| |
| |
| |
Leerjaren.
Mr. H. Ver Loren van Themaat. Twee jaren in den boerenoorlog. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink & Zoon.
Luitenant G. Boldingh. Een Hollandsch officier in Zuid-Afrika (nagelaten papieren). Rotterdam, B. van de Watering.
Jaren geleden was ik toevallig tegenwoordig bij het zich inschepen naar Amerika van een jeugdig Nederlander, die - rara avis - niet uit geldnood, maar enkel uit zucht naar avonturen den Oceaan wilde oversteken. Een flaphoed van reusachtige afmetingen beschermde hem bij voorbaat tegen alle zonnestralen van 't wilde Westen; een trouwe hond bewaakte zijne zijde - en hoewel het gedeelte van het dek der stoomschepen van de Holland-Amerika lijn, dat voor de 1e klasse passagiers gereserveerd is, niet bepaald modderig kan genoemd worden, had Z.Ed. toch maar vast hooge kaplaarzen aangeschoten. Misschien verwachtte hij dat zijn eerste avontuur zoude bestaan uit het gedeeltelijk doorwaden van den Oceaan!
Achteraf gezien, was 't trouwens maar goed dat hij reeds nu die plunje had aangetrokken: anders toch ware zij in 't geheel niet uit den reiskoffer gekomen. Want nauwelijks aan de overzijde, zakte den jongeling de moed zoozeer in de schoenen - pardon, laarzen! - dat hij per keerende boot naar 't vaderland terugstoomde. Hij is hier sedert gebleven, en nog te zien.
Mr. Ver Loren trok niet met zulke heldhaftige voornemens, noch in zulk parmantig costuum naar Afrika. Hij ging er heen als een echt Nederlander van de 19e eeuw: niet om te vechten, maar om
| |
| |
te administreeren. Hij erkent zulks ruiterlijk op de eerste bladzijde van het eerste hoofdstuk: ‘Waar de burgers allen den Mauser hadden omgehangen en met geestdrift waren uitgetrokken ter verdediging van hun vaderland, was het waarschijnlijk moeielijk genoeg menschen te vinden voor het administratieve werk dat niet achterwege kon blijven. Door hier in te vallen, zou ik een ander, beter voor kommandodienst geschikt dan ik, de gelegenheid geven naar het front te gaan’.
Inderdaad: zachtjes aan, dan breekt de lijn niet! En juist deze burgerlijk-goedmoedige opzet geeft aan dat Transvaalsche avontuur van den jeugdigen meester in de rechten voor ons zoo hooge waarde. Zóó zouden ook wij - gij, lezer, en ik - zijn uitgetrokken.... indien wij niet waren thuisgebleven. Met pen en papier zijn wij velen de baas, en het kost ons niets geen moeite om ‘U Hoog Edelgestrenge’ en ‘Zijn Edelgestrenge’ voluit te schrijven, of staten te linieeren en in te vullen van zonsopgang tot zonsondergang toe. Ook niet om - zooals de heer G.H. Priem het herinnert in zijne inleiding tot de nagelaten papieren van Boldingh - ‘een grooten mond op te zetten en een salvo van verwenschingen los te bulderen tegen perfide Albion’.
Maar nu is juist het aardige van des heeren Ver Loren's avontuur, dat het ons precies zoo zou gegaan zijn als 't hem verging. Want op stuk van zaken zijn wij niet geboren pennelikkers, maar nazaten van Hollandsche voorvaderen! Natuurlijk komt van dat schrijven te Pretoria niets. Er zijn niet zoovele pennen noodig! Reeds den dag na zijn aankomst heeft de heer Ver Loren dan ook de eerste schrede op den goeden weg gedaan. Hij is nl. werkzaam bij het Roode Kruis. ‘Na eenigen tijd keert echter een oude bekende van het front terug, en mijn hulp is ook hier niet meer noodig’.
Nu wil hij de tweede goede schrede doen: ‘moe van al dit gezeur, maak ik nu het plan op kommando te gaan’.
Maar een paar Afrikaanders raden hem dit sterk af. Juist heeft de slag bij Scholtznek plaats gehad, waarin zoovele Scandinaviërs vielen. ‘Hij krijgt toch al te jammer voor die arme uitlanders’ zegt een hunner. En later zegt iemand tegen hem: ‘als meester in de rechten moet ik mij beter op prijs houden, en me niet zoo weggooien’. ‘Teekenend is dit gezegde voor den geest,
| |
| |
die hier in Pretoria heerscht - aldus gaat de schrijver voort. Hoe weinig zijn de meesten hier bereid zich op te offeren ter wille van hun vaderland, hoe klemmen zij zich nog vast aan hunne kleine persoonlijke belangen: zich weggooien! nota bene, waar men wil doen, wat gedaan moet worden, al is het werk nog zoo eenvoudig; zich op prijs houden! waar het voor een geheel volk geldt: er op of er onder. Ja, wel is veel hier gansch anders, dan ik verwacht heb. Ik dacht, dat elke jonge Transvaler verlangend zou zijn naar het front te gaan en den Mauser ter verdediging van zijn vaderland op te nemen. Hoe ver is dit van de werkelijkheid; integendeel, velen zijn maar wat blij een reden te kunnen opgeven om rustig hier in Pretoria te kunnen blijven rondhangen. Wat daar onder in Natal gebeurt, gaat hen niet aan, zoolang zij het zelf maar goed hebben. Ja, er zijn burgers, die zwierig door de straten rijden, hun dogkar met opgekommandeerde paarden bespannen. Meer en meer begint het leven mij hier tegen te staan, ik hunker om weg te komen naar het front’.
Goddank, de Oud-Hollandsche geest is vaardig geworden!....
Hm, nog niet heelemaal wakker geschud! Want de heer Ver Loren gaat niet naar 't front om te vechten, maar om bij de ambulance werkzaam te zijn. Slechts behoedzaam daalt hij dus van zijn pennelikkerskruk, maar.... ‘Lang blijf ik echter niet meer bij de ambulance - zoo begint het 4e hoofdstuk. Ik kan er te weinig tot hulp zijn, heb nooit verbinden geleerd en versta als rauwe Hollander het werken met Kaffers, ossen en paarden maar slecht. Om van dienst te kunnen zijn, moot men wat meer ondervinding van het leven te velde hebben; in den beginne staan iemands handen voor dit alles verkeerd; op deze manier is het maar half werk. Nog sterker is na dezen laatsten tocht het vrije kommandoleven me gaan aantrekken; ik heb nu gezien, wat het waard is, en hoe goed menig Hollander, die voor den oorlog nog maar zelden een geweer in handen gehad heeft, of een paard opgeklommen, zijn plichten vervult.’
Ha, nu zijn wij er! Hij, en wij, lezer. Want zouden wij niet precies zóó gedaan hebben, niet eveneens aarzelend, en eerst door ondervinding overtuigd, den goeden weg ten einde toe zijn opgegaan?
Niet dat nu een held is geboren van het soort, als wij er in jongensboeken aantreffen! Zijne bedrijven bepalen zich voorname- | |
| |
lijk tot een loopen, een rijden, een heen en weer trekken. Ook het eten speelt een rol; een heel groote rol zelfs. In de eerste helft van 't boek wordt ons geen enkel middagmaal gespaard! Maar ook dit is karakteristiek: Want niet alleen bij den ongetrainden meester in de rechten, ook bij den Hollandschen officier merken wij 't zelfde op.
In een noot toch bekent Boldingh ronduit: ‘De Engelschen, die in de laatste dagen van 1900 en de eerste van 1901 door Ficksburg trokken, zoekende naar De Wet, hadden voortdurend half rantsoen. Omdat zij dat zoo goed verdragen hadden, werden zij later in de courant door Kitchener “kranige” kerels genoemd; ik voor mij heb echter liever een volle maag.’ Trouwens de luitenant beroemt er zich op, nooit in den oorlog honger te hebben geleden; ja, telkens als hij kans loopt krijgsgevangen te worden, stopt hij zich eerst ter dege vol - ‘want zooals bekend, laten de Engelschen hun eigen soldaten meermalen nagenoeg honger lijden, wanneer ze te velde zijn, en dus zal een krijgsgevangene den eersten dag wel niet veel krijgen.’
Eten, slapen, gezelzen, en... op de vlucht slaan. Aldus wordt een Afrikaansch held gevormd! ‘Zoo is mijn eerste slag achter den rug - schrijft de heer Ver Loren: - ik had mij alles zoo anders voorgesteld, vooral de vlucht als een vreeselijke gebeurtenis. Hoe kalm is alles in zijn werk gegaan. Voor het eerst zie ik, dat het als ruiter mogelijk is zonder veel verlies te vluchten. Ik ben volstrekt niet voornemens me dapperder dan een ander te gedragen, ik vind het verstandiger eerst wat meer in de vechtwijze der boeren te geraken. Als onervarene loopt men toch al gevaar genoeg, men behoeft dit werkelijk niet te zoeken, en met te sneuvelen voor een goede zaak helpt men deze al bitter weinig vooruit.’
Eigenlijk zijn wij er nog niet heelemaal. Want een maand later heet het: ‘Wat nu? Velen zeggen: dat het dwaasheid is langer door te vechten. Zóó zal Pretoria weggenomen worden, de boerenzaak is verloren, in het veld staat me niets dan ellende te wachten. Ik doe verreweg het beste naar Holland terug te keeren, zoolang de weg nog open is. Wel is de verleiding groot, wanneer men weer geniet van al de geriefelijkheid van het gewone leven - de schrijver bevindt zich weer in de hoofdstad - na een goed bad weer eens frisch ondergoed heeft kunnen aantrekken, zonder gaten en scheuren, en een nieuw pak; weer als een fatsoenlijk mensch sokken draagt
| |
| |
en schoenen zonder gaten; wanneer men aanzit aan een net gedekte tafel met goedbereiden kost, en bovenal, wanneer men daar buiten de wind maar kan laten waaien, en 's morgens opgestaan uit een warm bed, met onvermengd genot de heerlijke morgenlucht inademt en het geglinster van de zon op het met rijp overdekte veld kan gadeslaan. Wèl is er verleiding, en wie zelf het aanlokkelijke van dit alles gevoeld heeft, die zal zich wel wachten over een ander hard te oordeelen. O, het is zoo gemakkelijk oordeelen en veroordeelen, wanneer men zelf bij het opvlammende vuur van den haard rustig zijn sigaar zit te rooken, het is dan zoo gemakkelijk te zeggen: die moest dit en de andere dat gedaan hebben. Het jaagt mij steeds het bloed naar het hoofd, wanneer ik in domme zelfgenoegzaamheid menschen zoo hoor praten, die zelf nog nooit gevaar en ontbering gekend hebben.’
Voor die verleiding is echter de heer Ver Loren niet bezweken, en nu - na den val van Pretoria - begint eigenlijk eerst de veldtocht. Met klimmende belangstelling volgen wij hem, waar hij deel uitmaakt van het beroemde verkenningskorps van Theron, zuidwaarts en noordwaarts trekt met De Wet's lager, eindelijk, na Theron's heldendood, den stouten tocht naar de Kaapkolonie medemaakt, om ten slotte, na twee jaren, geheel alleen terug te keeren naar Nederland over Duitsch-Afrika, als ‘mondstuk’ van De Wet. Helaas, De Wet had geen ‘mondstuk’ meer noodig: kort na de terugkomst des heeren Ver Loren werd de vrede gesloten. Doch van dit alles wil ik u niet vertellen, dat moet gij in zijn geheel, in het boek lezen; mij was het slechts te doen u als in een spiegel te doen zien, hoe men van meester in de rechten wordt tot.... man.
Ging Ver Loren naar Afrika enkel met het doel om nutttig te zijn, in Boldingh was de pionier wakker: ‘Natuurlijk ga ik naar Transvaal’ - zoo stortte hij zijn hart uit aan een vriend - ‘dat spreekt van zelf, dat moet je doen! Eerst nog naar Essen en Berlijn om het een en ander te zien en aan te teekenen, en dan naar Afrika. Ik ga als oorlogscorrespondent, doch als ik er eenmaal ben!.. De oorlog is binnen één of twee jaar uit, de Republieken zijn dan vrij en gaan een prachtige toekomst te gemoet. Alles stroomt er dan heen, en ik ben er al!’
| |
| |
Arme jongen! Zijne nagelaten geschriften eindigen met de door het noodlot ironisch geworden woorden: ‘enfin, qui vivra, verra’ Zwaar gewond, heeft hij in een Engelsch hospitaal als krijgsgevangene den geest gegeven.
Boldingh's nalatenschap bestaat enkel uit fragmenten, van welke er één merkwaardig is omdat het denzelfden terugtocht uit de Kaapkolonie beschrijft als de heer Ver Loren te boek stelde; het verschil in opvoeding en karakter van beide Hollanders komt daarbij duidelijk uit.
Overigens zijn die fragmenten vooral belangrijk voor hen, die een studie der krijgsverrichtingen maken; voor ons, leeken, is het boek van den leek, dat daarenboven een aaneengeschakeld verhaal vormt, meer geschikt. Oók omdat Ver Loren's geschrift ons Europeërs zoo voortreffelijk inleidt tot De Wet's eigen boek: ‘De strijd tusschen Boer en Brit.’ Dat boek - laten wij het eerlijk bekennen - heeft niet zóó ‘ingeslagen’ als mocht verwacht worden èn wegens de persoon van den schrijver, èn wegens de verhaalde feiten. Menigeen heeft het zelfs halverwege terzijde gelegd.
Hoezeer ten onrechte! Want de oorzaak dier teleurstelling is enkel bij ons zelven te zoeken; het boek toch, een meesterstuk, draagt heel den stcmpel van dien geboren leider van menschen, dien leuken, onwitgedasten Christenheld, dien waren rough-rider.... zonder bluf. Maar De Wet kon zich niet (wie neme het kwalijk!) in ons Europeesch standpunt indenken; hij schrijft als voor landgenooten, voor mannen die medegeleefd hebben en medegevochten, derhalve met een half woord verstaan. Eerst dus als wij door Ver Loren's dagverhaal van lieverlede zijn ingegroeid in het Boeren-krijgsmansleven kunnen wij ons met hart en ziel overgeven aan den Boeren-veldheer, in wien als het ware de geheele oorlog zich ten slotte heeft belichaamd.
Met dat al verdienen ook Boldingh's fragmenten als monument van een heldhaftig gesneuvelde onzen eerbied, en komen zij mij zelfs meer passend voor, dan dat hetwelk zijne kameraden hier te lande hebben opgericht: een rustbank!... voor de thuisblijvers.
Leerjaren zijn het geweest, èn voor Ver Loren, èn voor hem, dien de Meester riep vóór de gang ten einde was. Oòk - en
| |
| |
dit komt zoo duidelijk in beide boeken uit - voor het volk, dat daar in Zuid-Afrika tijdelijk ten onder ging.
‘Toen wij dien avond op den weg kwamen, waarlangs de commando's trokken, had De Wet van af de Leeuwenkoppen meer dan 200 kilometer afgelegd, terwijl wij met uiterst kalme trekjes zoowat 40 kilometer hadden doorloopen,’ schrijft ergens luitenant Boldingh.
Elders onderstreept hij die tegenstellingen aldus: ‘Behalve dit commando Bethlehemmers waren de eerste dagen reeds een paar honderd burgers uit hunne commando's verdwenen. Zij wilden liever niet met De Wet samengaan en reden daarom naar hun eigen district terug. Men begrijpt zoo iets beter wanneer men een tijd met De Wet heeft samen getrokken. Khaki is zoo achter hem aan, dat men de paarden gedaan trekt, soms dagen alleen vleesch krijgt, en dat nog niet eens altijd met zout er bij, geen kans heeft om de Engelschen behoorlijk te bevechten, omdat men altijd trekken moet om niet ingesloten te worden, en tot slot dikwijls te voet moet gaan als de paarden het opgeven.
Men begint dan ten minste te begrijpen, dat er een aantal menschen zijn, die zeggen, dat zij gaarne willen vechten als het maar niet onder De Wet is.’
Geeft niet die laatste zin den sleutel tot het geheele Zuid-Afrikaansche raadsel?...
En er is nog veel anders, dat op de lippen komt, als men beide boeken aandachtig heeft doorgelezen. Maar het is beter te zwijgen, want er zijn menschen, die ooren hebben en toch niet kunnen hooren, en voor dezulken zijn leerjaren van geenerlei nut.
R.P.J. Tutein Nolthenius. |
|