| |
| |
| |
Jozef Israëls.
(Bij zijn tachtigsten verjaardag.)
Vreemd, hoe in zijn gewonen loop, het werkelijke menschenleven, met de konfuzie zijner onbegrijpelijke verwikkelingen, een zoo doffen, kouden schijn aanbiedt.
Wij zijn toch allen vervuld van denzelfden kern van hartstochten en gedachten, van verwante verlangens en gemoedsbewegingen. En evenwel vermogen wij nauwelijks elkander te verstaan, wij beproeven het in den regel niet eens, en intusschen vermommen wij ons, zoo goed wij kunnen, voor dien ander, die ook ons niet verstaat. Ook daar, waar menschenkinderen malkaar in oprechte welgezindheid naderen, blijven zij nog altijd op hun hoede, gelijk dan ook zelfs de onbevangenste er zich van der jeugd af aan op toelegt, zich zóó voor te doen, als hij in waarheid niet is.
De aangezichten der menschen zijn maskers, hunne handelingen dragen door alles heen iets in zich van een kompromis, en wat hunne lippen spreken, herinnert niet zelden aan die bakerrijmpjes, welke de kleine kinderen zichzelve voorzingen als zij alleen zijn, enkel om den angst te bezweren voor de loerende stilte die hen omgeeft. Wat zij zeggen, wordt gezegd om de aandacht van datgene af te leidon wat hun dieper zijn doet beven, en de kunstigste gebaren der onverschilligheid worden uitgevonden om juist dat diepste wezen te maskeeren. Daarbij wordt dit gansche spel voor een overgroot deel onbewust gespeeld, welbeschouwd niet anders dan uit een instinktieve neiging tot zelfverdediging, ja dit alles geschiedt bijna evenzoo onwillekeurig als onze ademhaling.
| |
| |
Inderdaad schijnen de menschen wel haast ter wereld te zijn gekomen met een pantser, waarmee zij hun bevend binnenste tegen de buitenwereld beschermen.
In zoovelen, die wij achteloos voorbijgaan, gloeien vuren, en wij vermoeden weinig van hunne warmte; in hunne ziel woedt een aanhoudende kamp maar zijne spanningen bemerken wij niet; zij lijden innerlijke folteringen en maar zelden slagen wij er in iets mede te voelen van hunne pijn; zij dragen een licht met zich mede, doch niet wij vermogen den glans er van te zien. Wel aanschouwen wij hunne lichamen in hun afgepast bewegen, en zien wij de opgemaakte trekken van hun aangezichten, - maar wat daarbinnen is kennen wij niet, en het leven hunner ziel is het, dat verborgen blijft voor ons oog.
Doch voor den kunstenaar blijven alle deze dingen niet verborgen, - hij die verder en dieper schouwt, laat door dien vreemden schijn zich niet misleiden. Hem is de menschenwereld als een onmetelijke sterrenhemel, uit welke ieder lichtpunt zijn eigen leven uitstraalt in zijn ontvankelijken geest. Ook achter dat grauwe omhulsel van terughoudendheid en schroom, weet hij den gloed te speuren en het hart te voelen slaan. En dit leven zou nog meer van een geestesledige woestenij hebben, vol met elkander vreemd blijvende eenzamen, ware niet de dichter daar om zijn levend opgevangen licht weder te doen uitschijnen, zìjn licht, dat onze blindheid wegneemt, en het ons mogelijk maakt elkanders verborgen rijkdommen weder te ontdekken, telkenkeer.
Zulk een dichter is Jozef Israëls. Niet aan een bovenaards gedachte wereld is het dat hij de elementen ontleent voor zijn praallooze kunst. Het alledaagsche ziet hij aan als iets verhevens, het allernederigste is hem wel het liefst, en het simpelste bleek vaak in staat hem het diepste te ontroeren. Hij is een weergever der gewone werkelijkheid, wat men overeengekomen is een realist te noemen dus, maar een realist is hij, die altoos en overal door den dorren schijn der dingen vermag heen te zien. Brengen niet altijd weer die mannen in hun bedrijf of hun gepeins, die vrouwen in hun stille berusting, een mare van beproeving en van hoop, van troost en van weedom? Hebben niet die
| |
| |
vergrauwde voorhoofden zich in kommer gefronst en bij uitkomst weder zich zacht ontplooid, hebben niet die oogen geweend en weder geblonken, hebben niet die lippen woorden van vertwijfeling en van verzoening gesproken, hebben niet die voeten zich moe getreden, hebben niet die handen geworsteld, hebben niet die schouders zich gekromd, hebben niet heel die lichamen geleden en nochtans weerstaan? En is het anders - zoo zou onze schilder mogen vragen - dan aan de ware werkelijkheid, wanneer ik mij aan het zien dièr dingen overgeef? Het hart aanschouwt vele dingen, die aan het oog zouden ontgaan, ware niet het zien nog wat anders dan het overbrengen van een oogenblikkelijk lichtbeeld naar de bewust-makende hersenen. En dit is het wat juist bij Israëls blijft treffen, hoe hij zich altijd op bewonderenswaardige wijze van een zuiver mechaniesch kijken, zonder deelname van het gevoelsbesef, heeft weten vrij te houden.
Maar dat leidend gevoelsbesef werd bij Israëls wel zeer gerijpt en verdiept door harden strijd en langzame loutering, en er is, zooals door Liebermann uitnemend werd opgemerkt, iets in hem van wat Jakob sprak in den kamp met den Engel: Ik zal u niet laten gaan, tenzij dat gij mij zegent. Zeker was in een vroegere periode van Israëls' kunst dat gevoel nog week en onzuiver, maar jaren van worsteling met zijn stof hebben het doen groeien in soberheid en in sterkte, en gerijpt en verdiept als hij het gansche leven aanschouwt, aanschouwt hij thans, groot en eenvoudig, vooral het zwoegen en dulden, het lijden en de vreugden van hen die het minste zich zetten tot vertoon, en in zijn welsprekende weergave der stille bedrijven van hen die in ontbering leven, weet hij het dieper liggende, datgene wat het dichtst aan den wortel van het menschelijke raakt, op het verrassendste tot uitdrukking te brengen.
Daar is een realisme dat met vorschers-aandacht de zichtbare werkelijkheid waarneemt, een realisme dat in alles nauwkeurig te werk gaat, dat omzichtig ontleedt, geduldig zijn stof verzamelt, dokumenteel weergeeft wat aldus werd opgenomen door het kunstig gescherpte oog. Zulk een realisme, dat niet zelden denken doet aan die soort van wetenschap, van welke getuigd is, dat zij van een bloempje alles verstaat,
| |
| |
behalve den geur, - zulk een realisme is dat van Israëls in geenen deele. Zijn wijze van voortbrengen is weinig omzichtig, hij gaat tamelijk onberedeneerd, men zou zeggen op den tast te werk, als getrokken door een geheimzinnige magneet, maar die hem tot het eene noodige den weg zal wijzen. De schoolsche teekenaars hebben op zijn aldus ontstane werk vaak allerlei aan te merken gevonden, - het blijft echter de vraag of niet de welbewuste afwerking, die zij vóór alles vergen, aan de witgepleisterde graven doet denken, en hoe zou men overigens ook welomschreven zakelijkheid mogen vragen van iemand die vlottende levensmysteriën najaagt, of uiterlijke getoiletteerdheid bij werken die vóór alles willen stemmen tot droomerij.
Want een mooi schilderij van Israëls stemt tot mijmeren vooral, en dat verklaart ook wellicht waarom hij, die nooit waarlijk eenigen modesmaak diende, of er zich toe leende iets uiterlijks te huldigen, toch in ruimen kring zoo groote bekoring heeft uitgeoefend.
Er zijn beoordeelaars die staande houden, dat dit alles wat aan het eigenlijkste raakt van Israëls' werk, niet van de dingen der schilderkunst is.
Het is echter mijne overtuiging, dat wij daarmede, gelijk zoo vaak in de geschiedenis der kritiek, op een beperking stuiten, die, werd zij algemeener aanvaard, tot een bedenkelijke verarming onzer kunst zou voeren.
Inderdaad! Juist in fazen toen de schildertaal zelve verzwakt was en versoept en men evenwel naar verder duiding in de werken der schilderkunst haakte, juist toen heeft men maar al te dikwijls getracht op dat dieper leven te doelen, zonder het ook in waarheid te hebben aanschouwd, en is men er veel te veel toe gekomen, door associatie van gedachten, buiten de onmiddellijke en wezenlijke expressie om, effekten te benaderen, die geenszins in het geschilderde zelf zinnelijk waren uitgebeeld. Het is deze telkenkeer voorkomende disharmonie tusschen den geboden vorm en den beoogden inhoud, die aan den eenen kant een begrijpelijk wantrouwen tegen zoogenaamde sujet-kunst heeft gekweekt, maar die aan den anderen kant ook op zegenrijke wijze, tot zuivering en sterking van de zinnelijke schildertaal zelve mocht aansporen.
| |
| |
Inderdaad is er een krachtige nieuwere schilderkunst ontstaan, die zich op louter optische senzaties wil bazeeren, die elke andere dan zinnelijke gewaarwordingen van zich weert, en die voor zich alleen in den lust voor de oogen een gepaste genieting voor den geest erkent. Sujet is haar enkel de treffende samenhang of tegenstelling, de teere of stoute harmonie, de edele of prikkelende geur, uit vorm, kleur of lijn zelve direkt gesproten.
Niet ik, die loochenen zal, dat deze uit bloote aanschouwenslust getogen schilderkunst in haar eigen kader voortreffelijke en schoone werken heeft voortgebracht, noch ook dat zij tevens de algemeene schildertaal klankrijker maakte en belangrijk heeft gezuiverd, gelijk zij haar nog wel voortdurend zuiveren zal en tot klaarder klank zal kunnen voeren. Maar van een dwaze kortzichtigheid lijkt het mij, de overwinningen van wat men wel het Manetisme heeft hooren noemen, voor eens en vooral de eindviktoriën der schilderkunst te willen houden. Mits zij hare opgaven werkelijk in eigen taal tot volkomen uitdrukking brenge, omvat de schilderkunst, zoozeer als ééne andere, het volle leven in al zijn verscheiden manifestatiën, en om maar een enkelen grooten naam te noemen, zou Rembrandt Rembrandt niet hebben mogen zijn, wanneer niet juist het hartstochtelijk tasten achter den kleurigen schijn der dingen, tot de zuiverste en hoogheerlijkste schilderkunst vermocht te leiden.
De zaak is eigenlijk, dat in onzen tijd, waarin een impressionisme-zonder-meer als overheerschend mag gelden de kunst van Israëls zich van die der meesten zijner tijdgenooten nu eenmaal vooral onderscheidt door de expressieve handeling in zijn schilderijen.
Expressieve handeling: niet enkel in dien zin, dat de vrouw naast de hondekar werkelijk als een afgetobd maar het lot weerbarstig wijf, naast haar hortend voertuig over den hobbeligen weg voortstrompelt, - dat de Ankerdragers de wezenlijke aktie hebben, waarmee zeelui het zware, onhandig vertakte ijzeren ding werkelijk zullen aangrijpen, beuren en voortdragen, - dat de Lezende Rabbi met al zijn zinnen in de lektuur verdiept is, en juist zoo zit in den hoogen leunstoel, die juist zoo bij het raam geschoven is, als zulk
| |
| |
een oud mannetje dat doen zal om recht behagelijk van zijn boek te genieten, - dat de Moeder zich met heel haar lichaam en heel haar denken overgeeft aan het kind, dat zij in de armen drukt en zoogt, - dat de verarmde oude vrouw de stramme handen zoo van onder den schamelen schoudermantel voor zich uitstrekt, als zij doen zal om nog wat warmte op te vangen van den glommenden haard, - dat de verzakte uitdrager zoo en niet anders voor zijn rommeligen winkel zit, als hij moede, wachtend en peinzend op zijn bankje neerzijgt, - dat de oude man met den hond metterdaad half verstrooid, half aandachtig zijn pijpje stopt, zooals een oud, huiszittend, eenzaam man dat onder het tijdvergeten mijmeren pleegt, - dat het wijf op de verkwikking welbespied is, zooals zij met de beide verkleumde handen het kopje aan den blazenden mond brengt, terwijl haar heele stumperig gekromde lijf zich hunkerend naar de verwarmende lafenis bukt....
De expressieve handeling in Israëls' kunst gaat verder dan in dat pozitief nawijsbare; zooals zij er door gedragen wordt is zij tot in alle vezelen doorgevoerd in heel den geest, heel de sfeer, heel den toonaard, van heel de doorvoelde schildering zelve van het diep doorwoelde kunstwerk. Het wezenlijkst in de expressie bij Israëls is, dat hij in alles vooral den adem des levens heeft geschilderd.
Want het is bij hem geenszins de juiste voorstelling eener bepaalde handeling, en die welgetroffen voorstelling met meer of min pikturale schoonheid omkleed, maar het is die handeling zelve, zich in het eigen wezen der schildering uitsprekend, het leven dier handeling zelf, in sterke innigheid schilderend doorvoeld.
Want dat eigenlijke schilderen nu, - wel, als het er per slot op aankomt een schilderij in hechte kleur-massa's op te bouwen en in teedere gradaties door te voeren, - als het te doen is om het stoute naast elkaar vleien, het verder harmoniesch tegen elkaar opkleuren, het wemelend in elkander doen schuiven, het in delikate afdoffingen doen verfijnen en uitschijnen van diepe tonen, - als men vraagt naar het gehalte eener diskrete en toch sterke tonaliteit, naar den evenredigen opbouw der valeurs, naar het de kleuren grijs doen blijven en de grijzen bloeiend kleuren, naar het gelei- | |
| |
delijk beloop van het lichtschijnsel van waar het ontspringt tot waar het in de diepste krachten wordt gesmoord, naar het raadsel der suizelende luchtomhuldheid, naar het ondefineerbare enkel met tinten teekenen in de derde afmeting, - als men letten wil op het lenig beheerschen van heel die ingewikkelde orkestratie van het tonalistische schilderij, zou men dan, waar het geldt naar het natuurlijk zich uitspreken in die taal den waren schilder te meten, het licht mogelijk achten op een voortreffelijker meester in het vak dan op den Israëls zijner rijpste periode te wijzen?
Maar, en dat is juist de buitengewone kracht van Israëls, al deze hoogste schilderskwaliteiten weet hij ondergeschikt te houden aan, in dienst te stellen van, saam te leiden tot het groote gebaar, tot de groote expressie, maar die zelve alleen tot leven werd door de effekten dier schildering zelf en door iets anders niet.
En die expressie, zij bepaalt zich ten slotte niet tot de uitdrukking van het bizondere sujet dat hem op het oogenblik bezighoudt, zij is de uitdrukking van dat dieper en wezenlijker leven dat hij genaderd is, niet met overleg, niet met kunde, niet met bedrevenheid, en niet eens bovenal met talent, doch dat hij met eerbiedige liefde tegemoet getreden is.
Want al ware het, dat de kunst de talen der menschen en der Engelen sprak, en de liefde niet had, zoo ware zij een klinkend metaal of luidende schel geworden.
‘De liefde is de meeste van allen.’
27 Januari 1904.
Jan Veth. |
|