| |
| |
| |
Verzen.
De vorst.
Over grijze straat-vloeren
woei de hoog- -felle kou!
Wij, warme dieren, voeren
dwars door hem heen; hij wou
te ijl, wij heet en dicht, en zoo
leek hij te spannen, waar wij spanden!
Het was een schoone tocht, - zóó
te loopen als trompetters met gespannen wang-wanden!
Het was een fiere tocht, wij wilden
bergen òp-gaan, maar waar die faalden
waren Wij berg-willenden toch, - hoe kil de
ijs-wind ons joeg, wij keerden niet noch draalden!
Het was een pracht'ge tocht, en zegevierend
kwamen wij thuis, Germaansche vorsten!
Strak lachte ik je toe, nauw 't kou-harnas bestierend!
Maar hoe zoelde die Koelte, als jouw mond open-kierend
vong in vocht-witte warmte mijn koele dorsten!
| |
| |
Sneeuw-avond.
van sneeuw, die buiten ging
gordijnen dringt die blanke
stilte van wit; de klanken
zijn klein en klaar, van spreken,
wijl 't gaande voet-gerucht
stilt in witten sneeuw-deel.
| |
| |
In 't witte, sneeuwig licht
fluistert een zoet gestamer
zoel langs mijn aangezicht...
Mijn vrouw, wat is er blank
wij, kinderen, die dat dons
in dit zuiver sneeuw-licht!
maar blanke blijft.... door koele
en geel, en geuren.... 'k zit
met jou stil in den nacht. -
| |
| |
Maart-avond.
Hoe heerlijk is de lang're dag,
dat het nog licht is! koel wel mag
der dag-uren maakt lente toch,
lente-schijn in de lucht;
in 't park staan de kastanjes nog
wel zwart, maar hoe geducht
van sapp'ge kracht pronken er al
't is steev'ge vreugd! dra zal er tal
van bloeisels dansen tot den top!
Wat glooien in den schemer-stond
zacht-groen de gras-gazons!
Hoe druppelt dezen treur-boom rond
't sneeuw-bloemig katjes-dons!
Een krokusbed doet tippelen
't dicht geel gekelkt', er hippelen
de musschen door; wip-staart
zit in een jonge haag, al groen,
klein Jantje, Winter-koning!
Wat wil dat rits'lend trippen doen?
het is zijn groene kroning!
| |
| |
Maar weel'ger nog is menig struikje
zoo malsch en frisch gebloeid... zeg, ruik je
het groen, de vochte aard'?
En hoor, hoor! door de stilte fluit
wellend in jubel-borr'len uit
Zie! ginder, in dien zwarten boom
zit zwart de vogel in dien droom
van vreugd onder 't wijd hemeldak...
Zijn zoete gorgel kropt vooruit!
Zijn fluitend snebje spert!
Hij zingt den avond in, hij fluit
naar 't stille avond-rood, dat uit-
bleekt over grijze tuinen-vert'....
| |
| |
Parijsche avondstraat.
In 't stille schemeruur, als onder water
beschreed 'k den grond van een diepe straat-geul;
hoog aan de lucht glom 't laatste licht-gesmeul;
fjord-steile wallen had de avond-straat er:
die klommen somber aan de hemel-spleet,
donkerst de laagte in; geen winkel plofte
vol gaslicht nog; glimm'rende ruiten doften;
een laatste glimp langs 't gladde asphalt gleed.
Zwoel was het in de lucht, ik scheen te sleepen
mijn loome beenen tegen vloeistof op,
die nauwde 't aad'men.... tot met hoeven-klop
voorop, onhoorbaar een dier wond're schepen
aanvoer: een omnibus; kajuit beneden
had al z'n raampjes leeg, maar van het dek
kwam van twee rust'ge menschen luid gesprek
gesprenkeld in de stilte.... Voort-gegleden
is weer de boot; geen voor door-ruischt de vaart,
die golfloos mijn verdronken lijf omklammend
vol-staat en stinkt, en mijne leên verlammend,
geen nieuwe luchtheid aanbrengt op haar zwaart'.
| |
| |
| |
Holland.
Breukelen.
't Wit Huis lag achter ons, en latende bezijden
d' omschutten moestuin met het koetshuis, doolden wij de
bosschige dreven in van het verlaten Buiten....
Een tuinman stond er, die zijn hark stil-hield en 't fluiten
staakte -, dan harkte weer.... 't Was stil, de leege lanen
stonden vol zon, een schoone dag nog! toch, te tanen
begon 't gebladert'.... hérfst was 't! de kastanjes lieten
door 't dunne bladerdak droef-gulden licht vervlieten.
De goud'ge herfst-laan uit, waar alreeds de gevallen
blâren ruisch-vloeren waren om onz' voet, - gaan hallen
fluweelig zonne-groen glanzende over ons open!
De zomer ìs niet dood, zijn licht komt nog geloopen
door 't gloeiend lindeblad van 't zonnigste smaragd,
schemerend over ons hoofd in z'n doorzicht'ge pracht!
Zoo staan we in 't licht-prieel onder de groene bogen!
De zuiv're lucht is zwaar van aard-geur, en onze oogen
zijn zoel gestild met 't groene licht; dan, waar wij schrijden
naar zilv'rige oop'ning in 't geboomt', komt tot ons glijden
nog zuiv'rer lichternis, die onze oogen baadt
in frisscher vloeden licht.... zie hoe daar opengaat
de stammen-rij en 't glanzend mos daartusschen ligt!
lichtende blâren heft een struik onder ons gezicht,
lichtende blâren doet 't geboomt' over ons vonken....
en uit dat bloeiend groen-portaal onze oogen blonken:
verruk'lijk lag de stroom, de zilver-grijze vloed
van 't blauwe boom-verschiet uit tot voor onzen voet
en vlietend verder weer tot waar een ophaalbrug
zijn gele balkenstel gebroken vond terug
en donkerder in 't kabb'lend water, en een toren
| |
| |
uit dorpsche gevel-rij zijn leien spits kwam boren.
O rustig Holland, dat aan onz' verrukte oogen,
- van 't droomen-licht der groene boomenlaan betogen -
zijn stille kleur ontsluit en frisch ze wakker wascht
met 't zacht zilver-geglans van 't water dat er plast
zachtekens onder ons, dan rimpelend verstuift,
wijl 't koeltje dat over de natte vlakte aan-wuift
langs 't bloote voorhoofd strookt, - o Holland! wil in droomen
vaak met uw zuiverheid onze oogen kussen komen!
Carel Scharten.
Parijs, 1903. |
|