De Gids. Jaargang 68
(1904)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 319]
| |
Westfriesche woorden.West-Friesland, ‘eertijds zoo onoverwinlijk, zoo strijdbaar, zoo hardnekkig voor haar vrijheid tegen den inbreuk der Hollandsche graven’, is dat deel van Noord-Holland, 't welk zich uitstrekt ten Noorden der lijn Schardam - Alkmaar - Petten. Het was een landstreek vol meren, poelen en moerassen, waarin uitteraard, weinig wegen werden aangetroffen en welks bewoners de West- of Kleine Friezen zeer verspreid woonden. Geisoleerd lag het reeds in den Grafelijken tijd, geisoleerd was 't tot voor den spoorweg Zaandam-Enkhuizen werd aangelegd, geisoleerd is het in vele opzichten nog tot op den huidigen dag, want hoeveel water 't vroeger moge hebben bezeten en hoeveel vaarten en slooten thans nog 't vruchtbare landschap doorsnijden, een flink kanaal, dat het met 't overige deel van Noord-Holland verbindt, laat nog steeds op zich wachten. Dat isolement, jaren, eeuwen aaneen gehandhaafd, heeft zijn stempel gedrukt op de bevolking, die is gebleven, wat ze eertijds was, stug, stijf, min of meer ruw, in zich zelf gekeerd, wars van alle luidruchtigheid, maar daarbij trouwhartig, eerlijk, degelijk en volhardend. Aan dat isolement is 't ook te danken, dat in de spreektaal van 't volk nog zoovele woorden zijn blijven leven, die misschien nergens anders meer worden gehoord en vóór nu de spoorwegen en de ook zich hier reeds openbarende zucht om de stad na te apen, 't zoover brengen, dat een Westfries zich zijn soms teekenachtige woorden en uitdrukkingen schaamt, is 't waarschijnlijk dienstig deze voor de vergetelheid te bewaren. | |
[pagina 320]
| |
De volgende regelen zijn daartoe slechts een bescheiden proeve, die, geen aanspraak makende op volledigheid voornamelijk ten doel heeft anderen op te wekken in hun omgeving acht te slaan op de langzamerhand uitstervende gewestelijke woorden. 't Is slechts om er ginning (begin) in te krijgen en gelukt ons dit, dan achten we de moeite en oplettendheid aan 't verzamelen besteed ten volle beloond. We willen dan, dat deel van Noord-Holland, waar een paard schrikt voor een boom, zooals men bezuiden het IJ meent, efkes (eventjes) bezoeken en we hopen niet, dat ge u op dien tocht al te zeer zult vervelen. 't Roesterige, granzige (regenachtige) weer van den tegenwoordigen tijd, dat niet uitlokt om op reis te gaan, maakt het toch al eentonige landschap wel niet mooier, maar wie wil in een zomer als deze, waarin zich na een paar mooie dagen, alle kikkeflikken (oogenblikken) donderkoppen (donderwolken) vertoonen, die weerprofeten doen voorspellen, dat er weer een egale (voortdurende) regen op gaal (op handen) is, wie wil, vragen we, nog langer wachten op goed weer? Demee (aanstonds) is 't herfst, af en toe een dikke vlam (mist) afgewisseld door snotterige (regenachtige) dagen en zoo lenigiesan (langzaam aan) komt de winter. Dan kan het zoo atter, zoo snarig (erg) koud zijn en weldra is alles, nadat 't eerst een poosje gekrokt ('t vallen van fijne sneeuwvlokken) heeft, met een dik sneeuwkleed bedekt. Maar dan is 't heelemaal geen weer om op reis te gaan en daarom trotseeren we regen en wind en verplaatsen ons op eenmaal midden in een Westfriesch dorp. Het strekt zich vrij wel zonder uitzonderingen uit langs een weg, dijk of vaart, waarbij de huizen aan één of aan twee kanten kunnen staan. De slooten zijn aan weerszijden met wuivende rietschooten (vastliggende stukken veengrond, met riet begroeid) bezet en niet zelden ziet men de losgerukte rietschokken (van den oever losgeraakte stukken) in de vaart drijven. De straat levert geen toonbeeld van leven en beweging, want de rijtuigen, die we ontmoeten, zijn een houtkor (lange wagen, voor houtvervoer) met een stripse (kreupele) huut (knol) er voor, nu en dan een hondensnor (hondenwagen) en bij | |
[pagina 321]
| |
mooi weer een aantal korriewagens, (kinderwagens) waarin de jonge wereldburgers uit toeren gaan. Is 't marktdag in de naburige stad, dan is er wat meer doorreed of passaat ('t passeeren van rijtuigen). De levende wezens zijn, behalve wat skitteljacht (kleine kinderen) te klein voor de school, een man met de mook (harmonica) of den foekepot (rommelpot) of een dik dral (kort ineengedrongen) koopmannetje met een kriel (mand) op den rug. Tegen melkstjd (tijd, waarop de koeien worden gemolken, ongeveer 4 uur in den namiddag) wordt het wat drukker; dan komen de melksnorren, of melkkrossen (kleine voertuigen op vier wielen, waarmee de boeren te melken gaan) opperdan (te voorschijn) doch zoodra die voorbij gedaverd zijn, ligt 't gansche dorp weer in vreedzame rust verzonken. Op de weiden is 't dan echter wat levendiger geworden, want de boer en zijn volk, drijven de koebeesten, prachtige dieren, met knutse (kleine) kopjes, met volle jaren (uiers) naar 't melkbon, (deel van 't land, waar gemolken wordt) waar 't door de veelvuldige regens geweldig pruttig (slijkerig) is geworden, zoodat we op een echter (op een anderen keer) wijs zouden doen met een paar hutten (klompen) aan te trekken. De melkers spannen de koeien (binden de achterpooten met een spantouw bijeen), wurpelen (u = fr. oeu, een handelwijze, die ten doel heeft de afgifte der melk te bevorderen) en daarna gonzen de speten (stralen) in den melkemmer. Wij maken van de gelegenheid gebruik eens rondom ons te zien. Naast het melkbon ligt de weide, volgens ons oordeel met heerlijk malsch gras begroeid, maar de boer is er minder over tevreden, want ge moet weten, 't is een dres (bouwland, dat tot grasland gemaakt is) en 't duurt lang, eer die weer begroet (geheel dicht begroeid met gras) is. Toen de koeien hier dan ook kwamen begonnen ze al gauw leelijk te tekken (minder melk geven); de deven (eenjarige vrouwelijke schapen) konden er daarom niet langer bij blijven (onderblijven zegt de W.F.) en verhuisden naar de kroft (een klein stukje grasland), waar behalve een vool (veulen) ook een paar toeten (varkens) verblijf hielden. Voor de zooveelste maal werd dus hier weer bewaarheid, dat land scheuren (grasland tot bouwland maken) wel gemakkelijk, maar 't omgekeerde moeielijk gaat. | |
[pagina 322]
| |
Naast de kroft ligt de etgroet (etgroen) waar men nog de staling ('t hooi, dat liggen blijft, als de hooiopper wordt binnengehaald) van de hooirooken kan zien: 't hooien duurde dit jaar zoo boos (erg) lang. Dat de kanten langs de sloot minder begroeid zijn, is ontstaan doordat er schotwal (baggeraarde) heeft gelegen, die diende voor bemesting en met de hort (een vierkant houten raam, waarop in één richting balken zijn gespijkerd) werd fijn gemaakt. 't Bouwland, want de meeste boeren hebben ook een snees (1/42 van een H.A.) of wat bouwerij, (bouwland) wordt in den regel minder goed behandeld, dan 't weiland. In den hooitijd toch zijn alle handen noodig en dan schiet de bouw er over. Vandaar dat, als de hooikas (hooiberg) gevuld is, 't bouwland in den regel onzoet (erg) vuil is en we dus minder kunnen bogen op tukke (nette, dat zijn zulke, die hun land vrij van onkruid houden) bouwers. Vooral dit jaar lijden veel akkers aan dat euvel, wat, gevoegd bij 't ongunstige weer, maakt, dat de oogst slecht zal zijn. Neem bijv. dien akker, die daar zoo fokt (hij is voor breeder dan achter), een best stuk land, waarop heel wat mout (teelaarde) is. Toen de hel (vorst) uit den grond en de modder goed rul (de kluiten vielen gemakkelijk uiteen) was, is er gezaaid, maar door den regen werd de grond postig (dichtgeslibd), 't zaad kwam ijdel (weinig zaadkorrels ontkiemden) en skeggig (onregelmatig) op en heeft veel van 't bolle (vochtige en warme) weer geleden. Vooral de stullen (kool, die laat geplant is, met 't doel er 't volgende jaar zaad van te winnen) zullen niet meevallen, en op de kool miegelt (krioelt, men spreekt ook van miggelen, als 't zacht regent) het van de rupsen. 't Is te bot (jammer) maar 't lijkt rechtevoort (eigenlijk) wel regel te worden, dat we natte zomers krijgen, 't is ten minste oftig (vaak) zoo en bouwen is in de laatste jaren lang geen goede flikkerij (voordeelige zaak). Daarbij de kaas niet duur, alle klapsch-ten (oogenblikken) een varken ziek, 't is van repas op repas (van 't een op 't ander) en menigeen wordt door al dien tegenspoed bakkeran (raakt in de klem). Maar zou 't wel ooit anders worden: 't eene jaar wat beter, 't andere wat slechter? 't Beste is, om 't maar over de geerzen te gooien ('t gemiddelde te nemen). 't Bouwland langs loopende, kunnen we weer op den rijweg | |
[pagina 323]
| |
komen, ten einde wat nader kennis te maken met de boerenwoning. Een steile klucht (helling, gemaakt om van den dijk op 't erf te kunnen komen, kluft) geeft toegang tot den damGa naar voetnoot1) en voor den voetganger, die den kortsten weg verkiest, leidt een post of steggie (smal bruggetje) over 't water. 's Zomers is echter deze weg niet aanbevelenswaardig, omdat de voordeur dan negen van de tien keer gesloten is. Wij volgen dan ook 't rijpad en zien, dat 't gansche erf omgeven is door een vlookeGa naar voetnoot2) (ondiepe) sloot, waarlangs op geregelde afstanden wilgenpooten (vier-, vijf- of zes-jarig wilgenhout) staan. De jongens hebben blijkbaar meer dan eens geprobeerd er een paar tienden (wilgentakken) af te scheuren, want verscheidene hangen geknakt naar beneden, aantoonende de taaiheid van 't wilgenhout. Aan den slootkant troont 't hier overal bekende groengeverfde huisie (privaat). In 't eendenbier, ook wel spottend koggewaai (slootwater) genoemd, zwemmen eenden, waarvan er een pullen (kuikens) heeft. 't Zijn roepertjes (kleine eenden, die druk kwaken). Kom er niet te dicht bij, ge zoudt ze licht bal maken (zoo bang maken, dat ze niet meer op de plaats terug durven komen). Op 't erf loopen de kippen vrij rond, maar daar ze aan 't ruitelen of vergerven (ruien) zijn, ligt de grond bezaaid met veeren; dat ergert de boerin geducht, want ze heeft een hekel aan al die barrelen (lorren) op de werf en laat dan ook geregeld alle afval en gruiden ('t korte stroo, dat bij 't sorteeren van 't stroo overblijft, ook 't loof van wortelen en suikerbieten) naar den mistkarn (mesthoop) brengen. Loopen we 't erf over, dan komen we aan de boet (schuur) die een weinig inwaardan (meer van den weg af) staat. Dat is hoogstwaarschijnlijk de woning van marie (wijfjesvarken = zeug) en haar kroost, en omdat er in den regel geen aangename geur heerscht, willen we liever 't huis, dat er zijdàn (naast) is, binnentreden. Voor we daartoe overgaan, moeten we evenwel een beetje uitkijken, want vlak voor 't hossie (een aangebouwd portaal) waar altijd zoo'n heele hus (menigte) | |
[pagina 324]
| |
hutten of hulften (klompen) staan, was 't steeds een verlegen (geweldige) prutboel (modderpoel) en daarom heeft de boer er hooikrok (graszaad, dat uit 't hooi gevallen is) gezaaid, die nu al aardig opkomt. 't Is zaak niet op 't jonge gras te loopen. We openen de deur en staan in 't achterin, of 't koejes (de plaats, waar 's winters de koeien staan; ook wel achterend). Aan de vrouw, die op 't staltje zit (een klein vertrekje, waar men alleen 's zomers woont), vragen we verlof 't huis eens door te streunen (doorzoeken), wat ons gereedelijk wordt toegestaan; ze zal ons stil laten koetelen (begaan). 't Ziet er hier kraakzindelijk uit, niet waar? De koestallen netjes bestrooid met zand, de schutten met witteles (witkalk) bedekt en de groep dichtgemaakt met planken, die met blikmanes (een verbastering van 't Engelsche black varnish = zwarte verf) geverfd zijn. Oudtijds had men nog de gewoonte allerlei figuren in 't zand te maken en de randen te beleggen met groote en kleine schelpen, terwijl tevens de stallen verfraaid werden met groote, soms kostbare schotels van Delftsch aardewerk. Dit ziet men steeds zeldzamer. 's Winters is alles hier gansch anders. Dan komt 't vee op de stallen, die bedekt zijn met een dikke laag stroo; mosterdreven of haverslukken (mosterdstroo - stroo van haver, die niet door de machine is gedorscht), dan krijgt 't vee op zijn tijd zijn duig hooi (een vork zóó vol hooi, als de boer voor zijn vee noodig oordeelt), is de groep open en de zindelijkheid natuurlijk verre te zoeken. 't Staltje is dan ook niet meer bewoond. Bij enkele dood-ouderwetsche boeren ziet men nog, dat de staarten der koeien met een steertlijntje (soort van touw) vastgebonden worden, opdat de kwast (de lange haarpluim aan 't eind van den koestaart) niet in de groep kome. Op den koegang is 't ook 't bed voor meid of knecht, de koesGa naar voetnoot1), die zich van andere bedsteden onderscheidt, doordat er geen onderkooi bij is. (In oude boeren- en arbeiderswoningen is vaak onder de bedstede nog een ruimte, die voor slaapplaats wordt gebruikt. Dat is de onderkooi. Ze verdwijnt echter hoe langer hoe meer, wat gelukkig mag worden genoemd, want heel gezond was zulk een slaapplaats | |
[pagina 325]
| |
stellig wel niet). Gelooft ge niet, dat op zoo'n vreemde plaats een slaapgelegenheid is, welnu, maak de look (wervel) van den mulder (deur, ook vermeld bij Van Dale) los en overtuig u. Zie, nu zijn we ongemerkt dicht genoeg bij 't staltje gekomen, om dat te bezien. Om de tafel zit de familie geschaard. Vijf kinderen ontbreken, waarvan er vier school zijn, terwijl de oudste dochter naar de vragenleering (catechisatie) is. In den eenen hoek zit ootje (grootmoeder), die onlangs ernstig ziek was. 't Is dagen achtereen geweest, dat 't haar noch 't aar (niet voor- en achteruit) ging, maar ze krabbelde weer bij den wand op (werd weer beter) en nu is ze bepaald weer fijter (gezond), al is ze nog wat stuntelig (zich moeielijk kunnen bewegen). In den anderen hoek ziet ge grootvader, een ouden bub (man), die al een beetje daapsch (doofachtig) begint te worden en zoo goed als nergens zin in heeft. Alleen bij 't hengelen heeft hij nog een aardig verleid (tijdpasseering). Naast hem zitten de boer en de boerin, dan volgt de jongste der kinderen, die nog in de ton (kinderstoel) zit, verderop een groote dochter en eindelijk volgen meid en werkman. Op 't slaggie (houten plankje) onder 't raam bevindt zich grootvaders en vaders rookgerei; een slappie (pijp met een slap roer), een segarenpentje (sigarenpijpje), een vuurpokus (koperen test, waarin een kool vuur voor 't aansteken der pijpen) en een kwattendrie (kwispedoor), terwijl moeders naairing (vingerhoed) en haar luchtgoed (eau de cologne) er ook een plaats vinden. Ditmaal zien we er ook haar puut of fuut (porte-monnaie). Dat is echter niet haar gewoonte; ze heeft 't bepaald stomp (geheel) vergeten, die in haar diesek (zak) te steken. 't Is zeker koppies- of konkeltijd (tijd voor 't eten van een boterham, omstreeks halfelf in den morgen) want de kom en bakkies (kop en schotels) voor een koppie leut (kop koffie) staan op tafel; als we trek hebben wil de vrouw ook voor ons wel een lok (kop) inschenken, een heele klodder (groote hoeveelheid drank) met veel zoetigheid er in; we veronderstellen ten minste, dat de brief (papieren zak), die op tafel staat, bestemd is om een deel van zijn inhoud aan den suikerpot af te staan. | |
[pagina 326]
| |
Ook de broodmand beladen met broodjes of fransies (cadetjes) een schootje (wittebrood, dat bestaat uit tien aaneengebakken laagjes) en een stuk stoet (tarwebrood) staat gereed en een meshanger (jonge, vette kaas), die er goed uitziet, toont aan, dat de boer 't oude rijmpje: Zuivel op zuivel,
Dat haalt je de duivel,
waarschijnlijk niet meer betracht, maar èn boter èn kaas op zijn stik (boterham) neemt. Hij echter niet alleen, ook zijn volk, want ik verzeker u, als ge den stikkenbuul (boterhammenzak) van den werkman openmaakt, dat ge er stevige boterhammen in zult aantreffen. Zooals 't nu alles te zien is, zult ge 't tegen halfzessiestijd (tijd van eten, ongeveer te half zes 's avonds) wederom kunnen opmerken. Is 't konkelen gedaan, dan wordt 't brood in 't spijn (broodkast) geborgen, de meid vult 't handenwasscherskompie (steenen kommetje) met water uit den konkelpot (waterketel)Ga naar voetnoot1) en maakt de kop en schotels schoon. De boer en de werkman gaan weer aan 't werk. Is 't waschdag, dan zoekt de dienstbode spoedig haar tommet (tobbe) met wapeling (zeepsop) weer op en anders helpt ze de boerin in 't steuren (koken) van 't eten. Ook gebeurt 't wel, dat ze, twijs (terwijl) de boerin kokkert ('t eten kookt) haar skapseljoen (knippatroon) weer opzoekt en gaat naaien, of wat stukkende (kapotte) kousen, breeuwt (stopt). Voor de vrouw is het eten een aanhoudende zorg, al kan haar kokkerij (kookkunst) niet altijd den toets der welwillendste critiek doorstaan, want trots haar inspanning valt het voor, dat troet of prolGa naar voetnoot2) (meel gekookt in karnemelk of wei) zangerig (aangebrand), de smok (stijve troet) te vast, de bessenpent (bessenvla) te dun is, dat de snert zoo brein (erg) zout is, dat ze haart (prikkelt) in de keel, of dat de broeder (meel vermengd met wei of melk, dat in een zakje wordt gekookt) een pul heeft (als 't binnenste niet gaar is). Van | |
[pagina 327]
| |
de zeven dagen der week zijn er wel vier of vijf, waarop des middags een groote schaal met piepers of petattersGa naar voetnoot1) (aardappels) met een dooplokkie (steenen kopje gevuld met vet of boter, waarin iedere aardappel wordt gedoopt, voor hij naar den mond wordt gebracht) in 't midden. De buttergieter (sauskom) komt alleen op tafel, als er gasten of warskippers (logées) zijn. Bij de aardappels komt natuurlijk nog een groente, terwijl ook een snakkerigheidje (iets zouts, hartigs, ook wel gebruikt voor iets zuurs) niet ontbreekt, 't zij dit bestaat uit koevleesch, inkruid (in den pekel gelegd varkensvleesch) vinken of koonders (overblijfselen van gesmolten rund- of varkensvet). Drem (bedorven) spek wordt van de tafel verbannen, evenals aalbessen, want die maken de tanden van boer zoo eggig (stroef). Toch merkt ge wel, dat 't niet gemakkelijk gaat de vrouw op stomp te zetten (zooveel te eten, dat alles op raakt). Op werk- en waschdagen wordt de pluspot (pot, waarin 't beslag wordt gereed gemaakt) voor den dag gehaald en bakt moeder pannekoeken van 't posken (beslag) of ze neemt 't waaivat (vat, waarin de wei wordt bewaard) te baat en zet haar gezin zuurwaaienzuipen (meel in zure wei gekookt) voor. Wil ze haar kinderen eens trakteeren, dan bakt ze bollebuisjes (poffertjes) en die weet ze zoo lekker te maken, dat ze hun hemd er in zouden willen verteeren (ze zouden alles, zelfs hun hemd willen te gelde maken, om ze maar te bekomen). Terwijl moeder kookt en de meid 't vuur onder den smuiger (een schoorsteen in een hoek van 't achterhuis) nog eens goed oprakelt, stappen wij naar den dars (dorsch). Dat is de plaats voor rij- en werktuigen. De oude kireboeGa naar voetnoot2) (oud rijtuig, dat op riemen rustte) uit vroegeren tijd zoekt ge vergeefs, de vervoermiddelen zijn wat nieuwmodischer geworden, maar de meeste werktuigen van thans kende en gebruikte men ook reeds voorheen: kaakmanden (een mand met een inhoud van ¼ H.L.) zeinen (zeisen), snikken of sekels (sikkels) en schrapers (wieders). Op den hooizolder (zolder boven den koestal) staat vaders kreupel (prikslede), de toog (slee) van de jongens en meer zuk of zijn (dergelijks). | |
[pagina 328]
| |
Veronderstellen we, dat de maaltijd is afgeloopen en de nimmer falende koffielol (koffiepot) voor de zooveelste maal gevuld is, dan kunnen we de vrouw des huizes met onze opmerkzaamheid vereeren. 't Is een talie van een wijf, (ze is flink van postuur) wie ge 't dadelijk aanziet, dat ze bij de flup (bij de pinken) is, lang geen trut, (luie vrouw) flort of flapdr-l (slordig vuil wijf). Op welk uur van den dag ge haar ziet, ze is altijd even eppertjes (netjes) en ook aan de groote zindelijkheid in huis kunt ge haar zin voor orde en netheid opmerken. Toch zult ge haar niet voor prut en driel, (overdreven netjes) noch voor penteleurig (voor een, die 't heel net neemt. Ook wel ponteneurig) verslijten. Ze is gekleed in een kort jakje, draagt verder eenige rokken boven elkander, welke verzameling ze haar pels noemt en zorgt, dat deze nimmer zot zijn (als de onderste rok langer is dan de bovenste). 't Is alles degelijk en eenvoudig. Als voorschoot draagt ze een helder bontje of sloppie (voorschoot van zoogenaamd Friesch bont), soms ook een poepen boezel (boezelaar van zwarte wollen stof) terwijl haar hoofdbekleedsel afwisselt met 't uur van den dag, waarop we haar zien. 's Morgens vroeg draagt ze een zwarte klot (zwart mutsje, dat het geheele hoofd bedekt) soms ook een harsenlap (wollen muts, die alleen 't bovendeel bedekt) welke tegen tien uur ongeveer wordt verwisseld met een fieter (net) hultjeGa naar voetnoot1) (mutsje van tule, waaraan een kantje is vast gemaakt, dat voorzien wordt van fijne plooitjes) dat nog steeds door haar zelf geplooid wordt, iets, waarop ze niet weinig kuin is (trotsch). Gaat ze te gast, dan moet kap en dek ('t mooiste en kostbaarste wat ze bezit) op, - de kap staat haar erg mooi doordat ze zoo'n hoog poot (voorhoofd) heeft - draagt op 't hoofd een kiep (hoed), - een boerenhoedje (hoed van eigenaardig model, die tegenwoordig hoegenaamd niet meer wordt gedragen) is geen mode meer - trekt een jas (mantel) aan, neemt de karbies (mandje), en zoo alles om en an volgt ze manlief in 't rijtuig, dat al evenmin kladdigGa naar voetnoot2) (vuil) is, als alles wat we tot nogtoe zagen. | |
[pagina 329]
| |
Ja, 't is een flink wijf, een echte bestruk (iemand, die overal voor zorgt), die de heele huishouding zoowat bestuddert (bestiert). Toen ze nog in de jaren van 't poppiesroeien (kinderen krijgen) was en ze meest ieder jaar wamelde (zwanger was), toen was er werk aan den winkel. Behalve de boerderij, iederen dag nog een portie doeken (luiers) wasschen, want ze had er twee die niet gnap (zindelijk) waren. 't Was geen kleinigheid! 'k Verzeker u, dat ze soms een brat (vuile boel) had op te rooden (op te knappen). Maar de kinderen wouen er best an (groeiden goed), dat was een geluk. Toch, trots al het werk, was ze niet beheeftig (maakte zich niet druk), deed kalm en met spoed haar werk en liep niet te bijzen, te batteren of te baaieren (met groote onnoodige drukte zijn werk doen). En nimmer lag ze te kneerten, te klagen of te kliemen (klagen) maar was steeds vroolijk en opgeruimd. Hoe dat kon? Wel eenvoudig, omdat ze niet als andere vrouwen over de onderdeur stond te labben en te lellen (kwaadspreken), niet zoo'n staan uit (drukte) met de kinderen had, maar ook niet op hen beerde (schold) en niet achter hen zat te bosken (jagen) of 't kinderen van wilde ouders waren. ‘Als je dat doet’, zegt ze altijd, ‘dan wordt 't een huishouding, waar booi meester is (waar geen orde is). Wil je de jongens bijv. afgrobbelen (afwasschen) dan moet je je er niet aan storen, als ze beginnen te peeuwen (huilen), want dan wordt 't uit een red (over 't erg heen). Neen, ik heb hun handen, die er soms erg roffelig en schroffelig (ruw) uitzagen, dikwijls met den boender onderhanden gehad en me nimmer aan hun piepen (huilen) gestoord.’ Maar zoo kwam 't dan ook, dat ze nimmer last van de kinderen had; of ze met schoonmakerstijd (schoonmaaktijd) aan 't zolder rooden (opruimen) of voor kermis aan 't schaken (kleine schoonmaak) was, de kinderen liepen nooit in den weg, en alles kon stil zijn gang gaan. Moest er iets wezen, waar men beleid bij had, (behoefte aan had) dan waren er dadelijk een paar klaar en zonder granzen (mopperen) werd 't verlangde uit den winkel gehaald. Ze wisten 't wel, de jongens, dat moeder op de bewering, dat ze loof (vermoeid) waren, zou antwoorden: ‘Nou ja, loof kan lang an.’ (aan zulk een ziekte ga je niet gauw dood). En ook hadden ze haar al ettelijke malen hooren | |
[pagina 330]
| |
verkondigen: Je kunt lang loopen, eer je tot je kniesen (knieën) toe af bent, en dan kun je nog naar Langedijk te wortelen wieden. Aan deze beginselen hield ze steeds vast en de boer is dan ook heelekendal (heelemaal) goed met haar af, al had ze geen geld. Ja, dat is me vroeger wat geweest! Hij was rijk, zij arm, maar ze was een toffe (knappe) meid, die vrijers en koffieophaalders (als een meisje met een jongen was uitgeweest, kwam deze 14 dagen daarna bij haar aan huis, om zoogenaamd de koffie op te halen, wat niet anders was dan een vrijpartijtje) kreeg bij de zwikzwak (vleet), soms kwamen er wel drie tegelijk te schooien (vrijen. Zondagsavonds gaan de boerenjongens naar de boerendeerns om kennis te maken, of om ze voor 't een of andere pretje te verzoeken. Ook dit aloude schooien of uit vrijen gaan is bezig te veranderen; tegenwoordig schrijven de vrijlustige knapen aan 't meisje, dat ze bezoeken willen, eerst een brief met 't verzoek of ze mogen en kunnen komen). Arie wou haar met verdol (met geweld) hebben en er was dan ook geen pretje, geen kermis, of best vat (een feestje, dat een nieuwe kastelein geeft aan de jongelui van de plaats) of hij was naast haar. De oudelui van Arie wilden er echter niets van hooren: de jongen kon wel wat beters krijgen, en ze temteerden (kwelden) hem zoo onzoet (erg), dat Iefke en Aafke (iedereen) er schande van spraken, ja huisriemrond (overal) werd alles in geuren en kleuren verteld. Maar of Vader al praatte veul en niet genog (veel) Arie hield zijn bien stijf (hield vol). Zoo had 't al puur (vrij wat) een tijd geduurd en meer dan eens was er onder gestoepeld (kwaadspreken) om Arie bij 't meisje vandaan te houden, wat echter niet gelukte, toen eindelijk 't paartje hoopstoops (onverwachts) trouwen moest. Opnieuw gepraat, waarvan de jongeluidjes zich echter scheet noch dreet (niets) aantrokken. Toen moest natuurlijk een spul (boerenplaats) voor 't paar worden gezocht, iets, dat gelukkig goed afkwam. Er was toevallig juist een plaats (boerenplaats) te koop en natuurlijk waren er heel wat gaaienaars (gegadigden). Arie's vader, die al eens was gaan loodschaven en luikooren (in 't geheim ergens wat van te weten zien te komen), had gehoord, welken prijs men er voor in 't hoofd had en die was lager, dan hij had verwacht. | |
[pagina 331]
| |
Hoeveel spikkeling (zin) hij er ook van had, hij liet zich niet door den neus boren (een geheim ontlokken) en hield 'em smok (hield zich stil). Kalm wachtte hij den dag der veiling af en mijnde toen alles 200 gulden in slag. Toen hij alles eens ging narekenen en er alle onkosten enz. had bijgeteld, loofde (hield over) hij nog 100 gulden van de som, die hij gemeend had te moeten betalen. 't Jonge paar kwam dus klaar, maar vraag niet hoe? Een gammeliek (bouwvallig) huis, een oude kispel en bouwland, dat op een hond (verwaarloosd) is, openden nu niet schitterende vooruitzichten, maar toch, ze zouden 't wel bedreutelen (in orde brengen). 't Huis werd wat opgehellingd (opgeknapt) en 't land zou de jonge boer wel weer in orde krijgen. Dat ging echter minder gemakkelijk. Arie, die er wel wat stoops (stuursch) uitzag, was een poestig, driel kereltje (hij was gauw boos, driftig), wiens ooren don aan 't hoofd lagen, die gauw op redut was en soms om een kleinigheid dul, nirtelig op de non of opstok werd (boos). Daarbij wist hij van geen loof (moe), verhouwen (dit is iemand na een feest of na een reis), of hooigat (moe van 't hooien), en raakte door al die eigenschappen wel eens in konflikt met zijn werkvolk. Niet dat hij nietemijterig (niets van een ander kunnen verdragen) of hebberig (inhalig) van aard was. In geenen deele, maar tjent (netjes) als hij zelf was, wilde hij zijn zaken goed in orde hebben, haatte alle gemier (niets beteekenend werk), en duldde geen werk, dat geen vertuiten gaf (een nutteloos werk). Maar 't kostte heel wat moeite, dat te beschiemannen (klaar spelen). Een der werklieden, die zoo akelig glijmen (glimlachen) kon en die de anderen immer kwaads instoepelde (in 't oor blies) enterde hij al heel gauw op (jaagde hij weg), terwijl een tweede, die niet zoo weinig polig (lui) was en af en toe zijn pijp ging stoppen, dan weer stond te beuken (met de armen over de borst slaan) om zijn verknoffelde (stijf van de koude) vingers warm te krijgen, steeds met een hof en een bof werkte (snel, maar niet goed), die met geen driewieldekar aan de reed kon gaan (rijden), zonder dat 't paard er van door, aan de riebe of aan de flenter ging (op hol), ook gauw opgerood (weggejaagd) werd. Twee man minder! 't Is te begrijpen, dat Arie, al was hij | |
[pagina 332]
| |
ook nog zoo reddig (handig) in 't labberent en 't boekiezoek raakte (in verlegenheid). Hij was gepijpkant en zat zooals men wel eens zegt in den poepschenkarn (zat in den knel). Wel stuurde hij een boodje (boodschap) naar de oude lui, om een noodhulp maar.... lauw loenen! (mis). Vader offerde (weigerde) 't wel niet met ronde woorden, maar Arie begreep gauw genoeg, dat de oude heer hem zelf zijn tuil wou laten uittuilen (zijn gang laten gaan). Er zat dus niets anders op, dan zelf wat harder aan te pakken. 't Was wel madderen (martelen), maar ze kwamen er toch. Hoeveel er ook viel te wrakstikken, (zorgen) met kerstmis kon de huur betaald worden, zonder dat er een cent aan mankeerde. Begrijpelijk is 't ook, dat ze, om ieder 't zijne te geven, zich erg benopen moesten (bezuinigen), je moet 't maar voor je toonen (teenen) vandaan moeten zoeken ('t met werken moeten verdienen) - maar de werkman merkte dat nooit: zij zorgden, dat hij zijn gerande kreeg (wat hem toekwam). Was 't vastendag, de man was Roomsch, dan was 't zijn eigen schuld, als hij zich verslabberezeerde (vet of spek eten op vastendag) want één woord aan de vrouw en hij kreeg boter om in te doopen en een paar eieren in plaats van spek. Arie en hij waren goede buisies (maatjes). Wel beerde (schold) de baas soms en kon hij den werkman wel eens geweldig uitvéteren (uitschelden), maar vijf minuten daarna begreep hij, dat hij verkeerd had gedaan en zocht 't op alle mogelijke manieren weer goed te maken. Trouwens, als je iemand in je dienst hebt, die je hands is, (die je past) dan moet je hem in eere houden, en zoo een was Arie's werkman. Je kondt hem alles opdragen: hij was best voor de paarden, die hij nooit anders dan op een kwikkeltje of kucheltje (drafje) liet gaan, kon goed ploegen, en wist van duidelen, spreiden en beuken. (Deze woorden hebben alle drie betrekking op 't dorschen. Duidelen is 't slaan met den dorschvlegel op de nog vastgebonden schooven, spreiden 't slaan op de nu losgemaakte bossen, terwijl beuken aangeeft 't slaan op 't koren met 't doel de kafnaalden er af te breken.) In 't drukst van den tijd had hij soms erg 't jak aan (was vermoeid) en ging dan om een uur of tien zwaad of schibus (naar bed) maar toch, hoe rozig (wie den ganschen dag in de kou doorgebracht heeft, is 's avonds rozig) hij dikwijls thuis | |
[pagina 333]
| |
kwam, 's morgens vroeg was hij weer present. Ge begrijpt, dat hij al dat meerdere werk niet om een deun (voor niets) behoefde te doen, en ook er viel nog al eens wat van 't blok: (hij kreeg wel eens wat extra) nu een potje met portelGa naar voetnoot1), dan weer een poesie (restje) eten en in den appelen perentijd kreeg hij verleden jaar zooveel vruchten mee naar huis, dat ze ze niet uit een zoeten konden (er was meer dan genoeg). De baas en de vrouw gaan er dus niet kort bij langs (zijn niet gierig), want ze denken aan 't oude woord: Van houwers komen spouwers (Als de ouders gierig zijn, zullen de kinderen verkwistend wezen). Hier zouden we onze kennismaking met de hoofden van 't gezin gevoegelijk kunnen af breken, maar daar schiet ik op m'n asem (valt me te binnen), dat men Arie iemesdagen (onlangs) leelijk gefopt heeft, wat we nog even willen vertellen. Hij had een koe overschierig (te veel) en die voor een goeden prijs verkocht aan een hoetelaartje (handelaar, die in 't klein koopt), maar ja wel, toen 't tijd van leveren was, katte deze 't dier (wilde 't gekochte niet ontvangen) want hij had bemerkt, dat 't te duur was. 't Was begrootelijk (jammer) maar wat zal je met zoo'n hurk (slecht mensch) beginnen? 't Was een arme schrobber (stakker) en er viel dus niets van hem te halen. Arie er derhalve mee naar de stad en daar verkocht hij de koe voor vrij wat minder, - de markt stropte (de prijzen gingen terug] - aan een paar sneezenGa naar voetnoot2) (handelaars van verdacht allooi), die aan 't schossen waren (koopen en te gelijk weer verkoopen op de markt). In de herberg werd opgestoken, de kooplui betaalden, kregen ieder een gulden voor 't paardje (de fooi die de boer geeft, als de koopman hem betaalt) en toen Arie thuis kwam, merkte hij, dat er bij 't ontvangen geld een valsche rijksdaalder was. Wel werd er dadelijk werk van gemaakt, maar ja wel, de kerels, die bij den duvel zijn steert (staart) vandaan kropen waren ('t waren slimmerds) waren uitelemijten (buiten bereik). | |
[pagina 334]
| |
't Was weer net als altijd: wanneer er iets kwaads gedaan is, is de dader om een noksie (dood). Laat ons nu met de kinderen kennis maken. Arie heeft ze plantijd (in overvloed): drie meisjes en vier jongens, goed slag kinderen, net als de ouders en toch zijn vooral de meisjes vaak een bron van ergernis voor grootvader en grootmoeder. Zie, als 's avonds 't werk af is, hebben de oudste dochters er toetijd (lust) op eens den runnik op te gaan (aan den wandel gaan). Ze diggelen zich wat op (kleeden zich netjes aan) en keurig aangetoeterd (aangekleed) en in de nade (netjes aangekleed) gaan ze aan de bentel, aan de gnart, aan de flort of de hort op (aan den wandel). Nu daarin steekt toch volstrekt geen kwaad, niet waar? Ze doen niet als andere malabelige dollen (rare meiden), die maljagend (zich dwaas aanstellend), snaaiend en snobbend (snoepend) loopen te florten, te flenteren of te dangelen (steeds heen en weer loopen), altijd door maar zaggelend (langzaam loopend) 't dorp op en neer. Zulke meiden, die niet afkeerig van aanbollen (zoenen) zijn, hebben 't aan hare rare fronten, jisten of iepkes (kuren) te danken, dat er, als ze er wat benepen, soper schriebelig of briek uitzien, (bleek, slecht) allerlei rare praatjes van ze gaan. Neen, Arie's dochters zijn van een andere natuur. Ze doen op een hip en een drip (in een oogwenk) een boodschap, zitten dan een poosje bij de buurmeisjes op een bank en zijn dan op tijd weer binnenmikken (in huis). Toch durven ze, muiterig (vroolijk) als ze zijn, ook wel jaaguiten en spoken (ravotten, stoeien) waar 't pas geeft. Grootvader en grootmoeder nu, die bij zoo iets niet zijn grootgebracht, hebben een grent (hekel) aan dat geloop op straat. Hun spreekwoord is: Een boer en een boerin moeten de achterdeur uitgaan (ze moeten op 't land werken) en daarom geven ze wel eens op de tegenwoordige jeugd af. Maar de meisjes verbreeuwen (veranderen) er niet van, ze laten de oudjes stil sudderen, (hun gang gaan) want ze weten wel, dat ze misschien een uur later weer zullen worden geprezen om hun ijver. 't Is hop of drop, mal of dral. (Nu zijn ze goede, dan weer kwade vrienden). Van vader en moeder hebben ze zooveel vrijheid, als in 't ordentelijke kan worden toegestaan. Is er kermis, ze mogen | |
[pagina 335]
| |
er heen en waarlijk voor meugebetGa naar voetnoot1) hebben ze niet te dienen en bij 't grofkoppen of goverden op een bruiloft (iets als patertje langs den kant) worden ze er 't eerst uitgepikt. Menig jonge knaap is in stilte jaloersch, als hij zijn makkers de bocht er om ziet leggen (de arm om een meisje heen slaan met 't doel haar te kussen). Ontzien worden ze echter niet. 's Morgens klokke vier is 't dag, want vader en moeder zeggen: ‘Bij nacht een man, bij dag een man’ en dus lodderigGa naar voetnoot2), doederig (slaperig) of niet, ze moeten er uit en gaan melken. 't Zullen boerinnen, geen dames zijn. 'k Wed dat 't niet lang zal duren of ze hebben vast verkeer (geëngageerd zijn). De jongens zijn naar school toe. De jongste van, hen een aardig, snokker (aardig) hummeltje (klein kereltje), zoo'n pittig (aardig) beukertje (klein kereltje) komt om drie uur thuis, en de andere drie, echte doerakken (rakkers), ja bepaald weerwoesten (jongens die nergens tegen opzien), te half vier. Ha, daar komen ze reeds, geheel verboeft (warm) door 't harde loopen. Als ze merken, dat er vreemdelingen zijn, zijn ze wel wat schimmelig (bang) doch de schroei (honger) drijft ze 't staltje op. Hoe doenig, druischtig of woeg (wild, druk) ze anders ook mogen zijn, nu zijn ze kalm en gruizig (graag) smikkelen (eten) ze de boterham op waarna ze nog een poos zullen gaan spelen. Laten we hen volgen. De makkers hebben elkander gauw gevonden en nu gaat 't heele slofterGa naar voetnoot3) (rij) al naar den tijd van 't jaar, kale kadodders (jonge spreeuwen) uithalen, een stookie maken, luchteren of beekenen (een vuurtje stoken. Vooral in den herfst als | |
[pagina 336]
| |
de stoppels worden verbrand spreekt men van beekenen), of ze loopen naar den boomgaard van boer A en staan don (dicht) op den kant van de sloot te gnokken (begeerig kijken, in de hoop iets te krijgen), hopende, dat de boer, die bezig is met appels, schudden, er hun eenige zal toewerpen. Nu, dat doet hij en met graagte bijten de knapen, groenkauwers (die graag rauwe vruchten eten) als ze zijn, in de harde zure knarren (groene vruchten). Daarna blijven ze nog een poos staan lingeren (wachten in de hoop nog wat te krijgen) tot dat de boer ze met een schrobbeering (standje) wegjaagt en ze lieverdela (langzaam) naar 't knikkerpad gaan (de plaats, waar geknikkerd wordt). 't Is een gemengd gezelschap. Vooreerst de drie smakkersGa naar voetnoot1) (rakkers) van boer Arie, verder Kees Wit, een echte lokkebout (een groote, sterke, maar eenigszins lummelachtige jongen), wel een beetje dreutelig en stoetelig (onhandig) maar toch een goede jongen; vervolgens Pietje Brouwer, een opeten (klein van postuur) jongetje, een breidenmig (= gebraden vlieg, dus een klein zwak ventje) een spriegt, een purkie (een min kereltje) maar die glant kijkt (helder), en ten slotte Hein en Dirk van den scharesliep, echte breiders (die er zwak, ziekelijk uitzien), jongens, die er altijd groebelig (vuil) meeuwsk en hufterig (vuil en tegelijk ongezond) uitzien, wat misschien vooral komt, doordat hun haren eeuwigdurend in de tis of in de snol (in de war) zitten. Vooral Hein, een schrook (mager en klein) die altijd op schobberdebonk loopt (klaploopen), maakt een onaangenamen indruk, met zijn plurende (oogen, die altijd half dicht genepen zijn) oogen en zijn rabbig gezicht (vol wonden), - hij is gruttig van aard (een wond gaat licht zwellen (zweren) bij hem). Je kunt 't hem aanzien, dat hij een echte naaroog (een nare jongen) is. 't Daurt niet lang, of Hein wil Pietje Brouwer, die nog een appel in een van zijn zakken heeft gevonden, die heerlijkheid ontgnoffelen (afhandig maken), wat Pietje evenwel niet goedschiks laat begaan. Daarom begint Hein hem nu te hompen, (stooten) met 't kennelijk doel, als de appel op den grond | |
[pagina 337]
| |
valt er zich van meester te maken. Piet, die den grooten loeter (lummel) niet buten kan, (hij is minder sterk dan Hein. Men zegt ook wel beuren in plaats van buten) begint te guiten, te peeuwen of te piepen (huilen) waarop Kees Wit toeschiet en Hein een petatter (oorvijg) toedient, dat hij nei de aâre week kijkt. Hein, die wel weet, dat hij Kees Wit toch niet mannen kan (= buten) en die uitteraard een bangeschijter (een bange jongen) is, timpt (trekt een leelijk gezicht) Kees uit en zet de sokken er in (gaat op den loop) in de hoop nog wel een kleintje aan te zullen treffen, dat hij een appel af kan pollen (aftroggelen). De anderen loopen, druk pratend over de gemeenheid van Hein - ze hebben heel wat te verhapscheren (verhandelen) - en troosten onderwijl Pietje, die nog loopt te snoffen (snikken). Zoo komen ze aan de knikkerplaats, waar weldra 't spel in vollen gang is. Allerlei uitroepen, gejubel en geschreeuw, toonen aan, hoezeer ze met de spelers meeleven. Een gelukkige worp kan niet met meer enthousiasme begroet worden: ze dansen het uit. Er is dan ook variatie genoeg. Een deel is met lodders (groote stuiters) aan 't Schieten, anderen zijn aan 't kluten, kloeten of stortenGa naar voetnoot1) terwijl een derde afdeeling aan 't botten of spatten is. (Hierbij worden de knikkers (ook wel centen) tegen een houten wand geworpen en hij is winner van alles, wiens knikker 't verst is gesprongen.) Wat een drukte, als er een rut is (die zijn knikkers verspeeld heeft) en wat een geklam (gekibbel), als er een valsch speelt. Onmiddellijk grijpen de twee twistenden elkander bij de hessen (jongenskiel) en rollen vechtende over den grond. 't Spel wordt direct gestaakt, om dezen godenstrijd te bewnderen, en als eindelijk rust en vrede weergekeerd zijn, is de ware zin van 't knikkeren af. Alleen hij, die zijn rijkdom kwijt is, en nu gauw zijn mes verrutteld (verkwanseld) heeft, om aan knikkers te komen, wil weer beginnen, in de | |
[pagina 338]
| |
hoop 't verlorene te herwinnen. Maar reeds zijn er stemmen opgegaan, om slootje te dribbelen (springen zonder polsstok) welk plan algemeenen bijval vindt en hoe 't hem ook noost (spijt) hij begrijpt, dat er ditmaal van knikkeren geen sprake meer is. Hij volgt 't troepje en ze komen na een heelen tippel (wandeling) op 't weiland aan, waar 't springen dadelijk een aanvang neemt. Dirk van den scharesliep doet niet mee; als een echte kladdebutterGa naar voetnoot1) (smeerpoets) gaat hij dadelijk op den kant van den wal (aan den slootkant) in 't water zitten prieken (morsen). Dat er bij dat over en weer springen, menigmaal een paar natte voeten gehaald worden, bewijst wel het daverend gejuich, dat af en toe opstijgt. Eindelijk, als de zon al lang onder is, nadat zij een heelen tijd in spier zijn geweest (in de weer), begrijpen ze, dat het tijd is, om op te breken. Met vingers, dom (stijf) van de koude, ja misschen wel kimmelend (prikkelend door de koude) gaan ze huiswaarts, hier inglauend (glurend), daar aan de bel trekkend. Nu moet Kees Wit het ontgelden, die een stoot krijgt, dat hij stroffelt (struikelt) en ten gevolge daarvan zijn mes strooit (verliest), dan weer moet Dirk er aan gelooven, doordat zijn krol (soort van muts) wordt weggeworpen. Dirk weigert zijn hoofddeksel op te zoeken (oprapen) en gaat bij een boom staan dranzen (huilen). De jongens loopen door en laten hem in zijn eentje achter. Nu hier, dan daar schiet er een een huisje binnen en eindelijk zijn ook de jongens van boer Arie thuis. Gauw wasschen ze de handen op den stoep (de plaats aan den slootkant, waar de huismoeders 't keukengerei schoonmaken, kleeren spoelen enz.) en maken aanstalten om binnen te gaan. Moeder, die ze hoort aankomen, roept ze de vermaning toe, om niet te zwummen, te bozzen of te slobben (zwummen = zwemmen, de boel vuil maken, ook wel bozzelen), en hebben ze aan deze opdracht zooveel mogelijk voldaan, dan komen ze moeder veel te bunzig (bang) het staltje op, vooral de oudste brengt haar dadelijk in den waan, dat, net als allan (telkens) ook nu weer de voeten niet in | |
[pagina 339]
| |
orde zijn. Nu ja, ze kunnen het niet ontkrombienen (ontkennen), dat ze slootje gesprongen hebben, maar nat, neen dat zijn de kousen niet, alleen maar een beetje doffig (vochtig). Moeder moppert wel wat, maar daar blijft 't bij en gelukkig dat 't zoo genadig afloopt, zetten zich de knapen aan tafel, om hun avondboterham te verorberen. De jongste heeft niet veel trek: hij moet maar een dun flutertje (dunne boterham) hebben; de broers ontfermen zich over, wat hij laat liggen. 't Begint al aardig donker te worden en daarom steekt moeder de pluut (een klein lampje) aan. Bij dat flauwe licht ziet vader, hoe een der jongens zijn oude gewoonte weer volgt en met zijn voeten op de triemen (sporten) van zijn stoel zit te raggen (niet stil zitten) op gevaar af hem heele maal uit zijn krikkemikken (uit elkander, dus kapot) te maken, terwijl hij eenige minuten later aan zijn broers kiel zit te veugelen (ergens voortdurend aan trekken). Vader, die een hekel aan al dat frikbillen en gerijgerol (niet stil zitten) heeft, geeft den onvoorzichtige een hardhandige waarschuwing en kort daarna verhuist het drietal naar de slaapplaats, waar ze nog een poosje liggen te grielen (lachen, ook vermeld bij V.D.) en te praten. Eindelijk echter bezeeuwen ze het (het opgeven) en vallen in slaap. Vader en moeder en de dochters zullen dra dit voorbeeld volgen en daarom nemen we afscheid. Eenzaam en stil ligt 't Westfriesche dorp in de duisternis van den avond, de dorpsstraat is leeg en verlaten en niet voor morgen vroeg zal 't dikwijls eentonige leven langs dijk of vaart weer beginnen. - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - En hiermede kunnen we voor het oogenblik onze taak als geëindigd beschouwen; slechts een paar opmerkingen mogen nog een plaats vinden. We hebben alleen opgeteekend de woorden, die in dezen omtrek worden gebruikt en òf niet in Van Dale worden genoemd òf in andere beteekenis gebruikt worden. Dat er onder deze zullen worden aangetroffen, die ook in andere streken 't burgerrecht hebben verkregen en die men dus niet bepaald ‘Westfriesche’ woorden zou mogen noemen, | |
[pagina 340]
| |
is wel zeer waarschijnlijk, misschien is 't aantal grooter, dan we vermoeden. In verband met de afleiding zal er hier en daar in de schrijfwijze der woorden wel een fout te bespeuren zijn, maar we hebben getracht alles zóó weer te geven, als 't in den volksmond luidt. En ten slotte: sommige uitdrukkingen klinken den lezer wellicht wat ruw in 't oor, ja mogelijk zullen er zijn, die ze als zoovele onkieschheden zullen aanmerken, doch die dat doen, gelieven niet uit het oog te verliezen, dat de meeste dezer woorden wel een eerbiedwaardigen ouderdom zullen bereikt hebben en omtrent de kieschheid onzer voorouders verzoeken we even in herinnering te brengen, dat meesterlijk pleidooi van Bakhuizen van den Brink voor ons oud-vaderlandsch tooneel, of, zoo men 't onverhoopt niet mocht, kennen 't na te slaan in de Gids van 1843, DI. I pag. 554 of op blz. 312 en vlg. van 't derde deel van Bakhuizens Studiën en Schetsen.Ga naar voetnoot1)
J. de Vries. |
|