De Gids. Jaargang 68
(1904)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 393]
| |
Laatste tocht.Bedaard liep hij over den telkens zigzaggenden weg. Breede vlakken sawah deinden aan beide zijden zich uit tot aan verre kleurwisselende zoompjes van bamboeloof, wollige bladverzamelingen, die lekker-zwaar en met schaduwende ronding te buigen leken naar de aarde. Daarachter, achter dat lage, compacte boomenscherm kwam de zon uittippen, stralen-sprietsend door het loof heen. Het veld glom in bronsachtigen gloeiglans, straalde in besliste helderheid onder de zachtblauwe morgenlucht. Nabij de diepe goten aan den kant van den weg, vol warrelend onkruid, was een djagoengaanplantje, jong nog, vierkant-groen-plakkatend op het breede sawahvlak. Tusschen neerleppende bladeren der stijf-rechte struikjes, met rossigen bloesem aan top, felden zonnestraaltjes neer op hompige klonters van pas losgewoelden grond, bleven er trillend na-beven, geelrood over zwart. Van de rijsthalmen, waarvan de padi eenige maanden geleden was geoogst, bleven nu nog de taaie ondersprieten over, als in regelmatige dotjes neergestoken tusschen rechtlijnende dijkjes. In grauwig-gele spikkeling liep de kleurdorheid van braak veld vervagend naar de verte, waar een lange reep als van petieterige, levende haag het indigoplantsoen van den blauwverver aanduidde. Een veeg zonlicht gleed luchtig over het fluweelig-opstaande groen, contrasteerde bij het dof-gele van het achterveld, dat weer vaag wegdoezelde naar de verre zoompjes van bamboe. Randoeboomen met lang-stakige, grillig-gevormde takken | |
[pagina 394]
| |
stonden verlaten hier en daar, kleintjes en stumperig, spichtige schaduwen gevend over den barstenden sawahbodem. Een korte pilaar, fel-wit, deed als een stip, heel in de verte, waar scheefgezakt nog stond een wachtershuisje, kort hokje op krommige, bamboezen pooten. Aan den anderen kant, vooraan, een groepje boomen van heel forsche omlijning, statigend boven een grasheuvel, die er als heilige plek bekend stond. Ook hier de dorheid van onbeplant, broeierig veld met grillige boomenrijen in het verschiet. Tusschen de sawahs door zigzagde de weg, aan weerszijden beplant met schrale toerie's,Ga naar voetnoot1) zich aaneenschakelend tot lange reeksen van kaalheid, tot daar, waar bij het dicht-overhuivende groen de kampongpoort moest zijn. Over de doode sawah's met de tusschenliggende aanplantvakjes kleefde het zonlicht in gloeierige kleur van warme sappigheid, koepelde zich de stille lucht in grandioze opbolling. De wind blies heel kalmpjes aan, suizelde door de toerie's, streek over de djagoengplantjes, die de rossige bloemen wuifden. Over den weg, waarlangs schuifelend ijle wolkjes stof wegsmookten, verwaaiend-neerslaand in de goten aan weerszijden, rekten zich de schaduwen, verloren zich spichtig-slierend aan de kanten. Een windmolen, lange bamboe om as, hoog in de lucht, ergens op het veld, trilde moeilijk-voortbewogen in het rond. Een kraai vloog aan uit de verte, joeg in breeden wiekenslag over hem heen, krijschte vlak boven zijn hoofd met akelig-schor gekras. Hij zag op, bleef even omhoog kijken naar de zwarte, klappende vlek, die de vogelfiguur maakte tegen het vlekkelooze blauw der bovenlucht, en, zijn mond open, bleef hij naoogen het dier, dat wegpijlde over den veldzoom heen. De kraai had boven zijn hoofd gekrijscht; dat zou een ongeluk worden, dacht hij, bedaard voortloopend nu, dat beteekende het naderen van onheil, in ieder geval van iets onprettigs voor hem. Nu, goed! het was hem precies hetzelfde, omdat hij toch niet wist, hoe zijn leven nu zou zijn. | |
[pagina 395]
| |
Hij herinnerde het zich weer met al de klaarheid, die wreed pijnde, dat hij was weggejaagd van het koffieperceel. Hij, die zoo lang had gewerkt, geboren was op Padangan, nu weggejaagd van de koeliekampong, omdat hij, zonder eenige bedoeling om diefstal te plegen, zich iets had toegeëigend van het erf der administrateurswoning! Hij was gegaan in het droeve besef, dat het gedaan met hem was en hij had maar stil voortgekuierd, gekropen nog, eerbiedig, toen hij den administrateur tegenkwam, die hem niet herkende, en hij was met een onbestemde droefenis, een diep-zware melancholie in zich het pad opgewandeld, dat leidde naar den grooten weg. Hij voelde schrijnend in zich een verlies, het verlies van iets moois, en bij het verlaten van zijn krottig woninkje had hij met berusting een koel afscheid genomen van zijn makker, die jarenlang bij hem gehuisvest was. Iets sprak in hem, dat het goed, dat alles goed was, dat hij maar moest gaan, en dat het noodlot over hem gekomen was met een droevige zekerheid, die hij in zijn bijgeloof maar al te goed begreep. Vreemd, dat zoo'n onheil-aankondigende kraai juist nu boven zijn hoofd dat akelige gekras uitkrijschte en hem herinnerde plotseling aan zijn toestand! Want hij was juist aan het frisch genieten van den koelen morgenwind, die lekte langs zijn slapen; hij zag juist met een rustig gevoel in zich naar de aanklevingen van zonlicht overal, naar het opene, dat hem opruimde, naar de wegschietende stralen der zon door het geboomte heen, de majesteitelijke, stille gebaren van de bladertakken, die wuivend deinden op den wind, de donkere wegschaduwen, de gezellig opeengepakte wolkenstapels, die nu langzaam-aan kwamen opschuiven naar boven. Hij zag in aandachtige beschouwing naar de dijkjes, die begroeid waren met sprietig gras, ging aan het uitrekenen hoe ze in het vierkant om- en wegliepen en telkens weer bij elkaar kwamen, waarom de plantvakken der sawah-aandeelen kleiner leken in de verte dan dichtbij; hij zag ook naar de rijzende gloeiing van de zon aan den rondkoepelenden hemel, knipperend met zijn oogen, berekenend het uur van den dag; hij hoorde, hoe de windmolen piepte, hoe de boomen boven hem zacht-ruischten tusschen de schraal-bebladerde takken, | |
[pagina 396]
| |
en dat alles gaf hem een gevoel van vreedzame, vreugdevolle vrijheid, totdat opeens die zwarte vogel hem weer plaatste in de ergerlijke waarheid van het droeve leven. Met een plotselingen ommekeer in zijn gedachtengang kwam de oorzaak van zijn aanwezigheid hier in de zonnige sawahvlakte hem te binnen, toen schokte weer een onbestemd gevoel van angst door hem heen, omdat hij ganschelijk niet wist, waarheen hij moest gaan. Hij had een gevoel in zich soms, dat hij iets miste, en als hij er verder over nadacht, dan wist hij maar al te duidelijk dat hij in zijn verlatenheid steun noodig had van menschen, die met medelijden vervuld waren voor zijn bestaan. Hij begreep zijn plotseling opgekomen eenzaamheid op de wereld, te sterker verdrietend, omdat hij vroeger nooit van het perceel was gegaan, en daarom stond hem hetgeen hem nu overkomen was voor oogen als een reeks van heel aparte, wonderbaarlijke feitjes. Hij beschouwde dat ongelukje, dat weggejaagd worden als een keerpunt, een muursterke grens tusschen zijn geluk en zijn onheil; aan de eene zijde van die grens, dacht hij zich de sprookjesachtige, donker-dichte koffietuinen, waarin hij zoo dikwijls geneuried had onder het plukken van roode, rijke bessen, de vreedzame grasvlakten met de grazende koeien er op, de nabije, groen-bespikkelde berggevaarten, waar hij de koffie had geplant, en die 's avonds zich hulden in dampige wolkensluiers; hij dacht aan de gewijde rust des nachts, als hij tuurde uit zijn gezellig-verlichte, hokkige woning naar de zwarte woudenmassa's, aan het jolige vertier in het etablissement, aan de kakelende vrouwen en de joelende kinderen, aan zijn tehuis. Dat alles was zeer duidelijk gelukkig voor hem geweest, nu kwam het ongeluk langzaam maar zeker boven hem aangezweefd. Nu was hij van het koele en rustige gebergte neergedaald in de warme, broeierige vlakte als een schichtige kidang, die verdwaald was en het doodelijke schot van den loerenden jager tegemoet liep. Hij vergeleek de breed-uitvlakkende sawahs in haar zonneglanzing met de stille wereld achter die grens, achter dat sombere keerpunt, waarna hij spoedig zijn dood wel zou vinden. Een hatelijke lach scheen voor hem uit te stralen | |
[pagina 397]
| |
van de begloeide, droge weiden, waarop later weer padi zou groeien; rondom ziend vergeleek hij de boomen, den weg in zijn kromming, de aaneen-vierkantende en tot barstens-toedoorwarmde sawahs, de dreigende wolkaangroeiingen van felle witheid met op zich zelf staande giganteske individuen, die hem bespotten, uitjouwden om zijn ellende en zich vormden tot een immens natuurwonder, vol mysterieuze grijns van tarting. Over dat alles, zooals 't zich voordeed in die hinderlijke blijheid van òplevende kleuren-felte lag onheil, het groote onheil, dat hem gebeuren ging. Niets deed nu, na de plotselinge voorspelling van de kraai, over zijn hoofd gestuwd door onzichtbare machten, zoo somber-droef als de open ruimte, waarin hij zich nog kort geleden met een gevoel van behagelijkheid voortbewoog. Hij was lang gelukkig geweest, nu zou hij de ongelukkige zijn, die sterven zou zonder de geruststellende, troostende aanwezigheid van vrienden of familieleden. In dien woeligen gedachtengang, ziekelijk-fantaseerend in zijn sobere droefheid, plaagde hij zich onbewust zijn piekerensmoede hoofd en liep hij, soms struikelend over wegverhevenheidjes, suffend voort in de richting, waar de dessa lag. Een tortelduifje, klein, grijsgestreept vogeltje, met teeren, licht-grauwigen kop en kraaloogjes, stak zorgeloos-bedaard het pad over, vlak vóór hem, trippelde met korte pasjes over een dijkje, vloog moeilijk-fladderend over een goot en pikte kop-trillend zijn snaveltje voort op drogen sawahbodem, waar het zoekend toog tusschen padistoppels. Het zien naar het bezige beestje gaf hem wat afleiding. Onwillekeurig vertraagde hij zijn pas, bleef halt houden dan en beschouwde met opzettelijke aandacht des vogels zekere beweginkjes. Nu vleide het dier zich langs groene rankjes van kruipend gewas, hippelde met beide pootjes hoog-op over een spalkende scheur in den grond, bukte het kopje omlaag, pikte met trillende rukjes, zag om, stilstaand en ijverigde weer voort. De wind, sterker aanblazend, joeg in felheid over de vlakte, perste in rondedraaiing een omhoogzuigende kolk van stof en stroohalmpjes en droge blaadjes op, juist nabij de plek, waar het kleine vogeltje scharrelend zocht. Verschrikt | |
[pagina 398]
| |
keek het op naar de rondtollende hoos, die woelig voorbij schuifelde, maakte zich even gereed tot opspringen en wegvliegen. Rugveertjes warrelden door den aangestreken wind opwaarts, onrustig bewoog zich het kopje al rekkend vooruit en heen en weer, dan kwam geleidelijk kalmte terug, de pootjes strekten zich, het kopje boog ter neer, wandeling werd voortgezet. Tegen den hoogen wegdijk brak de windhoos tot dwarrelige vlagen stof, zich vasthechtend aan het kale gebladert der toerie's; een regen van stroohalmpjes zeefde neer aan den anderen kant van den weg. Verder trippelde het vogeltje over klonters aarde, over grondscheuren en sawah-dijkjes verdwijnend achter een laag, groen heuveltje. Langzamerhand was hij met aangroeiende belangstelling het diertje blijven naoogen; nu hij het niet meer zag, kwam nieuwsgierigheid in hem op, wilde hij plots weten, wat het nu doen zou. Hij zocht even op den weg, raapte een steen op, mikte op den top van het eenzame heuveltje en wierp met kracht. Hij zag het projectiel driftig-wentelend een boog beschrijven in de lucht, neervallen met een doffen plof naast het heuveltje, hij zag een sprietseltje stof opschieten, den steen kaatsend weghobbelen over het terrein, en bijna tegelijkertijd vloog in haastig vleugelgewuif de vogel recht naar den gezichteinder, neerstrijkend weer op heel verren afstand. Als met een dadelijke beslistheid, nu dit afleidend evenementje voorbij was, maakten droeve melancholie en sterk voorgevoel van zijn noodlot zich van hem meester, en daarom met een zucht vervolgde hij zijn tocht naar het onbestemde doel. Hij voelde weer dat vreeselijk-onvaste in zich, die vreemde onwetendheid, hoe het hem nu verder gaan zou op de wereld, die stille, heimelijk-opkruipende angst, welke hem wee maakte en suffen deed. Zijn gedachten hadden daardoor elken vasten vorm verloren en vervaagden zich tot onbestemden denkensstilstand, en soms was het, alsof zijn hoofd van een zwarte leegte was, waarin hij geen enkel stipje van helderheid besefte. Hij wist niet, zonder nog bepaald radeloos te zijn, hoe en waar hij den nacht zou doorbrengen, bij wien hij terecht kon | |
[pagina 399]
| |
komen, waar hij een dak moest vinden, om altijd rustig te kunnen voortleven, en al wilde hij er aan denken, hij kon niet, hij kòn niet, uit angst, uit overmatige moeheid van geest. Hij had den heelen warmen weg gisteren al loopen peinzen over het gebeurde; dàt alleen had hem bezig gehouden; voor andere dingen scheen zijn verstand ongevoelig, verstompt te zijn. Het opnemen in zijn gedachte en goed-beredeneeren van toekomst-gebeurtenissen was hem absoluut onmogelijk, omdat met felle strakheid dat eene feit: het weggejaagd zijn van de onderneming, zijn denken in beslag nam. Soms waagde hij te gelooven, dat alles tot nog toe een droom was, iets onwezenlijks, dat alles, zijn huisje, zijn bergomgeving, zijn kalm werk zouden terugkeeren, van zelf. Zou het niet zijn een invloed van booze machten, vroeg hij zich dan af, zou het niet kunnen zijn, dat hij van zelf gedreven werd naar de koele bergen om zijn koeliekampong? Zou het niet mogelijk zijn, dat de administrateur hem terugriep, uit medelijden? Dan zou alles eerst onderzocht moeten worden; hij verbeeldde zich nu als toeschouwer midden in het drukke gedoe van de dessabestuursleden om klaarheid te krijgen in de diefstal-zaak; hij verbeeldde zich de onzichtbare toeschouwer te zijn, die eigenlijk in werkelijkheid heel ver was van de plaats der handeling, maar toch alles glimlachend kon gadeslaan in de stellige overtuiging, dat men hem onschuldig zou vinden. Hij hoorde de zaak bepraten, bedisselen, hij wist, dat veronderstellingen gemaakt zouden worden, eindelijk bracht men dan de rapporten uit bij den administrateur, die met ernstigen trek op het gezicht aan het uithooren, uitvorschen zou gaan, spreken zou tot de mandoers in onberispelijk Javaansch. En dan ten slotte het vinden van den waren dief, de last, om den onschuldige, die al ver weg was, te achterhalen, de uitnoodiging om terug te komen, het genotvolle weerzien van al dat dierbare in het bloeiende dal hoog in het gebergte. Hij had koffie weggehaald, loewakGa naar voetnoot1)-koffie opgeraapt van het erf der administrateurswoning; inderdaad had hij loewak-koffie | |
[pagina 400]
| |
verzameld tot een zakje vol, waaruit hij elken dag wat nam voor eigen gebruik. Toen, zonder dat hij iets vermoedde van spionnerij, had een vitterige mandoer gerapporteerd aan den grooten heer, dat hij gestolen had van de tuinen en men had het zakje stil weggehaald en het triomfantelijk getoond aan den meester, tevens als een blijk van werkzaamheid en pientere contrôle-tact. Toen was hij weggejaagd geworden, al had hij beweerd, met tranen in zijn oogen, dat 't was gewone, opgeraapte loewak-koffie, al had hij in uiterste wanhoop, omdat hij inzag, dat zijn niet-eervol ontslag een wreed feit werd, gevraagd, gesoebat, of hem dan maar bij wijze van straf een maand tractement mocht worden ingehouden, mits hij blijven kon. Hoe vond hij 't laag van den mandoer Doerilah om zich zoo te wreken, omdat hij zijn bevelen niet behoorlijk had opgevolgd! Maar gestolen had hij toch niet, bij Allah; hij durfde een eed doen, dat in het stumperige, met groezelig ramé-touw toegebonden zakje, gedeponeerd achter een der pooten van zijn rustbank geen boontje tuinkoffie zat. Die zekerheid van geen dief te zijn en dat hij nog nooit gestraft was of gestraft worden zou, was een zoet-rustig voelen, diep in zich aangolvend tot grootschen trots. Die Doerilah of Doer-Santri, zooals hij genoemd werd om zijn doen als vroom Moslim, zou hem wel achternakomen met de boodschap, dat hij nu maar weerkeeren moest zonder veel soesah te maken. Hij zou komen vertellen, dat de heer hem een nijdig standje had gemaakt, dat hij zelf was uitgezonden om den onschuldigen Simin terug te roepen. En nu kwam hij dan met verontschuldiging, trachtend weer de meerdere vriend te zijn. Hoe zou hij hem eigenlijk ontvangen? Met barschheid, zich wrekend zoo over de hem aangedane beleediging, of tot hem zeggen, dat hij berustte, dat alles maar weer moest zijn als van ouds? Nu zag hij ver door de kokerende laan van spichtige hoog-oppe toeries een bewegend figuurtje van een man, die naderbij kwam. Hij schrikte op bij de plotselinge impressie dat daar werkelijk Doerilah liep, bij de evene gewaarwording, dat nu zijn opkroppend leed voorbij zou zijn. Hij bleef even staan, zijn hand brengend boven zijn oogen, turend naar de | |
[pagina 401]
| |
stip van mannetje, grooter en grooter wordend, als uitdijend in de laan. Hij onderscheidde eindelijk de blauwe jas en de witte broek van den gewonen dessaman, nu zag hij duidelijk, dat een pakje stijf-zwaar neergeknoedeld bungelde aan zijn rechterhand; hij zag de spierige, bobbelige kuiten, die als striemig-gespande vleeschbundels waren, telkens van trekkend beweeg. Op het bruinzwarte gezicht vol diepe groeven wiebelde in cadans een bamboezen gevlochten hoed, met roode en zwarte overlangsche strooken. Hij kwam opeens tot de teleurstellende gewaarwording, dat die man Doerilah niet kon zijn en de ontmoediging groeide in hem aan weer tot zware, sombere vlagen van droeve melancholie. Hij besefte met te meer klaarte, dat hij de eenzame kluizenaar was, of 't ging worden, zooals Kjai Brawi, die heel eenzaam vegeteerde in het bosch aan het Zuiderstrand. Met dien kluizenaar vergeleek hij zich nu, maar hij maakte eigenwijze conclusies, dacht zich niet met die reinheid omheiligd als de vroom-levende asceet, waarvan hij zoo dikwijls had hooren verhalen. Vroeger, toen hij in de rustige, maar weldadige eentonigheid van het bestaan een gewoon mensch was, die op het perceel naast en met anderen dagelijks werkte, toen voor hem geen andere gang bestond dan naar de koele, geurende koffietuinen en terug en hij alleen in den grooten heer den machtige zag, die alle bevelen met onnavolgbare beslistheid kon uitvaardigen, had hij absoluut niet nagedacht, geen enkel oogenblikje, over zijn leven, nu trad dit op zijn weg als een verfoeilijk ding met grijnsmuil, tergend, sarrend, hem suggereerend, dat er niets moois meer was op aarde. En al die beschouwingen, al dat gepieker, al die schokjes van droefgeestigheid lauwden in hem te zamen tot het besluitlooze, futlooze gevoelen, dat hem verlaagde, kleineerde tot den allerinferieursten sterveling. De dessaman, dien hij voor een landbouwer hield, liep, zonder naar hem om te zien, in rustige, zekere pasjes voorbij, met een gezicht, dat geen enkele gemoedsbeweging verried; nu eerst zag hij, dat er in de zak cassave zat, dikke, knolachtige kanjers, waarvan hij de gebobbelde, knoestige einden zag uittoppen boven de franjeranden van het ombundelende doek. | |
[pagina 402]
| |
Ineens vluchtigde de impressie in hem op, dat hij, hongerig, bedelde om wat voedsel aan dien zwijgenden voorbijganger, dat hij de knollen roosterde in een knapperend vuurtje van hout en droge bladeren. En werkelijk, nu scheen hij te voelen, dat hij den heelen morgen nog niets genuttigd had; honger kromp in zijn maag tot ziekelijke weeheid; een misselijk-paffe smaak in zijn mond noodde tot spuwen. Hij spoog tusschen zijn tanden door een troebel, dun vloeibaar straaltje speeksel, dat neerzoog in het stof. Onder het voorbijgaan viel zijn blik als van zelf op het nattige, rondvormig uitslierende plekje op den grond; hij spoog weer, bleef staan, om te zien, of hij nergens een warong kon ontdekken. Maar alom spreidde zich nog altijd in grootschheid de sawahvlakte uit, met de vierkante, klein naar het verre afkruipende aandeelen der landbouwers, met de schrale randoeboompjes, die fantastisch uitstaken hun takken als stronkigmisvormde grijparmen, met den heiligen heuvel in de bronzen schaduw der donkere woudreuzen, de eenigovergeblevene op deze vreedzame velden. Nog altijd tolde de windmolen, nu ver voorbij, in driftigwiebelende draaiing en treurde scheefgezakt het verlaten wachtershuisje op het veld, en ginds, waar hij ook geloopen had, bij de zichtbare spiraling van den weg, die blankpoeierig gloeide in zonlicht, dofte het manfiguurtje diepblauw en wit tegen het hel-gele stoppelveld en kroop achter den landbouwer aan een scherp-omlijnde schaduw beverig over den grond. Van uit de wegvlakkende weiden trilde in strooperige golvingen de heete lucht omhoog; wijd-stralend zonlicht scheen door tot in het verre indigoplantsoen; de dunne zoom van het veld in het verschiet leek blauwig weg te rafelen in de grijze randen der wolkgevaarten, die dreigend opschoven. En dezelfde vreesaanjagende doodschheid, de sombere stilte, welke geheimzinnigde over dit door felle begloeiing lachende landschap, dezelfde dorheid in de verdroogde grassprieten, overal kenmerkend den heetsten tijd van den Oostmoesson, diezelfde boomenkaalheid, die hij opgemerkt had zooeven nog, deden hem nu bijna weenen van wanhopige droefenis en zelfmedelijden. | |
[pagina 403]
| |
Het liefst zou hij zijn neergevallen, bijvoorbeeld in de donkere schaduw van de verre woudboomen, die sinds eeuwen misschien den heiligen heuvel overbladerden. Bij die koele, verlaten plek kon hij zich lang uitstrekken op de dorre grasvlakte; hij zou er de krekels neurieënd hooren krieken, want het was daar de altijd onbezochte, gewijde plaats, waar een asceet begraven lag en de insecten vrij spel hadden. Hij zou diep opsnuiven in zich den streelend-zoeten geur van de kambodjabloemen, die hij nu gelig zag afsteken tegen het donkergroen van het gebladert, de bloemen, die als vlokkige dotjes trosden aan dikke, kronkelig-knoestige takken. Hij zou er liggen als een doode, zijn gezicht gekeerd naar de azuren lucht. En zoo zou hij het liefst lang, heel lang blijven liggen, omdat voor hem toch niets vreugdevols, niets opwekkends meer bestond, niets meer, dat men met echte blijheid zoo lang mogelijk trachtte te behouden, zooals bijvoorbeeld het heerlijk-zorgelooze leven op Padangan. En in de sfeer van kambodjabloemengeuren, die omwalmden zijn ten doode gewijd lichaam, zou hij blijven kijken heel stil en ernstig naar de wolkkolossen, die zich krachtig kwamen oppersen naar bovenluchten en in somberheid zwaar drijven zouden hem voorbij. De krekels bleven dan prettig kriekelen met sjirpende toontjes, alles in blijde naïveteit, omdat ze niet wisten, dat hij er te sterven lag. Maar dàt juist zou hem lief zijn, dat blije, eigenwijze, diep in den grond klinkende doodslied van zorgelooze onwetende insectjes; dàt juist zou hem rust geven en hij kon dan met een glimlach op het gezicht, daar op die gewijde plek, zijn laatste zucht uitademen. Waar dacht hij eigenlijk aan? Wat had hij er aan om den dood te willen? Was het dan wel goed, niet zondig te denken, zooals hij deed? Hij stelde dan voorop, dat er toch ook een leven was, waarin men even gelukkig kon zijn als in de bergenomarming van Padangan, en om het deelachtig te worden, dat genieten van ergens gezellig vastgehokt te zitten, moest men moeite doen. Hij had, om dat genot te verkrijgen op het koffieperceel niets geen soesah behoeven te maken, want hij had er het werk van zijn vader overgenomen. Hij was er | |
[pagina 404]
| |
geboren, had, jong nog, gearbeid in de tuinen, van zelf had het geluk zich aan hem opgedrongen. Wilde hij dus datzelfde leven hebben als te Padangan, dan moest hij zich inspannen, betoogde hij in zich zelf. Maar al wilde hij, al was er bij tijden een zwak streven in hem om in dezelfde omstandigheden te komen, als waaruit hij door een noodlottig toeval wreed was weggehaald, hij voelde, dat hij daartoe niet in staat zou zijn. Zijn gedachten concentreerden zich nu op het werk, dat hij dan te verrichten had; hij beschouwde het als iets zwaars, iets ongelooflijk-zwaars. En gesteld nu, ging hij voort te piekeren, dat hij het volbracht, dat grootsche, ontzettendkrachtvolle, zou hij dan weer vergeten kunnen zijn jarenlang leven te Padangan; zijn hokkig-gezellig huisinterieur; zijn avond-buurpraatjes, als de maan bleekblauw verlichtte de hooge, koele bergen; de zachtgroene weiden van het perceel, waarop het vee rustig graasde; de intimiteit der gansche koeliekampong? Het was iets, om niet te kunnen vergeten; onbewust had hij het jaren lang lief en mooi gevonden. Hij voelde met zekerheid, dat zijn kracht te gering was, om het werk, dat volgens zijn veronderstelling noodzakelijk moest voorafgaan, het genieten van zoo'n zelfde levensrust, te aanvaarden en tot een goed einde te brengen. Hij was moe, òp; voelde hij zich ziek? In zijn visie van zwarte ellende, wist hij koortsbranderigheid door zijn leden slappen met droge lauwheid. Een angstig voorvoelen, dat dit het duidelijke begin zou zijn van het naderend einde, benauwde hem tot misselijkwordens toe; hoe was het mogelijk, dat hij niet eer besefte ziek te zijn? Koud zweet gudste hem nu langs zijn kloppende slapen; honger-weeheid kroop langs zijn maag door zijn rommelende ingewanden; hij bukte zijn hoofd, spoog weer een dunsijperend waterstraaltje uit zijn mond. Het bloed voelde hij tragelijk wegzakken uit zijn branderig hoofd en hij zag in verbeelding zijn oud gezicht van een vale, blauwige bleekheid. Wat nu, wat nu? joeg de vraag door zijn peinzen, wat nu in deze eenzaamheid van zonbegloeide sawahvlakte? | |
[pagina 405]
| |
Zou het werkelijk gebeuren, zooals hij zich voorgesteld had, piekerend aan de gewijde omgeving van het heiligen heuveltje? Of zou het van honger zijn, van groote vermoeienis, dat koortsige rillingen kropen over zijn rug? Pijnlijk stak een venijnige kramp diep in zijn vleezige kuiten; zijn knieën trillend onvast, knikten bij elken stap, dien hij doen wilde nog; zijn rechterhand zocht grabbelend tusschen de knoopen van zijn buis, cirkelde zacht-wrijvend over de maagstreek. Hij boerde even, neigend tot braken. Wankelend schreed hij naar den wegdijk, hurkte eerst neer en gleed dan zittend uit tot een prettige houding. Zijn beenen met een fluweelige aanvoeling rustend in het brandende wegstof, strekte hij behaaglijk uit naar voren. Leunend tegen de grasbegroeide helling van den dijk met de volle zwaarte van zijn bovenlichaam, totdat de droge grassprieten knerpten onder de verdrukking, liet hij zijn hoofd achterover vallen. Zijn handen lagen slap neer. Zoo, met die algeheele ontspanning van elk lichaamsdeel, voelde hij zich lekker-rustig, kwam hij geleidelijk terug tot schijnbaar-normale kracht. De schrale schaduwen van toerieboomen slierden bevend over zijn wit buis, speelden trillerig over zijn beenen; verdorde grashalmpjes kriewelden langs zijn hals en ooren. De wind joeg met tusschentijdsche felte over hem heen, krachtig ruischend in de weinige bladeren boven zijn hoofd. Hij zag de toeriebloemen heen en weer bengelen aan dunne steeltjes, de takken zenuwachtig op en neer zwiepen, de knokelige stammetjes heen en weer deinen in langzaam beweeg als van groote, stijve klokslingers. De helblauwe bovenlucht zag hij als een onmetelijk bollend lichaam, waarlangs compacte wolkenstoeten stil voortgleden. Zoetjes aan kwam hij weer wat bij, leefde hij weer op, verdween zijn stervensangst. Neen, neen, hij moest maar niet meer peinzen aan sombere dingen; alles zou wel van zelf terecht komen. Stevig voortwandelen, maar de hitte van deze dorre sawahvlakte zoo gauw mogelijk ontloopen, en als hij in de dessa kwam, de eerste warong, die hij zag, binnengaan, zich kalm daar neerzetten op een bank en dan maar lekkersmakelijk eten; dat zou hem opfleuren. Daarna kon hij weer denken aan zijn toestand, piekeren over hetgeen hem te doen | |
[pagina 406]
| |
stond, maar dan bedaarder, logischer dan hij tot nog toe gedaan had. Zijn koorts zou wel van zelf verdwijnen, als hij van nacht maar rustig kon slapen, en dat kòn hij, zoo hij maar deed, alsof hij nog was te Padangan, zich te rusten ging leggen op eigen bed in de intieme donkerte van zijn krotje. Hij wist, dat hij beter deed beslist op te staan, omdat hij zich wèl gevoelde nu, maar hij verschoof dat oogenblik, ging eerst gemakkelijk-rechtop zitten, zijn voeten kruiselings geplaatst. Zijn hoofddoek schoof hij achteruit, totdat dotten zwart haar, neergeplakt door zweet op zijn voorhoofd, zichtbaar werden; de parelende droppels liet hij wegglijden langs zijn vingers; zijn buis knoopte hij open, en wrijvend ging zijn rechterhand dan over zijn rimpelige borst tot onder den oksel, waar hij een droge warmte voelde. Zijn buikband gespte hij los. Hij vond het goed nu een strootje op te steken. Tragelijk zoekend in zijn zak, grabbelde hij tusschen de daarin geborgen muntstukken naar een dunne klobot,Ga naar voetnoot1) nam uit den anderen jaszak zijn lucifers, waarvan hij er een met loome langzaamheid aanstak. De wind floepte plotseling het vlammetje uit; het stokje wipte hij wentelend weg, ver van zich; het rolde luchtigjes voort in de felte van een stootende bries. Om zijn sigaret, die neerwiebelde langs zijn lippen, aan te krijgen, deed hij nu meer moeite, de luciferdoos houdend achter zijn tot schulpige schermpjes gevormde handen; knetterend vatte de droge tabak vuur. Hij haalde den rook met diep snerken door zijn longen, blies dien ijl-dampig weer uit, trachtte te doen, alsof 't hem goed smaakte. De hand met het strootje tusschen de vingers in rust gebogen over zijn rondheuvelende knie, aanschouwde hij met de tijdelijke bedaardheid, die over hem gekomen was na den plotselingen ziekteaanval, de dorre sawah, die zich voor hem uitstrekte tusschen de afbrokkelingen van den berm aan den wegoverkant. Kijk! daar ontdekte hij ver voor zich uit, bijna in de strook | |
[pagina 407]
| |
schaduw nabij een dessagrens van helgroene struiken een landbouwer, vreemd, teer silhouet, bezig te poten en djagoeng te zaaien. Hoe was het niet een geluk, om een eigen stuk grond te kunnen bezitten, waarop men de eigen geplante padi zag rijpen en later nog oogsten kon van haastig geteelde tweede-gewassen? Dat was een zegen, even groot als het kalm-blije leven op Padangan, vond hij. Te hebben naast een vriendelijke woning een met padi vol geperste padischuur, het gestamp te hooren op de rijstblokken, het gekakel van kippen, die krabbelend met stijve pooten zochten naar insectjes op een aan vruchtboomen rijk erf, dat alles leek hem toch even gelukkig, even begeerlijk, als de rustige rust op het koffieperceel met de omgeving van berggevaarten. Nu zag hij, hoe de landbouwer zich voortbewoog in de richting van het geboomte, en dan daarachter verdween. Hij zou eindelijk nu opstaan; het zitten begon hem te vervelen, was iets, dat hem nog apathischer maakte, dan hij reeds was. Een plotselinge, bruuske wilskracht joeg hem op met lenig beweeg; schokschouderend boog hij in gymnastieke oefening zijn magere borst voor- en achteruit met handen in de zij, boog zich van links naar rechts, dat het knikgeluidde in zijn gewrichten; hij pijlde zijn armen omhoog, rekte zich geeuwend met zangerigen roep, verruimde zijn borst, diep-ademhalend. Toen bukte hij naar de buikband, die als een breede slang dood-lag tegen het gras en deed hij het kleedingstuk om zijn middel zwaaien, knoopte den gesp vast, schoof zijn hoofddoek recht. Het sigaretje, dat hij al lang instinctmatig had laten neerglippen tusschen zijn vingers, omdat het rooken hem niet meer smaakte, had een plekje dor gras roodachtigzwart gebrand en duikelde met zijn aangebranden kop diep tot op den grond neer. Hij keek er naar, raapte het weer op, een vleugje trek krijgend, maar zoodra hij het in den mond had gestoken, na aanklevende korreltjes vuil met wijsvinger en duim weggeveegd te hebben van de kleffe punt, zoodra hij den scherpen tabaksmaak weer had opgezogen en de paffe zouteloosheid van omhullend djagoengblad, spuwde hij het weer uit. Hij knoopte zijn jas dicht wriemelend met veel moeite de glazen knoopen in de dicht aaneenrijende gaten, stofte zijn | |
[pagina 408]
| |
broek schoon met neerklappende handpalm. Het plan klom kleintjes tot zijn brein, om heel haastig te loopen, de lange laan van toeries uit, in een dessawarong te eten. In den terugkeer van zijn tijdelijke moreele gezondheid, in het voor korten tijd opleven als mensch-van-wil, trachtte hij in gezondheidsvoelen mooi te vinden de wegvlakkende velden, de doezelige verten, de dorre geligheid, die in eentonige kleur gepenseeld lag over den telkens vierkant afgebakenden grond. Eh! hoe mooi warm-blauw was de oneindigverre hemel, prentte hij zich in, hoe felde de kleur hem tegen, hoe stil droomden de weiden in zonnebrand! Maar hoe hij wilde zijn de gewone wandelaar met den gewonen blik van bewondering van nog weinig geziene dingen, toch droefgeestigde dat ellendige voorgevoel in hem, omdat de krijschende, zwarte vogel boven zijn hoofd gezegd had van zijn naderend einde. Voor de zon spande zich zwaar-drijvend een reusachtige, compacte wolk. Felle gloed trok vlug van het landschap weg, verdween mysterieus. De lijn van zonnig brons, die streepend zich uitbreidde over verre lengte, spoedde zich rapjes voort als achternagezet door de schemering. Schaduwen waren bijna onzichtbaar nu; de boomen der dessa rondden in diepere donkerten tot zware reliefachtige bladornamenten; de dunne zoom in het verschiet kartelde heel teer tegen een grijs, wit streeperig fond van opstuwende wolkenmassa's, waartusschen stukjes luchte-blauw zichtbaar waren; de weg, als wit gedonsd, breed-lintte onder de statigjes doende rijen van toerieboomen. De heilige heuvel en de woudreuzen daarboven waren ver en deden nietig nu bij het machtig-grandioze van omringende ruimte. Alles lag in den droeven schemer van versluierd daglicht, alleen het indigoplantsoen stond oase-achtig, overtogen van brandenden gloed. Ver rommelde met onheilspellende geluiden van doffe, echoënde kanonschoten, de donder, aankondigend het onweer, als het besluit van den heeten dag. De wind was gaan liggen, de toeries zonden stil hun kale kruinen luchtwaarts; de overal verspreide randoes staken spottend de takken ter zijde in vreemd gebaar.... Het hoofd | |
[pagina 409]
| |
gebogen, de armen slap bungelend neer, sukkelde de eenzame voort in de richting van de dessa.
Bij een witbekalkt bruggetje, dat zich welfde boven een met kliemerig vocht gevulde goot stond stijf de dessapoort, een luchtig geraamte van bamboe met primitief ornamentwerk. Een laan sloop daaronder door, hoekte bij een sawah plots om en liep uit op een pad, dat grilligde naast erfpaggers van wilde djarak en betreden leek door karbouwen. Aan de eene zijde begrensd door sawah, hier ragebollig van uitdrogende halmen, aan de andere zijde door zich aaneenschakelende erven onder het wijd-uitvleugelende gebladert van vruchtboomen, liep het klonterige pad tot nabij een rivier, waar het omzwenkte en overging in den breed-aangelegden dessaweg. Hier bogen de kruinen der bamboestoelen, aan weerszijden aaneengerijd, zich tot een zonbeschermende overhuiving, zettend den weg in koelen lommer. De paggers der erven, goed onderhouden, recht afgesneden, gebonden tusschen lange bamboelatten, liepen recht-uit als nette hagen. Naast en bij de huizen, sommige met pannen, andere met kadjangGa naar voetnoot1) overdekt, merkte Simin de op lage paaltjes staande rijstschuren met de spitse daken; soms kwam hij voorbij een woning met een door knoestige stammen gedragen pendoppo, gebouwd vlak voor een door rottanschermpjes afgeschoten binnengalerij. In de kralen lag het vee te herkauwen, sufferig turend naar de rookkolommetjes, die op-spiraalden uit brandende hoopjes bijeengeveegd vuil. Hij kwam voorbij een gardoehuisje, aan één kant maar open, voorzien van een hoog ligvlak van grof bamboevlechtwerk, de slaapplaats der wakers. Een houten signaalblok, boven-aan uitgesneden tot een afzichtelijken menschenkop hing naast het huisje neer aan een in een boom gedreven pin. Alles zag er netjes en goed en zindelijk uit: de gootjes langs de paggers, de beplante erven, de huizen, de veekralen. | |
[pagina 410]
| |
Met een streelend-kalm genoegen zag hij de welvaart, die toelachte uit de gansche dessa. Over de rivier waren hier en daar houten bruggen geslagen, of soms lag er een pinangstam over; treden waren uitgekapt in den neerglooienden dijk; zindelijke paden liepen er langs en over, en aan den kant van het water zag hij in trillend-kabbelende weerspiegeling de dichte rijen van groote tales-bladerenGa naar voetnoot1). Hooger op stak een primitief saamgeflanste dam uit de rivier; ruischend speelde er het water in doorzichtige schermpjes door heen en besproeide sputterend de beneden geplaatste vischfuiken. Alles vreedzaamde in den grijzen schemer van koele schaduw. De erven, vol stakige, knoestige, opwaarts borende stammen en stammetjes leken kleine boschjes van arèn-, klapper-, pisang-, en manggaboomen, en onder het dichtwelvend gebladert waren meestal stukjes van den grond vettig-klonterend omploegd of beplant met knolgewassen. Om de dunne, stronkige dadaps kronkelde zich de sirih tot dichte, wilde bladerwindingen, kruipend opwaarts tot lichtgroene loten. Kleine cassave-aanplantingen deden met vingervormig loof en lichtroode steeltjes heel teer vlak naast schoongeveegde ingangspaadjes; op enkele erven groeide over bamboezen staketsels de laboeh tot hangende tuintjes van groene, harige bladschulpen, die roezemoezigden boven enkele neerbungelende vruchten, lijkend op uiteengerekte, bleeke ballons. Op sommige erven had men bossen padi uiteengespreid over den grond te drogen gelegd. Hoe verkwikte het hem te zien naar dien rijkdom, gehaald van eigen sawahs! Hem was nooit het geluk ten deel gevallen een stukje dessa-veld te bezitten; hij was altijd geweest de koelie op het koffieperceel, die in vlakke en heuvelachtige tuinen werkte voor twintig centen per dag. Hij veronderstelde, hoe genotvol het was rijst te eten, die gezaaid en geplant was met eigen hand, op eigen bodem, gestampt was door dessavrouwen op eigen erf. Hij had wel eens gehoord van misgewas, waardoor vanzelf | |
[pagina 411]
| |
wreede armoe kon heerschen; nu begreep hij, dat niet zoozeer de armoe pijnigde, omdat toch nog altijd geteerd zou kunnen worden op den oogst van erfgewassen, maar wel de groote, doffe teleurstelling, dat alle veldarbeid vergeefsch was, dat het blije binnenhalen van zware bundels padi achterwege moest blijven. Hoe anders was het op het perceel, hoe verschilde daar het werk van den arbeid der landbouwers. Daar gestadigde alledag met iets zeurig-eentonigs het werkleven voort; daar geen grootsche aanplant-uitgestrektheden, toebehoorend aan Inlanders; koffietuinen droomden er stil tot op de hooge hellingen van ruw gebergte. Zorg voor de vochtige kweekbedden kwam wisselend op den koffiepluk voor den grooten heer, die woonde in het in zijn oogen paleis-achtige administrateurshuis; en alles wat zich ophoopte in de bamboezen manden van mannen, vrouwen en kinderen, ging alledag naar het etablissement, dat langzaam maar zeker de ontzettende hoeveelheden koffie verzwolg. Hoeveel karrevrachten koffie daalden niet elk jaar af van de vlakte, hoe groot leek hem nu de hoeveelheid zakken, die verzonden werden naar elders. En van al die koffie, van die reusachtige hoeveelheden, had hij een klein pakje boonen, uitgeworpen door loewaks zich toegeëigend, omdat 't anders te verrotten zou blijven liggen op vochtigen bodem. En daarvoor dan, voor dat nietigheidje, droeg hij nu de zware beleediging. Gesteld, redeneerde hij in zich zelf voort, dat het feit van geheel onschuldig weggejaagd te zijn, leidde tot voor hem vreeselijke gevolgen, zou dan de groote heer op zijn beurt niet door Allah gestraft worden voor zijn wreedheid? Dit vooropstellend, spon hij zijn gedachten haarfijn uit en in den woesten gang van zijn ziekelijke fantaisietjes zag hij in verbeelding de groene, wegdoezelende bosschen van koffie verdrogen, verdorren door heete lava, die, uitgeworpen door een hoogen, vuurspuwenden berg, stroomde langs de beplante hellingen, langs het vruchtbare dal. Hij hoorde de woest-knallende uitbarstigen van den werkenden vulkaan; rookkolommen, vurig lekkend uit hoogen krater, omkronkelden de koeliekampong, zegen ook neer over de witte administrateurswoning, totdat de groote heer en zijn vrouw en kinde- | |
[pagina 412]
| |
ren stikkend ploften op den marmeren vloer, verdwenen dan walmend, dik-smokerig in het zwart van het aangrenzende oerwoud. Een regen van bergsteenen ijzigde door de lucht en donderde rameiend neer op de wrakke krotjes der koeliekampong, neerschietend door de daken van het groote huis. Vuur droop af tusschen de brandende stammen van stervende koffieboomen, lekte strooperig neer naar de akelig-donkere ravijnen en siste stroomend weg in de anders zoo vreedzame beekjes. Verwarring, paniek zag hij onder de opgezetenen van het perceel; zenuwachtig, wanhopig, trachtte Doerilah te vluchten achter de opeengeperste lichamen van wegrennende mannen en vrouwen, maar een bergsteen, na een geweldigen donderknal, raasde door de lucht, sloeg hem neer, te pletter op den grond. Huizen gingen op in rood-lekkende vlammen en ook zijn krotje versmolt in het helle vuur tot asch. En over het heele vruchtbare dal knetterde de verwoestende brand, als een heftige wraak, weken lang.... Opeens schokte hij terug tot het reeële, beseffend zijn aanwezigheid in een voor hem vreemde dessa.... Hij veegde het parelend zweet van zijn voorhoofd, knipperde met de oogen, die branderig staken en bleef even staan, snakkend naar adem.... Wat was hij benauwd, wat hijgde hij nu van opgewondenheid, wat kilde opeens de ontnuchtering door hem heen! Hoe kon hij Padangan, zijn geboortegrond zoo ten onder doen gaan!.... En met overgroote dankbaarheid herinnerde hij zich zijn rustig leven daar.... Sawahs had hij er niet, en ook geen koeien, geen erf, zooals hij hier zag, geen net huis als in deze dessa zoo velen hadden, maar alles was hem daar toch lief geworden. Het werk was er niet prettig als op eigen land, het werk werd er gedaan voor den grooten heer, die streng was en bevelen gaf, maar het kon er na den arbeid in de knussig-aangelegde koeliekampong met haar nauwe, nette paadjes van een bijzondere, weldadige weemoed zijn, dien hij niet licht zou vergeten. Het gezicht op de wazige landen, ver beneden, uitvagend in de als omschermd lijkende zeevlakte, de aanblik van de bloeiende tuinen, waarin hij bijna elk boompje kende, en de | |
[pagina 413]
| |
inktzwarte, stille bosschen, het geklongel der klokken van grazend vee, de droeve angkloengGa naar voetnoot1) tonen, die hij soms hoorde echoën in de grootsche bergenkom, het dreinerige geroezemoes in het koffie-etablissement, de droomende ravijndiepten waarin de insecten ruischten en de kidangs klaagden in smarte-roepjes, de prutselende beekjes, die onder breede, puntige varenbladeren zongen een lied van stille ontroering, de avond, die ernstig neerzeefde over het slapende dal, dat alles leek hem van een niet te begrijpen natuurwonder, van een eenvoudige en reine bekoring. Een gevoel van heimwee smartte door hem heen.... Als hij uit zich zelf terugkeerde, nogmaals smeekte om vergiffenis aan de voeten van den grooten heer! Als hij eens terugkeerde naar Padangan, om nogmaals te genieten van de droomstille avonden, van het verre uitzicht, van de òplevendoende bergenkoelte, van de weemoedige muziek der beken, van het gekweel der enkele vogels, die uitrustten in de hooge schaduwboomen der koffietuinen!.... Niemand zou hem zien, wanneer hij kwam, niet van den perceelweg, maar over den steilen Goenoeng Sabang, waar het jaren geleden uitgekapte pad zeker weer zou zijn toegegroeid. Maar als hij een kapmes leende van dezen of genen Inlander, kon hij weer een klein pad maken en dan kon hij 's morgens zijn op den top van den berg bij den witten grenspilaar onder den hoogen doerèn-boom, om dan 's avonds te zijn in de nabijheid van de koeliekampong.... Zoo stelde hij zijn denkbeeldigen tocht vast en hij moest gaan over het grenspad van de zuidelijkst gelegen koffieplantsoenen, om het westelijke complex, dan zou hij ongemerkt kunnen naderen. Misschien zou dan toevallig Doerilah aankomen, op zijn middaginspectie, maar dan moest hij zich maar verbergen, even in het woud, totdat zijn vijand voorbij was. Dan zou hij stil in zijn huisje kruipen, tot groote verbazing van zijn kameraad Dasimo, die voorover gebukt zat over zijn dampend rijstpotje.... Samen zouden zij dan nog eens neerzien op de avondstille vlakte, die grensde aan de vaag-lichtende zee, en terwijl zij hoorden van het insecten gegons, het geklaag der voor wilde dieren bevreesde kidangs, | |
[pagina 414]
| |
het gedrens der kampongkinderen, de pantoens der gelukkige mannen, zagen zij stil aandrijvende wolkenfloersen, die omhullend zich zacht-spreidden over de donkere bergenmassas.... Dan zou hij zijn kameraad zwijgend de hand drukken, afscheid nemen, voor goed, gaan in de nachtstilte, die suisde, zich storten in het diepe ravijn bij Goejang, met een schedelverbrijzelenden smak.... Ook kon 't zijn, dat Dasimo hem vroeg te blijven, spreken zou met den mandoer, dezen vragen zou den twist bij te leggen. Dan was hij voor altijd weer op Padangan en dan zou hij altijd en voor iedereen vriendelijk en behulpzaam zijn, ook voor Doerilah, in zijn geluk, al de voor hem lieve dingen weergevonden te hebben. Al liet men hem de zwaarste lasten dragen, al gaf men hem opdrachtjes om een pad te maken door van wild krioelende bosschen, al beval Doerilah hem om dag en nacht te waken bij de klikklakkende machines in het etablissement, hij zou alles, alles met lijdzaamheid doen, gewillig, zonder morren of klagen, zoo hij maar blijven mocht, op de lieve, rustige plek, die hem dierbaar was.... In zijn heimwee naar verloren land en huis vergat hij de de omgeving, waarin hij zich inderdaad bevond. Als hij nu terugkeerde, opeens!?.... Maar dan dacht hij aan de verre reis, die hij terug moest doen, en dát wist hij plotseling zeker: hij zou niet sterk genoeg zijn, om Padangan te bereiken. Als hij 't toch maar deed, rechtsomkeert maakte, den terugtocht maar dadelijk aanving?.... Heftig streed het in zijn binnenst, of hij weer gaan zou of niet, maar door de gedachtenwarreling glansde zijn visie van dood neer te vallen nog voor hij zijn doel bereikt zou hebben, met droeve maar duidelijke kleuren. Er vaagde iets lusteloos-onbestemds door hem heen, dat gevoel, dat hem als machinaal voortdreef en toch van contrastige bedoeling scheen. Hij was nu genaderd bij het drukst bewoonde gedeelte der dessa, en steeds de kalm-wegkabbelende rivier met het gelige, trillende water naast zich, liep hij werktuigelijk het diepe van de dessa in. Tot nog toe had hij geen enkele warong gezien en hoe meer de zon onderging, met branderige gloedsprietsen, achter | |
[pagina 415]
| |
dicht geboomte, hoe meer schaduwen zich rekten, te meer voelde hij met brakerige weeheid, dat het tijd voor hem werd iets te eten. Een groepje mannen kwam daar aan, sommigen hadden blauwgeverfde baadjes aan, anderen liepen met bloot bovenlichaam, een oude patjoelGa naar voetnoot1) achteloos houdend over wittigvereelten schouder. Ze liepen haastig, schertsend met elkaar, giechelend soms, stompten elkaar in de zijde bij het vertellen van grappen, waren uitgelaten-vroolijk, maar trokken snel voort, als verlangend om thuis te zijn. Een oogenblik kwam 't in hem op, met flitsende vlugheid, om te vragen, waar ergens een warong te vinden was en dan zou zeker een van hen uit medelijden vragen om te blijven overnachten. Maar toen het door elkaar warrelende groepje naderbij kwam, hielden de mannen op met gekheid maken, staakten ze allen gelijktijdig hun luidruchtig gegiechel. Toen verdween als van zelf de vage neiging in hem om door zijn beleefd bescheiden gevraag naar den hem onbekenden weg medelijden op te wekken en liet hij de landbouwers in zwijgen passeeren. Achter hem hoorde hij ze weer lawaaien, nog vroolijker nu, en hun schaterende, joelige stemmen klonken verward dooreen, totdat ze verdwenen in een zijsteegje. Hun uitgelatenheid had een tikje jaloezie bij hem teweeggebracht, en daarna somberde nog meer dan ooit zijn zelfmedelijden in hem op met het onlogische vermoeden nu door de heele wereld genegeerd te worden als de verstooteling, die uit een maatschappij gejaagd is geworden om het begaan van een zware zonde. Er was iets, er was toch iets, redeneerde hij in zich zelf, dat hem het voorkomen gaf van den buitengewonen, zondigen mensch, die gedoemd was rusteloos te zwerven, zijn heele verdere leven lang. Ze hadden 't dadelijk aan hem kunnen zien, die mannen, die zorgelooze landbouwers, ze hadden hem zien aankomen en intuitief hun schertsen gestaakt; zijn verschijning, zijn poover gedoe moesten op dat alles van invloed zijn geweest.... Maar had hij dan zoo'n diefachtig voorkomen, was hij misschien zoo slonzig gekleed, dat ze hem vonden den vreemden, | |
[pagina 416]
| |
niet te vertrouwen individu, die niet thuis hoorde in hun dessa? Dat kon niet, vond hij zelf; hij had zijn beste buis aangedaan; het broekje, dat stijf spande om zijn beenen tot boven zijn knieën, was nog geen week geleden gekocht van een Chinees, die sjaggeren kwam op het perceel; zijn buikband was nog nieuw en de zilveren gesp was het in zijn oogen kostbare erfstuk van zijn vader, die het gekregen had van diens ouders; zijn hoofddoek had hij voor de eerste maal omgedaan; zijn kleeren konden het dus niet hebben uitgeduid. De trekken op zijn gezicht misschien!? Onmogelijk was 't niet, betoogde hij in zich zelf, de laatste uren vooral in zijn ziekelijke landerigheid, in zijn koortsachtig gefantaiseer over dingen, die niet bestonden en nooit konden bestaan had hij vaak loopen suffen als een oud man, die in afgeleefd-gebogen houding voortsjokt over den weg.... Hij had al lang niet gezond, niet met frisch en logisch verband zoeken tusschen feiten of omstandigheden onderling kunnen nadenken, en al wat in zijn brein verward zich stapelde tot broze, luchtig weer uiteen-rafelende visie-idealen, vermoeide zijn denkenskracht. Hij hoorde hier en daar het ijverige klikklak-gestamp op de rijstblokken en uit de regelmaat der korte, driftige, als over elkaar rollende geluidjes van hout tegen hout, berekende hij hoeveel vrouwen bezig moeten zijn. Soms drensde van ver het gehuil of gejoel aan van spelende kinderen en klonken daartusschen in kalme vreedzaamheid het rustig-vragerige geroekoe van duiven, het eentonige gekraai van hanen, het geblaat van koeien. Ergens voor den goor-gelen bamboe-wand van een huisje zat een vrouw te batikken. Hij zag, loozend als van zelf zijn denkensweemoed met een weldadige geestontspanning, naar de luchtige beweginkjes, die de fijne hand der jonge vrouw maakte over het neergespannen doek, hoe de hand vlugjes-raak de tjantingGa naar voetnoot1) deed zweven over het te beteekenen vlak, hoe de vrouw soms met tjulpende geluidjes blies door het fijne buisje van het roodkoperen instrumentje, dat ze kalm nu en dan ophaalde en neerdook in den pot met smeltend was. | |
[pagina 417]
| |
Hij hurkte neer aan den kant van den weg en bleef kijken, omdat hij vond, dat 't hem goed deed. Het liefst zou hij rustig hebben neergezeten bij die prettig-werkende vrouw met geen andere bezigheid zelf dan stil, lang, heel lang te blijven kijken, zonder een woord te zeggen, in een wondere rust, weldadigend door hem heen. Maar het was bespottelijk als vreemdeling het erf binnen te treden, het was wel zonderling plotseling het verzoek te doen of hij bij haar mocht zijn zoolang ze bezig was aan haar batik-arbeid, en daarom bleef hij maar kijken van de wegzijde. De menschen, die hem voorbijkwamen, liepen zonder veel acht op hem te slaan, in koud negeeren; enkele kinderen, speelsch handenklappend, bleven hem brutaal aankijken, zelfs als ze tragelijk zich verwijderden, omwendend dan het hoofd, achteruitloopend. Een inlandsch ambtenaar op inspectie reed langzaam aan, te paard, gevolgd door enkele dessahoofden, die voetenwiebelend, slaperig te balanceeren hingen op magere biekjes. Rechts en links keek de man, die voorop ging, zwijgend, glimlachend turend naar de schoone erven, de volle kali, de dichte boschjes van vruchtboomen, de op den grond drogende padi. Hij had een zwartgroenig buisje aan met zilveren dienstknoopen, die deden als een rij blanke moesjes; een gele rijbroek, even zichtbaar onder de opgebonden kain. Op zijn hoofddoek wiebelde een veel te groote pet, zilver gegalonneerd, en achter zijn lendenen stak een tipje van een voorname kris uit de buikband. Soms zag hij naar de lucht, zijn oogen verkleinend tot smalle reepjes, soms ook wendde hij zich om en dan scheen beweging te komen in de lamlendig-neergezakte lichamen der anderen, die zich recht zetten in het zadel, teugels aantrokken, karwatsen striemden over uitgezwollen paardbuikjes en dan antwoordden op de vragen, die de voorname stelde. Sjokkerig trappelden de paarden langs de rivier. Nu hoorde Simin alles van het luide gesprek, dat gevoerd werd tusschen den vooropgaanden man en de achterrijders, en hij veronderstelde, dat de voorname ruiter moest zijn een onderdistrictshoofd, zooals hij vast eens in de maand deftig | |
[pagina 418]
| |
zag rijden over de vochtige bergpaden van Padangan, en die op zijn inspectiereis was door deze dessa. Hij hoorde hem vragen over den padioogst, zijn hoofd even gewend, luisterend naar de antwoorden, die lijzig, onverschillig gegeven werden. ‘Denk je, dat de regens gauw zullen komen, hè?’ ‘Ja!’ riep een der achterrijders. ‘Nog lang niet!’ verklaarde de man, die vlak achter den inlandschen ambtenaar reed, ‘nog lang niet, heer! 's morgens is het nog zoo koud, en nog niet alle asemboomen hebben nieuwe blaadjes.’ ‘Op het perceel Padangan heeft 't al geregend!’ sprak een derde. Simin voelend een schok plots door zich heen nijdigen bij het hooren van den naam van het land, dat hij pas verlaten had, boog zijn hoofd, wriemelde met steentjes, als verlegen en vreezend voor iets, dat hij zich zelf niet verklaren kon. ‘Hoe weet je dat?’ vroeg de assistent-wedono. ‘Ik ben er eergisteren zelf geweest, heer, om klaarheid te krijgen in den veediefstal; dwars door het bosch ben ik gegaan.’ Hoe loog die man, hoe ergerlijk klonk hem dat alles! Even opziend, ontdekte hij, hoe de leugenaar wenkte achter zich naar degenen, die hem volgden om de aandacht te vestigen op zijn buitengewonen durf, om verzinseltjes op te disschen voor den ‘heer.’ ‘Sporen gevonden van den dief?’ ‘Neen, heer! twee dagen ben ik in het bosch geweest!’ De stoet was hem nu genaderd; de voorname ambtenaar zag op hem neer, en, dàt voelend en wetend, bukte hij onwillekeurig nog dieper het hoofd. Hij hoorde, hoe het voorste paard stilstond, de andere biekjes van zelf ophielden; toen hij weer zag, waren de volgelingen al afgestegen. ‘Wie ben je?’ vroeg de ambtenaar hem, ietwat barsch. Uit vreesachtige bescheidenheid, angstig zich zelf vragend, wat er nu met hem te gebeuren stond, antwoordde hij niet, knikte hij zijn hoofd diep voorover, met een gevoel in zich om nu smartelijk te weenen. Het flitste door zijn gedachte heen, dat hij barsch was toegesproken, omdat men kwaad van hem dacht, in hem vermoedde den niet te vertrouwen | |
[pagina 419]
| |
vreemdeling. En daarom juist, in het schreiende zelfmedelijden, gepaard aan kleine vreeze'tjes van nog meer onrechtvaardig te zullen worden behandeld, bleef hij zijn hoofd geknikt houden naar omlaag en antwoordde hij niet.... ‘Wie ben je? Eh.... heb je me niet gehoord!?.... Wat doe je hier?’ ‘Niets, heer!’ antwoordde hij nu, zijn beide handen opgebarend tot een sembahGa naar voetnoot1), ‘ik rust een beetje uit van vermoeienis; ben van Padangan gekomen.’ ‘Dus al twee dagen onderweg?’ ‘Ja, heer, gisterenmorgen ben ik van daar vertrokken.’ ‘En waar ga je heen?’ Hij had wel gevreesd, dat deze vraag zou komen; het had hem gekweld te voren reeds, toen hij den stoet opmerkte, en omdat hij niet wou en niet kon antwoorden daarop, had hij op het punt gestaan om dadelijk op te stappen, opdat hij niet beschaamd zou zijn bij het vertellen van zijn stumperig wedervaren op het koffieperceel. Maar hij was toch blijven zitten, als neergekleefd aan de vochtige, koele plek naast de rivier door zijn loome lusteloosheid en de ziekelijke matheid, die slapten over zijn lichaam. Hij had de neiging in zich om zijn leed nu uit te klagen voor dezen ambtenaar, wiens paard voor- en achteruit trappelde vlak bij zijn knieën, en om uit te zeggen in smart van zijn droevig lot, van zijn alleen-zijn op aarde, van zijn doellooze omzwervingen, maar hij wist niet, of alles wel aangehoord zou worden in vaste overtuiging. ‘Ik weet 't niet, heer,’ antwoordde hij, beslist verheffend zijn stem. ‘Wat is dat? Weet je niet, waar je heen gaat.... Dat is vreemd!.... Zeg eens, houdt je me voor den gek.... Wat 'n nonsenspraat! En nu nog eens vraag ik je: waar moet je naar toe?’ ‘Ik weet 't niet!’ antwoordde hij weer, nu in droef berusten, neerknikkend zijn hoofd in kleinvoelende onderdanigheid. ‘Hoor eens, loerah!’ riep de assistent-wedono, terwijl hij wenkte met zijn vinger. | |
[pagina 420]
| |
Een Inlander, een rood-witten band over schouder, een groote koperen plaat daar-midden-op, die begrift was met naam en nummer van zijn dessa, gaf met zenuwachtige haast de touwleidsels, die hij vasthield, over aan een kameraad, liep met wijd-uitstaande beenen half-hurkend naar voren, zette zich dan neer aan den kant van den weg. ‘Noewoen’Ga naar voetnoot1). Vlugjes werd de sembah gemaakt, met snuiving over de duinen. ‘Loerah Dajoe! hoe komt die man hier?’ ‘Weet ik niet, heer!’ ‘Ken je hem?’ ‘Neen, heer!’ ‘Nou! houd hem in de gaten; ik vertrouw hem niet erg. Vraag eens hoe hij heet!’ De loerahGa naar voetnoot2) hurkte naar hem toe, tikte hem even op zijn arm, vroeg dan barsch: ‘Eh.... hoe heet je?’ Hij zag even op, een smartelijken trek om zijn mond, zei dan zijn naam, bijna fluisterend. Rinkinkend bewogen zich de koperen aanhangselen der leidsels en riemen, dof trappelden de paarden, als de loerahs waren opgestegen; flortjes zand wierpen de hoeven der beesten over zijn knie, zoo dicht passeerde men hem. Afgeschoven bandeliers werden na het opstijgen weer rechtverschoven; de dessahoofden, die een eindje achtergebleven waren, renden woest vooruit, om dan den sukkeldraf achter elkaar te vervolgen. Wat was er met hem gebeurd? vroeg hij zich stil af, toen de stoet zwenkend verdween achter een erfhaag. Het leek hem alles zoo onwezenlijk, het was iets, dat in 't geheel niet overeenstemde met zijn persoon, zijn vroegere levenswijze in ongestoorde bergrust. Onwillekeurig moest hij er toch even over nadenken, en dan besefte hij duidelijk, dat hij in aanraking was gekomen met inlandsche politie om zijn verdacht doen en laten. Hij had wreede hardheid bespeurd in den koelen, trotschen blik van den inlandschen ambtenaar en hij veronderstelde, dat wanneer deze ooit tegen hem optrad, zijn wraak heftig kon zijn. | |
[pagina 421]
| |
Heel anders was het optreden van den assistent-wedono, die vast elke maand kwam inspecteeren op Padangan, reed door de koeliekampong tot aan de grens van dicht woud. Dien vond hij voornamer, die leek hem met het gelig-bleeke, fijn-besneden gezicht, de kleine, pikzwarte oogjes, den kleintjes-doenden neus en de vingers van vrouwelijke gratie, van hooge, adellijke afkomst te zijn. Die driftigde nooit op met wraakzoekenden blik tegenover den armen koelie, maar hij reed altijd in zwijgen voorbij als een stille, maar veel in zich opnemende man van hoog-beschaafde manieren. Als die passeerde zijn huis, dan dook hij in zijn plichtbesef om eerbiedig te zijn, neer op den grond en dan groette hij met den meest natuurlijken eerbied voor den hoogeren, machtigeren, knapperen mensch. Eens herinnerde hij zich, hoe blijheid hem streelde toen het onderdistrictshoofd hem aanzag van boven-op zijn paard, hem toeknikte met vriendelijk glimlachen. Die was dus niet zoo ergerlijk-trotsch, die reed ook niet met zooveel volgelingen bij zich, en wanneer hij kwam, was 't altijd onverwachts, om maar eens te zien en te inspecteeren, van alles en nog wat. Soms bracht hij een bezoek - hoe durfde hij! - bij den grooten heer, en Simin had dikwijls gezien, hoe de administrateur lachend toetrad op den assistent wedono, als was 't hem een eer, een onderscheiding dezen Javaan op zijn erf, op zijn onderneming te zien; en met groote, altijd beleefde bescheidenheid bukte de voorname zich even over de toegestoken hand, altijd doend in prettige beschaafdheid. Toen had men hem verteld, dat de assistent wedono was een regentzoon, die eenmaal zijn vader opvolgen zou, en dat daarom de groote heer hem altijd lievig-vriendelijk uitnoodigde om meer te komen, meer te bezoeken zijn koeliekampong, zijn koffietuinen.... En wat was de man wel, die hem aansprak, als was hij zoo laag en vuil als een hond?.... Het feit stond dus vast: hij, de vroeger altijd vreedzaamlevende, de arme koelie van Padangan, die nooit zou willen of durven eenig kwaad doen, die altijd eerbied bewees aan menschen boven hem, en zich alleen verlustigde in het eenzame, weldadiggoedige leven midden in het gebergte, hij werd verdacht van iets slechts, iets misschien heel slechts te hebben bedreven! | |
[pagina 422]
| |
In zijn zelfmedelijden geloofde hij 't voor hem beter, als hij van zelf uit schaamte zinken kon door den grond, onzichtbaar werd voor de wereld. En dan weer kwam een trotsige hoogheid zijn ziel binnensluipen, en lachte hij in zich zelf om den voornaam doenden parvenu, die hem zoo onbeschaamd beleedigd had. Misschien, als hij nu nog eens hier kwam in al zijn misplaatste deftigheid, zijn breeden mond door zich hoog-voelen vergrijnsd tot een trotsche lippen-opeenpersing en hij zou nog eens met die overdreven barschheid, in dat vertoon van macht hem vragen, waarheen hij ging, dan zou hij liever zich verdrinken dan te antwoorden en dan kon de heele bende van liegende, intrigeerende, vleierige dessahoofden met hun laffen heer lang wachten, eer hij zijn mond zou opendoen. Wat zouden ze dan gezichten van wraak zetten, hoe zouden ze op hem neerschelden als de getergde, gesarde hoogheden, al die prulletjes-menschen, hoe zouden ze hem dreigen met gevangenisstraf! Maar dat ging hem niets aan, hij zou opstaan en loopen, regelrecht naar het kantoor van den regent, al was de hoofdplaats ook nog zoo ver, en daar zou hij zijn klacht uitzeggen. Terwijl dat wraakjesplan in hem uitdeinde tot gansche aaneenschakelingen van woeste bedoelingen en de koortsachtige zekerheid zich in hem vastzette eens iets kwaads, iets gewichtig-kwaads te zullen stichten, zoo men op die wijze voortging hem te sarren, herinnerde hij zich plots, dat hij er eigenlijk zat om te zien naar de batikkende kampongvronw en al haar prutsig beweeg. Maar zij was in huis verdwenen, en hij zag nu niets meer dan een neergespreide kain over het bamboezen schutsel. Gelukkig! In zijn plots aangefelde drift en zijn energieke woede zou 't hem toch vreeselijk verveeld hebben om zeurig te blijven turen op die vrouwelijke, zachte langzaamheid in gebaar. Hij stond op, trachtte vooruit te komen, maar voelde, dat zijn beenen stijf waren van het lange zitten en dat in zijn knieën een koortsige loomheid was geslagen. Met sukkelpasjes kwam hij voort, steunde zich een oogenblik tegen een ketapangboom, die zijn groote bladeren uitspatelde boven het trillige water der rivier, totdat eindelijk de stijfheid was overgegaan in een gevoel, alsof duizenden mieren wriemelig- | |
[pagina 423]
| |
kropen over zijn beenen. Hij krabbelde, zoo goed en zoo kwaad als het ging, over het lage dijkje, daalde over de droge, losse aardklonters tot vlak boven het water en liet zijn voeten daarin hangen, zich vasthoudend aan knoestig uit den grond stekende wortels en bosjes vette grashalmen. Rillingen van kou kriebelden over zijn ruggestreng tot aan zijn warm-voelend hoofd. Branderigheid stak in zijn oogleden. Hij wurmde zich weer op achteruit over de helling, totdat hij op den berm terecht kwam en er bleef zitten, dan keerde hij zich zittend om, en zoo, met zijn natte voeten, stapte hij in het korrelig-aanklevende zand van den weg.... Eens zou hij nog een daad begaan, voor de zware zondigheid waarvan hij misschien zelf schrikken zou, iets buitengewoons, iets vreeselijks, uit wraak, uit fatalisme, uit het tot krankzinnigwordens toe tergende droeve van zich door iedereen verlaten te weten.... Ze moesten 't maar eens zien, al die als apen gekleede loerahs, die brutaal-ploertige assistent-wedono, misschien gesproten uit een koelie-familie, even laag als hij, ze moesten 't maar eens ondervinden, dat hij wel durfde, dat hij voor geen bedreiging, voor geen machtsvertoon, voor geen onzinnige strengheid terugdeinsde, als men hem zoo vernederen ging, met die opzettelijke sarring.... Dat denkbeeld van woesten durf, van heldenachtige grootheid hield hem bezig tot energiek òpleven, en vergetend voor een oogenblik de koorts, die ziekte over hem heen, en den honger, die zijn ingewanden rommelen deed, marcheerde hij met nijdige pasjes over den weg, wijd-opengespalkte oogen, in zich aanziedend zijn drift, woest-piekerend over het noodlottige, dat eenmaal gebeuren zou, veroorzaakt worden zou door zijn hand....
Het aanzicht van een warong, die een donkere, vierkante openheid hapte in de dessapagger vlak bij een hoek, kalmeerde hem in zoover, dat hij alleen dacht aan zijn intuïtieve plicht om iets te eten. Grabbend-rondzoekend gingen zijn vingers in een zak van zijn buis, voelend-herkennend de geldstukken, die daarin waren, het laatste restje van zijn op Padangan verdiend weekgeld. Hij zou zich het eten goed laten smaken, en redeneerend in | |
[pagina 424]
| |
zich zelf, ging hij aan het berekenen, hoe lang al niets over zijn lippen was gekomen. Gisterenavond had hij voor het laatst gepeuzeld van een dikke ketèla, gekocht 's morgens van een man, die een heele draagkracht van dat gewas passerwaarts bracht; en van morgen was die pafferige weeheid al over zijn maag komen kruipen met een gevoel van niet meer voort te kunnen en flauw te zullen vallen van groote, stuipende misselijkheid. Langzamerhand was zijn hongerkwelling bedaard en had hij een walgelijke zouteloosheid in zijn mond en keel slechts bij tusschenpoozen geproefd; nu bij het inademen van de etensgeurtjes, die hem van uit de warong tegensloegen, hevigde zijn honger in alle intensiteit tot een zucht naar het gebruik van iets lekker-heets, iets gepeperds, iets, dat hem de tranen uit de oogen, de zweetdruppels uit de poriën om mond en kin zou persen. De warong was een klein, vierkant stulpje, aan één zijde open, voorzien daar van een ophaalbaar raam, dat nu rustte op een enkele bamboe, en als een breed scherm neerglooide van het dak. Op de houten bank, die geplaatst stond voor de tafel met gerechten, zaten vier menschen, waarvan drie bezig waren met gulzigheid te eten en de vierde langwijlig-gezellig een besteld kopje koffie voor zich koud liet worden. Het eene been over het andere gestrekt, zijn houding een beetje in elkander gezakt, de rug in cirkelende kromming, het hoofd vooruitgestoken, de handen rustend op het glimmende hout van de bank, die gepolijst leek door het zittende geschuifel van vele gasten, zat die vierde soezerig te suffen, terwijl zijn koffie, geschonken in een klein oorloos kopje van grof-grauw aardewerk, verdampte tot smokige dotjes stoom. Hij had een zwart buis aan met platte, koperen knoopen, en over de witte broek, stijfjes zich spannend om de dijen, droeg hij een kain, die hij bij het neerzitten had opgehaald. Een kris van heel gewone snit en zonder ornamenten van edel metaal stak achter in den gordel; een vol bundeltje van rood bloemetjeskatoen deed hompig naast hem op de bank. De drie overigen leken Simin gewone landbouwers te zijn, die gebruik maakten van de gelegenheid, om voor het naar huis gaan nog iets te eten. | |
[pagina 425]
| |
Hij schoof zich met rondend-schuivend knieënbeweeg tusschen den brutaal in den weg staanden tafelpoot en de lage bank, zag den man in het zwart aan, die optilde zijn bundeltje en het voorzichtjes neerlegde, aan den anderen kant nevens zich. Toen ging hij zitten. Nu loomde de moeheid weer met gniepige kneepjes door zijn kniegewrichten, over zijn lendenen, en onwillekeurig maakte hij wat gymnastische, verlenigende lichaamsomwendingen, haalde zijn armen haaksch op boven zijn hoofd, wrong zich geeuwend rechts en links om, dat 't krakend geluidde. Het gaf hem weinig of niets, dat voelde hij; het bleef in zijn lichaam, zijn armen, zijn beenen zwaar van paffe futloosheid. De man naast hem nam bedaard zijn kopje koffie op, bracht het aan de vooruit-tegemoetgestoken lippen; slurpte het wasemende vocht op, met diepe slikgeluidjes door de keel. Op tafel voor hem rijden zich stopflesschen aaneen, sommige vol zware barsten, die met lak waren gehecht; een tros pisangs grilligde als een fleurig-levendig stuk tafelgarnituur geheel aan den hoek vlak bij de groote mand rijst, die nu bijna leeg was. Op een smal rak, geplaatst op het midden der tafel, ruwe borden, met voorzichtig daarop uitgestalde snoeperijen uit de buikige stopflesschen. Vooraan de schalen met samballans, dèngdèng en andere vleeschgerechten; een vingerkom vol hardgekookte, schil-gekneusde eieren, een schotel met groezelige saus, waarin een tinnen lepel stond. Achteraan een koperen spoelkom met water, een plat bord met sambal, een blikken koffieketel, een hoop waroebladeren voor de pintjoeksGa naar voetnoot1). Simin herkende al de koekjes en gebakjes, die bovenaan lagen op de gebloemde borden van aardewerk, hij zag er de krullerige kripik gedoopt in suiker, de vierkante blokjes van de kwé-talam, de aan stokjes geregen geconfijte tjermé, de in bladeren gestoomde nogosarie; de met widjènpitten bestrooide meelkoekjes, zooals hij vroeger, als jongen, veel gegeten had, maar nu had hij geen trek in al die zoetigheid en bleef hij kijken naar de heet geurende, smakelijk-roode samballans | |
[pagina 426]
| |
met zoo'n begeerigheid, dat het speeksel dun aanstroomde in zijn mond. In het donkere interieur van de warong stond een jonge vrouw, de kabaja groezelig-berookt en bezweet, opgerold tot bij haar middel, het haar als gestippeld door aschvlokjes, het voorhoofd tegen pijnende krampen bij de slapen bestreken met een geel, klodderig, verdrogend smeerseltje. Achter haar, vlak bij het neerhellend, roeterig-besmookte, zwarte dak, bevond zich op den grond een primitieve steenen vuurhaard, waarop bonkig-buikig-misvormd een metalen rijstketel deed, vettig zwart van aanklevend roet. Toen hij was binnengekomen, stond de vrouw dicht bij haar kort stoeltje achter de bestofte aanrechttafel en zag hem aan, wachtend, totdat hij wat zou vragen. Maar hij treuzelde met zijn bestelling, en met het blije gevoel in zich, nu lang rust te kunnen hebben, als hij wilde, in zijn koortsige oververmoeidheid liet hij de vrouw wachten en wachten, niet beseffen-willend de pijnlijke verlegenheid, die hij bij haar veroorzaakte, en bleef zijn blik hangen nu eens op de roode samballans, op de droge, in olie gebakken vleeschhompen, dan weer op de saus waarin verkookte groenten roezemoezigden of op de rijst, die als een witte korrel-kleefmassa aangedikt lag tegen den bodem van de mand. Of keek hij met omgewend hoofd naar den lijzerigbedaarden man in het zwart, naar de drie overige bezoekers, wier kaakspieren bij het snelle kauwen hij telkens-aanzwellend beeftrekken zag tot draderige bundels. Hij verwonderde zich over den gezonden eetlust van de drie vlak bij elkaar geschoven mannen, die groote porties rijst naar binnen werkten, telkens het eten in den mond duw-werpend met aaneengeschulpte vingers. Ze zaten met de pintjoek voor zich, die in de linkerhand houdend ter hoogte van de borst; de vingers grappelden soms woelig door de rijst, mengden de samballans daaronder en kleefdrukten smakelijk-nattige porties handig op naar den mond. Soms pakte er een met zijn rijst-bekorrelde vingertoppen een stuk vleesch of een stukje van een droog gerecht van het bord op tafel op, en alles gebeurde in zwijgende aandacht en met de angstvallige zekerheid van den zich aan lekker eten te goed doenden mensch. Hij verwonderde zich ook over zijn eigen kalmte, waar hij | |
[pagina 427]
| |
kort te voren nog zoo'n geweldigen honger had gevoeld, zich opgewonden had bij het bedenken van wraakplannen. Eindelijk vroeg hij om rijst, verschoof zich verlegen op de bank, omdat men naar hem keek, haalde, om zich een houding te geven, den pot met sajoer van de tafel en rook er in. De vrouw woelde met een tot schepper vervormd blad in de rijst, deed ervan op een pintjoek, kleefde wat grauwe sambal aan het kantje van het blad en gaf het hem. Hij plaatste het op zijn knieën, de punt ervan zakkenlatend tusschen de beenen, en nam dan een ei, dat hij bedaard pelde. Hij wou nou eens lekker eten, met den zelfden gezonden lust in zich, als die drie mannen toonden, van alles moest hij maar nemen en dan telkens zijn rijst aantippen om beurten in de diverse, zich zelf opgediende gerechten. Zijn vingers haastigden ijverig in elk der borden en schalen en hij lawaaide daarmee zoo rumoerig, dat alle vier gasten verwonderd weer keken naar zijn beweeg. Schrokkig bracht hij den eersten hap naar den wijd opengespalkten mond, en hij kauwde met smakkende lippen, slikte schielijk weg, nam vlugjes weer op van zijn bord. Neen, hij at te gejaagd, te haastig, zoo smaakte het niet, zoo was het niets lekker, hij moest het liever maar bedaard aanleggen - - - - De drie mannen hadden hun blad weggegooid, waren nu klaar, smakten nog na, en bestelden een kop koffie, dat ze spoedig leegdronken. Achter hem krasten de kippen met de pooten over de weggeworpen bladeren, pikten wat van de rijst op, maakten wat gezellig-tukkelende keelgeluidjes. Een hond kloof knapperend aan een groot been, gromde nu en dan tegen de ijverig-zenuwachtig doende kippen.... Hij at nu werkelijk veel bedaarder; eerst was 't met opzet, dat hij al zijn eetbewegingen vertraagde, maar langzamerhand ging 't als van zelf. Lang bleef hij kieskauwen over een hapje, en als 't met vooruitgerekten hals was doorgeslikt, door zijn drogen keel, dan sufte hij weg en rustten zijn vingers in de nat-kleverige | |
[pagina 428]
| |
besausde rijst, en dan talmde hij lang met het weer in den mond nemen van een hoeveelheidje. Niet denkend aan zijn aangroeiende koorts, zocht hij een oorzaak voor zijn weinigen eetlust. Het kon zijn, dacht hij, dat de samballans niet goed bereid, of dat de eieren niet zout genoeg waren. Of.... ja, hij had 't wel geproefd, het vleesch was gebakken in niet versche olie, het was niet onmogelijk, dat 't daar vandaan kwam. Hij keilde het droge, rafelige vleeschhompje met een zwaai achter zich weg, en de hond, die het been had laten liggen en achter hem was blijven wachten, ving het op met een smakhappend-geluid van zijn zich openenden en weer toeklappenden tandenbek. Hij kauwde nu op een half ei, maar het pulverde droog achter zijn kiezen, bleef nijdig plakken aan zijn verhemelte en liet zich niet slikken.... Hij vroeg om een glas water.... De vrouw spoedde zich naar het andere einde van de tafel, bukte en schonk uit een gendie, waaruit hij het water pruttelend hoorde vloeien in het glas. Hij spoelde zijn mond, spoog alles uit achter zich en begon opnieuw, nam veel van de fijn gewreven sambal, zoodat zijn lippen brandden en hij sissend ademde tusschen de tanden van heetheid, maar 't voldeed hem niet.... De drie mannen waren opgestaan, zacht-boerend, hikkend, ná-smakkend met de lippen; ze rekenden af met de warongvrouw, die, zich buigend over alle gerechten heen, hun op tafel uitgetelde centen één voor één oppikte en wegborg in een lade der tafel. Hij zag 't met groote klaarte: die drie hadden lekker-veel kunnen eten, met denzelfden honger, die ook hij dikwijls gevoeld had, als hij 's avonds laat thuis kwam van het koffie-etablissement. Het smaakte hem niet, het smaakte hem heelemaal niet, hoe hij 't ook aanlegde, welke kleine trucs tot versmakelijking hij ook toepaste. En of hij zijn rijst droog opnam, even tippelde in de bijgerechten, of hij die daarmee dooreenmengde tot een brei-achtige massa, of hij weinig of veel saus daarover sprenkelde, hij bleef denzelfden geringen eetlust behouden, en | |
[pagina 429]
| |
nog geen halve pintjoek rijst had hij genuttigd, met veel moeite, toen hij niet meer kòn verder eten en alles achter zich weggooide. De man in het zwart, die naast hem zat, keek hem aan, met een spotachtigen trek om zijn fijntjes glimlachenden mond. ‘Het eten is ook werkelijk niet lekker, kang!’ zei hij, ‘zooeven heb ik er ook van geproefd; 't is alles slecht klaar gemaakt, ik heb maar een kopje koffie genomen.... Veel betalen en slechten kost krijgen, hoe zit dat nou?.... Als je honger hebt, hoef je hier niet te komen!....’ Hij wist niet, wat hij er op antwoorden moest; de schorre, rauwe stem, waarmee de man sprak, het sarcastische in zijn raak uitgezegde woorden, zijn kalm-uitdagende houding daarbij, dat alles hinderde hem, al moest hij hem gelijk geven. Waarom zei hij dat nou, waarom deed hij zoo in bijzijn van de vrouw, die dat alles aanhooren moest in lijdzaamheid? Wat had hij er aan zoo te schimpen met die tart?nde onverschilligheid van zich toch vreemd voelen in deze dessa? De waronghoudster had verlegen het hoofd omgewend, zoodat haar zwarte, slordig in elkaar geknoedelde haarwrong zichtbaar was, en met opzet niet willend aanhooren, wat haar grieven kon, deed ze, als zocht ze wat achter haar. Hij volgde aandachtig haar verlegen beweginkjes, voelde medelijden in zich aanweeken tot impressie'tjes van lievige sympathie.... ‘Met de koffie schikt 't nogal,’ ging de man zeurigmopperend voort, ‘maar het overige is eigenlijk de moeite van het proeven niet waard.’ ‘Ik heb geen honger, daarom eet ik zoo weinig’ antwoordde Simin kortweg. Hij hoorde de vrouw, die zich geheel had omgedraaid, sissende geluidjes maken, en met haar mageren, strak-ommouwden arm hoog opgeheven, joeg ze eenige kippen weg, die de warong waren binnengedrongen. ‘Waar ga je heen, kang?’ vraag de man in het zwart, plotseling met stemverheffinkje van nieuwsgierigheid. Simin dacht plotseling terug aan het voorval met den Inlandschen ambtenaar, die hem hetzelfde had gevraagd, maar nu voelde hij intuïtief den drang in zich, om dadelijk alles te vertellen, omdat het geheim van het weggejaagd-zijn hem | |
[pagina 430]
| |
overkropte met sombere aandoeningen van angst en drift en weemoed. Een dadelijke indruk kwam bij hem op, dat hij zich van dat denken aan het enkele, noodlottige feit, van al de gevolgtrekkingen, als bewaard in zijn diepe binnenst, om later te kunnen dienen voor nieuwe conclusies, van al de gefantaiseerde, expresselijk-bedachte en ziekelijke visies in verband met de hem overdonderde schande, nu eindelijk maar eens moest verlossen, op dezelfde wijze bijvoorbeeld als een koelie een zak met koffie van zijn schonkige schouders met herademing van heerlijke vermoeienis neerkwakken liet op den grond. Al die droombeelden, die voor hem hinderlijk schenen te spiralen uit dat enkele schande-feitje, al de dof heid van sufferig gepieker, al die benauwende angst-schokjes door zijn hart, al dat voortdurend geredeneer in zich zelf van hoe het wel zou geweest zijn, als het zus of zoo gebeurd was, dat alles hinderde hem tot bijna krankzinnig-wordens toe, het bezwaarde hem met den smartelijken weemoed en de pijnende droefheid, zooals hij nu al twee dagen lang knagen wist aan zijn humeur. Als hij er nu eens zich zelf van verloste. Als hij de heele waarheid, het lang bewaarde geheim eens zei, zonder omwegen.... Het zou hem niet kunnen schelen, of de man in het zwart, de cynische spotter hem zou houden voor een niet te vertrouwen kerel, die misschien veel meer op zijn geweten had, dan hij vertelde. Hoe gedacht werd over de oorzaak van zijn weggaan van het perceel, of hij geloofd zou worden op zijn woord, welke gevolgtrekkingen de vreemde waronggast zou maken, het zou hem nu niet kunnen hinderen, als hij maar af was van dat tergend gepieker, dat hem bezighield, vermoeide, òp maakte... Waarom had hij maar niet eerder zijn gemoed uitgestort voor dien assistent-wedono, wat was hij toch eigenlijk stom geweest, dat hij niet in waarheid had gezegd, waaraan 't bij hem haperde, dan had hij misschien nog geholpen kunnen worden. Wat had hij van dezen doodbedaarden, sarcastischen Inlander, wien alles even koud zou zijn eigenlijk te verwachten!?.... Het duizelde in zijn hoofd; hij voelde 't aan zijn slapen snel kloppen, het bloed als met schokken door zijn lichaam dalen. | |
[pagina 431]
| |
De tafel met de vele gerechten vaagde in cirkelende doezeling weg voor zijn oogen, de duisterheid van warong-interieur leek hem bespikkeld met onrustig heen en weer vuurpijlende gloeipunten; de bank scheen onder hem weggetrokken, totdat hij lichtelijk zweefde in de lucht.... Hij wilde zich vasthouden, en onwillekeurig maakte hij zoekend-grijpende beweginkjes, maar telkens tastte hij mis en kon geen steunpunt vinden.... Hij moest 't nu maar zeggen; hij voelde wel, dat het benauwend verkroppen van leed hem doodziek maakte; het zou alles weer gewoon in hem zijn, als hij alles verteld had aan den man in het zwart. Deze, geen antwoord hoorend, had zijn vraag niet herhaald, en zat nog altijd gezelligjes voor zijn bijna leeggeslurpt kop koffie te soezen. In de rondtolling van de vaag omlijnde voorwerpen, gelijk met de verblauwde kleuren van licht en schaduw, merkte Simin in zijn duizeling de vage plek van den man in het zwart op, de donkere silhouet van de warongvrouw. Hij sloot zijn oogen, bracht de hand aan het hoofd, want nu voelde hij een erge misselijkheid flauwen door zijn maag, opkruipen naar zijn keel. Hij wou zoo graag eens even liggen, maar hij durfde niet.... Het liefst zou hij zijn neergevallen vóór den man in het zwart, omhelzend zijn knieën, gevend den voetkus en uitroepend: ‘Spot me, noem me den slechtsten mensch ter wereld, maar help me, want ik voel me den ongelukkigsten, eenzaamsten sterveling, en er is een groote inktzwarte leegte in me, die me doet vergaan van weemoed!’ Hij trachtte gewoon te zijn, kneep zich, zonder dat iemand 't merken kon in zijn dijen, werkte zijn grooten toon in den hard-betrapten bodem van de warong, maar 't gaf niets. En opeens bracht hij zijn hoofd voorover, braakte al het eten uit, dat hij pas gebruikt had, zakte in elkaar in de knellerige ruimte tusschen tafel en bank en bleef beklemd in zittende houding hangen. De hoofddoek schoof weg van het hoofd en viel neer. De vrouw gaf een schrik-gilletje, kwam nader, een angstigen trek op het gezicht, als vreezend voor den man, die haar | |
[pagina 432]
| |
bespot had, maakte een zijdeurtje open, vluchtte over het erf, al roepend en schreeuwend. De man in het zwart stond op, pakte het ineengeplompte lichaam van den bewustelooze naast zich bij de oksels op, voelde den warmen gloed, die dadelijk drong door de huid van zijn hand. Hij poogde, de schouders omhoogwerkend, den zieke op te wringen uit de beknelling, maar 't lukte hem niet, of hij ook al zijn beenen raak, wijd-uitgezet neerplantte op den grond, of hij knarste op zijn tanden en het ineengezakte lichaam rukkend trachtte op te halen. Haastig boog hij zich nu over de tafel, nam met beide handen de koperen spoelkom op, waarin het waschwater viezigde onder een dun korstje stof, en gooide den inhoud over het hoofd van den bewustelooze. Het water plaste over het gladde, zwarte haar, liep in sluiers over het gezicht, sijpelde neer langs den nek, maakte het buis zwart-nat en droop droppelend neer langs de beenen, op het hoofd achterlatend schilfertjes lombok en klappervleesch en korreltjes uitgezwollen rijst. De zieke rechtte weer op, keek om zich heen, frischjes voelend de koude van het waschwater, maar neigde weer te braken van het weëe vischgeurtje, dat er uit opfelde. De man in het zwart had de kom met rivierwater gevuld, hield die voor den opkrabbelenden waronggast, die werkelijk, als bij instinct, zijn beide handen er in plonste en vocht opwierp naar zijn hoofd, naar zijn gezicht. ‘Ben je alweer beter? Ik schrok van je, toen je zoo neerviel.... Ja, wasch je maar.... dat water stinkt, maar ik wist 't niet.... ik wou je maar dadelijk helpen.... Je moet kruidnagelen in je mond nemen, dan gaat je misselijkheid weg.... of gebruik sirih, dat is net zoo goed.... Hier, wil je een beetje.... ik heb 't altijd bij me....’ Hij zocht zijn tabakskoker uit den nauwen, roodomboorden zak van zijn zwart buis en hield dien den andere voor. Simin maakte een schuddende beweging met het hoofd van niet willen, geen trek hebben. ‘Ik geloof, dat je koorts hebt.... je bent erg warm.... als ik jou was, zou ik maar kalm blijven uitrusten in deze dessa, van nacht.... je hebt zeker veel geloopen!?’ Ja, heel ver,’ antwoordde Simin, terwijl hij zich liet ophelpen. | |
[pagina 433]
| |
En toen hij op de bank zat, en het kalmer en normaler in hem werd, zei hij: ‘Ik heb gisteren morgen mijn reis begonnen.... van Padangan, het koffieperceel.’ Intusschen waren mannen en vrouwen komen aanloopen, zagen toe naar het samen-gesukkel der twee waronggasten, en dropen weer één voor één af, wetend, dat alles weer van zelf in orde zou komen. Tegen de waronghoudster, die weer binnenkwam, lachte men plagerig, omdat zij zich beangst had om niets. Zelfs waren er lui komen aansnellen met wapens; ze trokken verlegen af, uitgejouwd door anderen, die hetzelfde koopje hadden gesnapt. ‘Er is niets, er is niets!’ zeiden ze tot elkaar, ‘ga maar weer naar huis!’ ‘Die Bok War! Ze haalt me daar mooie grappen uit!’ ‘Bok War heeft een huwelijksaanzoek gehad!’ plaagde er een. ‘Ze heeft vergift in het eten gedaan!’ zei een ander. ‘Kijk! daar komt de kepetenganGa naar voetnoot1) riep een derde, ‘die moet haar maar oppakken en naar het huis van het onderdistrictshoofd brengen.’ ‘Bèhi, bèhiGa naar voetnoot2)!’ schreeuwde een landbouwer lacherig, ‘Bok War heeft het eten vergiftigd!’ De kepetengan met zijn vergoord zwart dienstjasje lachte om de mop, kwam even de warong voorbij loopen, keerde terug, omdat er niets was. ‘De man heeft zeker te veel eieren gegeten!’ ‘Hij heeft een beentje ingeslikt!’ ‘Hij heeft buikpijn van de tjermé!’ Men joelde in plagerig geschreeuw om de warong heen, men verzon moppige op- en aanmerkinkjes; vrouwen giechelden en hurrieden over de grappen der mannen, kinderen bleven nà-kijken, brutaal, neergehurkt vlak bij de warong, aandachtig, mondje open, als gold het hier een wondere, merkwaardige vertooning. De man in het zwart vroeg een glas water, dat hij den zieke voorhield. | |
[pagina 434]
| |
‘Hier, drink eens.... je voelt je zeker gezond nu,.... hoe kom je zoo te braken, dat begrijp ik niet.... 't zal van dat slechte eten zijn!’ ‘Neen,’ haastte Simin zich te antwoorden, vol medelijden nog met de vrouw, die hem bleef aankijken, ‘het eten is goed, maar ik was al ziek, toen ik hier kwam.’ ‘Hoe kom je toch zoo ver te loopen, kang?’ ‘Ik ben weggejaagd door den grooten heer van Padangan. Ik werkte daar als koelie.... Denk geen kwaad van me.... Ik had een zakje loewak-koffie verzameld,.... mijn mandoer heeft me aangeklaagd, dat 't gestolen koffie was.... gestolen van de tuinen.... Als je koffie wilt drinken, vraag 't dan liever, maar steel het niet, zei de groote heer.... Hij moest een voorbeeld stellen, zei hij.... Of ik al vergiffenis vroeg, beweerde, dat ik niet gestolen had.... hij joeg me weg.... Nu trek ik maar van de eene plaats naar de andere.... Dat is alles.... Ik mag sterven, als 't niet waar is.’ ‘Nou, 't is zoo erg niet; je bent toch niet bedroefd, dat je van Padangan weg bent!?’ ‘Neen’, loog hij. Hij sprak onwaarheid, omdat hij zich toch verlucht voelde zijn geheim te hebben verteld. Maar de koude toon, waarop die man met zijn expressieloos gezicht dat vroeg, ergerde hem, en hij kon niet begrijpen, hoe iemand zoo volkomen nuchter denken kon over iets, dat anderen overstelpte met weemoed. Hij dacht zoo heel anders over het feit, en juist, omdat hij de dingen, die ermee in verband stonden, in zijn smartensvol gepieker zwaar vergrootte, zou hij 't natuurlijk, als van zelf sprekend, doodeenvoudig hebben gevonden, wanneer men medelijden had betoond, zich over hem had neergebogen en met een stem van troostend-fluisteren had gezegd, dat hij zich maar niet veel bekommeren moest om het leed, hem door den grooten heer van Padangan aangedaan. ‘Ik ben voor zulke dingen niet bang,’ ging de man nu mopperig voort, ‘alles komt terecht.... en al heb ik vandaag geen centen, morgen weet ik ze wel op een eerlijke wijze te krijgen... Ik maal nooit om gebrek... jij moet ook zoo doen.... Ieder mensch kan eten vinden, als hij zelf maar een beetje moeite doet.’ | |
[pagina 435]
| |
Hij sprak als de oudere, de meest verstandige van de twee; hij redeneerde losjes weg, met iets halstarrig beslists over zich, en wat hij ook zei, uit zijn oogen bleef koud uitglimpen zijn gansche onverschilligheid voor al wat om en met hem gebeuren zou. De ander doorgrondde met stille benijding de tot gelukkige tevredenheid leidende principes van den man naast hem, en omdat hij van zich zelf ried, hoe zorgeloos hij zich zou voelen, als hij had diezelfde ideëen van alles maar te laten gaan, zooals het in de wereld toevallig liep, doortintelde hem even een rustige kalmte, had hij een neiging om te vermoeden, dat zijn lot nog zoo erg ongelukkig niet was... Loom steunden zijn beenen neer, loomheid groeide in zijn lichaam, zijn armen, zijn hoofd aan tot streelende impressie van weldadige rust; het liefst eigenlijk zou hij maar blijven naast den man in het zwart, die zoo goed, zoo juist, zoo bemoedigend sprak.... Eigenlijk vond hij zijn metgezel in diens optreden van duidelijke overheersching onaangenaam, somber, vreesaanjagend, maar wanneer hij daarbij zag diens trage, lakse beweginkjes, zijn egoistisch gedoe, altijd voor zich zelf en om zijn eigen plezier, dan zou hij kunnen glimlachen om zoo'n levensopvatting, die hij dan toch de ware vond. ‘Kom, ik zal maar verder gaan!’ sprak de man in het zwart. Hij rekte zijn armen omhoog, met uitzetting van zijn lichaam, en geeuwend hardop, dat zijn gezicht er leelijk van verwrong, slankte hij opwaarts. ‘Ga je nou al weg?’ vroeg Simin. ‘Ja, 't is magribGa naar voetnoot1).... Moet jij soms je gebed niet doen, kang, of ben je geen vrome?’ Hij vroeg dit spottend-sarcastisch, met een scheeven lachtrek om zijn korstig-bepruimde lippen, haalde eenige centen uit zijn zak, gooide die nonchalant op tafel. De vrouw strekte haar arm uit, voorover bukkend, met traag, maar ver-uitgevoerd gorilla-achtig grijpgebaar, haalde de geldstukken op, deed die in een lade. De man in het zwart, mompelend iets, ging heen, den | |
[pagina 436]
| |
indruk achterlatend, dat hij opzettelijk uit leedvermaak een eenzame den rug toekeerde. Simin wist niets beters te doen dan op te staan; het viel hem toch al mee, dat hij zijn verblijf in de warong zoo lang had kunnen rekken. Even zijn oogen sluitend, kneep hij zich in zijn neus, vlak bij het voorhoofd, totdat hij zich tollen voelde van duizeligheid. Diep ademhalend, trachtte hij weer flinkjes te doen, maar dadelijk weer verslapte zijn energie door het zekere bewustzijn, dat zijn ziekte zoetjes aan was toegenomen. Hij wist, dat een ziek mensch nu eenmaal zoo wanhopiguitgeput kon zijn, dat op een gegeven oogenblik het krachtlooze in hem aanstuipen zou, en met overweldigende plotselingheid het verlammende gevoel bij hem zou opkomen, hem snakken zou doen naar de zoete rust van den dood.... En dan zou hij zich in elkaar laten zakken in dezelfde bewusteloosheid van eenige minuten geleden.... Hij moest zich goed houden, doen, alsof hij krachtig; gezond was.... Als hij van avond sliep in een wakershuis, kon zijn koorts den volgenden morgen verdwenen zijn, en dan zou hij zien, wat hem verder te doen stond.... Hij vroeg de waronghoudster, wat hij betalen moest, grabbelde in zijn zak, telde uit met opzettelijk-rustige langzaamheid, waarvoor hij zich sterk moest inspannen, legde geldstukken neer op tafel, en ging heen, trachtend even cynisch te doen als de vorige bezoeker.... Dessagrens van dicht bamboegeboomte, ruischend in het gebladerte, piepend klagend in de groene, heen en weer deinende stelen, liet hij achter zich. Hij kwam weer op open veld, dorre klonterige vlakte, met weer dezelfde vierkante, heen en weer kruipende dijkstrookjes, vlakte die tusschen hem en den gezichteinder breed oprees tot een buikige heuvelbobbeling. Randoe- en klampisboomen met ijle fijnbladerige kruinen kropen daarachter weg.... Wolkenlucht van spatterige, streperige kleuren, vol rafelige, grijsblauwige vlekken, die licht aangeplakt schenen tegen een wijden, rood-omlichten achtergrond, bolde luchtigjes weg achter de lange heuvelrij, scherp aflijnend de zware, zekere kleuren van het dorre, droge veld.... Dunne witte wolkjes wasemden op achter dien reusachtigen | |
[pagina 437]
| |
heuvelklomp en verstoomden tot slierige rafels naar de paarsblauwe bovenlucht. Rechte stralen van de onzichtbare zon priemden opwaarts tot een fellen lichtkrans om de opgeheuvelde aarde.... Roode gloed felde aan op de hooge deelen van steenen, en boomen en dijkjes.... Het geheel, dat hij voor zich zag laaide op als met de vurigheid van een gloeiende ijzerklomp. Ver achter een grooten steen, brutaal brokkend in de hoogte van de opdeinende heuvelglooiing, ontwaarde hij den spitsen, luchtigen top van een weggedoken tjemara, lijkend op een blij nà-gloeiende toorts. Over de bovenlucht verdween mysterieus de vurige brand, wegtrekkend ook van den gezichteinder; wolkjes leken compacter, deden zwaarder en van massievere klompigheid, hingen stil boven de braakliggende sawah. De wind verzachtte gaandeweg tot aanwuivinkjes, het gebladert bewegend in kalme gebaartjes, nà-spel vóór de groote nachtrust. De lichtkrans van zonstralen verkortte tot een vurige schijf, die wegzonk, verdween... De gloed over den top van de tjemara vervaagde; het geboomte donkerde aan tot silhouet.... Het veld stak bij de lichte lucht zwart af, somber in stil-omwarende schemering. Zwermen rijstdiefjes, druk-sjilpend, fladderden haastig weg naar het verre, verdwenen achter de groote heuvelbobbeling. In het blije blauw der lucht twinkelden de sterren.... Wat nu? dacht hij bij zich zelf, het was immers, bij Allah, onmogelijk hier te slapen; waarom was hij dan maar niet gebleven in de dessa? Hij bleef staan, keek om, zag, hoe tusschen het bamboeloof gezelligjes eenige lichten flikkerden en voelde zich tot bijna weenens toe weer den armzalige, die hier ganschelijk verlaten stond. De geheimzinnige stilte op het veld beangstte hem; nu hoorde hij zelfs geen vogels sjilpen, nu ruischte de wind niet meer door de bladeren, alleen hoorde hij van heel ver uit de dessa het vage, kalme rumoer van nachtleven, de dreinerige stemmetjes van kinderen, de regelmatige geluiden van het rijststampen, het droef zingen van een lied.... | |
[pagina 438]
| |
Het maakte hem stil-verlangend, het wekte heimwee in hem op, het deed een smachten in hem ontstaan om te zijn in de gezelligheid van een landbouwers-woning, leukjes babbelend, met een onbewuste blijheid in zich, dat zware dagarbeid was afgeloopen.... Hij kon toch niet blijven suffen op den weg, voort moest hij dus, om van nacht een dak te vinden, waaronder hij zich zou kunnen neerleggen.... Wat keek hem alles aan met cynisch-tartenden lach: dat zwaar opgebolde veld, de lichte weg daartusschen! Hoe veilig leken de boomen nu te slapen met hun dichte kruinen hoog-op in de lucht! Hij haastte zich verder, kwam hijgend van vermoeienis op den grooten weg, die zich breed uitvlakte onder het brokkige zwart van grillig-opkronkelende tamarindeboomen. Bij een gardoe, steenen hokje met boogvormige ingang, bleef hij halt houden, met een zucht van verruiming, dat hij hier kon rusten. De man van het wakershuisje trad schoorvoetend, bevreesd naar hem toe, de knoestige tjongkokGa naar voetnoot1) in de hand, vooruitstekend zijn hoofd, turend naar den vreemdeling, die hem verdacht voorkwam. ‘Wat is er, kang? Waarom ga je niet door?’ ‘Ik ben ziek,’ antwoordde Simin, ‘laat mij hier slapen.... ik kom van Padangan.... zal je geen last aandoen.’ Hij wankelde, strompelend, bijna struikelend tot aan den vierkanten pilaar, die ophield het pannendakje van het wakershuis, omvatte dien, legde even zijn hoofd tegen een scherpaanvoelende rib van het hout. Hij voelde zich weer akelig-wee worden, met lichtheid in zijn hoofd, duizelig gewirwar van spikkelige kleurtjes voor zijn oogen. De scherpe kant van het hout deukte even, maar pijnlijk langs zijn neus, hij rook er de walgelijk-zoete verflucht van; zijn zweet druppelde neer langs zijn wangen; zijn knieën knikten slap neer, sloegen met een doffen bons tegen den grond. Hij viel voorover, zich steunend nog op zijn handen, die | |
[pagina 439]
| |
pijnlijk presten op de ronde steentjes van de buiten-gardoebevloering, en zoo kroop hij, moeilijk, hoofd-neerhangend, onder de gapende boogpoort tot in het donkere hok. ‘Wil je water hebben, kang?’ vroeg de gardoe-man, die bedaard stond bij hem, zijn tjongkok in zijn hand. ‘Neen, laat me maar liggen.... stoor je niet aan mij.... ik ben alleen wat moe.... ik heb rust noodig.’ Hij kromp zijn knieën hoog op, klemde zijn vingers onder zijn oksels, rilde van koortskou en zag naar buiten, waar de maanlichte, ovale plek, die omlijst werd door de gedrochtelijklijkende muilgaping van de boogpoort, gloeiende tril-speertjes scheen uit te schieten naar hem toe, dan weer zich massaal verkleinde tot een dwergachtige, dikke, licht-wegspiralende vlok... Hij strekte zijn beenen uit, schoof zijn hoofddoek weg, knoopte zijn buis los, voelend dat rust hem verkwikte met weldadige kalmeering. En stil, met open mond, als opzettelijk-wezenloos hoorde hij naar de suizing van de nachtstilte; de krakende geluidjes van een krekel, die vlak nabij hem drenzig snerpte. ‘Werda!’ riep de gardoewaker, met nijdige, schorre stem. Een groep menschen kwam voorbij, sombere silhouetten, die weggleden voorbij de ovale boogpoort. Een kar ratelde aan met zacht gepiep van wielen; klongelend geluidden de klokken der trekbeesten; een zwart vierkant wiebelde voorbij de gardoe. Dan, langzaam, hoorde hij het rumoer van de voorthobbelende kar wegsterven.... De gardoeman had zich neergebukt, streek een lucifertje af, stak den brand in een hoopje droge bladeren voor zich. Knetterend lekten vlammetjes omhoog; rook spiraalde weg, vervluchtigend tot ijle wasempjes. Tegen den rooden vuurgloed zag hij de omtrekken roodlijnen om de massieve silhouetten-figuur van den waker, die zijn handen had uitgestrekt over zijn uitstaande knieën tot vlak bij het vuur, ontdekte hij ook nog een ander, die als een langwerpigen klomp, gehuld in de plooien van een soepele sarong te slapen lag op den grond, vlak onder de stijf-recht neerhangende tongtong.Ga naar voetnoot1) Hij hoorde hierop de uren en halve uren aangeven met dof-houterige slagen, vol-echoënd in de verte. | |
[pagina 440]
| |
Soms, als hij soezerig te piekeren lag aan zijn aanwezigheid hier, vreemd vindend zich zelf, zijn houding, zijn toestand, zijn omgeving, als hij sufferig den slaap naderde, en de tongtong klapte met harde slagjes achter elkaar, dan schrikte hij op, tuurde hij weer naar de figuren der gardoemenschen, die mysterieus en kalm deden tegen den vuurgloed en het maanblanke van den nacht. Hij dommelde dan weer in, iets beseffend van een gezellig interieur, waarin hij zich voorloopig toch wel veilig en geborgen waandc. Diep in den nacht sliep hij vast in, zijn hoofd gesteund op een tot kussentje verfrommelde kain.
Heel laat op den dag werd hij wakker, richtte zich op met moeite, met pijn van stijfheid in zijn rug. Een brandende dorst droogde door zijn keel, zijn tong kleefde met dikke speekseldotten tegen zijn verhemelte, zijn armen en beenen schenen loodzwaar, waren moeilijk op te tillen. Hij wreef met zijn vingers de branderig stekende oogen uit, masseerde met futlooze wrijvinkjes zijn loome knieën en knoopte traag zijn kain om het hoofd. Over den zonbeschenen weg met de vlekkerige schaduwen der tamarinden haastten zich passargangers voort, mannen met krakende draagvrachten over den rug, moeilijk zich voortbewegend onder den zwaar belasten draagstok, het lichaam vettig glanzend van zweet, Chineezen, met dikke balen torsende koelies achter zich, Maleiers in hun kleurig geruite saroengs en veel te wijde schoenen, vrouwen met volle manden op het hoofd, of dikke vrachten in de over schouder gedragen slèndangs. Ze passeerden de gardoe als in gestadigen stroom van werkleven, en nauwelijks was de een verdwenen voorbij de poort van het wakershuisje, of de andere haastte zich aan, al maar voort in prettige drukte. Hij riep een Inlander aan, die twee manden met jonge klappers aan een bamboestok droeg, liet een vrucht openmaken en zette gulzig den mond aan de gesneden opening. Klokkend sloeg het water door zijn keel, en hij dronk met groote gretigheid, totdat de jonge vrucht geheel leeg was. | |
[pagina 441]
| |
Met een duw van zijn hand stootte hij den klapperdop van zich af, die trillend tolde over den begrinden gardoevloer en opsmakte tegen den houten dakstut. En boerend, zijn dorst gelaafd, zijn buik zwaar-opgezet voelend door het te vele drinken, grabbelde hij in zijn zak, betaalde den verkooper, die zijn krakerigen last weer op de schouders hief en zich mengde in den passerwaarts voortschuifelenden menschenstoom.... Met stil genoegen bleef hij even kijken naar al de types, die in druk gedoe voorbijgingen, toen stond hij op, moeilijk, traag. Hij voelde, dat zijn oogen diep waren weggedrongen in het gezicht; zijn ooren suisden, zijn hoofd was van een duizelendoende lichtheid. Hij voelde zijn knie trillen, toen hij toevallig op één been stond; een diep-instekende pijn kroop voort over zijn rug. Hij verliet de gardoe, knipperde met zijn oogen, toen hij buiten kwam in de al-omringeude zonlicht-felte, bewoog zich lamlendig-traag voort over den aan de kanten beschaduwden weg, liet zich achterhalen door de haastiger loopende passarbezoekers, beschouwde aandachtig het rugspieren-beweeg van elken hem passeerenden mensch, het gezwaai der armen, de forschheid der kuiten, het neerplanten der voeten. Hij zou een kijkje nemen op de pasar, en daar moest hij iemand maar vragen, of hij niet voorloopig in huis kon worden opgenomen. Het ging zoo niet langer, het ging niet: in die uitputtende koorts verder te loopen, zonder eenig vast doel, als een rondzwervende roover; het gaf zoo'n onzekere, droeve leegheid in zich, het zou zijn dood zijn.... Men kon immers geen stille vreugd hebben, er kon geen geluk zijn in het telkendag dwalen langs den weg, met altijd vreemde menschen, vreemde dingen om zich heen; het maakte alles zoo zielsdroevig. Hij herinnerde zich nu, dat hij te Padangan elk plekje van zijn koeliekampong kende, hij wist waar de zonnestralen neervlakten op den aarden vloer in zijn huis; elken morgen zag hij naar het langs het dak klimmende laboe-plantje, dat te bloeien begon; hij wist de kale en volle gedeelten van zijn pagger, den vorm der steenen, die den vloer uitmaakten | |
[pagina 442]
| |
van het stukje voorerf, het aantal der jonge toerieboompjes, de hoeken van den kampongweg. Daarnaar te zien, in de omgeving te zijn van die schijnbaar onnoozele, maar toch hem lief zijnde voorwerpen, dat was alles een genot, dat een rustige tevredenheid deed ontstaan, met een gevoel in je, om niets anders meer te verlangen, dan om zonder pijnende leedschokken altijd, altijd te mogen blijven in die weldadige kalmte van natuurintimiteit. Uit die omgeving had men hem weggejaagd, maar hij kon alles wel terugvinden, al was het niet op Padangan, in de onvergeetlijke schoonheid van het bergen-omarmde dal. Als hij kon vinden een huis in een dessa, als waardoor hij gisteren geloopen had, nabij een koelte-aanbrengende rivier, in de schaduw van hooge ketapangboomen, dan zou hij misschien wel gewend raken aan deze geheel andere vreedzaamheid, die hem dan even lief zou kunnen worden als zijn klein, knussig erfje op Padangan, zijn jarenlang beheerd en bewoond eigendommetje, van hetwelk hij nu was weggedreven als een hond. Het was onrechtvaardig, schreeuwend onrechtvaardig, dat men hem zonder eenige schadeloosstelling zijn huisje had ontnomen; waarom had men het hem gegeven dan toch; waarom had de groote heer van het perceel hem dan eerst jarenlang doen genieten van al de huiselijke gezelligheidjes, die zijn eenig levensgeluk hadden gevormd, om hem nu zoo plots, zoo ruw te plaatsen in het ongenietbaar wijde, het angstaanjagende-grootsche van de vreemde buitenwereld? Bij Allah, hij had wraak moeten nemen, op dien ijzigkoud doenden blanda, die hem zoo wreed had behandeld. Wat had 't hem gegeven? Misschien was hij nog onrustiger, van schuld bewust, gaan ronddolen, achtervolgd door de politie, angstig, zenuwachtig dag en nacht, dat hij opgevat zou worden om het begaan van de zondige daad. Neen, dan was 't maar beter, zooals nu; hij zou de zoo zeer verlangde huisintimiteit, het vredige van eigen, gezelliggemaakte omgeving wel terugvinden, als hij maar zocht, als hij maar moeite deed! Op de pasar zou hij op goed geluk iemand aanklampen, in wien hij zachtaardigheid vermoedde, en dan maar zonder zich te schamen, vragen, of hij kon opgenomen worden in diens huis. Hij zou zijn toestand blootleggen, hij moest eerst lang rust hebben, om te genezen van | |
[pagina 443]
| |
zijn ziekte en dan kon hij als koelie gebruikt worden voor elk werk op veld en erf. Zoetjes aan zou hij dan wat geld overleggen, om een stukje sawah te koopen, eigen karbouwen, eigen huis en erf. Er waren toch ook wel goede menschen, die hem zouden willen helpen, en nog gebruik konden maken van zijn kracht als werkman!!.... In die opmoedigende gedachten, maar dood-òp van het loopen in de felle dagwarmte, bereikte hij de dessa, waar de pasar stond, een verzameling van evenwijdige, open loodsjes, op vierkant plekje gronds. Aan den hoek van den weg bevond zich de pasar, opgepropt met verkoopers en koopvrouwen, die zelfs op de warme straat hun waar hadden uitgestald onder uitgespannen, lappige zeiltjes van zakkengoed. Bij een mooi-conisch opslankenden kanarieboom stond een dessahoofd in zijn uniform, een dun rotanstokje in de hand, sprekend in drukke bevelen en met gewichtig-doende gebaren tot dogcar-koetsiers, die bezoekers aan- en wegbrachten. De rijtuigen warrelden dooreen, zweepjes klapten klesserig, fluitjes trillerden, paarden brieschten en hinnikten; uit de pasarloodsjes steeg een zenuwachtig gegons van stemmen op. Het gewriemel van gezellig-druk dessaleven op pasardag had voor Simin een wondere bekoring, en vlak bij den loerah staand, gingen zijn oogen van links naar rechts, van de schenkende sorbetverkoopers naar de menschen, die in rijen aankwamen van over de groenlachende, zonbelichte, kleine aloon-aloon; stil aanschouwde hij de stumperige pikolpaardjes, de nijdig-rukkende dogcarpaarden, de kwetterende koopvrouwen langs den weg, de biedende koopsters. Sommigen van dezen leken hem de vrouwen te zijn van hadjies, hadden een kap van geelbebloemd katoen over het hoofd, deden voornaam met haar nette kleeren, haar schitterende ringen en kabajaknoopjesverzameling; anderen waren gewone dessavrouwen, viezig gekleed, met rafeligwegslierend haar, verplette of verwrongen kondéGa naar voetnoot1), zweeterig vergoorde baadjes. Mannen met kolossale vrachten brandhout zwoegden door | |
[pagina 444]
| |
de drukte heen, kinderen wrongen zich door de warrelende menigte, achter onverschillige moeders.... Hij kwam door den ingang, over een bamboezen bruggetje tot midden in de passerhurrie, lummelde wat door de nauwe, propvolle stegen, moest telkens wijken voor de menschen, die, rechts en links kijkend, vooruitschuifelden, zonder naar hem op te zien. Hij bezocht de afdeeling, waar bloemen verkocht werden, ordelijke verzamelingen van fleurigheidjes, uitgestald op tèmpèh'sGa naar voetnoot1), soort bij soort gegroepeerd. Jonge koopvrouwen zaten bij de bonte bloemverzamelingen, van tijd tot tijd besprenkelend met water, druk verkoopend, sluitend haar waar in bundeltjes van pisangblad, die ze haastig afgaven aan de koopsters. Een zoetig aroma geurde tot hem op, veroorzaakte een weeheid, die zich in hem verduidelijkte tot hongerig gevoel.... Hij kwam voorbij de groep saroeng- en kainverkoopers, de entjik'sGa naar voetnoot2) met hun welriekende olieën en valsche diamantjes; hij bezag de uitstallinkjes van verschillende medicijnsoorten, waarachter oude vrouwtjes geduldig wachtten, mengend en schenkend in zwarte miniatuur-klapperdopjes; dan de vleesch-afdeeling, waar zwermen vliegen rondgonsden, zwartplekten op de lillig-kliemerige vleeschhompen, de manden vol visch, waarom heen vrouwen zich verdrongen, de kleurige snoeperijen.... Zigzaggend liepen de paden van het eene einde naar het andere einde der pasar, soms onder uitgespannen tentjes van fruitverkoopsters. Hij hurkte neer bij een waronkje, at er wat, bestelde ook eenige glazen stroop met ijs, die hij achter elkaar leegdronk, en na zijn sober ontbijt, waarvoor hij zijn laatste centen had uitgegeven, voelde hij met groote angst in zich het oogenblik naderen, waarop hij moeite zou doen een tehuis te vinden. Hij zag een man staan, bedaard kijkend naar de bewegingen van een katoentjesverkooper, die fleurige plakken bebloemd goed netjes op elkaar stapelde, hij wist, hoe die man rustig | |
[pagina 445]
| |
stond buiten het woelig voortdringen van pasarbezoekers, en vermoedend, dat hij kalm met hem zou kunnen praten, week hij zenuwachtig rechts en links uit voor de komende menschen met pakjes, manden, bundeltjes naast zich en op het hoofd, sprong hij over een gootje, kwam bij den schikkenden en ordenenden katoentjesverkooper. De man, die te kijken stond, boog zijn hoofd op, zag hem aan, spoog voor zich uit, en wilde gaan. Simin hield hem tegen. ‘Je kunt me misschien helpen, kang, ik ben ziek, moe.... kan ik vanavond bij je slapen?’ Hij sprak rad, met beving van zenuwachtige angst in zijn stem, omdat hij wist, dat de andere verwonderd zou zijn... Met iets schuws, wantrouwends in zijn blik, oogde de man al vertrekkend, hem even na, en verdween dan tusschen de voortschuifelende menigte zonder hem een antwoord te hebben gegeven. De katoentjes-verkooper had even zijn werk gestaakt, ging zitten op een matje, zijn beenen onder zich kruisend, als verlegen pulkend aan zijn knobbeligen toon.... Hij moet alles hebben zien en hooren gebeuren, dacht Simin, en met het schokkende gevoel van striemende smart in zich, zijn beenen als met lamheid geslagen, ging hij zitten op een richel van het trottoir. Onverschilligheid kwam met plotselinge driestheid in hem op, en hoe men ook over hem denken zou, nu kon 't hem niets meer schelen. ‘Woon je hier vlak bij?’ vroeg hij den koopman met iets beslist-brutaals in zijn stem. De koopman keek op, bedeesd, sloeg zijn oogen neer, streek zachtjes met zijn hand over een stuk katoen, om zich maar een houding te geven. ‘Ja’, antwoordde hij verlegen, ‘even ten Zuiden van deze pasar’. Simin keek hem aan, zich voelend den meerdere, beseffend, dat hij zou overwinnen, als hij brutaal bleef zijn. ‘Heb je gehoord, wat ik den man vroeg, hij verwaardigde zich niet eens een antwoord te geven.’ ‘Inggih!Ga naar voetnoot1)’ | |
[pagina 446]
| |
‘Ben je wel eens op Padangan geweest, het koffieperceel?’ ‘Neen’. ‘Daar kom ik vandaan... ik heb geloopen van daar... voel me koortsig, ziek... Hoe kan een mensch ook loopen zoo ver!’ Een vrouw, slèndang over schouder, leege mand licht gedrukt tegen de zijde, kwam met een bont uitgedost meisje voor de uitstalling, hurkte neer, grabbelde haastig met lenige vingers in den katoenhoop, griste er een opgevouwen stuk uit, en vroeg hoeveel daarvan een el kostte. Het meisje stond stil vlak bij de goot, buikje vooruit, de zwart-blinkende kraaltjesoogen in het wit-bepoederd gezichtje starend naar de moeder. Zij stond vlak bij Simin, die met rustig genoegen keek naar de fijne, slanke voetjes, de dunne om-ringde enkeltjes, de goedkoope saroeng, die stijfjes neerplooide onder een strak gespannen borstlap, het helgroene baadje, de klein-knoedelige haarwrong met de zilveren miniatuur-haarspeld, haar lichtwiebelende oorbelletjes. De vrouw relde met hooge, dreinerige stem, zocht en zocht tusschen den hoop katoen, ontvouwde de stukken, sloeg er op, aaide er over, rook er aan, en ging toen lang aan het bieden. ‘Kom hier, Nah!’ gebood ze streng, wenkend met haar hand. Buikje vooruit, kwam het meisje naderbij, bleef verlegen staan, terwijl haar moeder lappen katoen over haar borstje uitspande om te zien of 't goed stond. ‘Nou, ik geef hier zeven cent voor, sprak ze, terwijl ze opstond. Boten angsal!’Ga naar voetnoot1) ‘Eh! je bent erg duur, als je 't in de Chineesche kamp koopt, kan je het voor zes centen krijgen.... 't is toch maar heel gewoon katoen.... Vooruit! zeven en een halve cent, maar meer ook niet!’ ‘Hoeveel el moet je hebben?’ ‘Twee en een half.’ De koopman mat uit, met zekere bewegingen, gaf nog een toegiftje, knipte voorzichtig het stuk af, vouwde het op, gaf het haar, redderde toen haastig zijn katoentjes op, die door elkaar waren gegooid. | |
[pagina 447]
| |
De koopster haalde haar blauw baadje op, grabbelde en trok van onder haar buikband een toegeknoopte beurs te voorschijn, betaalde, smeet de lap katoen in de mand, en vertrok, het meisje met zich voortsleurend. ‘Verdien je nog al wat met den verkoop?’ vroeg Simin toen zij beiden weg waren. ‘Niet zoo heel veel!’ En na een korte pauze: ‘Je kunt over mijn hulp beschikken.... als je me maar voor eenigen tijd bij je laat wonen, ik weet niet, waar ik den nacht moet doorbrengen.... ik ben arm en ziek.... als ik verder moest loopen, zou ik dood neervallen.... Kom, je moet me maar helpen.... waarom ook niet!?.... je bent rijk, men kan het aan je zien.... je kunt 't best, als je maar wilt!’ ‘'t Kan niet, kang, onmogelijk!’ ‘Waarom niet?’ vroeg hij, met uitdaging in zijn stem. ‘Wees niet boos, kang, ik woon niet in eigen huis, maar bij Pak Wirio!’ ‘Vraag hem dan, of hij er geen bezwaar tegen heeft, dat hij....’ ‘'t Kan niet, kang, onmogelijk,’ viel de koopman dadelijk in de rede, ‘Pak Wirio is op reis, zijn vrouw alleen is thuis met negen kinderen.... ik ben bang om 't haar te vragen....’ Het liefst was hij maar dadelijk opgestaan, omdat een helsche drift door hem heen ziedde over de verlegen en toch gemeen-valsche maniertjes van den katoentjes-verkooper, die hem zoo beslist iets geweigerd had. Maar hij bleef nog zitten, met woede in zich starend naar den man, tot wien hij pas gesproken had, en die nu weer als bedeesd zijn hoofd had gebogen. Andere menschen kwamen aan, bevoelden en beroken de stukken goed, kochten wat en verdwenen weer. Rumoeriger werd het bij den koopman, die hem nu geheel negeerde en drukjes deed met het uitmeten van katoen, het in ontvangst nemen en wegbergen van geld. Simin keek naar al die drukte met een langzaam in zich aanzwellende droefheid, totdat alles hem verveelde, totdat hij walgde van het hinderlijk-vroolijke passergejoel. Het drenzerige geschreeuw der koopvrouwen, het gekoer en gefluit | |
[pagina 448]
| |
van de vogels, die verkocht werden in een afzonderlijke pasarafdeeling, het zeurige gekraak van draagstokken, het geschuifel van saroengs, de holdreunende stap van pasarmenschen, die steeds en steeds achter hem voortgingen in gestadigen stroom, het getinkel van muntstukken en alle geluiden met glazen en potten en bakken en blikken, dat alles roezemoezigde tot hem in één grooten wanklanken-chaos van ziekelijke walging. Tragelijk bracht hij zijn armen opwaarts, zijn ellebogen steunend op zijn knieën, zijn hoofd in zijn rondgeschulpte handen. Zoo keek hij met innige droefenis benedenwaarts, sloot zachtjes zijn oogen.... De drukke pasar met al de zich daarin voortbewegende en stilzittende koopende en verkoopende menschen leek hem iets onwerkelijks, iets, waarmee hij absoluut niet te maken had.... Dat was wel het groote contrast, dat geschapen was om hem te tarten met snijdende wreedheid: vóór hem en achter hem en ganschelijk om hem vroolijkte het gezonde, normale, rijke werk, zooals het zijn moest in het leven, en op het stumperige plekje, waar hij nu zat, was de ellende, als van zelf gekomen, verziekelijkt tot een koud-negeerbaar omstandigheidje, niet waard beschouwd te worden met eenige aandacht... Als hij kon slapen, voor goed, hier op deze pasar, het zou een zoete wraak zijn tegen al de wreede menschen, die hem opzettelijk-onverschillig voorbijgingen, zonder te willen helpen.... Opstaand en zich omkeerend, voelde hij een stijf-stekerige pijn in zijn òprechtenden rug, en loodzwaar trok zijn been, toen hij het ophaalde. Hij kwam terug in het pasargewoel, en als werktuigelijk toog hij mee, met den warrelenden menschenstroom, langs de zigzaggende paden. In die hurrieachtige omgeving bleef hij tot 's middags, en hoewel hij besefte, dat het zenuwachtige gejaag, de menschenwoeling, de chaos van geluiden, de misselijke lauwing van stankjes en geurtjes dooreen hem hinderden tot wee wordens toe, toch bleef hij er intuitief treuzelen, zich vervelend. Hij miste den moed om alleen te zijn met de mysterieuze stilte, die zich breidde over de grootschheid van open velden, | |
[pagina 449]
| |
om zijn beangstigende ellende te weten in de eenzame, spotlachende natuur, waar hulp geheel was buitengesloten.... En daarom bleef hij. Langs de paden slenterde hij voort, of als hij te moe was, ging hij zitten, nu eens aan den kant van den weg, dan weer op de bank van een warong, zonder er iets te gebruiken.... Hij had al meer personen aangeklampt om hulp; enkelen hadden hem ruw afgescheept, denkend, dat hij een bedelaar was; anderen hadden vriendelijk, maar beslist gezegd, dat ze hem niet konden helpen om dit of om dat; eenigen waren haastig doorgeloopen, zooals gedaan had de man bij de katoentjeskraam. Toen had hij besloten met gelatenheid om geen moeite meer te doen, de dingen af te wachten, die komen zouden. De dag was nog zoo lang, er kon nog zooveel gebeuren, voordat de zon onderging. Maar toen hij opeens bemerkte met plotselinge duidelijkheid, dat de markt leeger werd, het gegons van menschenstemmen kalmeerde, het geloop langs de zigzaggende paden vertraagde, de kooplui hun kramerijen inpakten, tentjes oprolden en wegborgen, koopvrouwen hem voorbijgingen met leege manden, en een stille, zware vermoeienis van afgeloopen dagtaak somberde langs de nu kale pasar-zitplaatsen, toen schokte een heftige angst door hem heen, de angst, die hem weer deed inzien, dat hij een droeven nacht tegemoet ging.... Hij bleef als een armzalig-eenzame voortstrompelen, niet wetend nog, wat hem te doen stond, met droefenis ziend naar het weggaan der laatste menschen.... Hij voelde de hevige koorts in zich opkomen, die hem ook gisteren had aangegrepen.... Zwijgend stonden de witte, vierkante, recht-oppe stijlen in de zwarte schemering, die zich van onder het dak benedenwaarts uitdoezelde; dunne en lange reepen zonlicht lijnden nog over de goten, onder de lage marquises; lapjes zeil zweefden op en neer, bewogen door den zacht aanblazenden avondwind; verlaten tafels en kisten plompten zwaarmassief in de aanduisterende schemering.... Een oude man kwam hem voorbij met een dunnen bezem | |
[pagina 450]
| |
in de hand, bukte zich hier en daar neer, veegde krassend over de steenen, pakte dan hoopjes afval op tusschen zijn handen en wierp alles in de goot. Simin liep hem achterna, klopte hem op den schouder, zag dan aan het rimpelige gezicht en de glazerige oogen, dat hij een oudje voor zich had. ‘Kan ik van avond in je huis slapen.... ik ben ziek.... morgen ga ik dan verder.... Je vindt het toch goed?’ De man bracht zijn gezicht vooruit, wendde zich met één oor naar Simin's mond en keek zoo, dat zijn doofheid begrijpelijk was. Hij herhaalde nu forscher hetgeen hij gezegd had. Schor zaagde de stem van het oudje hem tegen: ‘Heb geen huis, slaap altijd in de pasar... Inggih!’ De man bukte zich weer, greep aapachtig naar den bezem, dien hij had laten liggen, veegde weer voort, machinaal, langzaam, regelmatig. Simin wendde zich om, trad uit het kil-duistere pasargebouw in de open lucht, waar hij intuitief dieper adem haalde. Lichtblauw koepelde de hemel zich boven het egaal-groene pleintje; overal langs den weg, aan de aloon aloon zag hij in de huizen lichtjes flikkeren. De bedoek dofdonderde met echoënde roffelslagen over de open ruimte en van uit de kleine misdjit galmde in lang uitgedreund neusgeluid de oproeping tot het avondgebed der Moslims. Hadjies wandelden in groepjes over de grasvlakte; van alle kanten kwamen vrome menschen aanzetten, verdwenen in de donkerte van het misdjit-gebouw. Op den weg was het heel stil en eenzaam nu.... Boven de lichte atap-daken der woningen, die zich rijden langs het plein, massiefden de boomen tot kartelige bladermassa's; de waringin midden op het veld breidde zijn takken breed uit, als in zegenend gebaar, over inktzwarte schaduwvlek. Avond kilde neer over de dessa; het groen der boomen versomberde tot inktzwart en in de omringende duisterheid bleef alleen de aloon-aloon als een stil, egaal vierkant, zich aanvleiend tegen de verlichte huisjes.... | |
[pagina 451]
| |
Hij strompelde voort, overstelpt door droefenis, met een neiging om stil te huilen over zijn ziekte en ellende. De adem benauwde hem in zijn breed uithijgende borst; zijn beenen, stram, koortsachtig gloeiend, tilden zich met loome, laatste kracht op; over zijn lichaam felde een droge koortshitte, zijn oogen, waterig, voelden soms aan als diep in het gezicht gezonken kooltjes vuur, en soms moest hij even stil houden, omdat het duizelde in zijn hoofd. Zijn gedachten waren vervaagd tot zwaar, ziekelijk gedroom, want nu en dan betrapte hij zich op het feit, dat hij een eindje was gevorderd, zonder dat hij het zelf wist.... Onder de schaduwspreidende kanarie's aan de kanten van den weg liep hij voort, komend langs toeë woningen, waarachter hij door wandreten gezelligjes licht zag branden. Hij liep voorbij een gardoehuisje, hoorde niet, dat men hem het werda! toeriep, ging voort, met een overspannenzenuwachtig besef in zich, dat hij voort moest, al maar voort.... Op den open weg, buiten de dessa komend, schrok hij stil, keek rondom zich, naar de bleekblauwe tint van maneschijn, die gevleid lag over de stille velden. Voor hem uit breed-streepte de weg recht en blank uit; in de donkere sloten scheen het maanlicht neergedroppeld tusschen de ragebollige onkruid-dichtheid, en over de zwijgende sawahs doezelde het uit tot een droom van bleeken phosphorglans tot waar de ijle kruinen van conische toerèn-boompjes een bedekkenden sluier vormden. Voor zijn oogen vervlekte het maanlicht, dat rustig neergestraald was overal, tot vage, blauwe plasjes van mysterieuze, zachte gloeiïng.... Strompelend naar den kant van den weg viel hij neer, zijn hoofd achterover gesmakt, zoodat zijn hoofddoek slangelend neerschuifelde in een diepen goot. Zoo bleef hij liggen, bewusteloos, zijn mond vochtig van dik speeksel, zijn armen wijd uitgespreid, zijn beenen moeilijk gekromd.... Hij opende de oogen weer na een tijdje, staarde in wanhoop op naar de strakke lucht, naar de dichte spikkeling van sterren, naar den witten metaalgloed van de ronde maanschijf. Zich weer opkrabbelend, leunde hij hijgend tegen een boom, voelde den stekeligen stam tegen zijn rug pijnen, | |
[pagina 452]
| |
verschikte zich, bleef staan een poosje, totdat hij zich ietwat sterker voelde, toog weer voort, werktuigelijk.... De weg, omzwenkend met een ronden draai, liep uit op den hoogen dijk van een groote rivier. De grasbegroeide helling kroop hij op, totdat hij kwam op het jaagpad, dat zich ver weg lintte tusschen donkerende groenheid. Hij liet zich afschuiven langs de helling, totdat hij met zijn voeten terecht kwam op het benedenste weggetje, waarop het rivierwater met sypelende golfjes speelde. Toen zakte hij van zelf verder neer, zijn hoofd even hooger dan zijn lichaam, weggedoken in de wollige zachtheid van het koele dijkgras.... Zijn oogen geopend, staarde hij als van zelf op het maanlichte panorama, dat zich voordeed in zijn wegstervende gedachten als een rustig, lachend vizioen van een blanke reinheid. Over het stroomende water blonk een wit-metalige schijn met bevende vlekjes. Maanlicht trilde vlak bij hem uit tot een streeperige vlakte als een zenuwachtige brand van helle gloedjes, verderop een dichte evenwijdige warreling van golfstreepjes, dichterbij groote, dikke lichtkwabben, zich verwijdend naar hem toe tot phosphoresceerende plasjes. Vlak bij zijn voeten bobbelde en speelde het grootste belichtingsvlak in deining op en neer, het water opglimmend tegen den nattig-zanderigen oever, waar het pruttelend opkroop, zich terugtrok, samenhuppelde met aantrillende golfjes in zenuwachtig gespeel. Op het water ver weg bewoog zich een stip van een prauw, die langzaam-aan vergrootte tot een zwarten, massieven klomp. Scherp stak het dek af met den hoek van de tegen elkaar oploopende hutdakjes, toen het vaartuig draaiend, kwam in de wazige witheid van egaal-belichten stroom. Naderbij kwam het, heel rustig en langzaam met heen-en-weer-gewiek van het lange roer, dat telkens een levende stippellijn van watergedruppel met zich optrok. Tegen de maanlichtheid van de strakke lucht silhouetteerden de lenigmagere figuurtjes van prauwvoerders. Afdrijvend met den stroom bewoog het vaartuig in zenuwachtige trilling de groenig donkere weerspiegeling van het | |
[pagina 453]
| |
dreigend-massieve geboomte, als zwarte, groote gedaanten zwaar drukkend op den lichten grasdijk aan den overkant. Heen en weer schokte de lichtstreep, die breed-lintte over het water, en de prauw gleed als een mysterieuze reuzenvogel weg, met pruttelend geplas van waterdroppelen, die telkens neervielen van het heen en weer wiekende roer. Zachter werd het glijdings-geruisch van het vaartuig, nu het wegdreef naar den overkant, onder de zwaar-omhullende, breed-uitvlakkende schaduwen van oeverboomen, en het stipte zich weer ver weg tegen de witheid van de maanbelichte rivier, die daar wazig omgrensd leek door teere, blauwige boomgroepen... Hij lag nog altijd neer aan de helling van den dijk, niet wetend meer, wat hem gebeuren zou. Alleen, in zijn laatste vlaagjes van bewustzijn, aangegrepen door een snelle, maar weldadige koortsafmatting, die een vredige berusting over hem deed neerkomen, had hij gezien de over het blank belichte water aanzwevende prauw, had hij met zachte schokjes zijn hoofd meegewend, starend met open oogen naar de massieve figuur, die stil voorbijkwam. Hij vermoedde vaag, dat het een prauw moest zijn, maar in zijn gedachte verwaasde het beeld tot een bovennatuurlijk, wenkend wezen, dat lachend zich haastte naar verre oorden, lachend hem scheen toe te roepen, lachend verdween achter de blauwige doezelingen van verre boomen.... Zijn hoofd zakte opeens terug naar een anderen kant met een fellen schok, en even, heel even, schrikte hij op, voelend in zich de snelle verslapping van zijn kracht, zonder meer bevreesd te zijn voor het naderende einde.... Hij zag weer.... Vlak bij de spiegelwitte uitschemering van het water, dat zich traag bewoog, als in ontroering, zag hij de zwarte ribbing van een bamboezen vlot en daarop glom een vuur, waaruit ijle vlokjes rook langzaam opdroomden. Hij hoorde een pantoen van heel ver, doffe, galmende klanken van een lied, dat hem soezerig nog denken deed aan de vreedzaamheid van zijn vroegere verblijfplaats. In de sombere boomen aan den oever zag hij de bergen van Padangan, die zwijgend stonden met hoogoppe kruinen in maanlichte lucht, in omzwenkende rijen langs het dal. | |
[pagina 454]
| |
In het wazige vlak van den verren stroom zag hij in zijn verzwakkend gedroom het liefelijke dal, waartegen de zwarte koffietuincomplexen van Padangan geschaard stonden tot stille, dichte bosschen. Het heele panorama met de blank-blauwige verten scheen voor hem op te zweven ten hemel in lach van zoete vreedzaamheid en geluk.... Het geboomte verdoezelde, smolt weg in licht, werd één met de uitplattende vlakte en met de bespikkelde lucht tot een apotheose van weeken gloed.... Hij onderscheidde niet meer.... Langs de helling lag hij heel gemakkelijk, een tipje van zijn buis gehaakt aan de scherpte van een bosje droge grashalmen, zijn handen recht langs zijn zijden, zijn hoofd zacht geleund tegen den dijk. Naast hem lag een kain, een klompje goed, lichtelijk gedragen door stijve grassprieten. Zijn oogen waren heel, heel rustig gesloten, zijn voorhoofd met de ingezonken slapen, glom blauwig-bleek in het maanlicht, om zijn mond kilden zielloos diepe groeven, neerlijnend van den knodsigen neus.... Over den doode streek koele nachtwind, aangewaaid uit de stil verlichte verten, spelerig bewegend de grashalmpjes, die fluisterend ruischten om hem heen....
Een man klompte bedaard over het jaagpad, langs de glimmerlichte rivier, zijn saroeng opgetrokken over zijn schouders tot een zak, waarin zijn armen kruiselings rustten. Slaperig, beverig van nachtkou, liep hij voort, stil-schrikkend bij de plek, waar hij een menschelijk lichaam weggedoken zag in het dijkgras. Hij mompelde iets, denkend aan een groot dier, dat er stil te loeren lag, naderde toen voetje voor voetje, hoofd vooruitgestoken met iets angstigs, nieuwsgierigs, ontdekte toen de lijkbleekheid en het wezenlooze op het menschelijke gezicht. Omkeerend, ging hij haastig terug, zenuwachtig-bevreesd voor het kille, lugubre, dat hij pas had aanschouwd en hem bijbleef. | |
[pagina 455]
| |
Er moest iets gebeurd zijn, een moord misschien!...... Zijn gang verhaastte zich tot een gejaagde vlucht, zijn passen werden onzeker, zijn beenen trilden onvast; soms, als hij kwam aan de smalste gedeelten van het pad, dat poovertjes lintte tusschen de forsche helling van den grooten dijk en den breeden waterplas van trillende lichtleving, dan balanceerde hij voort met lenig gebuig van bovenlijf. Hij kende het pad bijna van buiten, hij was er al meer dan honderd keeren overgegaan en in gewone omstandigheden zou hij daar zonder eenige duizeling geloopen hebben als over vlakken grond. Nu was 't, alsof de dijk op hem neer zou vallen en de rivier hem aantrok.... Hij vluchtte, met een impuls in zich om zoo te loopen, dat niemand vrees kon zien in zijn zenuwachtige bewegingen. Er moest een moord gebeurd zijn, zeker bij het vallen van den avond!.... De man, dien hij daar gezien had, gemakkelijk-liggend in het gras, met zijn bleek, expressieloos gezicht, zou daar zeker een bad hebben willen nemen voor het doen van zijn namiddaggebed, was overvallen door een bende, gepord, beroofd... Zoo was hij daar neergevallen... Misschien waren de roovers in zijn nabijheid nog!.... Hij keek om zich heen, bedaarde door het plotseling in zich voelen van de vreedzame nachtstilte, die alom rustigde over het maanbeschenen riviergezicht.... Hij had geen bloed gezien, op het gezicht van den doode niet, op zijn kleeren niet, op het gras niet.... Maar het ergste van alles vond hij, dat hij kans liep, om, gesteld dat de man wonden had, als de moordenaar te worden aangezien. Zou hij 't daarom maar verzwijgen, doen, alsof hij niets gezien had, laten liggen dien man, die toch al dood was en morgen wel gevonden zou worden, en dan zelf slapen, kalmpjes, den ganschen nacht door? Hij begreep, dat hij niet zou kunnen slapen, al perste hij ook de oogleden op elkaar, omdat hij steeds zien zou in zijn gedachten het kille, blauwig-bleeke gezicht van den doode. Hij ging het rapporteeren aan het dessahoofd.... | |
[pagina 456]
| |
Menschen werden opgeroepen om een baar te dragen, anderen om flambouwen vast te houden. Zij namen den doode voorzichtig op, legden hem op de baar, gooiden een kleed over hem heen, droegen hem dan naar het huis van den assistent-wedono. De dragers zetten de baar neer voor de tot kantoor ingerichte loods, waar bij het roodachtige licht van een ouderwetsche petroleumlamp de ambtenaar en zijn schrijver zaten te werken, de een aan een tafel, de ander aan een lage bank. De loerah hurkte vooruit, maakte de sembahGa naar voetnoot1). ‘Noewoen’Ga naar voetnoot2) riep hij uit met bedaarde basstem. De schrijver zag op, de assistent wedono wendde zich om; beiden kwamen nader bij het zien van de overdekte baar, waarop onder de soepele deken het relief van een menschelijk lichaam zich afteekende. ‘Wat is er?’ ‘Een doode, heer! Gevonden aan den kant van de kali!’ ‘Vermoord?’ ‘Dat weet ik niet, heer!’ ‘Heeft hij wonden op zijn lijf?’ ‘Ik heb het nog niet ouderzocht.’ ‘Gooi weg, dat kleed!’ De dragers, die gehurkt zaten om de baar, richtten zich op, langzaam, en trokken de deken weg.... ‘Kom wat nader met jullie fakkels!’ De assistent wedono, die zich te midden van het lijdzaam wachtende groepje de hoog-voorname voelde, sprak met barschbevelende stem, en deed kranigjes-onverschillig, als toonend, dat hij de eenige was, die in deze bijzondere, niet alledaagsche, misschien hoogstmoeilijke zaak nu te beslissen had. In het huis van den Inlandschen ambtenaar werd een deur opengetrokken, een slonzig-omhaard hoofd van een Inlandsche vrouw, die blijkbaar pas was opgestaan en nu nieuwsgierig een kijkje kwam nemen, verscheen.... ‘Wat is dat Wirio? Een ongeluk toch niet?’ ‘Neen, ga maar slapen, een man is dood, meer niet!’ De deur viel met een zachten bons weer dicht. Het inlandsche hoofd nam met gewild-bedaarde en voor- | |
[pagina 457]
| |
naam-breede gebaren zijn bril uit zijn zak, zette dien op, en keek toen over het stijf uitgestrekte lichaam, dat roerloos neerlag over het harde bamboe van de baar, op het gezicht, dat hij nog niet lang geleden had gezien en nu niet herkende. Hij trok het buis open, bezag, bevoelde, zwijgend; achter zich den jongen schrijver, die vreesachtig-nieuwsgierig den durf gadesloeg, waarmee zijn chef het koude lijf van den doode behandelde... ‘Kom hier, loerah!’ De loerah hurkte naast het onderdistrictshoofd neer. ‘Laat hem op zijn buik liggen!’ De loerah beval fluisterend iets; de Inlanders stonden weer op, tilden het lijk op, keerden het om. Aan den rug was ook geen bloed te zien; de assistent wedono scheen tevreden. ‘'t Is genoeg, leg hem maar weer goed!’ Zij tilden weer, legden het lichaam neer in de vorige houding, gingen toen weer neerhurken, zwijgend wachtend op een bevel. ‘Zou het cholera geweest zijn?’ vroeg de assistent wedono. ‘Ik denk 't niet heer; dan zou zijn gezicht anders zijn geweest; hij moet van koorts of vermoeienis gestorven zijn; misschien is hij een reiziger, die van een andere streek hierheen werk kwam zoeken....’ ‘Eh, heb je patjoel's loerah?’ ‘Boten!’Ga naar voetnoot1) ‘Hier!.... Neem er eenige van mee!’ Hij liep naar een rommelig hoekje van zijn kantoor, van waar hij tusschen twee ongepolitoerde, scheefgezakte rakken vol gore papierbundels eenige patjoels uit een roestigen ijzerhoop te voorschijn haalde. ‘Djoeroetoelis!’ ‘Dalem!’Ga naar voetnoot2) ‘Maak morgen een concept-procesverbaal op, dat je eerst mij moet laten lezen en dan in duplo moet overschrijven. Begrepen!?’ ‘Inggih!’Ga naar voetnoot3) | |
[pagina 458]
| |
‘Je schrijft doodeenvoudig, dat door den loerah van Ngertjo een onbekende persoon dood aan den kant van de kali Rawan gevonden is en dat wij beiden het lijk onderzocht hebben. En verder: dat wij bevonden hebben, dat het geen wonden heeft en ook niet aan cholera is gestorven. Het concept deponeeren in bundel 13; het origineel en duplicaat zenden aan den wedono! Begrepen?’ ‘Inggih, sampoen!Ga naar voetnoot1) De assistent-wedono nam den bril van zijn neus, stopte dien met een air van gewichtigheid in den bovenzak van zijn zwarte jas. ‘Je kunt nou wel naar huis gaan!.... En jij, loerah, laat dien man nou maar begraven op de begraafplaats van Plandi.... Morgen de patjoels terugbrengen.... Heb je nog iets te zeggen?’ ‘Neen, heer!....’ ‘Nou, ga maar!’ Door een dunne, blikken pijp blies hij de kantoorlamp uit, schoof zijn hoofddoek achterover, streek zich met zijn hand over zijn gezicht, als om de ernstige plooi van ambtenaar daarop na zwaar dagwerk weg te strijken. Bedaard stapte hij langs het achtererf zijn huis binnen.... Over den maanlichten weg, die zich op de opene gedeelten tusschen de slapende vlakten van blinkend veld, zilverwit kleurde, ging de stoet, omplekt door rossige, voortspelende weerschijntjes van flakkerend toortsvuur. Ver achter de dragers schuifelde de jonge schrijver voort, een sombere, verlaten figuur in den mysterieuzen nacht.... In de gewijde stilte, die alom geheimzinnigde, in de vredige rust van het zacht blinkende landschap toog de stoet voort, droeg men den doode naar zijn laatste rustplaats.....
Djombang. J.E. Jasper. |
|