De Gids. Jaargang 68
(1904)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 380]
| |
Dramatisch overzicht.Maandelijksch Tijdschrift voor Tooneel. Redactie: Willem Royaards en Mari J. Ternooy Apel. 1e jaargang, No. 1. Januari 1904. Amsterdam, W.J. Moransard & Co.Amsterdamsche tooneeltijdschriften vindt men in de achttiende en in het begin van de negentiende eeuw bij de vleet. Jonckbloet weet in het laatste deel van zijn Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde de titels van een zestal te noemen. Meer dan de titels van deze tijdschriften schijnt de geschiedschrijver echter niet gekend te hebben. Vandaar dat hij een van hen, De Tooneelkijker, plaatst onder de tijdschriften van het laatst der achttiende eeuw, terwijl de vier jaargangen van 1816 tot 1819 loopen. Dit tijdschrift had zeker van Jonckbloet meer dan een enkele vermelding verdiend, in een hoofdstuk, dat ‘De Tooneelcritiek’ tot opschrift draagt. 'k Ben lastig maar tot nut,
was de kernachtige vertaling van den voorlaatsten regel van Boileau's Art poétique: Censeur un peu fâcheux, mais souvent nécessaire,
die als motto boven elk maandnummer van het tijdschrift prijkte; en aan die kernspreuk is het gedurende de vier jaren van zijn bestaan getrouw gebleven. Wanneer men van de schrijvers die De Tooneelkijker samenstelden verneemt, hoe het in de eerste jaren na onze herleving als zelfstandige staat met het Amsterdamsch tooneel gesteld was - ‘het | |
[pagina 381]
| |
hoofdtooneel van Nederland (was) tot een paardenrijdersspel of ten hoogste tot een kermistooneel verlaagd’, schrijven zij onder meer - dan bewondert men den moed van die ongenoemde mannen - in den eersten jaargang zijn alle stukken ongeteekend, in de overige dienen de letters, die onder de stukken staan enkel om de schrijvers te onderscheiden, niet om ze aan te wijzen - om over zulke vertooningen maand aan maand critiek te oefenen. En nog meer waardeering verdient de opgewektheid waarmede zij hun taak vervulden. Daar waren mannen van letterkundige ontwikkeling, van scherp oordeel en van goeden smaak aan het woord, die zóó krachtig en zóó luid spraken, dat men tot luisteren gedwongen werd. En dat er velen reeds van den aanvang af gaarne luisterden, blijkt wel hieruit, dat het eerste nummer van De Tooneelkijker, in ruim 300 exemplaren gedrukt, zoo spoedig uitverkocht was dat een tweede druk noodig bleek. Mag men de schrijvers-zelf gelooven, dan was hun ‘lastigheid’ inderdaad ‘tot nut.’ Aan het eind van elk tooneelseizoen plegen zij in een ‘slotrede’ den afgeloopen weg te overzien en de rekening op te maken, en telkens constateeren zij vooruitgang. Aan het eind van den eersten jaargang, die een boekdeel vormt van 575 bladzijden, spreken zij van den grooten aftrek, die hun blad in alle klassen van de maatschappij gevonden heeft, en dan wijzen zij er op hoe, bij alle miskenning en vijandschap, waaraan zij om hun vrijmoedig woord blootstonden - een zeker aantal vlugschriften gaf uiting aan de verbolgenheid, die De Tooneelkijker wekteGa naar voetnoot1) - zij reeds in dat ééne tooneelseizoen invloed mochten oefenen op de regeering, die niet langer enkel het Fransch maar ook het | |
[pagina 382]
| |
Hollandsch tooneel was gaan ondersteunen, op het publiek dat, tot nadenken gebracht, zijn smaak voor Kotzebue en consorten liet varen, op de tooneeldirecties, die wel gedwongen werden den verbeterden smaak van het publiek te volgen, op de prulschrijvers van wie reeds velen, uit vrees van aan de kaak gesteld en bespot te worden, weerhouden werden hun oorspronkelijke of vertaalde producten den tooneelbestuurders aan te bieden, en eindelijk op de moeielijkst te bewerken categorie: de tooneelspelers, onder wie er waren die de hun gegeven wenken ter harte namen. In de ‘slotrede’ van den vierden en laatsten jaargang, dus aan het eind van het tooneelseizoen 1819, wordt wel herhaald, dat De Tooneelkijker ‘met zeer veel graagte gelezen wordt’ en dat de schrijvers hun ‘hoofddoel, de aanvankelijke verbetering in de keuze der stukken, bereikt hebben’, maar de uitkomst blijkt toch niet in verhouding te staan tot de opoffering van tijd, welke het tijdschrift zijn samenstellers kost. De verwachting, dat de herleving van de nationaliteit ook die van de nationale kunst ten gevolge zou hebben, werd beschaamd. Het bleek - zoo heet het in de slotrede - ‘dat voor kunst en wetenschap in het algemeen niet die belooning noch zelfs die aanmoediging te hopen (was), welke men teregt van eene verjongde natie en eene eenhoofdige regering had mogen verwachten.’ En zoo werd de uitgaaf van dit voor zijn tijd merkwaardig en goed geschreven tijdschrift gestaakt.
Bijna het vierde van een eeuw verliep eer er weer een zoo ernstige poging gewaagd werd. De Spectator van tooneel, concerten en tentoonstellingen, waarvan de eerste der op ongeregelde tijden uitgegeven afleveringen in het najaar van 1842 verscheen en die, blijkens het woord tot inleiding, zich ten doel stelde te schrijven ‘ter verbetering, ter leiding, ter opbeuring, ter aanmoediging, ter terechtwijzing van de weinige voortreffelijke en der tallooze minder dan middelmatige acteurs en actrices, die zoowel aan den Amsterdamschen Stadsschouwburg als aan den Koninklijken Nederduitschen van Zuid-Holland verbonden (waren).’ De samenstellers van dit tijdschrift meenen, evenals indertijd die van De Tooneelkijker, de roede niet te moeten sparen. Het bij elken jaargang wisselend motto is, voor den eersten jaargang, Hooft's bekend: | |
[pagina 383]
| |
Schrik niet.............
Straf is mijn hand, maar lieflijk mijn gemoed.
Negen jaargangen zijn van De Spectator verschenen. Als eerste hoofdredacteur wordt S.J. van den Bergh genoemd, bij wiens broeder, J.A.A. van den Bergh te 's-Gravenhage, de eerste zes jaargangen werden uitgegeven. De toen twee-en-twintig-jarige Alberdingk Thijm schreef er reeds in 1842 in als M., later ook als Pauwels Fooreestier. Met 1847 trad Thijm als hoofdredacteur op van een nieuwe serie, uitgegeven te Utrecht bij L.E. Bosch & Zoon, met den gewijzigden ondertitel: ‘Kritiesch en historiesch kunstblad’; vaste medewerkers waren H.J. Schimmel en A.J. de Bull. Het eerste door M. onderteekende opstel geldt den Amsterdamschen StadsschouwburgGa naar voetnoot1); het heeft als motto deze uitspraak van Voltaire: ‘On est affligé quand on considère, surtout dans les climats froids et humides, cette foule prodigieuse d'hommes qui n'ont pas la moindre étincelle de goût’, en dadelijk sluit de schrijver zich bij deze uitspraak aan en roept uit: ‘Ja, dat is de kwaal. Gebrek aan smaak! Gebrek aan smaak, in de volste uitgestrektheid des woords. Het is niet genoeg, dat men verstoken is van de(n) goede(n) smaak, als vermogen om schoonheid van wanstaltigheid, om het welvoegelijke van het ongepaste te onderscheiden - maar men vindt ook geenen smaak in de voorwerpen waar dat vermogen zich op oefenen moest; men heeft (om het eens met een leelijk, maar aangenomen woord duidelijk te maken) geen liefhebberij voor den werkkring, dien men gekozen heeft. De Amsterdamsche Tooneelkunstenaars zijn, op eenige weinige uitzonderingen na, met een verschriklijke lusteloosheid geslagen: de Troep is lui!’ Pittig, ernstig, op den man af, maar tegelijk degelijk en zakelijk is de critiek in De Spectator. Over opvatting, voordracht, uitspraak krijgen de tooneelspelers beschouwingen te lezen, waarmeê zij hun voordeel kunnen doen. | |
[pagina 384]
| |
Potgieter, in zijn studie: ‘Hollandsche dramatische poëzie’, verschenen in De Gids van 1850 en opgenomen in zijn Verspreide en nagelaten werken in het 1e deel der ‘Studiën en Schetsen’, waardeert het werk van deze Spectator-mannen aldus: ‘Een gansche reeks jaargangen van den Spectator getuigt van voorbeeldeloozen ijver voor den bloei van ons tooneel, getuigt van velerlei pogingen om het uit zijn gezonken toestand op te heffen, een beteren uitslag waardig. Er werd al de geestdrift der jeugd vereischt, om een zoo hopelooze taak te aanvaarden, als het prikkelbaar maken der olifantshuid onzer commissarissen en comedianten heeten mogt. En de eerste schoten vielen, forsch aangezet en flink gemikt, - de in rook gehulde heesters vonkten en vlamden voort, - er werd zoo vlug, er werd zoo van alle zijden gevuurd, dat het landschap schier geen adem meer had om knal bij knal weêr te geven; - maar toen de wind de blauwe wolkdamp wegwoei - ach, daar lagen de logge gevaarten nog ongetroffen en ongedeerd, het was om de buks moedeloos aan den wand op te hangen. Wie het deden, die jongelingen niet... Wat al wenken in den wind geslagen! Welk een welsprekend geuite verontwaardiging, die geen weergalm vond! Welk een sympathie voor enkele, schoon schaarsche blijken van schoonheidszin, zoo min geschat als gedeeld!’ Potgieter voelde in 1850 te meer voor het werk van de Spectator-mannen, waar zijn eigen pogingen, ‘schoon op een ander veld, ook zoo dikwijls ijdel bleken.’ In 1849 moesten de sedert 1847 op breeder kunstgebied zich bewegende redacteuren van De Spectator het bijltje, waarmee zij zoo krachtig naar links en naar rechts gehakt hadden, er bij neer leggen. Het was voor een groot deel wel om dezelfde reden, waardoor hun voorgangers van De Tooneelkijker, dertig jaar te voren, bewogen werden hun taak op te geven. Ook zij werden wel gelezen, ook hun gaven de meer beschaafden en ontwikkelden gelijk in hun critiek van den wansmaak op het gebied zoowel van de dramatische als op dat van de literaire en van de beeldende kunst, in hun strijd tegen het ‘wandalisme’; maar de personen, wien hun critiek gold, luisterden er weinig naar en bleven voor het meerendeel hun ouden sleurgang gaan. Gelukkig namen de Spectator-mannen het geval niet tragisch op. Op de laatste bladzijden van den laatsten | |
[pagina 385]
| |
Spectator laten zij allen, die zij achtereenvolgens onder handen genomen hadden: schilders, letteroefenaars, recensenten, tooneelisten, een uitvaartviering zingen, waarin dezen, ‘zoo afwisselend als te zamen’ hun vreugde uitgalmen over het verscheiden van den vijand. Het slot van den ‘Beurtzang der tooneelisten’ zingt de om zijn ratelende r's beruchte Roobol op deze wijs: Maarrr nu ook rrratel onze vloek
Met vrrreeslijk buldrrren doorr zijn oorren!
En kan hij 't in zijn kist niet hoorrren -
't Gevoel der wrraak, die uittocht zoek',
Verrgt, dat wij zwierrren in den rei
En gierrren, woedend, luid, en blij,
Heisa, heisa, heisasei!
Spéktator! gij ligt ter zij! (bis in choor)
Met de stichting van Het Nederlandsch Tooneelverbond zou er, twee en dertig jaar later, als orgaan van de nieuwe Vereeniging, een nieuw tooneeltijdschrift verrijzen, dat van 1872 tot heden toe geregeld, in afwisselenden vorm en onder verschillende elkaar opvolgende redacteurs, verschenen is. Het tijdschrift Het Nederlandsch Tooneel, later Het Tooneel, dat alle leden van het Verbond kosteloos ontvangen, had hierdoor het voordeel van een vaste kern van lezers, en heeft er zeker toe bijgedragen de belangstelling in het tooneel levendig te houden. Hoe in den loop der jaren, onder vorige redacteurs, de leiding van het orgaan van het Tooneelverbond geweest is, behoef ik hier niet na te gaan. Op dit oogenblik is de redactie zeker in goede handen. Met ijver en talent, met blijkbare liefde voor de taak die hij op zich nam, houdt de heer Berckenhoff de lezers op de hoogte van belangrijke tooneelvoorstellingen, die in het tijdschrift in den regel een ernstige, gewetensvolle beoordeeling vinden, behandelt hij op onderhoudende wijze onderwerpen van algemeen en actueel belang. Meer of minder goed geslaagde portretten van bekende tooneelspelers of tooneelspeelsters geven aan sommige afleveringen nog een bijzondere aantrekkelijkheid.
Is er nu, in den toestand waarin ons Hollandsch tooneel zich bevindt, naast het orgaan van het Tooneelverbond behoefte aan een nieuw tooneeltijdschrift? | |
[pagina 386]
| |
In het algemeen is het onzeker wat het eerste ontstaat: de behoefte of het nieuwe tijdschrift. Worden tijdschriften geboren uit behoefte of doen nieuwe tijdschriften nieuwe behoeften geboren worden? Ik zou meenen, dat in negen van de tien gevallen het goed geredigeerd tijdschrift de behoefte wekt, ook waar die vroeger niet of slechts in gerlnge mate bestond. Maar wanneer men de uitgevers en de redactiën hoort, is het, onveranderlijk, om te voorzien in een behoefte dat zij hun taak op zich nemen. Zoo is het ook met het Maandelijksch tijdschrift voor Tooneel, waarvan het eerste nummer voor mij ligt. ‘Wij meenden’ zeggen in de ‘Inleiding’ de heeren Royaards en Ternooy Apel, ‘die taak’ - de redactie van een tijdschrift gewijd aan de Dramatische Kunst - ‘te mogen aanvaarden omdat er o.i. behoefte aan een dergelijk orgaan is’. ‘Er zal’ - heet het verder - ‘een sterke strooming van uit kunnen gaan onze tooneelwereld in, die bevorderlijk zal kunnen zijn aan de verbetering onzer Tooneeltoestanden die dringend herziening eischen. In algemeenen zin is ons Tooneel, vergeleken bij Frankrijk of Duitschland niet ten achter, maar waar 't hier vooral aan hapert, is aan opgewekt Theaterleven, aan belangstelling voor Tooneel en Tooneelspeelkunst. Wij zullen op het oogenblik niet vragen wat hiervan de oorzaak is.’ Ik zal op het oogenblik niet vragen of de stijl van deze ‘Inleiding’ een fraaie stijl is; maar wel veroorloof ik mij den gang van het betoog zonderling te noemen, wanneer de redacteurs, na de verzekering dat zij niet zullen vragen naar de oorzaak van het gemis aan belangstelling voor tooneel en tooneelspeelkunst, onmiddellijk laten volgen: ‘Voor een groot deel zeker de dagbladpers, die wantrouwen gewekt heeft in Hollandsche Tooneelspeelkunst en het geloof heeft gevestigd aan de superioriteit der buitenlandsche. Daardoor is de belangstelling verloopen. Maar ook het gemis aan leidende kracht bij onze gezelschappen is er schuld van. Dit tijdschrift zal een poging wagen de belangstelling te doen herleven’... Dan volgen er eenige groote woorden over het vele mooie dat er nog te doen is, over ‘vereende krachten’, over strijd ‘tegen het leelijke en banale’, over de noodzakelijkheid van waardeering van elkaars streven en van het aankweeken van voornaamheid en distinctie... En dan komt deze merkwaardige uitspraak: ‘Wan- | |
[pagina 387]
| |
neer de Tooneelspeelkunst heden ten dage niet au sérieux genomen wordt, is dat voor een groot deel onze eigen schuld.’ Duidelijk is mij dat alles niet. Eerst leek van het gemis aan belangstelling in tooneel en tooneelspeelkunst de hoofdschuld bij de dagbladpers te zoeken, en nu ten slotte blijken de tooneelspelers zelf er de meeste schuld aan te hebben. Wat wil dan eigenlijk dit nieuwe tijdschrift? Eerst dacht ik dat het een tijdschrift zou zijn van tooneelspelers voor tooneelspelers. Zoo was blijkbaar ook de meening van Johan de Meester die in een woord van ‘Welkom’ schrijft: ‘Vereerend uw voorstel tot medewerking. Maar - wat me in uw plannen aantrekt, is juist, dat ge mij niet noodig hebt... Eindelijk komt er kritiek van de vaklui’. Dat zou werkelijk wel interessant en leerzaam kunnen zijn zoowel voor de vaklui als voor de niet-vakmannen. Maar let men nu op den inhoud van deze eerste aflevering, dan ziet men dat, buiten het woord van ‘Inleiding’ en twee regels bij het portret van Else Mauhs, geen van de stukken door een tooneelspeler geschreven is; en gaat men de lijst van medewerkers na die op den omslag genoemd worden - het zijn er twee en twintig -, dan vindt men onder hen letterkundigen, tooneelschrijvers, journalisten, tooneeldecorateurs, maar geen enkel tooneelspeler. Wie weet echter welke verrassingen de volgende afleveringen ons nog brengen, en of, nadat andere ‘medewerkers’, het voorbeeld van Johan de Meester volgend, met toepassing van het ‘doen door laten’ zich eveneens zullen bepalen tot medewerking in ‘het zwijgende pak’ - zooals de tooneelterm luidt -, wij niet spoedig het origineele tooneeltijdschrift zullen krijgen uitsluitend door tooneelspelers geschreven. Ik laat dan ook met opzet buiten bespreking wat de niet-too-neelspelers ditmaal in het nieuwe tijdschrift te vertellen hebben. Ik kom alleen terug op hetgeen de tooneelspelers-redacteurs in hun ‘Inleiding’ zeggen over het wantrouwen in de Hollandsche tooneelspeelkunst gewekt door hen die gelooven in de superioriteit der buitenlandsche. Ik heb het woord te nemen voor iets als een ‘persoonlijk feit.’ Want was ik het zelf niet die hier, een maand geleden, belijdenis aflegde van mijn geloof in de superioriteit van de Fransche | |
[pagina 388]
| |
tooneelspeelkunst? Ik acht mij niet gerechtigd daarvan één woord terug te nemen, allerminst sinds ik in de gelegenheid was, de vergelijking te maken tusschen het spel van Hollandsche en van Fransche tooneelspelers in hetzelfde stuk: L'adversaire van Capus en Arène, in het Hollandsch vertaald onder den titel van De tegenpartij en opgevoerd door ‘Het Nederlandsch Tooneel.’ Ik maak hier geen vergelijking tusschen de ‘comparses’ van het Fransch en die van het Hollandsch tooneel. Dat de juffertjes en heertjes, die in de salons van de Bréautins, ‘op een droogje’ en zonder dat de gastheer althans voor wat muziek gezorgd had, zich liepen te vervelen, Hollandsche burgerjuffertjes en burgerheertjes bleken te zijn met burgermaniertjes en burgeruitspraak (een van de dames sprak van de ‘sozieteit’), zou hoogstens tot waarschuwing kunnen dienen voor de tooneeldirectie om stukken, waarin Parijsche soirées voorkomen met veel figuratie, van het Hollandsch tooneel te weren. Ook zou het niet volkomen billijk zijn, mevrouw Gusta Poolman te verwijten dat zij de lenigheid van bewegingen, het Parijsch-nerveuse missend van Mlle Brandès, voor wie de rol van Marianne Darlay geschreven werd, deze rol niet tot haar recht deed komen; of den heer de Vos voor de voeten te werpen, dat hij, een oppervlakkig stuk spelend, zich ook bepaald heeft tot oppervlakkig komediespel, hoe knap ook in zijn soort, en niet, gelijk men het in Guitry bewonderde, er een superieure, in den zin van: boven de rol staande, tot het eind toe volgehouden creatie van maakte, die in haar soberheid diep ontroerde. Maar dat allen zoo zwaar speelden en spraken, zich zoo langzaam bewogen, elkaar de geestigheden en impertinenties niet vlug als raketten toewierpen, maar ze log als kegelballen elkaar toerolden, tweemaal onderstreepten wat zonder eenige onderstreping door een publiek van gewone intelligentie terstond begrepen moest worden, dat wijst op een inferioriteit van Hollandsche tooneelspeelkunst, in deze hoofdzakelijk bestaande in onvolkomen beheersching van de stem en gebrekkige dictie - zoodra zij snel trachten te spreken, vallen zij over hun woorden of verspreken zich -, die ik met alle oprechte waardeering van de eigenschappen onzer tooneelkunstenaars en tooneelkunstenaressen, waartoe ik bij velen het intelligente spel en de kunst van typeeren reken, in hun eigen belang niet wensch te vergoelijken. | |
[pagina 389]
| |
Willen de heeren redacteurs van het Maandelijksch Tijdschrift voor Tooneel niet alleen ‘ontzaglijk veel moois doen’, maar vooral ontzaglijk veel nut stichten, willen zij de Nederlandsche tooneelspeelkunst maken ‘tot een groot geestelijk genot’, dan zullen zij, hunne inferioriteit op het gebied van stembeheersching en dictie erkennend, er bij hunne vakgenooten op moeten aandringen, ernstig en zonder ophouden, dat zij allereerst het a.b.c. van hun kunst, de techniek van de stem, hebben te oefenen, met de zekerheid dat, wanneer zij de stem eens in hun macht hebben, waar natuurlijke, ook lichamelijke, begaafdheid en ontwikkelde intelligentie aanwezig zijn, hun het overige licht zal vallen. Blijven de tooneelspelers dit verwaarloozen, dan zal hun eerst recht het verwijt treffen, dat hunne collega's van het nieuwe tijdschrift, in een ander verband, hun toevoegen: ‘Wanneer de Tooneelspeelkunst heden ten dage niet au sérieux genomen wordt, is dit voor een groot deel onze eigen schuld.’
J.N. van Hall. |
|