De Gids. Jaargang 68
(1904)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 355]
| |
William Ewart Gladstone.Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 356]
| |
heerscht een revolutionaire geest, erfgenaam van de groote Revolutie; maar in zijn groote lijnen blijft het gebouw van het Europeesche staatsleven in stand, zooals de wijsheid van het Weener Vorstencongres het had opgericht. Dreigt soms een gevaar, dan verzamelen zich de vorsten wederom en nemen in gemeenschap hun maatregelen van herstel, of hun afgezanten houden vergadering, of ook wel in hun kabinet schrijven geprivilegieerde ministers aan de wanorde de wet voor om zich rustig te gedragen en zich te schikken onder den regel van de orde. Heine heeft die wereld van vóór '48 beschreven, en naar zijn beschrijving kennen we haar. Was 't er niet zoo stil geweest! - hoe zouden we anders zijn scherpen lach uit dien tijd nog hooren opklinken! Te Weenen reglementeert vorst Metternich het gehoorzame Europa, en Guizot te Parijs helpt hem in 't spel. De Europeesche harmonie is hun werk. Van die beiden: den professor met zijn deugdzame wijsheid en den ouden diplomaat met zijn geknakten ruggestreng; geen personen, maar representanten van de idee der orde. Waarlijk, ondanks het revolutie-beginsel in zijn aders, loopt het Europeesche leven vóór het jaar 1848 in vaste groeven. Het schijnt wel alsof men, zoo nog niet den definitieven vorm van dat leven, dan toch wel den juisten weg gevonden heeft om tot dien vorm te geraken. Ieder heeft daar zijn gedachten over, en iedereen gelooft aan de macht van zijn ideeën om de wereld in de goede richting te houden. Wat Gladstone in zijn boek over de betrekking tusschen kerk en staat heeft gezegd en bedoeld, dat krijgt eerst zijn verklaring door de algemeene richting van den restauratie-tijd. Hij mag aan de gevestigde staatskerk van Engeland hebben gedacht, toen hij in den godsdienst zag het geweten van den staat en, daarom, zijn plechtanker en zijn regel; maar ieder land heeft in die dagen zijn idealisten gehad, die in hun landskerk zoo'n universeel beginsel erkenden.Ga naar voetnoot1) Men leeft dan als in een salon van ideeën, omdat men een | |
[pagina 357]
| |
vasten grond van ervaring meent te bezitten en elkanders verhoudingen meent te kennen. Geen surprises meer. De wereld is gereglementeerd, en men heeft de lijnen maar door te trekken: hiér de kerk wat meer gewicht, dáár de vrijheid wat meer speelruimte te geven, hiér weer het principe van gezag op te houden, dáár weer den ‘rechtmatigen’ wil van ‘het volk’ tegemoet te komen.... Maar het eind van die epische zelfvoldaanheid is de verrassing van 1848.
Plotseling vertoonen zich de Februari-dagen van 1848 in Frankrijk. De omwenteling is uitgebroken en de schok plant zich voort in het hart van Europa. Te Weenen in den ouden Keizerburcht maakt de angst de menschen radeloos. Metternich moet vluchten, evenals Guizot zijn heil in de vlucht heeft gezocht. Te Berlijn wordt de Koning te midden van zijn dilettantendroomen gestoord door de realiteit van het oproer in zijn hoofdstad. Geen staat van Duitschland blijft onaangetast; en de beweging breidt zich uit naar het Noorden in Scandinavië, is reeds meester van het Zuiden, in Italië; niets kan er zich aan onttrekken; ook Rome wordt een buit van de revolutie. Nieuwe krachten schijnen de baas te zullen worden en, in plaats van de verouderde monarchenfamilie, pogen zij het volkerenleven te vestigen op den grondslag van den volkswil. De Europeesche salon is tot een chaos geworden. Onderwijl heeft zich in Frankrijk na den schok der Februaridagen de tegenschok doen gevoelen gedurende de Junidagen van 1848, toen in den barricadenstrijd te Parijs de opstand der socialisten werd gesmoord. Het wordt van nu aan een worsteling wat geweest was een beweging,Ga naar voetnoot1) een worsteling tusschen revolutie en verzet tegen revolutie, met heftige, bloedige trekkingen en kampen, eindelijk ondergaand in de rust van de brutaal herstelde orde. 1848 is het jaar dat de wond der omwenteling zich sluit. In Frankrijk bereidt zich de republiek weder voor een monarchie te | |
[pagina 358]
| |
worden; de laatste groote opstand in Europa is door de vereeniging van Russische en Oostenrijksche armeeën onderdrukt; en de Kerkelijke Staat ziet den Paus terug. Nicolaas I, de Russische czar, dicteert uit Warschau aan Duitschland den vrede; nu gaan de vorsten zich weer veilig gevoelen. Ballingen en vluchtelingen zijn niet langer de reactionaire ministers, maar het zijn de hoofden van de revolutionaire beweging; men vindt ze verstrooid in de uithoeken van Europa, in Turkije en Engeland, verjaagd, vernederd, arm. De omwentelingsroes is voorbij, het oude weerom gekomen! Neen. - Schok en tegenschok hebben Europa uit het oude spoor gelicht. De koers verandert voor goed. 1850 is een scheiding en een diepe gleuf in het Europeesche staatsleven.
De fortuin en het isolement van het land schijnen Engeland voor de surprise van 1848 bewaard te hebben; want het land heeft wel in 1847 en '48 moeilijke jaren doorgebracht, maar tot een omwenteling of zelfs den proloog van een omwenteling is het, ondanks wat vertoon van Chartisten en ontevredenen, daar niet gekomen. Het wilde geen revolutie en had haar, na de kiesrechthervorming en vooral na de vrijmaking van den handel, ook niet noodig. Met Rusland te zamen, maar om een andere reden, maakt het een uitzondering tegenover de Europeesche staten - czar Nicolaas I was er trotsch op dat zijn heilig rijk zich vrij had gehouden van het revolutionaire gift, en hij was er voor Engeland ook trotsch meê. Toch heeft dat alles niet verhinderd dat het heilige Britsche rijk voortaan andere voorwaarden van leven en gedijen kreeg. Het deelt, al is het er zichzelf niet geheel van bewust, in de nieuwe groote Europeesche beweging.
Maar al genoeg naar het verleden gekeken, nù dient van onzen post, het plateau van 1850, het oog gericht naar de toekomst. Die dertig jaren van 1818-1848 zijn afgeloopen, liggen achter ons, ze waren een tijdperk van vrede - men heeft ze in Engeland genoemd ‘the thirty years' peace’ in tegenstelling tot den dertigjarigen oorlog van de 17e eeuw, - maar het was een vredestoestand die uitliep op den afgrond van een revolutie... | |
[pagina 359]
| |
Zie eens daarentegen hoe de lucht voor ons uit vol hangt van onraadspellende wolken. Ieder jaar bijna dat komen moet van die dertig naderende (1850-1880) is gemarkeerd met een vuurrooden zoom. Zie de bloedige cijfers. 1851, verraderlijk lief door zijn vredefeest der wereldtentoonstelling te Londen, eindigend in den moord op de boulevards van Parijs, die aan Louis Napoleon de heerschappij verschaft; 1853 met zijn Russischen overval van Turkije, inleiding tot den grooten oorlog, die Engeland met Frankrijk samen bijna geheel zou torsen (1854-1856); 1857, onvergetelijk door den wreeden opstand in Voor-Indië; 1858 dat, na den ongelijken krijg, China voor den handel opent... Azië, Amerika... Want de oorlogswolken pakken zich opeen en omvâmen thans den geheelen wereldhorizon: het is oorlog in Italië, in Syrië, en vernieuwde strijd in China, burgerkrijg in de Vereenigde Staten, in Mexico, in Polen, oorlog met Denemarken. Daar barst het onweêr los in den geweldigen kamp der staten van Midden-Europa, van Pruisen met Italië tegen Oostenrijk, in de reuzenworsteling tusschen Duitschland en Frankrijk. De bloedige schaduw laat niet af van de aarde in al die jaren die elkander opvolgen van 1859 tot 1871; en de lucht gaat voort met trillen, het krijgsgevaar, zoo niet de krijg, blijft aldoor in zicht totdat een nieuwe oorlog in het Oosten zich ontlaadt... Een Russisch-Turksche oorlog aan de opening van het dertigjarig tijdvak van 1850-1880, een andere Russisch-Turksche oorlog bij het besluit. Zoo vindt onze blik een grens en een afronding, wanneer hij uitkijkt in de toekomst.
Maar we weten daarbij dat het wapengerucht en het krijgsrumoer er niet om zichzelf alleen zijn geweest. Ze waren een teeken van de spanning bij het ontstaan van nieuw leven. Er heeft een geboorte plaats gehad. De beschaafde wereld en het leven zijn ruimer geworden. Grenzen zijn uitgezet naar het Oosten en Westen, gebied is veroverd, wegen zijn geopend. Het oude en ouderwetsche particularistisch bestaan is voorbij. Ook is het leven harder en steviger geworden. Niet langer zijn het vage theorieën en half gevormde meeningen die met elkaar | |
[pagina 360]
| |
kampen, maar de partijen staan tegenover elkander gesloten en vast, en wat gebeurt vindt zijn beslissing door ‘ijzer en bloed’, in werkelijken of in overdragen zin, door geweld van wapenen of geestelijk geweld. Geen tradities gelden meer: het getal geeft het overwicht. Louis Napoleon vestigt zijn democratisch imperium op het algemeen stemrecht en het leger, het Duitsche rijk leert van dat voorbeeld, en de Katholieke kerk volgt het model, met haar steunen op de massa, haar militie van geestelijke orden, haar monarch aan het hoofd in zijn volstrekt imperium. Dieper en persoonlijker wordt het leven meteen. Om nieuws te geven, om richting te kunnen houden op het nieuwe pad, brengt het aan het licht van de werkelijkheid wat in zijn schoot lag: het gevoel van persoonlijkheid der volken. De nationaliteit doet haar intocht in het staatsleven. Zij beslecht de vraagstukken. Waar zij een woord in 't midden brengt, daar is het pleit misschien nog niet dadelijk gewonnen, maar er is toch iets onverwinbaars gezegd. Zij, de nationaliteit, schept en verdeelt de staten. En tegelijk, opgebouwd als ze is uit de elementen die het diepst in het volksgevoel verscholen liggen, geeft zij kracht en beteekenis aan de persoonlijkheid van den enkele. Het is de tijd van Cavour en van Bismarck. Het leven wordt dramatisch. Menschen strijden met elkander, geen stelsels alleen. Om namen van menschen is het te doen, om Czar Nicolaas en Lord Palmerston, om Napoleon III, Cavour en Bismarck, om Gladstone, Disraëli en Lincoln, onberekenbare machten die hun aanvallen en verdedigingen telkens variëeren, dan voortgaan, dan rusten, dan weer zich verborgen houden, dan weer uitschieten; kampend tegen elkaar, en kampend met hun omgeving, in kamp met zichzelf. Echte levende menschen, in geen formule te vatten, onbegrijpelijk.
Schijnt het niet of het leven, uit het oude spoor getild door schok en tegenschok, zijn eigenste krachten heeft bijeengeraapt, om met een expansie na zijn inspanning en een krijgsschetterende bravade na zijn vernedering de breede koninklijke heirbaan zich te maken, waarlangs het heentrekt met brutaal enthousiast wapengeruisch, onbeholpen hier, verraderlijk soms, heroïsch daar, uit het spoor schietend, zich herstellend... maar vooruit! | |
[pagina 361]
| |
Het is een Europeesch - bijna Europeesch-Amerikaansch - leven. Engeland kan er zich niet meer van isoleeren. Men merkt het aan de ontwikkeling van Gladstone's leven in deze aanstaande periode. Voortdurend staat het onder den invloed van de Europeesche beweging. De Krimoorlog geeft hem de eerste ervaring van het nieuwe leven, als die krijg zijn cirkels en berekeningen verstoort, bij het begin van zijn loopbaan als minister van financiën in het ministerie van Lord Aberdeen; maar de herleving van Italië in 1859 dringt hem tot aansluiting aan het werk dat voor zijn hand ligt en waartegen hij opziet. Van dien tijd af gevoelt hij alle schokken van Europa mede in een eigen vorm en in een eigen zin. Wanneer het midden van het Europeesche vastland zich verdeelt in den grooten broederoorlog, dan loopt die breuk ook door zijn hart, en hij kiest voor goed, beslist en hard, partij; wanneer Duitschland zich gereed maakt tot den grooten strijd met Frankrijk, dan aanvaardt ook Gladstone zijn groote ministerie dat den vernietigenden, onverbiddelijken kamp opneemt tegen de overleveringen van het oude en geweldig den weg breekt voor het nieuwe... en als aan het eind van den jarenkring de Russisch-Turksche oorlog Engeland op het pad van avonturen wil brengen, dan perst hem zijn gevoel voor de zedelijke Westersche beschaving om de macht te vermeesteren en Engeland terug te houden en tot den arbeid terug te roepen. Zoo rondt zich ook in Gladstone's leven de werkkring van die jarengroep. -
Een blik vooruit en achterwaarts! Hier het doffe leven dat aarzelt om tot een gestalte te komen, egaal en langzaam zich bewegend, met oneindige verlangens in het hart en fantastische droomen in zijn verbeelding, opgaand en neergaand, schokkend en teruggehouden - plotseling voor den afgrond teruggedrongen - zijn weg verlegd. Daar het gemouvementeerde leven, in velerlei vormen van bewegingen en menschen strijdlustig opbruisend, draaiend en wielend in branding van oorlog, in worsteling van karakters en omstandigheden, nieuwe geboorten barend, in onvrede over | |
[pagina 362]
| |
bedrogen verlangens, roekeloos en overleggend, zwak en geweldig, verdrietig en juichend. Hier, het verleden; daar, de toekomst.
Zoo stellen wij den achtergrond van het tooneel op, thans kunnen de personen, nu kan de hoofdpersoon, optreden.
In 1850 deelden twee menschen de aandacht van Europa: czar Nicolaas I van Rusland en Lord Palmerston, de Engelsche minister van buitenlandsche zaken in het kabinet van lord John Russell. Nicolaas I was de geëxalteerde gendarme van de legitimiteit; een man van indrukwekkende presentie, die geen verzet zelfs vermoedde en die de wereld aan zijn voeten zag. De revolutie in Duitschland, Hongarije, Italië en overal, had hem op dat voetstuk geplaatst, sinds zij moest onderdoen en onwillig boog voor zijn strakken blik. Want hìj had haar den genadeslag gegeven, het waren zijn troepen die Oostenrijk onder den arm hadden gegrepen en hadden staande gehouden, het was zijn bevel dat in Berlijn gold tegenover de grillen en willen van den gekroonden dillettant. Hij stond in voor de securiteit van Europa. In een van zijn vreemde buien van nederigheid en strengheid tegenover zich zelf erkende de czar het wel: hij was voor alles een militair die op wacht gecommandeerd was. Hij, de aangebeden schoone man die de harten veroverde door zijn ridderlijkheid, de vorst die met een oogopslag de menschen bedwong, hij voelde zich in de eerste plaats soldaat, aanvoerder tegen den gemeenen vijand, de revolutie. ‘Wij staan er allen samen voor. Ook onder mijn voeten, hier in Petersburg, is de grond ondermijnd. Maar zoolang ik leef zal niemand zich roeren. Ik ben soldaat. Dat is mijn beroep. Het andere ambt, dat de Voorzienigheid mij beschikt heeft, daar houd ik me aan omdat het nu eenmaal gedaan moet worden, en omdat niemand het van me kan overnemen. Maar 't is mijn ambt niet.’Ga naar voetnoot1) Zoo liet hij zich wel uit, - alsof ook niet diep in zijn eigen hart de zelfovertuigdheid was geprent van de goddelijke wijding der souvereiniteit. | |
[pagina 363]
| |
Toen Louis Napoleon op het eind van 1852 met den titel van Napoleon III het keizerschap aannam dat hem door volkstemming was geworden, hield alleen czar Nicolaas vol hem den naam van ‘broeder’ te weigeren, en hij wilde hem niet meer geven, in zijn brieven dan: ‘Mon grand ami.’ Niet omdat hij de daad van 2 en 4 December 1851 afkeurde, - integendeel, hij zag in Louis Napoleon een hulp in den strijd tegen de revolutie, - maar hij wou den vorst niet als broeder erkennen die zijn souvereiniteit aan een ander beginsel ontleende dan de goddelijke genade.Ga naar voetnoot1) Hij, de czar, was vertegenwoordiger van de legitimiteit, en hij had een mystieke roeping die samenviel met de bestemming van het heilige Rusland en met zijn positie als beheerscher der rechtzinnige Christenen. Wachter tegenover Midden- en West-Europa, was hij de schutsheer van het Oosten. Lang hadden al plannen zijn geest bezig gehouden om de zelfstandigheid op te heffen van de Turksche macht, waar het te doen was om een gebied door christenvolken bewoond. Het moest zijn een uitbreiding van zijn heerschappij en een schepping van vassalstaten, maar behoefde daarom nog niet een verovering te zijn. Czar Nicolaas, hoe goed militair was, hield niet van den oorlog. Zijn leger was een teeken van gezag, en niet maar een instrument om te vechten. Hij dacht door het overwicht van zijn stelling in Europa het doel te kunnen bereiken: Christenprovinciën op het Balkan-Schiereiland te vormen, den Sultan tot de bescheiden portie van een Groot-Khan terug te brengen en de rest van het Turksche territoor aan zichzelf of aan een noodigen bondgenoot over te laten, - bv. Egypte aan Engeland te schenken. Nu Europa aan zijn wil gehoorzaamde, - hoe moest hij er aan gaan denken zich gereed te maken tot een invoering van zijn gedachten! maar hoe moest hij ook aarzelen, wanneer hij aan alle mogelijkheden van oorlog dacht, die het instorten van het Turksche Rijk als gevolg na zich kon slepen. En reeds begon hij het evenwicht van zijn verstand en de zelf beheersching te verliezen. De erfkwaal van zijn geslacht | |
[pagina 364]
| |
vertoonde zich in eerste verschijnselen, de waan maakte zich van hem meester; heftige opwellingen, scherpe bevelen, uitbundige woorden verrieden zijn zwakheid.... Maar alleen die hem van nabij zagen, konden daarover oordeelen; voor de wereld was hij de ongenaakbare autocraat, de waarborg der orde van Europa.
Lord Palmerston daarentegen was in de oogen van het Europeesche publiek de genius van de revolutie. Hij was in den grond van zijn hart volstrekt geen revolutionair, maar eenvoudig ‘emphatically English’Ga naar voetnoot1), op en top een Engelschman die regeeren en politiek als een sport beschouwde, en die daarbij als minister van buitenlandsche zaken zich, in den vreemde, dingen permitteerde, waarvoor hij zich in Engeland en in een Engelsche omgeving zou hebben gewacht. Den Engelschman op reis, met zijn ongegeneerdheid en kleinachting voor al wat niet Engelsch is, dien vertoonde hij graag; maar ook den machtigen Engelschman, onvervaard tegenover de grootheden van het vasteland, een hulp voor de zwakken, een boeman voor de tirannen - dien Engelschman, een beetje komisch in zijn naieve zelfvertrouwen, maar machtig door zijn geld, door zijn schepen, door het prestige van zijn natie, hield hij de wereld graag voor 't gezicht. Het was in 1850 meer dan veertig jaar geleden sinds Lord Palmerston voor 't eerst aan de regeering had deelgenomen. Hij behoorde bijna tot een voorgaand geslacht. Zooveel menschen en ideeën had hij zien opkomen en ondergaan en dan weer bovendrijven! Waarlijk, hij geloofde aan niet veel anders meer dan aan de macht van de dingen om zichzelf te redden, wanneer men er zich maar niet al te veel mee bemoeide; en hij was daarom de gemakkelijkste man ter wereld in den omgang, wanneer men hem zijn gang liet gaan. Daar echter diplomatie veelal de kunst is om zich in een andermans zaken te steken, lag Lord Palmerston gewoonlijk overhoop met de diplomaten, zoowel die hem vijandig gezind waren, als die hij tot zijn vrienden rekende. Guizot, de methodische, kon den schalk niet luchten. Maar Palmerston hield nooit rancune. Hij was een macht... geworden, - sinds Engeland zijn mach- | |
[pagina 365]
| |
tige mannen begon te verliezen, - door zijn Engelsch temperament dat hem deed handelen, zooals de man op straat meende dat er gehandeld moest worden, door zijn goed humeur, door zijn vlugheid; maar ook door het salon van zijn vrouw, de rijk begaafde gastvrouw. Lady Cowper, die door haar tweede huwelijk Lady Palmerston was geworden (1839), is een van de laatste groote dames geweest om niet alleen menschen van uiteenloopende richting en gehalte te ontvangen, maar om ze ook te inspireeren en voor haar meening te winnen. Zij was de groote bondgenoote van Lord Palmerston, een vriendin die hem nooit heeft verlaten. ‘Lady Palmerston wenscht met u kennis te maken,’ zoo luidde het paspoort dat Lord Palmerston aan zijn bezoekers gaf als toegang tot het salon van zijn vrouw, en het was ook de echtgenoote die men opzocht, niet den minister. Zijn tegenstanders, zelfs de menschen die persoonlijk Lord Palmerston niet mochten, vertoonden zich daar, en konden er zich thuis voelen, en kwamen onder de bekoring. Haar salon representeerde een macht.Ga naar voetnoot1) En zij had van haar kant weer bondgenooten. Lord Shaftesbury, de philanthroop, haar schoonzoon, een van de hoofden der ‘Evangelische’ kerkpartij, hielp den aanhang van Lord Palmerston vergrooten, omdat hij hem de stemming toevoerde van de kleine burgerij die voor de afschaffing der slavernij en de zending onder de Heidenen dweepte. Palmerston zelf had hart voor zulke dingen, hetzij hij met die kleine menschen unisono dacht of misschien er unisono meê wilde denken. Zoo stond hij op allerlei wijs in verbinding met de Engelsche wereld; en dat was een natuurlijke verhouding, zooals zijn politiek tegenover het buitenland ook voor een Engelsch gevoel de natuurlijke mocht heeten. Hoe eenvoudig wist hij haar te formuleeren! ‘De hoofdzaak is dat wij goed blijven met Frankrijk, alleen moeten we bedenken dat het altoos de baas wil zijn en dat we dikwijls, zoodra het een of andere quaestie geldt, in het geval verkeeren van “twee minnaars wedijverend om de hand van dezelfde dame.” Daarbij hebben we dan den steun van Engelands naam. | |
[pagina 366]
| |
Men weet maar half hoe 'n groot prestige Engeland in het buitenland bezit. De eerste plicht van een minister is te zorgen dat van dien invloed niets verloren gaat. Hij hoeft daarom nog niet zoo angstig op zijn woorden te letten, als hij maar zorgt, bij alles wat hij zegt, vooruit te verklaren dat hij officieus spreekt.’Ga naar voetnoot1) Dat is het credo van Lord Palmerston; en hij heeft ook, in de duistere jaren van Europa, de betoovering en de beheksing van Engelands naam, op zijn wijs, weten te handhaven. Waar er ballingen zich bevonden, in Londen of in het verre Oosten, daar konden ze zich veilig rekenen onder de bescherming van het magische woord: Palmerston, en menige daad van geweld is achterwege gebleven voor dat schrikwoord: Palmerston, waarop aan de Duitsche hoven gerijmd werd met ‘des Teufels Sohn.’ Hij maakte tegenwicht, - niet de man zelf misschien, maar ‘de Engelschman’ in hem. Men hoeft niet te vragen hoe gehaat hij was, de bemoeial die zich onafhankelijk wilde houden van de bemoeienissen van anderen. Aan het Engelsche hof, waar Prins Albert, de gemaal van Koningin Victoria, zelf politieke inzichten had en een systematische politiek tegenover het buitenland wilde volgen, - daar had men eerst recht den duivel aan Lord Palmerston gezien. In 1850 hoopte men - en die men was een combinatie van alle vrienden en vijanden, van Victoria en AlbertGa naar voetnoot2) af tot het meest obscure reactionnairtje toe, - den ‘right honourable Viscount’ door een attaque in het Parlement ten val te brengen. Want hij was meer dan gewoon roekeloos geweest; hij had de Engelsche vloot laten opereeren voor Athene, op gevaar af van een revolutie te bewerken in de hoofdstad van Griekenland, en dat alles om een hoogst overdreven schadevergoeding te verkrijgen in een paar gevallen van zeer twijfelachtigen aard. In hoofdzaak was het ten voordeele van iemand die zich wel Engelsch onderdaan noemde, maar die een zeer dubieuse afkomst en een hoogst equivoque verleden achter zich had, een Joodsch Levantyn, om hem zoo in éen woord te noemen, Don Pacifico. Fantastische naam en pretext voor fantastische geldelijke aanspraken. | |
[pagina 367]
| |
Rusland en Frankrijk waren verontwaardigd; de heele wereld keerde zich in dien zomer van 1850 tegen Lord Palmerston. Maar hij had den ‘pluck’ van den Engelschman. In het Hoogerhuis werd hij verslagen; in het Lagerhuis, waar hij zelf het woord kon voeren,Ga naar voetnoot1) hield hij stand.Ga naar voetnoot2) Hij was er op de been, in dien korten zomernacht van den 25 Juni, van het oogenblik af dat het licht begon te verdwijnen totdat de nieuwe dag aanbrak, en hield meer dan vier en een half uur (van kwart voor tienen tot bij half drie) de dichte rijen van zijn gehoor in gespannen aandacht, als hij hun een overzicht gaf van zijn geheele politieke manier van handelen. Notities, om zijn geheugen te steunen, gebruikte hij niet; een paar malen alleen - en 't was maar kort - las hij uit staatspapieren voor; hij sprak, zooals hij gewoon was te spreken, in conversatietoon, goed gehumeurd, zonder een enkel hekelig gezegde, zonder iets wat iemand ter wereld kon hinderen, gelijkmatig, vroolijk, meester van zijn onderwerp, hier en daar met de lichttint van een geestig beeld, even voorbijschietend over het oppervlak van zijn woorden, of met den ernst van een indrukwekkend gevoel, opduikend uit de diepte van zijn overtuiging, zoodat allen, zonder een moment van afleiding, hem volgden tot de slotrede die kwam als uit het hart van Old England zelf. - Hij kon niemand verdenken, - zoo sprak de minister - van degene die hun aanval hadden gericht tegen het Ministerie. Het was een wettige ambitie die hen er toe dreef om zelf het bestuur van een groot land als Engeland in handen te krijgen, en wanneer er ooit een oogenblik was geweest, waarop een man door edele eerzucht bezield de teugels van het gouvernement zou willen overnemen, dan was het wel thans. Want terwijl heel Europa onderste boven was gewoeld, terwijl tronen waren omvergeworpen en instellingen waren vernield, terwijl de burgeroorlog van Noord tot Zuid en Oost tot West was voortgeplant, had | |
[pagina 368]
| |
Engeland alleen zich waardig getoond de bewondering van het menschdom. - Waar anders kon men vrijheid vereenigd vinden met orde, waàr zelfstandigheid samengaand met gehoorzaamheid aan de wet! Zulk een volk te besturen moest voorwaar het doel zijn van den edelsten man in het land; en hoe zou hij, de spreker, er dan iemand een grief van kunnen maken, wanneer hij gelegenheid zocht dat wit te bereiken. ‘Maar wat ik volhoud is dat wij in onze buitenlandsche politiek niets gedaan hebben om het vertrouwen van het land te verliezen. Wij mogen misschien niet altoos, in deze of gene zaak, precies zoo hebben gehandeld, als deze of gene wel wenschte - wie kan het iedereen naar den zin maken? - maar ik sta er voor in dat de beginsels die onze handelingen hebben geleid uw goedkeuring verdienen. En zonder schroom doe ik daarvoor beroep op het oordeel van dit Huis: of het plichtgevoel dat ons noopte in den vreemde aan landgenooten bescherming te verleenen, een gepaste leiddraad is voor hen die belast zijn met het bestuur van Engeland; en of, evenals de Romein van ouds geen smaad behoefde te vreezen, wanneer hij op kon staan en zeggen kon: Civis Romanus sum, zoo ook een Britsch onderdaan, in welk land hij mag wezen, vertrouwen moet dat het wakend oog en de sterke arm van Engeland hem zal beschermen tegen onrechtvaardigheid en schade en leed.’Ga naar voetnoot1) Het ‘Civis Romanus sum’ (ik ben burger van Rome) was de borstweer tegen alle attaques. Sir James Graham mocht het gedrag van den minister aan een scherpe kritiek hebben onderworpen, Sidney Herbert mocht aan zijn lust voor vlijmende ironie gehoor geven, Gladstone bedaard, met meesterlijke welsprekendheid den tegenstander in de borst aangrijpen, Cobden de stem van het gezond verstand doen vernemen; ja mocht ook Sir Robert Peel zijn waarschuwend woord uit de hoogte laten vallen, en na hem Disraëli zijn spottende wijsheid ten beste geven, - ‘civis Romanus’ won het. Wie kon nog naar een andere leus of naar een andere redeneering hooren, sinds het ‘civis Romanus’ had weerklonken! Wat kwam die profetische klacht, met vasten, bleeken mond door den afgevaardigde van Oxford's hoogeschool geuit, daar spoken | |
[pagina 369]
| |
in de vergaderzaal der ‘Romeinsche’ senatoren als een wrang maanwoord! - ‘Er is een beroep, voorzeker, van het besluit, in het Hoogerhuis genomen, op deze vergadering, zooals er een hooger beroep is van dit Parlementshuis op het volk van Engeland; maar er is ten slotte ook een beroep van het volk van Engeland op de publieke meening van de beschaafde wereld; en ik voor mij ben van opinie dat Engeland het voornaamste deel van zijn glorie en trots zal kwijt zijn, wanneer het zal worden bevonden gescheiden te staan, door zijn politiek, van den zedelijken steun, dien de vaste algemeene overtuiging van het menschdom ons schenkt - wanneer de dag zal verschijnen, dat Engeland nog moge voortgaan ontzag en vrees in 't hart der volken in te boezemen, maar dat het geen aanspraak langer kan maken op hun genegenheid en hun eerbied.’Ga naar voetnoot1) ‘Civis Romanus’ verjoeg zulke schimmen, zooals het teeken van een machtiger toovenaar de aandringende geesten kan doen verstuiven. ‘Civis Romanus’ was niet meer dan een luid sprekend opschrift op den voorgevel van het staatsgebouw, - Palmerston zelf, die zijn ongelijk wist en het door dubieuse manoeuvres achteraf zocht goed te maken,Ga naar voetnoot2) moest het in zijn hart misschien half en half erkennen; maar, façade tegenover façade, het stond als een blinkend en stralend front voor het somber gebukte Europa en het gedeukte en gebeukte schild der legitimiteit. Lord Palmerston, de minister van Engeland, tegenwicht van den Russenczar Nicolaas, wachter van de souvereine bij de gratie Gods. ‘Civis Romanus sum’, - toen de Parlementsdebatten zich voortsponnen en de derde dag en nacht al was voorbijgegaan en de vierde nacht aankwam, verzamelde zich het volk op straat; de groote clubs van Pall Mall begonnen na middernacht hoe langer hoe levendiger te worden, en het was een en al gedrang in de | |
[pagina 370]
| |
buurt van Westminster, en in Hydepark en St. James Park. De menschen konden niet naar bed gaan voordat ze wisten hoe 't met ‘Pam’ was afgeloopen. Daar werd in den vroegen morgen het bericht gebracht: 310 stemmen waren voor ‘Pam’ geweest, 264 tegen; hij had glansrijk, met een meerderheid van 46 den bond verslagen van Tories, Peeliten en radicalen. Luide en luide hoera's van de ‘cives Romani’.Ga naar voetnoot1)
Anderhalf jaar later gelukte de toeleg van Palmerston's vijanden en vrienden, en Prins Albert kon bij het eind van 1851 aan zijn broeder Ernst van Saksen Coburg, schrijven: - Ik mag op het verleden jaar met voldoening terugzien. De wereldtentoonstelling is gelukt, en de man die ons heele leven verbitterde, heeft zich zelf ten val gebracht. Give a rogue rope enough and he will hang himself, dat oude Engelsche spreekwoord heeft zich weer bewaarheid. -Ga naar voetnoot2) De ‘schavuit’ was Lord Palmerston; de aanleiding tot zijn ontslag uit het kabinet van Lord John Russell was zijn ‘voorbarige’ erkenning van den nieuwen toestand in Frankrijk na prins Louis Napoleon's coup d'état van December 1851.
Louis Napoleon, de nieuweling, de parvenu: het onbekende! Men had hem in Engeland gezien in den tusschentijd tusschen de twee expedities van Straatsburg en Boulogne, mislukte aanslagen op het hart van Frankrijk, die aan zijn droef-avontuurlijke jeugd een burlesk heroïsche kleur hebben gegeven. Na zijn ontvluchting uit de gevangenis van Ham was hij in Londen teruggekeerd, en had er met zijn kleinen stoet van berooide volgelingen het aantal helpen vergrooten van de gewezen of aanstaande internationale celebriteiten waarvoor Engelands hoofdstad het rendez-vous was in de duistere oogenblikken van hun bestaan. Een meer onder de Mazzini's en Herzen's! Hij was toch maar half een bohème, en had altoos zijn best gedaan om, ondanks zijn kleine fortuin, zijn waardigheid op te houden door den omgang met de aanzienlijksten van Engeland en het deelen van hun lief hebberijen, sport, spel en paarden. | |
[pagina 371]
| |
Gelukte het hem heelemaal? ik geloof van niet; in de beste kringen werd de pretendent niet als een gelijke toegelatenGa naar voetnoot1), hij moest zich te vreden stellen met het leven op de marge van de groote wereld, intiem alleen met de aristocratische jongelui en de grootheden die evenals hij zelf dicht bij den rand van de maatschappij leefden. Laat ons hem daarom nog geen avonturier noemen. Hij was 't niet in den gewonen zin. Er ligt schittering en gloed in het woord. Louis Napoleon miste die eigenschappen. Een jongere zoon, moest hij in zijn ouderen, vroeg gestorven broeder de ridderlijke gaven en harten commandeerende manieren bewonderen en erkennen, die hemzelf niet ten deel waren gevallen. Want hèm had de natuur niet in de eerste plaats bestemd voor een man van actie, haar hoogste menschentype. Evenals zijn lichaam niet geheel was uitgegroeid en zich al vroeg had gezet, zoo was er ook in zijn geest een macht die hem terughield en op zichzelf concentreerde. Hij kon groote plannen en daden denken en met zijn verbeelding geheel daarin leven, maar zijn allereerste aandrift was 't niet de hand uittesteken om ze van oogenblik tot oogenblik te verwezenlijken. Een man van studie en van absorbeerende ideeën, niet direct van daden. Zijn gezicht toonde dat: de blik van het oog, bij den eersten opslag, stuitte de menschen af, de mond die moest bevelen en winnen was grof en links gebouwd. Het was een man, door zijn aanleg aan de marge van het leven geplaatst. Louis Napoleon wist het van zichzelf. Er was iets in hem dat zich resigneerde en anderen liet voorgaan; en hij gaf, natuurlijk, den schijn alsof het die anderen waren, zijn vrienden en volgelingen, die hem leidden; maar inderdaad had niemand op de kern van zijn handelen invloed: hij ging zijn eigen weg. Hier ligt het raadsel van zijn karakter. Die droomer die tot de periode der idealisten behoorde, die student die zijn ideeën op schrift had gesteld en die er over peinsde hoe ze te volmaken, - hij geloofde niet alleen aan de verwerkelijking van zijn gedachten, maar hij had door zijn geloof ook de macht daartoe in handen. | |
[pagina 372]
| |
Er kwam hem, door den naam van Bonaparte, een ontzaglijke aandrang van kracht uit de wereld te gemoet; maar wat zou hem dat hebben gegeven, wanneer hij dien aandrang van buiten niet had beantwoord door een groote reserve van onverstoorbare wilskracht in zijn binnenste, wanneer hij niet het vermogen had bezeten om die verspreide krachten, verscholen in den naam van Bonaparte, tot een vol leven op te wekken! Hij geloofde aan zijn ster. Met dat raadsel wil men het raadsel oplossen, en er bestaat geen andere oplossing. Het is als een betoovering: hièr is de prinses der heerschappij over een machtig land, dàar de zwervende balling die uitgaat om de hand van de prinses te veroveren. Tweemaal wordt hij voor de buitenpoort van het kasteel afgewezen, en het verdriet hem niet, hij blijft zijn geloof en zijn geduld behouden. Dan, voor de derde maal, waagt hij den tocht.... Louis Napoleon's ster rees daar plotseling in Frankrijk door de Februari-revolutie, en het was na de barricaden-dagen van Juni '48 dat hij tot president werd gekozen van de Fransche republiek, dat hij de prinses als bruid zag die hem voor bruidschat meebracht - de heerschappij. Hoe kort was het nog geleden sinds hij in de Londensche wereld verkeerde, een pretendent die door zijn lange beproeving zelf beheersching had geleerd, en op wiens gezicht het zwijgen lag, of het moest zijn in den kring der vertrouwden, waar hij zich toonde een man van gevoel en van eergevoel. Nu was hij te Parijs aan de spits der zaken, gezocht en gehaat door de partijen, minder handelend dan zijn handelingen bedekkend, in stilzwijgen la veerend te midden der groepen van meeningen en belangen, - totdat hij weer op eenmaal door zijn staatsgreep van December 1851 de omringende muur van vijandschap doorbrak, en vergetend zijn eed op de grondwet gezworen, zelf een grondwet aan Frankrijk gaf, die hem, den pretendent, plaatste in het middelpunt der macht van het leven. Geen avonturier - want hij wilde dat niet wezen. Hij had zijn ideeën publiek domein gemaakt; hij wilde, wat binnenlandsch bestuur betrof, dat de volkskracht door de Revolutie vrijgemaakt in direct verband tot de regeering stond, en wat de buitenlandsche politiek aanging verlangde hij een Europa waarin Frankrijk - niet | |
[pagina 373]
| |
langer vijandig aan Engeland als onder den grooten Napoleon, - zijn rang zou hernemen en zijn gewicht in de schaal zou leggen bij de regeling der groote algemeene belangen van het werelddeel. Hij had het nieuwe en de orde van de toekomst in zijn gedachten... Maar de menschen konden Louis Napoleon zich niet anders denken dan onder den invloed van de Godin der Avonturen. Wat de wereld verontrustte was het fantastische van zijn positie, en van zijn geluk, zij kon de betrekking niet vinden tusschen het slagen van zijn handelingen en zijn persoonlijkheid. Was hij het zelf die het gezag in handen had genomen of hadden de twijfelachtige elementen van zijn omgeving hem uit eigenbelang tot den coup d'état gedwongen? Had men met Louis Napoleon Bonaparte te doen of met zijn half-broeder, den fat de Morny, of met den lichthoofd Fialin, die zich noemde de Persigny? Was de moord op de boulevards een toeval of een machiavellistisch overleg? Als een groteske schim trilde het beeld van den president der Fransche republiek aan den wand van de verbeeldingskamer. Ondervond hij steun van de geheime genootschappen of waren het daarentegen de Jezuïeten die hem hulp gaven? Iedereen kon voorzien dat hij het Keizerschap zou wenschen, nu hij eenmaal zonder moeite president met bijna onbeperkte macht was geworden; maar welk ‘vuurwerk’ zou er op zijn beurt weer volgen, wanneer dat ‘vuurwerk’ van het Keizerschap was uitgebrand en geen dienst meer kon doen? Een oorlog? Tegen wien? Tegen Engeland?Ga naar voetnoot1) Zoo probeerden de menschen het raadsel op te lossen van Louis Napoleon's persoonlijkheid en raakten al meer en meer verward in hun voorstelling.
Waarlijk verliepen er geen tien maanden sinds den fatalen Decembernacht van 1851 of het Fransche gouvernement trad in onderhandeling met de regeeringen van Europa over de erkenning van den president der republiek als keizer, en niet als keizer alleen, maar als Napoleon III, den rechtmatigen opvolger in de Napoleontische dynastie, na den troonsafstand van den grooten Napoleon ten behoeve van zijn zoon, den koning van Rome, Napoleon II. | |
[pagina 374]
| |
(Het was een denkbeeld, dat keizercijfer, van de PersignyGa naar voetnoot1) die, volgens Persigny, alle goede denkbeelden van den keizer heeft gevonden voór den keizer zelf.) Men had geen vreemder, geen plechtiger oogenblik kunnen bedenken, dan het tijdstip waarop die vraag van Frankrijk tot Engeland kwam. De man was juist gestorven (Sept. 1852) die in roemrijken veldslag het vonnis had voltrokken, toen de ‘generaal’ Napoleon door de verbonden vorsten van Europa als een struikroover werd in den ban gedaan, - de overwinnaar van Waterloo, de hertog van Wellington, was niet meer onder de levenden. Men bereidde hem (November 1852) een meer dan Koninklijke begrafenis en heel Londen droeg rouw. Een bovenaardsche stilte legerde zich over de wereldstad toen de populaire oorlogsheld naar zijn graf in St. Pauls werd gedragen. Alleen het kanon, laatste saluut aan den krijgsman, verbrak de ontroerde, doodsche rust. Wellington, die kostbare en geëerbiedigde reliquie van Engelands macht in de dagen van weleer, was heengegaan. - ‘Zou het passen,’ vroeg de Fransche gezant, ‘dat ik bij de begrafen is was?’ - ‘Mon cher,’ antwoordde hem een van zijn collega's, ‘si nous allions ressusciter ce pauvre due, je comprends que vous pourriez vous dispenser d'assister à cette cérémonie; mais, puisque nous sommes invités pour l'enterrer, il me semble que vous pouvez, vous, en faire votre deuil.’ Maar wat opnieuw verrees uit het graf was het Napoleontische Keizerrijk. Is het nu zoo'n wonder dat men die samenkomst van gebeurtenissen in Engeland voor een teeken aanzag! Ook in de officieele kringen herleefde de paniek van het begin van het jaar toen men niet anders dacht dan dat het eerste werk van Louis Napoleon na zijn staatsgreep zou wezen om Waterloo te wreken door een aanval op de Engelsche kust.
Het Tory-ministerie van die dagen had niet veel kracht, en in het land weinig vertrouwen. Lord Derby, een ongegeneerde | |
[pagina 375]
| |
aristocraat, welsprekend, maar roekeloos, was hoofd van het ministerie; Disraëli, minister van financiën, was leider van het Lagerhuis. Zij beiden hadden in 1848 Sir Robert Peel ten val gebracht, maar moesten nu erkennen, sinds de verkiezingen van 1852 aan de landpartij geen meerderheid hadden gegeven, dat er van teruggaan tot de afgeschafte korenwetten geen sprake meer kon zijn. Het beginsel van den vrijen handel was daarmee voor goed uitgemaakt en beslist, evenals het lot van het ministerie, dat bij de genade leefde van het Parlement, waar het als zelfstandige partij in de minderheid was. Indien tenminste de partij van Sir Robert Peel, die na den dood van haar hoofd onder de leiding stond van Sir James Graham, Sidney Herbert en Gladstone, er zich niet toe wou laten vinden, om terug te keeren tot de oude groep en door wederaansluiting bij de Tories hun de meerderheid van stemmen te bezorgen! In dezen tijd was dus het lot van het Tory-ministerie afhankelijk van de kleine schaar der Peeliten, zooals ze werden genoemd. Gladstone had het, al bij het leven van Peel, in den chef van hun partij verkeerd gevonden, dat hij uit rancune de Tories voortdurend bleef tegenwerken en hun niet de gelegenheid wou geven een ministerie te vormen, als het eenige middel om hen te noodzaken de vraag van vrijhandel of vernieuwing der korenwetten op hun regeeringsprogramma te brengen en tot een afdoening van de quaestie te komen. Dan, zoodra de stok Tories hadden bemerkt, dat ze voor graanwetten geen meerderheid konden verkrijgen, was er een aanleiding om weer een gezamenlijke partij te vormen. Die hereeniging der Peeliten met de Tories kwam hem toen (1850) wel zeer gewenscht voor. Maar op het einde van 1852, den tijd waarvan we nu spreken, was de toestand veranderd. Sir Robert Peel was gestorven, en de man, die voortaan de eerste mocht gerekend worden onder de Engelsche staatslieden, Lord Palmerston, stond, na zijn twist met Lord John Russell, van zijn oude partij, de Whigs, gescheiden, evenals de Peeliten zich van de Tories hadden losgemaakt. En zoo sprak een coalitie bijna vanzelf. Want Lord Palmerston had een paar maanden na zijn ontslag reeds zijn afrekening met Lord John Russell gehouden en hem | |
[pagina 376]
| |
‘eruit gezet’Ga naar voetnoot1), een omstandigheid, die Lord Derby gelegenheid had gegeven om met Disraëli zijn Tory-kabinet te vormen. Het twintigtal persoonlijke aanhangers van Lord Palmerston met de 50 Peeliten waren bij het evenwicht der partijen niet een aanwinst, die men verwaarloozen mocht. Alleen was de vraag bij wien men zich zou voegen: bij Lord Derby en de Tories? of bij John Russell en de Whigs? Men heeft het aan Gladstone verweten, èn toen èn later, dat hij uit persoonlijke vijandschap voor Disraëli, tegen zijn overtuiging, den kant heeft gekozen van de WhigsGa naar voetnoot2); hijzelf daarentegen heeft verklaard geen wrok tegen Disraëli te hebben gehad, en niet te hebben opgezien tegen een aansluiting bij Lord Derby, wanneer ze maar mogelijk was geweest.Ga naar voetnoot3) En we kunnen hem op dit punt, als op andere punten, volkomen gelooven. Gladstone was evenmin als Lord Palmerston een man van rancune; er waren anderen dan Gladstone onder de Peeliten, die Disraëli sterk haatten; Sidney Herbert vervolgde hem altoos met zijne bitterste woorden, en Lord Lincoln, die na den dood van zijn vader den titel droeg van hertog van Newcastle, had een afkeer van hem.Ga naar voetnoot4) Hier raken wij aan de hoofdzaak. Gladstone was niet alleen; hij moest bij zijn keus van een partij met zijn groep rekening houden, ja, hij had duizend omstandigheden in rekening te brengen: men moest de eendracht bewaren, den hertog van Newcastle, die een eigen partij wou vormen, niet voor het hoofd stooten, met Lord Palmerston samenwerken..... En wat de andere hoofdzaak betreft, als zou hij zijn overtuiging hebben verloochend, dit wordt door het resultaat weerlegd: wij hebben daarvoor eenvoudig uit onze oogen te zien. | |
[pagina 377]
| |
Laat ons ook, in plaats van al de manoenvres en contramanoeuvres zorgvuldig na te rekenen, die nu eenmaal noodig zijn om flottende groepen in een partijverband te brengen, liever de menschen, waarom het toch te doen is, waarnemen in hun natuurlijke houding en hun bewegingen. Daar staat Lord Palmerston voor ons. Hij weet, de ervaren staatsman, dat de dingen langzamerhand naar hem toekomen, hij heeft maar te wachten. Mogelijk, dat hij vandaag nog niet de noodzakelijke man is; maar bij al de verwikkelingen, die zich door de stichting van het nieuwe Keizerrijk voorbereiden, bij de panieken en angsten, die de Engelsche burgerij, groot en klein, schokken, zal en moet hij het worden. Men kan ‘Pam’ niet missen; alleen moet hij de zaken niet willen dringen en geduld hebben, om den tegenzin van het hof te overwinnen, om de persoonlijke en publieke vijanden mak en murw te maken, en om aan de partij tucht en gehoorzaamheid te leeren. Waartoe voorbarig te wezen? Ook een minister heeft vacantie noodig; en een lange vacantie tusschen twee ministeries is goed voor het gestel. Niet dat hij de dingen heelemaal laat gaan; hij knoopt naar alle kanten verbindingen aan, langs de bedekte wegen, die hij kent, en ook open en monter in de salons, waar men zijn vroolijke woorden opvangt; hij protegeert het ministerie Derby en geeft goeden raad voor de behandeling der buitenlandsche zaken; hij wordt beste vrienden met Lord John Russell en ze wisselen weer beleefdheden met elkaar, ofschoon geen den ander heeft vergeven; hij tempert de haast en de warmte der Peeliten die denken, omdat hun tijd gekomen is, nu al dadelijk de rijpe vrucht van de macht te kunnen plukken... hij wacht op het voorjaar van 1853, want zoolang zal het ministerie-Derby met een weinig goeden wil van zijn vrienden en tegenstanders, het nog wel uithoudenGa naar voetnoot1). Er is maar één donker punt aan den gezichteinder: Disraëli, die een beetje - hoe moet men 't noemen? - een groote charlatan is, heeft bij de verkiezingen aan iedereen wat beloofd, hier heeft hij verlichting van belastingen in 't vooruitzicht gesteld, daar heeft hij van steun door de staatsfinanciën gesproken, hier heeft hij de | |
[pagina 378]
| |
zegeningen van het protectionisme geroemd, daar heelt hij den vrijhandel als ‘den genius van den tijd’ geprezen. Hoe hij dat alles rijmen zal in zijn budget, dat hij op 't eind van het jaar aan het Parlement moet voorleggen! Nous verrons. De man is zoo handig! ‘Pam’ voelt voor ‘Dizzy’Ga naar voetnoot1). Onderwijl kwamen de Peeliten bijeen om onderling de schakeeringen van hun conservatisme en van hun liberalisme te vergelijken; hun discussies werden soms heftig, maar dan verzamelde een vriend hen aan zijn tafel, en het diner herstelde de eendracht.Ga naar voetnoot2). Gladstone, die zich niet voorop plaatste, ofschoon zijn heele ziel hoe langer hoe meer leefde voor de komende dingen, nu de beslissing naderde, - Gladstone volgde trouw den raad van Palmerston, en bleef gematigd, toen het ministerie bij monde van Disraëli de motie aannam waarin het principe van vrijhandel werd uitgesproken. Anderen jubileerden over de vernedering, die de tegenstanders van Sir Robert zich op den hals hadden gehaald, maar hij sprak hoogst ernstig en academisch over een edeler wraak, die meer naar het hart van Peel, zijn illustren leider zou wezen, - de wraak dat men zijn vijand tot een beter mensch had gemaakt, en een waarborg had gekregen voor de toekomst (zitting van 26 November 1852). Wij zien de ontvangst die aan Gladstone; den avond na zijn rede in het Lagerhuis, op de soirée van Lady Derby te beurt valt. Lord Derby komt naar hem toe en bedankt hem voor den toon van zijn redevoering. ‘Alle persoonlijke quaesties dienen op zij gezet’, zegt hem de heer des huizes. ‘Wat nu verder gebeuren zal is onzeker en mij onverschillig, mits het bestuur van het land maar in goede handen komt.’ Lady Derby voegt zich bij de sprekers en zegt ook haar ingenomenheid met den afloop der zitting. Maar Gladstone brengt, zonder zich bij de complimenten op te houden, de groote moeielijkheid op het tapijt: ‘Wij wachten op uw budget om partij te kiezen, dat is nu het naaste voor ons.’ - ‘Ik hoop, dat een rapprochement toch mogelijk is’, antwoordt de edele Lord: ‘en dat geen personen of geen persoon (Disraëli) in den weg zal staan.’ - ‘Er hangt dan toch nog altoos | |
[pagina 379]
| |
zooveel af van de omstandigheden,’ is de opmerking van Gladstone. - ‘Ja, de omstandigheden!’ herhaalt Lord Derby, en zijn oog, dat ook een heel ondeugend oog kon wezen, en zijn gezicht, dat een heel uitgelaten gezicht zijn kon, stralen beiden van een diepe wijsheid. ‘De omstandigheden zijn dikwijls sterker, dan 'n mensch z'n wil.’
Byvanck.
(Wordt vervolgd.) |
|