De Gids. Jaargang 68
(1904)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 271]
| |
Nieuwe wegen voor Indisohe volkenkunde.Timoreesch snijwerk en ornament. Bijdrage tot de Indonesische kunstgeschiedenis. Door J.A. Loebèr Jr. - 's-Grav., 1903. Met illustraties, en 22 platen.
| |
[pagina 272]
| |
gebonden achtte, zoo mocht ze veeleer vreezen verloren te gaan in de mateloosheid van haar arbeidsveld, dan bezorgd te zijn voor ook maar tijdelijke beperktheid van werkkring. Wat is er, den mensch aangaande, dat niet onder Volkenkunde gerangschikt zou kunnen worden? Van de eenvoudigste, schier instinctmatige uitingen in het menschelijk leven, tot de hoogste krachtdaden waartoe of de gemeenschap of de enkele mensch in staat is, zou alles, welverstaan, onder Volkenkunde gerekend moeten worden. Zeden, gewoonten, gebruiken; middelen van bestaan en verkeer; het recht in zijn gansche uitgebreidheid; geschiedenis, als afschijnsel van verleden en heden; de dingen van oorlog en vrede; maar ook het hoogste zieleleven en zielestreven, godsdienst, wetenschap, beeldende kunst, letteren, wijsbegeerte; en dat van elk volk afzonderlijk en alle volken te zamen; - alles dit zou het onafzienbare gebied, groot als onze wereld, vormen voor de zuiver-gezegde Volkenkunde. Elke tak van weten en onderzoeken zoude een afdeeling zijn der Ethnologie. Het feit alleen reeds, dat de Ethnologie, als vak van wetenschap met dien afzonderlijken naam, eerst opgekomen is sinds, laat ons zeggen, het midden der negentiende eeuw, met mannen als Waitz († 1864) en den nog levenden Bastian, bewijst, dat deze jonggeborene nooit de eerzucht kon hebben de eeuwen-oudere zusters en broeders te eeniger tijd achter haar zegekar te zien gaan. Integendeel. Evenals de toch veel ouder Aardrijkskunde, behoort de Volkenkunde met goed doordachte zelfbeperking haar eigen gebied af te bakenen, minstens zoo zeer overleggend wat niet van haar taak kan zijn, als wat ze eigenlijk wèl mag en moet wezen. De ware Ethnologie dan, zoo zou men het wellicht durven zeggen, is de kennis der volken zonder geschreven geschiedenis. Overal waar àndere bronnen zich opdoen tot onderzoek, dan het steeds vervloeiende, nooit zichzelf met bewustheid in taal of teeken vastleggende leven der onontwikkelde rassen, behoort de Volkenkunde bescheiden terug te treden, en aan de oudere wetenschappen als Letterkunde, Geschiedkennis, Archaeologie, Vergelijkende Godsdienstwetenschap, Rechtsgeleerdheid, eigen terreinen tot diepergaand onderzoek af te staan. | |
[pagina 273]
| |
Doch waar de volken leven, naar het beroemde Homerische woord, als de bladeren der boomen; waar jaar in jaar uit de jongen komen en de ouden vergaan; zonder weet van elkaar schier te hebben; zonder meer aan elkander over te dragen dan hetgeen een, twee, hoogstens drie geslachten kan blijven bestaan in mondelinge, zich zelf verzwakkende overlevering; - daar is het de taak der Ethnologie om de kennis zulker volken te redden van verdwijning; om zelve ten minste te beschrijven en te begrijpen, zelve vast te leggen, wat door de ijzeren noodzaak van 's werelds loop bestemd is tot verandering, vervorming, deels ook geheele verdwijning. Zoo ook pas wordt het duidelijk, waarom de Ethnologie een zoo jonge wetenschap kan zijn. De kennis der Onbeschaafde Volken kon eerst aan de orde komen, nadat de kennis der Beschaafde, in den ruimsten zin, sinds eeuwen vergaderd en verwerkt was. Toen eerst ontdekte men, dat ook daarbuiten nog volkerenlevens bestonden die waard waren, niet slechts voor gewin of dienstbaarheid gebruikt, maar ook naar hun aard beschreven en onderzocht te worden. Tot op dien tijd had men alleen gelet op hen wier gemeenschappelijk leven zich had doen kennen als groeiend, volwassend, rijp-wordend; de jongelingen, de mannen, de grijsaards onder de volken. Maar de kinderen onder de volken had men vergeten, die speelden onder mekaar, en vochten, meer vochten nog dan speelden, doch kinderen waren, en kinderen bleven, alsof er een vloek op hen rustte. Ook deze, ja juist deze, hadden hun groote belangrijkheid toch. Toen men dat inzag, was de Volkenkunde geboren. Men begreep, dat men hier zijn eigen kindsheid kon gaan kennen, zien hoe men zelve vroeger geweest was. Men zou zijn eigen ontwikkelingsgang eerst begrijpen, door waar te nemen in welken toestand degenen zich bevonden, die stil waren blijven staan. Zoo zou men dan gaan spreken voor deze onmondigen; hun geschiedenis schrijven, waaraan zijzelven niet gedacht hadden; tegelijk licht werpend op eigen levensgang, toen men nog verkeerde in hun stadium, en waarvan nog enkele taaie, maar onbegrepen overblijfsels aangetroffen werden te midden der hoogere beschaving. | |
[pagina 274]
| |
Kennis dier anderen zou zelfkennis worden; kennis dier kinderen, menschenkennis; ware Volkenkunde aldus. Het systematisch onderzoek der Onbeschaafden, straks der Minderbeschaafden, zou de historische methode bij uitnemendheid blijken.
Ook ons, als koloniale mogendheid, naar ouderdom de derde - Spanjaarden en Portugeezen gingen vóór -, in beteekenis tot op heden de vierde, na Engeland, Frankrijk, en Rusland, was een belangrijke taak gegeven, toen, een vijftig jaar geleden, het bewustzijn van Volkenkunde, als afzonderlijk vak van studie, geboren werd. Daarvóór waren er in onze Oost sommige opmerkers geweest, die men met gerustheid Indische ethnographen van ouderen stempel zou kunnen noemen, en die, leefden zij in den tegenwoordigen tijd, met de thans algemeen geworden wetenschappelijke methode, tot de allerbesten zouden behooren. Zij hadden toen reeds, en geheel spontaan, begrepen, dat het leven der inlanders volle aandacht en beschrijving waard was. Rumphius, de Nederlander geworden Duitscher - indien hij geen botanicus van nature was geweest, ware hij onze eerste Indische volksbeschrijver geworden; hoevéél van hooge ethnographische, en tegelijk, door den vroegen tijd waarin hij te boek stelde, hooge historische waarde heeft hij niet ingestrooid tusschen zijn nauwkeurige beschrijvingen der Indische gewassen en hun gebruik! Verspreid staat het daar; maar wie bij hem wil zoeken, zal vinden. Met een uitroep van blijdschap en verbazing moet men het telkens erkennen: ‘drommels, die Rumphius...!’ En Valentijn, zijn ietwat jongere tijdgenoot, en man van minder ongerepte reputatie, - heeft Valentijn toch niet het eerst getracht bij elk zijner tallooze hoofdstukken het volk ook te beschrijven van het land dat hij behandelde? Is zijn Oud en Nieuw Oost-Indiën niet een volgens vast plan eerst topographische, dan historische, maar dan ook ethnographische beschrijving van elk gewest, waar de toentertijd alomtegenwoordige Hollanders toegang hadden? Geef op hem af, zooveel ge wilt; laak zijn onkritische verzamelwoede, zijn vaak gedachteloos veelschrijven, zijn type van Dominee Wauwelaar; erger u met reden aan zijn vaak heel weinig kiesche han- | |
[pagina 275]
| |
delwijzen, te ergerlijker in een predikant; - maar indien wij hem eens niet hadden, indien zijn acht lijvige folianten eens niet bestonden... wat een ontzaglijk verlies en nooit te herstellen leemte zou dat zijn! De overige Indische ethnographen van vroeger zijn alle drie Engelschen; Marsden, de meest onpartijdige, tevens de oudste; Raffles, de geniale Jingo, onze felste hater, een man als Rhodes in Zuid-Afrika; en Crawfurd, de meest wetenschappelijke, de verst onderzoekende, die het heele eilandgebied van onze Oost het best overzag, doch wiens werk daardoor verloor aan blijvend gehalte, wat het vóór had door breedheid van opvatting. Het blijft pijnlijk voor ons volksgevoel, dat de overgang van onze oersterke zeventiende en deels ook nog degelijke achttiende naar de volheid der moderne, negentiende eeuw, voor zooveel onze koloniën betreft, gelegd moest worden door Engelsche schakels. Maar het feit ontkennen gaat niet aan. Raffles ergerde zich over de ‘gloomy indolence’ der koloniale wereld die hij op Java vond, en keek er met diepe minachting op neer, terwijl het gevoel van zijn voortreffelijkheid als Engelschman zwol in zijn borst. En toch was Daendels hem reeds onmiddellijk voorgegaan, en had heel wat beroering en opruiming gebracht in den stilstaanden, stinkenden vijver. Maar zóó diep was het rottend bederf doorgedrongen, dat eerst verfrissching werd gebracht door het Engelsche zout. Dat eerlijk erkennend, mogen we des te trotscher zijn, dat drie andere mannen, echte Nederlanders, de eer van onze koloniën op ethnographisch gebied schitterend hebben opgehouden sedert het midden der negentiende eeuw; en zelfs in stijgende lijn: Veth, Wilken, Snouck Hurgronje. Veth, een geleerde als Sandrart, wien Vondel toezong van al wat uit boeken in zijn hoofd was gevaren; ook hij volop een ‘boekenman’, die leefde op zijn kamer en met zijn pen; wiens onderwijs schamel moet zijn geweest. Die nooit een voet in Indië zette, en toch, door zijn boeken, geheel en al leefde in Indië; Indië kende zooals weinigen, zooals zijnertijds wel niemand. En die op het vlakke veld der compilatie, waar zoo bedroevend veel tweedehandsch werk ineen wordt getimmerd, in dien lusthof der vlijtige middelmatigheid, twee meesterwerke in mekaar zette, compilaties óók, doch opbouw | |
[pagina 276]
| |
van grooten en eigen stijl: Borneo's Wester-Afdeeling (1854-'56), en Java, zijn standaardwerk, zijn magnum opus (1875-'82), tegelijk het hart en de kern onzer koloniën weêrgevend. Wilken, de volbloed-ethnoloog, die, eerst in de leer gegaan bij de methode onzer Oostelijke buren, die methode op schitterende wijze toepaste op onze Oost, allerlei kostelijke gegevens samenvattend waarbij niemand onder ons nog aan samenvatten gedacht had; en dat niet slechts uit onzen ganschen Archipel, maar ook daarbuiten, vooral van de rasverwanten in Filippijnen, Melanesië en Polynesië De man, die daardoor de Indonesische Volkenkunde, de Ethnologie van onzen Archipel heeft gegrondvest, die een school heeft gesticht. Wie thans iets wil schrijven over verwante verschijnselen in onze Oost, past, bewust of onbewust, de methode van Wilken toe. En alles wat hij gaf, even degelijk in grondslag, even kloek en zelfstandig van conclusies, aandurvend nieuwe stellingen, zoekend de waarheid-in-wetenschap. Terwijl Veth prachtig heeft volbracht wat Raffles beproefde: hèt blijvende boek te geven over Java; zoo heeft Wilken gedaan wat aan Crawfurd voor den geest zweefde: het Inlandsche Leven uitbeelden van onze geheele Oost. Vooral zijn Animisme (1884-'85), dat het geestesleven der Indonesiërs omvat in al diens religie en bijgeloovigheid, is de triomf van zijn streng historisch-systematisch onderzoek. En eindelijk Dr. Snouck Hurgronje. Dien mag het buitenland ons gerust benijden! Zulk een samengaan van hooge wetenschap, de meest ernstige geleerdheid, met intuïtieven praktisch-staatkundigen zin, een tegelijk beheerschen van het leven der inlanders door geheel in die inlanders op te gaan, en dan van tijd tot tijd opduiken met een meesterwerk, een afdoende studie in glashelderen stijl, meesterstukken ook van compositie en van voortgestuwde taal - hoe buitengewoon zeldzaam zal dat wel blijven! Arabist als wijlen Dozy, inlandsche-talenkenner als wijlen Van der Tuuk, is hij, te zamen met den grooten strateeg-econoom Van Heutsz, de bevrediger van Atjeh op politiek, de beschrijver hors ligne van Atjeh op volkenkundig gebied. Zoo roekeloos als de Atjeh-oorlog door ons werd aangevangen, nu dertig jaar geleden, zonder eenige diepere kennis van | |
[pagina 277]
| |
land en volk, zonder besef dat wij daar den ergsten, stoersten inlandschen vijand zouden vinden dien wij ooit in onze Oost gehad hadden; zoo droevig-slepend als hij gerekt werd, jaren, jaren lang, een naar geschiedverhaal van Hollandsche weifel- en wisselzucht met slechts weinige plekken licht; zoo schitterend is hij geleid, gevorderd, en sinds een jaar nu beëindigd, sinds Van Heutsz in 1893 optrad met zijn program ‘De onderwerping van Atjeh’, en Snouck in 1894-'95 zijn ‘Atjèhers’ uitgaf, waardoor we dezen leerden kennen in al hun, deels fanatieke, deels roofridderlijke, kracht. De eene, man van doen, militair, organisator, bewindsman, economisch ontwikkelaar; de ander, man van studie en de pen, maar met gelijken drang tot daden, door middel van de diepte des wetens en de helderheid des woords; en dan een harmonisch samengaan van beiden, gerugsteund door de Landvoogden te Batavia en het Opperbestuur in het moederland; het volledig samen-werken tot oplossing van die groote, dreigende, allesbeheerschende Atjeh-kwestie; - waarlijk, wij kunnen tevreden zijn! Ook tegenwoordig brengt ons land de zoo hoog noodige groote mannen nog voort. | |
II.Waar zulke meesterwerken op Indisch-volkenkundig gebied bestaan als Veth's Java, Wilken's Animisme, Snouck's Atjèhers, en, nu onlangs, zijn Gajoland (1903), schijnt het vermetel te durven spreken van nieuwe wegen die zich openen voor de ethnologie onzer koloniën, van nieuwe verschieten die prikkelend zullen werken op den geest van onderzoek der jongeren. Toch moge blijken, dat dit niets te veel gezegd is. Er waren dingen van overgroot belang in het leven van Indië, die bleven sluimeren tot ze nu onlangs gewekt werden. Het merkwaardigste daarbij is, dat dit nieuwe het sterkst aan het licht is gekomen, waar wij het langst als koloniale mogendheid ‘gezeten’, maar feitelijk ook niets meer dan ‘gezeten’ hadden. Gelukkig zij, die met verschen geest een nieuw land betreden! Alles is hun vreemd, daardoor belangrijk, kennenswaard; alles lokt tot onderzoek; de verdorrende adem der | |
[pagina 278]
| |
gewoonte is nog niet over hen heengegaan. Dààrom ook zijn Marsden, en Raffles, en Crawfurd tot die beteekenis voor onze koloniën kunnen komen; alles was nieuw voor hen als Engelschen, en met frissche opmerkingsgaaf kwamen zij voor al dat nieuwe te staan. Dààrom ook is het beste op ethnographisch gebied uit onze koloniën in de laatste tiental jaren alles uit nieuw-geëxploreerde streken: zie Snouck op Atjeh, Liefrinck op Bali, Kruyt en Adriani op Midden-Celebes, Nieuwenhuis op Borneo. De landsontdekker is tegelijk onderzoeker, en wordt zoo landsbeschrijver. Maar hoe langer men ergens verblijft, hoe meer de gewoonte verstompend kan werken. Is het niet waar soms, dat men, in 't algemeen, zijn eigen land het slechtste kent; dat men, evenzoo, de stad waar men woont weer slechter pleegt te kennen dan andere steden? Is het niet waar, dat juist daarom een wat langer verblijf in het buitenland zoo opvoedend werkt op den geest, omdat men, bij terugkeer, het wezen van zijn eigen land veel dieper doorgrondt dan men ooit gedaan had vóór het heengaan? Men moet er uit, om verfrischt te worden; en verfrischt teruggekeerd, dringt men veel dieper ìn in de ziel van zijn land. Hetzelfde algemeen-menschelijke verschijnsel in onze koloniën. Waar men het langst verkeerd en geleefd heeft, is men het minst er toe gekomen het leven van dat land te beschrijven. Bitter waar zijn de woorden van Dr. Hazeu in een zijner jongste studies: ‘Java is in ethnographisch opzicht minder, veel minder bekend dan menig deel van onzen archipel, als bv. Atjèh of Midden-Celebes.’Ga naar voetnoot1) Neem de Vorstenlanden, het hart van Java: welk werk is daarover geschreven, dat maar aan de bescheidenste eischen van overzichtelijkheid voldoet? Wat weten we van de Kleine Soenda-Eilanden, Bali uitgezonderd, dat zou lijken op een afgeronde volksbeschrijving? Soembawa - terra incognita; Flores - hier en daar aan de kusten verkend, en slechts op zijn allersmalst doorgetrokken; Soemba - de heer De Roo van Alderwerelt is nu aan een monographie bezig; Timor - de heer Fokkens zal het Nederlandsche gedeelte dit jaar in woord en beeld beschrijven; de kleinere eilanden, | |
[pagina 279]
| |
van Flores' Oostkaap tot Wetar - diepe duisternis. Let wel, dat wij op al deze eilanden drie volle eeuwen ‘zitten’! Midden-Celebes - voor het eerst van Noord naar Zuid in 1902 dwars doorgetrokken door de Sarasin's, Bazelsche patriciërs, mannen van fortuin en wetensdorst. Waar blijven ònze gefortuneerde en naar daden dorstende patriciërs, vraagt men zich soms af.Ga naar voetnoot1) Zuidoost-Celebes - desgelijks het eerst doorreisd door de Sarasin's. In de vroegere ‘Groote Oost’, de Moluksche eilanden-zee, nog tallooze donkere plekken. Op het reuzeneiland Nieuw-Guinea, waar Engelschen en Duitschers sinds twintig jaren pas zich vestigden en méér onderzochten dan wij in drie eeuwen, staan de geheimzinnige sneeuwtoppen van het op òns gebied gelegen hooggebergte nog immer ongerept ons te tarten, vormen nu gelukkig toch het doel-wit van een dit jaar uitgaande expeditie, door het Ned. Aardrijkskundig Genootschap beraamd. Het mooie nu in den arbeid van den heer Loebèr is, dat hij nooit in Indië was, en zoowaar van een der eilanden waar wij het langst gevestigd waren, van Timor, volstrekt nieuwe dingen op nieuw gebied ontdekt heeft, die van verre strekking ook zijn voor den geheelen Indischen Archipel. Dit getuigt wel van bijzondere roeping, en bijzondere opmerkingsgaaf. En als wij er dan bijvoegen, dat, onder het van vele zijden samengebrachte en verwerkte studie-materiaal, uit Leiden, Amsterdam, Rotterdam, uit particulier bezit ook in Den Haag, uit Berlijn, Londen, Dresden, Weenen en Batavia, het àllerbelangrijkste bleek te komen uit òns Rijks Ethnographisch Museum te Leiden, dan getuigt het tevens van de bizondere waarde die Ethnographische Musea ‘voor het volk’ kunnen hebben. ‘Voor het volk’. Want ziehier een man van heel eenvoudig komaf; ‘maar een boekbinder’ uit Leiden. Geen door de fortuin begunstigde dus; geen jongmensch, dat langs de van ouds gevestigde halten der universitaire studie tot doctor, tot geleerde bevorderd kon worden, en zoo zachtelijk inge- | |
[pagina 280]
| |
schoven in de rijen der erkende mannen van wetenschap. Maar iemand, die zich een plaats moest veroveren door werkelijke eigen begaafdheid. Iemand, die sterk aan het dagelijksch leven gekluisterd werd uit noodzaak, en alleen in zijn vrije uren tijd vond voor liefhebberij-werk, voor journalistieken arbeid, voor Museum-bezoek in de stad zijner inwoning en daarbuiten; als ongeveer alle ‘Zondagsklanten’ bij zulke instellingen, tot het profanum vulgus behoorend. Doch honderden gaan er langs, langs de toonkasten, slecht verlicht bovendien in Leiden; - en één van die honderden treft het. Maar hèm treft het diep, omdat het hem spontaan treft, vanzelf, uit kracht des dings. En het werkt bij hem na, wat hij gezien heeft; het laat hem niet los. Hij voelt zich al meer en meer aangetrokken tot dat wat hem woelt in zijn geest; hij voelt zich geroepen. En nu gaat hij werken, zich inspannen, zich afsloven als het goed is, om te bereiken, te bezitten wat hem voor den geest had gezweefd, en het anderen triomfantelijk te kunnen toonen in zijn handen: ‘hier is het dan!’ De heer Loebèr was dus een liefhebber. Maar hij had innig lief. De collectie bamboe-snijwerk die zijn oom, adjunctinspecteur van inlandsch onderwijs, bij wijze van curiosa in 1895 had meegebracht van Timor, waar diens dienstwerk af en toe verblijf en reizen had gevorderd, was voor hem een blijde verrassing, weldra een openbaring. Het geluk wilde, dat hij voor langen tijd deze Timoreesche werkstukjes in bruikleen kreeg, en dag aan dag zijn oogen kon vergasten aan de superieure hoedanigheden van hun ornamentiek. Getroffen door zooveel strengen stijl bij het speelsch gemaakte werk van lieden die vrijwel als wilden te boek stonden, ging hij zoeken naar meer, of ook daar dit hooge ornamentale karakter zich handhaafde. En het bleek, dat het Museum te Leiden talrijke stukken in den diepen sluimer der vergetelheid herbergde van ouderen datum, en van nog veel zeldzamer kwaliteiten. Er bleek een ‘school’ te bestaan van West-Timoreesche snijkunst in bamboe, dan ook in kalebas-schil, in hoorn, in been, en in hout. Een eigen kunststijl, een traditioneele en hoog ontwikkelde ornamentiek onder deze ‘koppensnellers’, bij voorwerpen van dagelijksch gebruik. | |
[pagina 281]
| |
Op voortreffelijke wijze heeft Loebèr zoowel de eenzaamheid dezer verschijning in onzen Archipel door woord en afbeelding vastgesteld, in zooverre alléén op West-Timor zulk een harmonie van constructieve strengheid en kunstzinnige weelderigheid te vinden is, als de vele en deels zeer naë verwanten kortelijk behandeld, die in onze Oost, waar tòch reeds de artistieke begaafdheid zich het sterkst en oorspronkelijkst toont op het gebied der vlakversiering, aangetroffen worden bij de Dajaks, de Bataks, de Papoeas; om slechts deze drie stammen te noemen, ver van elkaar verwijderd, en alle drie echt-natuurlijk artistiek begaafd. Duidelijk spreekt hij dat uit, waar hij de West-Timoreesche bamboe-kokers, de zoogenaamde tibaq's, in hun snijwerk vergelijkt met dergelijke versierde stukken uit verder Indonesië: ‘De Bataksche koker is dadelijk herkenbaar aan het teere ornament, dat behoedzaam met de scherpe punt is ingegrift. Slanke spiralen, met gratie gevormd, volgen elkander en vormen breede banden die aardig de strakheid van de geometrische indeeling afwisselen. Het snijwerk der Dajaks, vooral uit Midden-Borneo, staat weer ontzag'lijk hooger. Dat ornament bestaat uit kranig gesneden spiralen, die haast spelend zich winden en ontwinden, dartel golven en uitloopen. En toch is dat luchtig lijnenspel niet verwarrend! Het evenwicht is bewaard gebleven en overal domineeren sterke partijen, die de eenheid bewaren en krachtig genoeg zijn om losbandigheid te voorkomen. Een enorme daling geeft de Soembaneesche koker te zien, die vrijwel het type van Flores en Zuid Celebes nabijkomt. Deze is door strakke lijnen in randen verdeeld, die weer even droog en dor kleine, kantige motiefjes vertoonen. Ornamentaal hooger staat dan ook die van N. Guinea; symbolische motieven zijn met verrassende vindingrijkheid in elkaar gewonden, zoodat het snijwerk gewoonweg een ornamentaal raadsel is. Het ornament onzer tibaqs staat, wat waarde betreft, juist op den middenweg. Het mist de groote elegantie der Dajaksche werkstukken, maar is rijker en origineeler dan dat op Soemba, het is krachtiger dan dat der Bataks en geacheveerder dan dat der Papoea's. Het heeft een zeer apart cachet! | |
[pagina 282]
| |
Een zijner eerste deugden is eenvoud,.... rustige kracht,.. haast massieve zekerheid.... Ik zou aarzelen die soberheid zoo hoog te roemen, wanneer geen meerdere kwaliteiten opgesomd konden worden, en reken daaronder vooral den rijkdom in ornamentsontwikkeling... Een vluchtig ombladeren der platen kan leeren, hoe geestig-verschillend hetzelfde thema is bewerkt, hoe gelijke opzet gebruikt is en toch leidt tot heel andere oplossingen, hoe met simpele gegevens verrassende uitkomsten zijn verkregen. En het mag met nadruk gezegd worden, dat wel niemand in dat afgelegen Timor een dergelijke ornamentcollectie vermoed zal hebben.’ (p. 19-22.) Dat alles begeleid, bewezen door eigenhandig geteekende afbeeldingen tusschen den tekst, en een heele reeks platen achteraan. Met eigen oogen kan men bij de hier aangehaalde periode zien, hoe de Bataks mystiek-kabbalistisch van motievenkeus, teeder van uitvoering zijn; hoe de Dajak, met de overbluffende élégance van eene Parisienne, de bijgeloovigheden die ook hem door zijn hoofd woelen vervormt tot dartele heerlijkheid van aanzwellende en verschietende lijnen; hoe de Soembanees, ten minste in zijn graveerwerk op bamboe, stijf blijft en verlegen; hoe de Papoea wild is, maar sterk in zijn sierkunst; en hoe de West-Timorees het meest van al een school in ornamentiek vertegenwoordigt, streng van opzet, geometrisch van basis, waarop de begaafdheid van den invidueelen kunstenaar dan spelend gaat variëeren met sierlijkheid, met luchtigheid, met schitterende weelde. Wil men weelde zien op de afbeeldingen bij Loebèr, neem dan plaat XXI, waar stelen van in hoorn gesneden lepels zijn weergegeven, en waarbij een vogel-motief oppermachtig heerscht, dat op het snijwerk in ander materiaal slechts zelden, en dan als bijkomstigheid, te pas wordt gebracht. Met de ontzaglijke kracht van een Oostersche heraldiek staan die stoere vogelkoppen met hun sierlijke nekbuiging en opgerichte kammen ons wondervol aan te staren; terwijl daaronder (no. 145) een werkstuk is teruggegeven van ongeloofelijke teederheid, een vogelen-sprookje, een idylle van West-Timor; en rechts en links daarvan (nos. 143, 144, 146) diergelijke in hoorn gesneden lepel-handvatten zijn afgebeeld van strenger ornamentale heerlijkheid. Indien, zooals te hopen is, Loebèr's werk een tweeden druk zal eischen, mogen dan | |
[pagina 283]
| |
deze meesterstukken op volle grootte teruggegeven worden! Het Koninklijk Instituut voor de Taal-, Land- en Volkenkunde van Ned.-Indië - vergeef het langwijlig uithangbord! - mag zich gelukwenschen dit werk van Loebèr, onder zeer gewaardeerden steun van den Minister van Koloniën, in het licht te hebben gezonden, en het, dank vooral dien steun, voor een bijzonder lagen prijs in den handel te hebben gebracht. Er was zoozeer behoefte aan een beknopt werk, goed geschreven, deskundig samengesteld, ruim geïllustreerd, dat binnen ieders bereik lag; en aan iedereen dus kon vertellen welk karaktervol, rustig-Oostersch en Oosterschweelderig mooi wij daar bezitten in een vergeten deel van onzen Archipel. Timor, en wel bepaaldelijk West-Timor, ons Nederlandsch gedeelte, een bakermat van oorspronkelijke, strenge, constructieve sierkunst - wie had dat ooit gedroomd? Indien alleen dit reeds door Loebèr aan het licht ware gebracht, verdiende zijn werk hoogen lof. De geestelijke belangrijkheid van onze koloniën, die juist weer zoo buitengewoon terugwerkt op het beter deel onzer natie dat naar dat Oostland vaart, op de dragers onzer nationale gevoelens en gedachten, wien het niet te doen is in de eerste plaats om geld-winnen, of pensioen-verdienen, of enkel carrière-maken, maar die vóórop stellen het streven naar, het leven met dingen van edeler gehalte, - deze geestelijke belangrijkheid van onze Oost rijst verblijdend met elke ontdekking van iets waarlijk interessants, iets waarlijk moois dat daar leeft onder de bevolkingen, en geeft zoo nieuwe prikkels aan den blijden levenslust, den wetensdorst, het bewonderingsgevoel van wie daar als beste kern der Nederlanders leven. Het vormt den hoogeren en sterkeren band tusschen Moederland en Koloniën. In zooverre heeft Loebèr reeds een nieuw pad geopend voor onze Indische volkenkunde; van een gebied, waar niemand iets bijzonders vermoedde, heeft hij de buitengewone belangrijkheid in krachtig licht gesteld. Eere daarbij ook aan twee voorloopers op dit gebied, beiden buitenlanders, Dr. W. Foy en Dr. O. Richter, die in 1899, als assistenten verbonden aan het door Dr. A.B. Meyer zoo energiek geleide Ethnographisch Museum te Dresden, te voorschijn kwamen | |
[pagina 284]
| |
met een allereerste studie in deze richting, ‘Zur Timor-Ornamentik’, als bijdrage voor een toen door dat Museum uitgegeven Festschrift. Maar zoo verdienstelijk deze arbeid was als eerste wetenschappelijke proeve, de diepe beteekenis van het Timor-ornament op kunstgebied, het zeldzaam-schoone en het verwonderlijk-geometrische heeft eerst Loebèr gevoeld, begrepen, en gezegd. Zéér goed gezegd, daarbij. Niet nu eens in den vanouds gebruikelijken, en laten we maar gerust zeggen karakterloozen, wetenschappelijken stijl, waaraan elke vreugde vreemd is geworden; een soort laboratorium-stijl, dor als kanselarij-stukken, de feiten aaneenrijgend zonder iets van die warmte en dien drang die toch ook den waren onderzoeker voortstuwen; doch goed, vlot, frisch. Hier en daar soms te losjes, rakend aan journalistiek, die, omdat ze dadelijk weer verdwijnt, heel wat meer wagen kan. Wanneer we, haast onmiddellijk volgend op de hierboven weergegeven uitstekende periode, Loebèr bij een vergelijking tusschen het Oost-Timoreesche en West-Timoreesche ornament zien neerschrijven: ‘De mannelijke ernst van den Westelijken buurman wordt weggedarteld door behaagzieke vrouwenlachjes’ (p. 22), dan wekken die ‘behaagzieke vrouwenlachjes’ bij ‘dartele’ bamboe-versierders op Oost-Timor niet anders dan gemeesmuil bij òns, en komt ons het onaangename woord ‘phrase!’ op de lippen. Juist iemand die goed schrijft, moet mooi-schrijverij innig haten. Zoo ook kon het geheele hoogst belangrijke hoofdstuk III, waar de 4 groepen worden behandeld die bij de West-Timoreesche ornamentiek op bamboe te onderscheiden zijn, krachtiger gecomponeerd, helderder uiteengezet wezen; in één woord, méér stijl vertoonen. Noblesse oblige! Waar men schrijft over dingen van aanmerkelijken kunst-stijl, - zachtst, dat men dan zelf aan eigen stijl ook hooge eischen stelle van kracht en methodische afronding. En zoo zou er hier en daar, bij een tweeden druk, nog wel wat te zuiveren of om te werken wezen. Het best geslaagd, het meest dus in harmonie met het mooie onderwerp, zijn de drie laatste hoofdstukken, waar de rijkdom der Timoreesche versieringskunst, als zij werkt op andere materialen dan bamboe, wordt beschreven; de vraag wordt gesteld naar de oorzaken dezer wonderlijke verscheiden- | |
[pagina 285]
| |
heid, varieerend met de stof waarop en het doel waarvoor gewerkt wordt; en ten slotte de gewichtige kwesties ter sprake komen, hoe de meetkundige grondslag te verklaren mag zijn die, volgens Loebèr's onderzoekingen, het West-Timoreesche ornament in bamboe beheerscht, welke verwantschap voorts met andere Indonesische verschijnselen op siergebied valt vast te stellen, en welke vèrstrekkende gevolgtrekkingen daaruit weer te maken zijn voor het juist begrip van het wezen en den ontwikkelingsgang van het Maleisch-Polynesisch ornament in het algemeen. Voor West-Timor, waar een zoo rijke sierkunst nog heden ten dage bloeit op zuiver-geometrische basis, stelt Loebèr een onmiskenbaren achteruitgang vast in vergelijking met wat in de eerste helft der 19e eeuw daar verzameld kon worden door de leden der Natuurkundige Commissie, door Macklot vooral en Müller - beiden Duitschers in Nederlandschen dienst -, wier collecties weer de oudste Indische kern vormen van 's Rijks Ethnographisch Museum. De prachtige hoornen lepels, hierboven al genoemd, de niet minder verwonderlijke en wéér gansch anders versierde houten kammen, waarvoor men Loebèr's Plaat XXII zie, meesterstukken van haast spookachtig-monumentale symboliek, komen alléén voor te Leiden, en alléén in de alleroudste serie 1 aldaar, de collectievon Siebold-Macklot, en de serie 16, in 1861 van Dr. S. Müller verworven, maar, voorzoover Timor aangaat, door Macklot en Müller gedurende hun reis in 1828-29 daar verzameld.Ga naar voetnoot1) Niet mogelijk is het toch, dat latere onderzoekingsreizigers juist deze ongemeene werkstukken onopgemerkt zouden hebben gelaten! En ook - al roert Loebèr deze kwestie niet aan - niet mogelijk is het, dat wij hier het gewone verschijnsel zouden hebben dat inlandsche volken, zoolang ze afgesloten hun eigen leven leven, ongerept hun oorspronkelijke kracht bewaren, maar in contact gekomen met vreemden, meestal bijdehandscher en gewikster lieden, verslappen, hun eigen-ik prijsgevend voor wat hun op gemakkelijker wijze door import gebracht wordt. Dan zou op Timor maar een van de vele phasen van achter- | |
[pagina 286]
| |
uitgang zich voordoen, die ook elders voorkomen, waar vreemde invloeden de eigenaardige vermogens van afgezonderde volken gaan ondermijnen. Doch op Timor kan dat niet! Méér bevaren werd het eiland vroeger dan nu; weleer was het een voorname aanlegplaats voor alle moesson-vaart tusschen Java en de Molukken, vice versa; thans is het een vrijwel vergeten, onbezochte uithoek. Europeesche invloeden - die machtige veranderaars van inlandsche zeden in het Oosten - zijn er tegenwoordig nog even onbeduidend als vroeger; ‘Timor voor de Timoreezen’ is nog steeds een feit. En tòch die achteruitgang in het beste wat zij vermogen; in rijkdom vooral, in veelzijdigheid. Maar wat ze doen, nog sterk door strenge school, door adat of hoe men het noemen wil, overgeërfde versieringsbegrippen, en overgeërfde meesterlijke techniek. Misschien toch ook weer verrijking in andere richting. Want het drieblad-ornament is nog niet op de oudere bamboe-kokers gevonden; en de beenen kalkkokers met hun naturalistische doch krachtig gestileerde motieven zijn zonder uitzondering in de Musea van jongeren datum, te Leiden bijna alle uit de verzameling-Dr. ten Kate van 1890. Voorzooveel thans te zeggen valt, zou men dan ook op Timor bij de inlandsche bevolking kunnen spreken van een langzaam achteruitgaan door geheel innerlijke oorzaken, een stille regressie van een hooger stand van ontwikkeling, die, blijkens de prachtige kwaliteiten van rustige kracht en sierlijke weelde die nu nog in de lands-ornamentiek volop levende bleven, inderdaad van nooit op zoo'n eiland vermoeden adeldom moet geweest zijn. Zoo brengt hier dan het historisch-systematisch onderzoek bij deze volken die zelve geen geschiedenis schreven, op grond van het ethnographisch materiaal van ouder en jonger datum in verschillende Musea verspreid, alreeds tot deze verrassende vraag: hebben wij op Timor niet te doen met de mooie overblijfselen van een door-zichzelf-vervallen hoogere beschaving? De verre strekking van een diergelijke vraag voor den ganschen Indischen Archipel springt in het oog, zoodra men daarmee het feit verbindt dat Loebèr in zijn laatste en meest onthullend hoofdstuk de aanwezigheid constateert van een meetkundigen grondslag voor het vlakornament der | |
[pagina 287]
| |
Maleisch-Polynesiërs, een driehoek-stelsel dat zijn versieringen construeert op vlak-indeelingen naar hoeken van 30o en 60o, en aldus de in 1896 verkondigde constructieve denkbeelden van den architect J.H. de GrootGa naar voetnoot1) in bewust leven voor die hoekwaarden van 30o en 60o terugvond, allereerst bij de West-Timoreesche sierkunst, dan bij de verdere verwanten, de Melanesiërs, de Mikronesiërs, de Polynesiërs, en de eigen Indonesiërs, met de inboorlingen van het schiereiland Malaka er bij. Dit was wat ik in 1901, toen mij Loebèr's handschrift ten dienste stond, reeds durfde noemen ‘de kern van een wezenlijke ontdekking op Indonesisch kunstgebied’ (Ind. Gids, 1901, II, p. 1198). En nu deze zijn arbeid over Timoreesch snijwerk en ornament uitgegeven voor ons ligt, waarbij, lest best, aan het slot die hoogst belangrijke kwestie in vogelvlucht beschouwd en het vertrouwen uitgesproken wordt dat dit driehoek-stelsel, bij nader onderzoek, zal blijken te berusten ‘op een zeer vernuftig getallenstelsel’ (p. 78), nu durf ik met klem nogmaals beweren dat hier een volslagen nieuwe weg werd ingeslagen voor de Indische Volkenkunde, een verrassend nieuw verschiet geopend voor het historischsystematisch onderzoek der Indonesische volkeren-beschaving. | |
III.Het kostbaarste materiaal voor de kennis dier Timor-ornamentiek was, als gezegd, de schat die berustte in ons Rijks Ethnographisch Museum. En als vanzelf komt daarmee vóór ons te staan de gewichtige, de verwarde, de nu langzamerhand haast chronisch geworden kwestie der juiste vestiging van 's Rijks Ethnographisch Museum. In het volgende zal het mijn streven wezen op zoo onpartijdig-mogelijke wijze, door koel uiteenzetten der vraagpunten, der voor's en tegen's, maar tevens door volkomen-vrijmoedige behandeling te trachten eene | |
[pagina 288]
| |
oplossing te vinden voor deze zaak; een zaak van zooveel tegenspraak en strijd. Gelukkig is dit voor den rustigen beschouwer aanzienlijk makkelijker gemaakt, sedert op 1 Oct. j.l. in het licht kwam het Rapport der Commissie van Advies betreffende 's Rijks Ethnographisch Museum, vrucht van het onderzoek ad hoc door 5 Leidsche autoriteiten, 1 Amsterdamsche, 1 Delftsche, en 1 Haarlemsche ingesteld, terwijl een Referendaris van het Departement van Binnenlandsche Zaken als secretaris optrad. Het ging daarbij, men weet het, om de kwestie: Leiden of Amsterdam? Want sinds 1895, toen op 13 December door het votum der Tweede Kamer het voorstel van Minister Van Houten met 52 tegen 37 stemmen verworpen werd om 's Rijks Ethnographisch Museum over te brengen naar 's-Gravenhage, en evenzeer met 52 tegen 36 stemmen verworpen was het amendement-Bool, om een nieuw Rijks Ethnographisch Museum te stichten te Leiden, had Leiden als feitelijke bezitster der Rijksverzameling het veld behouden, hoezeer zonder overwinning, doch was Den Haag van de baan geraakt. Maar tegelijkertijd waren de kansen van Amsterdam gerezen, omdat een voorafgegaan amendement-Cremer ter uittrekking van een memoriepost tot ‘Bouw van lokalen voor 's Rijks Ethnographisch Museum’ 39 stemmen op zich had kunnen vereenigen van de totale 88. Aan dit laatste amendement lag de gedachte ten grondslag, dat 's Rijks Museum van Ethnographie beter dan te Leiden geplaatst zou wezen te Amsterdam. Immers de toenmalige Directeur, de volijverige Mr. L. Serrurier, die sinds November 1880 het zelfstandig bestierde en met alle krachten voortdurend het verrijkt had, was in de laatste jaren van zijn beheer steeds nadrukkelijker tot de overtuiging geraakt dat het Museum niet tot zijn recht kon komen in een stille academie-stad, maar ten volle behoefte had aan verplaatsing naar een groot centrum van leven en verkeer, niet dus thuis hoorde te Leiden, waar het was, doch òf in Amsterdam òf in 's-Gravenhage gevestigd moest wezen. In October 1893 opgetreden met zijn brochure ‘Museum of Pakhuis?’, had hij reeds Leiden als plaats veroordeeld met deze woorden: ‘De ethnographische musea in het buitenland | |
[pagina 289]
| |
zijn dan ook nergens aan de universiteit verbonden... Ze zijn gevestigd in de groote centra van verkeer, omdat ze worden opgevat als een element ter volksopvoeding’ (p. 8); maar had toch de mogelijkheid open gelaten, dat óók te Leiden dat Museum, mits naar eisch ingericht, een roeping kon hebben. ‘Het Museum kon ongetwijfeld zijn een hulpmiddel voor het Akademisch onderwijs... Het Museum kon een hoogst aantrekkelijke leerschool voor het volk zijn, speciaal ten aanzien van onze koloniën in Oost en West... Doch Leiden is een kleine stad, waar weinig vreemdelingen komen en nog minder bewoners van het overige Nederland.’ (p. 8-9.) Beslister nog pleitte Serrurier in zijn Gids-artikel van Juni 1894, onder den titel ‘De Leidsche Rijksmusea’, voor een verplaatsing uit Leiden. Na het eigenaardige karakter der natuurhistorische musea en ook van het oudheidkundige museum, alle in Leiden evenzeer gevestigd, te hebben nagegaan, kwam hij ten opzichte van 's Rijks Ethnographisch Museum tot de conclusie, dat ‘door blijvende vestiging [hiervan] in een kleine akademiestad aan de nederlandsche natie wordt onthouden het beste middel tot opvoeding des volks, tot aankweeking van lust tot onderzoek, door de aanschouwelijke voorstelling van 's menschen geestelijke en stoffelijke werkzaamheid.’ (l.c., II, p. 512.) Maar nog sterker sprak hij zijn sympathie voor die verplaatsing uit, toen hij in October 1895 te voorschijn kwam met zijn geruchtmakende brochure ‘Museum of Mesthoop?’, aan den voor-avond dus der Kamerdebatten over het voorstel van Minister Van Houten om het Museum in 's-Gravenhage te vestigen, waarbij het alternatief van verplaatsing naar Amsterdam door de Regeering was uitgesloten. Toen schreef hij, als zijn laatste woord dat invloed kon uitoefenen op de beslissing der Kamerleden: ‘Ik heb het nooit verbloemd, dat mijne sympathieën waren voor overbrenging van 's Rijks Ethnographisch Museum naar de hoofdstad van het Rijk, vooreerst omdat zij is de hoofdstad, omdat het zielental daar zooveel hooger is dan in eenige van onze Nederlandsche steden; maar tevens omdat ik daardoor niet zonder reden hoopte, ook de ethnographische verzameling van Artis onder mijn beheer te krijgen. Doch de tegenwoordige Minister heeft zich uitgesproken voor den Haag. Van zijn | |
[pagina 290]
| |
wijs beleid mag men verwachten, dat de mogelijkheid om te Amsterdam een gebouw voor 's Rijks Ethnographisch Museum op te richten met nauwgezetheid overwogen, doch onuitvoerbaar is gebleken. Hoofdzaak is voor mij altijd geweest de overbrenging naar een groote stad, bijzaak welke stad daarvoor zou worden aangewezen. Het is dus geen inconsequentie als ik mij thans uitspreek voor den Haag, de stad waarvoor de verzameling von Siebold bij den aankoop was bestemd, blijkens het rapport der commissie van taxatie, waarin ook een Leidsch hoogleeraar zitting had’. (l.c. p. 10.) Inderdaad; wanneer men de belangrijke stukken naleest door Minister Van Houten in 1895, en in 1897 - toen hij ten tweeden male, kort voor zijn aftreden, trachtte 's Rijks Ethnographisch Museum naar 's-Gravenhage te verplaatsen - aan de Tweede Kamer overgelegd, vooral de Memorie van Antwoord in het eerste, de Memorie van Toelichting in het laatste jaarGa naar voetnoot1), - kan men niet anders dan volmondig toestemmen dat van 1815 af, toen het legaat van Mevr. de Wed. Royer den grondslag legde tot het toekomstig Museum,, en toen Koning Willem I in 1826, 1831 en 1832 de waardevolle collecties-Cock Blomhoff, von Siebold, en Van Overmeer Fisscher voor te zamen f 83,600 van Rijkswege aankocht, waaraan nog in 1838 het tweede en belangrijkste deel der collectie-von Siebold voor f 46,500 werd toegevoegd, geen ander denkbeeld heeft bestaan dan het Rijksmuseum in 's-Gravenhage te vestigen. Of, zooals het in het Kabinets-schrijven van 18 Juni 1838 reeds met volle bewustheid en vollen titel heette: ‘ten einde aldus een Ethnographisch Museum te vormen, hetgeen niet weinig tot luister dezer stad ['s-Gravenhage] zou bijdragen.’ Ons oudste Rijks Ethnographisch Museum - al heette het toenmaals officieel slechts ‘Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden’ - is dan ook feitelijk van 1821 - 1 Juli 1864 gevestigd geweest te 's-Gravenhage, in de onderverdieping van het Mauritshuis; iets, dat wel niet allen Hagenaars meer voor den geest zal staan. Doch de tweede | |
[pagina 291]
| |
aankoop der collectie-von Siebold is, wegens plaatsgebrek te Den Haag, oorzaak geweest dat Leiden in het geding trad. Want, omdat men zelfs in de residentie de collectie-Overmeer Fisscher reeds niet bij de andere ‘zeldzaamheden’, versta: vooral Japansche en Chineesche ethnographica, had kunnen opnemen, maar elders in de stad onder dak had moeten brengen, kon men er in 1838 nog veel minder plaats vinden voor de groote collectie-von Siebold; en werd deze bij besluit van 9 Jan. 1839, no, 96, ‘in afwachting’ onder bewaring gelaten van den te Leiden wonenden Dr. von Siebold, die haar verzameld en verkocht had, doch nu haar voor het Rijk tegen vergoeding zou blijven huisvesten, tot tijd en wijle de Regeering haar eigen gebouw zou aanwijzen. Niets is duurzamer dan het voorloopige, hebben de geestige Franschen, die het leven van zijn komischen kant plegen te bezien, terecht gezegd. Het ‘in afwachting’ van 1839, werd, door zekere wel meer voorkomende Nederlandsche traagheid, allengs een ‘in perpetuum’. Von Siebold verliet in 1859 weer ons land; te Den Haag was men nog niet ‘klaar’ met de sinds 1838 duidelijk aanwezige plannen; dus moest er in 1859 te Leiden in allerijl een huis gehuurd om de collectievon Siebold te ‘stallen.’ En Den Haag kon zeggen zijn kans verkeken te hebben, toen deze Leidsche collectie op 1 Juli 1864 werd gepromoveerd tot den titel ‘Rijks Ethnographisch Museum’, terwijl het Mauritshuis met zijne ethnographica blijkbaar in zijn maag bleef zitten; zoodat in 1875 het Kon. Kabinet van Zeldzaamheden werd gevestigd in een huurhuis op den Vijverberg, en in 1883, voor zooveel de ethnographica betrof, óók naar het Leidsche Museum werd overgebracht. Zalig zijn de bezitters, kon Leiden zeggen. Of, zooals Minister Van Houten het goed in de Kamerzitting van 13 Dec. 1895 formuleerde: ‘de verzameling (is) tot dusver vi inertiae te Leiden gebleven.’Ga naar voetnoot1) In minder parlementair Hollandsch: door Nederlandsch traagheids-vermogen had Leiden al meer en meer zijn voorrecht door bezit in de | |
[pagina 292]
| |
weegschaal kunnen stellen tegen de historische rechten van Den Haag. Scherp bracht de Minister in zijn Memorie van Antwoord van 1895 het aldus onder woorden: ‘De gemeente Leiden, welke zich nooit eenige opoffering van welken aard ook ten behoeve van het Museum te getroosten heeft gehad, noch tot dusverre van bijzondere belangstelling heeft doen blijken, kan derhalve geenerlei historisch of ander recht daarop doen gelden, en kan slechts dankbaar zijn dat zij door een toevalligen samenloop van omstandigheden een aantal jaren het genot heeft gehad van eene verzameling welke niet voor haar bestemd was.’ (l.c. fol. 44.) Voor wie meenen mocht, dat Leiden allengs bezit-rechten had verkregen op de verzameling, kunnen de woorden dienen van den Minister, in antwoord aan het Kamerlid Travaglino: ‘dat bezit geen recht geeft tegenover den eigenaar en ten tweede dat bezit om rechten te geven en om verjaringsrecht te geven, moet zijn een bezit pro domino animo sibi habendi, van welke elementen van bezit noch voor de Universiteit, noch voor de gemeente Leiden sprake kan zijn.’Ga naar voetnoot1) En voor wie meenen mocht, dat het Rijk niet vrij was in zijne beschikking over alles wat het Ethnographisch Museum aan diverse collecties bevatte, kan dienen wat de Minister in zijn Memorie van Antwoord, dd. 29 Nov. 1895 pertinent verklaarde: ‘Juridische bezwaren tegen de verplaatsing, aan geschenken ontleend, bestaan niet; geen enkel geschenk is gedaan, veel min aanvaard onder eenige belemmerende verplichting.’ (l.c.). Terwijl hij in de Kamerdiscussie van 13 Dec. hierop nogmaals den nadruk legde, er aan toevoegend dat dit punt een onderwerp van opzettelijk onderzoek was geweest.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 293]
| |
Minister Van Houten was dus volledig vrij geweest bij zijn voorstel tot verplaatsing van het Museum uit Leiden naar elders. Wogen hem de historische rechten van 's-Gravenhage zóó zwaar, dat geene andere groote stad bij hem in aanmerking was gekomen? Had hij over Amsterdam niet gedacht? ‘Ik erken gaarne’ - aldus de Minister in de gedenkwaardige avondzitting van 13 Dec. 1895 - ‘dat ik, mij onledig houdende met de vraag waar het museum zoude moeten gevestigd worden, het eerst heb gedacht aan Amsterdam.’ Waarop was dit dan afgestuit, terwijl toch Natura Artis Magistra beloofd had haar Ethnographisch Museum samen te zullen smelten met de Rijksverzameling, en kosteloos bouwgrond had aangeboden op haar eigen terrein? Eerstens, zei de Minister, omdat hij vreesde dat er door deze vereeniging met Artis te veel ethnographische ‘doublures’ zouden blijken te ontstaan; ten tweede, omdat er te weinig grond in Artis beschikbaar was, en er aldus financieele bezwaren ontstonden; maar dan: ‘De hoofdreden is echter geweest, dat ik de ethnographische collectie te Amsterdam rijk genoeg vond om als zelfstandige collectie te blijven voortbestaan. Ziedaar de reden, die mij heeft doen afzien van Amsterdam. Indien de belangstelling in de Amsterdamsche collectie is vermeerderd dan zal het weinig moeite kosten die collectie zoodanig uit te breiden, dat zij ook voor Amsterdam meerdere aantrekkelijkheid krijgt.’ (l.c.) Met andere woorden: Minister Van Houten vond, dat Amsterdam reeds een behoorlijk Ethnographisch Museum in Artis bezat, hetgeen zich door offervaardigheid der burgerij diende uit te breiden; hij vond, dat de Rijksverzameling niet op zijn plaats was te Leiden, er ook nooit voor bestemd was geweest, en dat Leiden al blij mocht zijn het zoo lang in zoete rust bezeten te hebben; maar dat Den Haag, hetgeen geen schitterend Rijksmuseum bezat gelijk Amsterdam sinds 1885, geen 3- of 4-tal Musea zooals Leiden van Rijkswege reeds binnen zijn veste had zien inrichten, èn op historische gronden, overeenkomstig Koning Willem's duidelijk reeds in 1838 uitgesproken wensch, èn op moreele gronden, ten volle recht had het nieuwe Rijks Ethnographisch Museum nu eens op zijn gebied te zien verrijzen. ‘Nu wensch ik niet te maken - en daartoe strekt ook | |
[pagina 294]
| |
het voorstel niet - een hulpmiddel voor de academische studiën te Leiden. ‘Ik wensch in het leven te roepen een nationaal museum ter plaatse waar het het beste is gevestigd.’ Aldus de Minister in zijn verdediging voor de Tweede Kamer. Die plaats, waar het Museum het beste zou zijn, was 's-Gravenhage; waar veel verkeer was, en waar het nut van den inhoud voor kunstnijverheid en kunst het meest tot zijn recht zou komen. Want deze laatste beteekenis was duidelijk door den Minister op den voorgrond gesteld - waarschijnlijk voorgelicht door den heer De Stuers - zoodat het Kamerlid Beelaerts van Blokland reeds eenigszins schamper sprak van een ‘museum van kunstnijverheid.’Ga naar voetnoot1) Maar 's-Gravenhage verloor den slag, en Leiden won hem evenmin; doch de meeste stemmen - al waren het er slechts resp. 2 en 3 meer; en al werd het óók verworpen - vereenigde het amendement-Cremer, dat den heelen bouw voor ‘Memorie’ wilde uittrekken, d.i. toenmaals beter vond nog geen beslissing te nemen. Men moest doen, zoo zeide de voorsteller in zijn toelichting, alsof men zich bevond op de markt te Richmond, en afwachten van welke zijde, van welken der drie gegadigden, Amsterdam, Leiden, of Den Haag, de meest voordeelige aanbiedingen kwamen. Dat de heer Cremer vóór Amsterdam was, en met zijn memorie-post de mogelijkheid tot stichting van het Museum in Amsterdam wilde open houden, wist iedereen. De heer Beelaerts van Blokland - die het best voor de belangen van Leiden in de bres trad - sprak zelfs van een ‘gesloten vizier’ waarmede de heer Cremer streed, daarbij trouwens diens volle recht erkennend om met gesloten vizier te strijden. Maar als men bij parlementaire debatten gaat spreken van een gesloten vizier, weet iedereen, in de eerste plaats ieder Kamerlid, wat er achter dat vizier te kijk is. Het Kamerlid Kuyper stemde vóór het amendement-Cremer, dat met 39 tegen 49 stemmen viel. Trouwens, óók het ministerie-Mackay was van zins geweest een nieuw Ethnographisch Museum te stichten, waarbij de toenmalige Regeering | |
[pagina 295]
| |
al evenzeer ‘niet van meening was, dat dit per se behoorde gevestigd te worden te Leiden.’ (Mem. v. Toel., l.c., fol. 3.)
Het was goed, deze vóórgeschiedenis van de thans hangende kwestie zoo beknopt, maar tevens zoo zakelijk mogelijk even op te halen. Niet iedereen heeft de lijvige Handelingen der Staten-Generaal tot zijne beschikking; en de polemiek, die in de afgeloopen maanden November en December gaande is geweest in dagbladartikelen en brochures, ja zelfs het eigen Rapport der Commissie van Advies, heeft te weinig uiteenzetting gegeven van wat er in 1895, en verzwakt in 1897, gebeurd is, om niet voor ieder de antecedenten van de tegenwoordig weer opgedoken - en, laten wij in 's Hemels naam hopen, nu eindelijk in den een of anderen geest uit te maken - Museumkwestie nogmaals bijeen te stellen. Wie dat sinds kort verschenen ‘Rapport der Commissie van Advies betreffende 's Rijks Ethnographisch Museum’ met koelen zin doorleest, voelt aan het slot zich geprikkeld door een eigenaardig-aangenaam, kittelend gevoel. Hij voelt iets opkomen als een echt-menschelijken lach, voor zoover die bestaanbaar is tegenover zoo ernstig een kwestie en zulke deftige autoriteiten. Want, al lezende, is hij getuige geweest van een Homerisch gevecht tusschen Leiden en Amsterdam, vijf tegen één; of, zooals het schrijver dezes, die aan Indische studiën doet, onwillekeurig voor den geest kwam: de vijf Pandawa's tegen één Koerawa. Waarbij slechts twee autoriteiten van elders balsem in de geslagen wonden trachten te gieten, door een accoord voor te slaan tusschen beide vechtende partijen. De lezer toch treft in den bundel aan: 1o. Een pleidooi van vijf Leidenaars; met Bijlagen, en plattegrond; 2o. Een pleidooi, gemerkt G, van één Amsterdammer; 3o. Een dupliek, gemerkt E, der vijf Leidenaars; 4o. Een bemiddelingsvoorstel, gemerkt F, van de twee buiten-autoriteiten. In het algemeen gesproken, kan wat één persoon als vrucht van eigen overtuiging opstelt, meer eenheid vertoonen dan het gezamenlijk opgesteld stuk van meerderen, die onwillekeurig elk iets van zichzelf in het gemeenschappelijk rapport wenschen opgenomen te zien. Aan dit algemeene verschijnsel beantwoordt ook voor den onpartijdigen lezer het bedoelde Rapport der Commissie van Advies. De nota van den éénen Amster- | |
[pagina 296]
| |
dammer, den heer J.W. IJzerman, zit beter in mekaar dan het ‘Rapport der Commissie’, zooals het heet, versta: de Nota der Meerderheid, der Leidsche partij. En de dupliek van Leiden's zijde, nu voluit onderteekend door Dr. P.A.A. Boeser, Prof. Dr. M.J. de Goeje, Prof. Dr. J.J.M. de Groot, Prof. Dr. A.E.J. Holwerda, en Dr. J.D.E. Schmeltz, is bepaald minder geslaagd te noemen; die dupliek is boos, kribbig. Als een staaltje van den weinig-vriendelijken stijl dezer dupliek moge het volgende gelden, waar het vroegere denkbeeld van een Handels- en Monstermuseum, aan een Rijks Ethnographisch Museum te verbinden, besproken wordt. ‘Iedereen begrijpt, dat zulk eene inrichting volstrekt niets met een Ethnographisch Museum te maken heeft, en toch wordt soms op hoogen toon dit Museum voor den handel opgeëischt, en zoo het valsche denkbeeld gewekt, dat dit wel het geval is. Ons dunkt, ook de belangen van den handel zijn van te ernstigen aard om met zulk een oppervlakkigheid behandeld te worden. De handel mag niet in den waan gebracht worden, in een Ethnographisch Museum iets te zullen krijgen wat op een Handelsmuseum gelijkt. Die verwarring van ethnographisch- en handelsmuseum is reeds tamelijk oud. Zij schijnt het eerst te zijn opgekomen kort na 1883 in den boezem der toen gestichte koloniale vereeniging.’ (p. 54.) Wanneer men ziet, dat de Leidsche dupliek nu onmiddellijk laat volgen een afdoende bestrijding van dit denkbeeld door Mr. Serrurier (!), in 1888 (!), en dan ook concludeert: ‘Het is merkwaardig, dat, in weerwil van deze afdoende wederlegging, het denkbeeld nog enkele voorstanders heeft’ (p. 55); maar als men dan tevens ziet, dat.... niets van dien aard in de nota-IJzerman te vinden is,Ga naar voetnoot1) - dan vraagt men | |
[pagina 297]
| |
zich verbaasd af: waar winden de heeren zich toch voor op? Waarom dat schermen tegen alleen in hun fantasie aan wezige vijanden, en met zulke booze woorden - ‘soms op hoogen toon’ ‘het valsche denkbeeld’ ‘oppervlakkigheid,’ ‘in den waan’ -? Is dit schermen in de lucht practisch of waardig? Victor de Stuers heeft dan ook met recht aan dit soort van stijl zich geërgerd, en zijn kostelijk-vermakelijke brochure ‘Een geheim rapport. Onthulling’ in het licht gezonden. Het antwoord was Prof. de Goeje's brochure ‘Waar blijft de waardigheid? Een woord over de Museumquaestie.’ Die vraag van deze Leidsche zijde was echter allerzonderlingst; in zijn dupliek had men immers zelve alle waardigheid prijsgegeven! Doch waardigheid of geen waardigheid, - om de waarheid is het te doen. En die zal in het volgende zoo onpartijdig-mogelijk gezocht worden. Welke zijn de rechten van Leiden op een nieuw te stichten Rijks Ethnographisch Museum? Niemand zal ontkennen, dat het vrijwel ongestoorde bezit der collectie-von Siebold sinds 20 April 1831 - den datum van het Kon. Besluit tot eerste aanvaarding; de afrekening had later plaats -; die voorts in 1859 onder het beheer kwam van den Directeur van 's Rijks Museum van Oudheden, Dr. C. Leemans, en van toen af door schenking zich begon uit te breiden; die op 1 Juli 1864 den naam verwierf van Rijks Ethnographisch Museum, nu eerst recht aanzwellend door schenking en ook door aankoop; waarover op 15 Nov. 1880 een afzonderlijk conservator, waarnemend Directeur, Mr. L. Serrurier, werd aangesteld; die op 31 Dec. 1880 door Minister Six werd gebracht op de lijst der Universitaire verzamelingen; waarover op 21 Febr. 1882 Mr. Serrurier tot Directeur werd benoemd, terwijl op 15 Mei van dat jaar nog een conservator, de heer J.D.E. Schmeltz, werd toegevoegd; waarheen in 1883, bij het in orde brengen van het nieuwe Rijksmuseum te Amsterdam, alle ethnographica werden overgebracht die nog in Den Haag waren, en weleer bestemd waren geweest om de kern te vormen van een te 's-Gravenhage te vestigen Rijks Ethnographisch Museum; - niemand zal ontkennen, dat dit langdurige bezit van een al meer en meer zich uitbreidende verzameling zekere aanmerke- | |
[pagina 298]
| |
lijke historische rechten inhoudt voor de stad Leiden, om nu niet, ten bate van Amsterdam, van alles ontroofd te worden. Om eenige cijfers te geven van die groote uitbreiding in den loop der jaren, het volgende: van 1831-59 had men alleen de serie 1 te Leiden, d.i. de collectie-von Siebold; onder het beheer van Dr. Leemans, 1859-80, kwamen de series 2-250 er bij; onder Mr. Serrurier als Directeur, 1880-96, de series 251-1100; onder den tegenwoordigen Directeur, Dr. Schmeltz, 1 Oct. 1896 tot heden, de series 1101-1368. Graphisch voorgesteld, loopt de lijn 29 jaar horizontaal voort, stijgt gedurende 22 jaar geleidelijk, stijgt dan gedurende 17 jaar met snellen spoed, en rijst in de laatste 7 jaar ook nog flink, doch slechts met een derde van de snelheid in het Serrurier-tijdvak.Ga naar voetnoot1) Voorts heeft Leiden zekere wetenschappelijke rechten op het behoud der verzameling; deels zuiverwetenschappelijke, deels paedagogisch-wetenschappelijke. De zuiver-wetenschappelijke rechten, laat ons dat dadelijk opmerken, konden buitengewoon veel krachtiger zijn.... indien de HH. Leidsche professoren zich wat meer metterdaad aan het Museum gelegen hadden laten liggen! Kan iemand in eenig geschrift van Prof. Veth, den eersten en eenigen Indiśchen encyclopaedist dien wij tot nog toe gehad hebben, één plaats aanwijzen waar hij opmerkzaam maakt op voorwerpen in het Leidsche Museum aanwezig? Kan iemand iets dergelijks aanwijzen in de geschriften van Prof. Wilken, Veth's opvolger, en den stichter der Nederlandsche vergelijkendethologische school? Neen! Maar wèl, gelijk het reeds met een soort bitter genot opgemerkt werd in Minister Van Houten's Memorie van Toelichting van 24 April 1897, heeft Prof. Wilken voor het allerlaatste stuk dat het hem gegeven zou zijn te schrijven, ‘De hagedis in het volksgeloof der Malayo- | |
[pagina 299]
| |
Polynesiërs’ (1891), ‘wel voorwerpen uit het Amsterdamsch Museum gebruikt, doch het materiaal in 's Rijks Ethnographisch Museum opgehoopt, voorbijgezien!’ (l.c. fol. 3.) Wanneer we dan het Kamerlid Beelaerts van Blokland, die, nogmaals zij het gezegd, het best in December 1895 voor Leiden in de bres trad, met breed gebaar de volgende zinnen hooren voordragen: ‘Wanneer Nederlandsche ethnologen, die met roem en eer in binnen- en buitenland bekend staan, mannen als de Groot, de Goeje, van der Lith, Schlegel, Tiele, in eene zaak die hun zoo nauw raakt, al het mogelijke doen om het Museum voor hun onderwijs te behouden, kunnen zij bij hunne eigene Regeering niet genoeg gewicht in de schaal leggen! Zij mogen hebben verklaard en blijven verklaren, dat zij èn voor hun eigen studie èn voor hun onderwijs het Museum niet kunnen missen, dat kan niet opwegen tegen de voordeelen van een ruim vreemdelingenverkeer!’ (l.c. fol. 604) - dan, om ook eens ‘de taal der geleerden’ te spreken, willen wij niet zeggen ‘Saxa loquuntur’, maar zeggen ‘Saxa loquantur’, ‘Laten de steenen spreken!’; laten de breede gang-plaveien van het Museum op de Hoogewoerd of het schandelijke pakhuis op de Heerengracht eens vertellen van de tallooze voetstappen, die daar staan ten bate der eigen studiën van de beroemde Sinologen de Groot en Schlegel, den beroemden Arabist de Goeje, den beroemden godsdienstfilosoof Tiele, en van Prof. van der Lith, den eenigen waarlijken Indoloog onder deze allen! Tallooze voetstappen? De steenen spreken: behalve van Prof. de Groot sinds 1895, eens in de week om college te geven in een der vertrekken, gééne! In geen van aller arbeid, zelfs niet in Prof. van der Lith's tweemaal uitgegeven Ned. Oost-Indië, zal men verwijzingen vinden naar Museum-materiaal; laat staan iets, dat zou lijken op systematische verwerking van dat materiaal! Voor het professorale onderwijs moge het Museum te Leiden zijne, en dan nog slechts zeer matige, waarde hebben gehad, voor de professorale wetenschap absoluut geene. Neen! De mannen die het Museum levend hebben willen maken voor de wetenschap, zijn de twee opvolgende Directeuren, Mr. Serrurier en Dr. Schmeltz, geweest! Mr. Serrurier, de hartstochtelijke verzamelaar, de groote verrijker van het Museum, de man die het feitelijk opgestuwd heeft tot zijn | |
[pagina 300]
| |
tegenwoordige beteekenis, maar die niet genoeg wetenschap en gemoedsrust bezat om de schatten ook in mooi wetenschappelijk werk waardig vast te leggen; zijn eenige groot opus, de Wajang Poerwå, is, rechtuit gesproken, een dure mislukking. En Dr. Schmeltz, een even volijverig verrijker van het Museum, die krachtig is doorgegaan op de door Serrurier getrokken lijn, heeft, belangrijk gesteund door Prof. Bastian en Prof. Kern, zich een aanzienlijke wetenschappelijke verdienste jegens dat Museum en de Ethnologie in het algemeen verworven door de stichting in 1887 van het royaal uitgegeven en flink geïllustreerde ‘Internationales Archiv für Ethnographie’, dat onder zijne leiding allengs een werkelijke vergaderplaats is geworden van allerlei artikelen van allerlei onderzoekers op het meest verschillende volkenkundig gebied. Hier ook is een deel van den overrijken inhoud van Leiden's Museum op degelijke wijze gepubliceerd en voor het eerst vastgelegd geworden. En welke wetenschappelijke verrassingen ons nog daaruit te wachten staan, heeft Loebèr - een volledig ‘outsider’; iemand, dien dezelfde Dr. Schmeltz maar al te graag uit het Leidsche Museum geweerd had, en dien hij, toen dat niet ging, zoowel mogelijk heeft tegengewerkt! - met zijn mooie boek over Timoreesch snijwerk en ornament ons tastbaar bewezen! Zijn dus de zuiver-wetenschappelijke rechten die Leiden op het behoud van het Museum kan doen gelden alléén gegrondvest in den verzamel-arbeid waaraan Mr. Serrurier, en den verzamel- tevens verwerkings-arbeid waaraan Dr. Schmeltz hun beste krachten gaven en geeft, zoo zijn de onderwijs-rechten die voor Leiden met dit behoud tevens gemoeid zijn, belangrijk grooter geworden, sinds de opleiding der Indische ambtenaren, tot 1899 te Delft geconcentreerd in eene gemeente-instelling en toen daar gestaakt, met 1902 van Rijkswege is overgebracht naar de Universiteit te Leiden. Daardoor als vanzelf nam het Rijk ook de verplichting op zich de middelen te verstrekken om die opleiding zoo goed mogelijk te doen zijn. En het spreekt vanzelf, dat bij het onderwijs in Indische land- en volkenkunde ook een Indischethnographische collectie behoort. Doch óók is het waar, dat studenten voor den Indischen dienst bestemd geen Indische ethnologen behoeven te worden, evenmin als iemand er aan | |
[pagina 301]
| |
zou denken Indische taalgeleerden van hen te maken. Zij behooren slechts degelijke kennis te hebben van wat zij in hoofdzaak op het stuk van Indisch volksleven later met eigen oogen zullen zien, en dan dààr met die eigen oogen diep kunnen leeren kennen; evenzoo behooren zij degelijke kennis te hebben van het karakter der inlandsche talen daar ginds, en van een of twee dier talen in het bijzonder, om dan ook weer in de Oost-zelf, door mee te leven het leven der inlanders, allengs diepere kennis en praktijk van talen te vergaren. Maar wilde men hen hier, hier te lande reeds, tot geleerde heeren maken, - dan kon het Departement van Binnenlandsch Bestuur daarginds wel opdoeken! Bestuur maar eens met geleerde heeren! ‘Met allen eerbied voor de wetenschap mag met recht worden beweerd, dat de ambtenaren van het binnenlandsch bestuur in onze Koloniën niet bij voorkeur moeten worden gerecruteerd uit geleerden. De Indische Staatsdienst eischt mannen van algemeene ontwikkeling, en verder karakter-eigenschappen, die met geleerdheid niet in direct verband staan’, zegt de heer IJzerman in het rapport (p. 84) met vlijmend-leuke juistheid. Dus: de onderwijs-belangen in Leiden eischen, óók thans na de vermeerdering der Indische opleiding aldaar, alléén een ruim voorziene, vóór alles streng-systematische, goed overzichtelijke Universiteits-collectie, in den geest zooals de gemeentelijke Indische Instelling weleer te Delft bezat; welke onderwijs-collectie een model in haar soort mocht heeten; en waarvan de goede methode werd vastgelegd in den in 1888 uitgegeven, door ieder belangstellende nog steeds gewaardeerden CatalogusGa naar voetnoot1). Iets, waaraan Leiden, met al zijn rijkdom en met al zijn wetenschappelijkheid, doch dat niets van dien aard kan toonen, niet eens een behoorlijk voor het publiek uitgegeven inventaris-overzicht der bijna 1400 serieën, zich wel eens met universitaire schaamte spiegelen mocht! Heeft eindelijk de gemeente Leiden, aan welke, dank von Siebold's wonen aldaar, het Rijks Ethnographisch Museum van lieverlede in den schoot werd gezet, overwegende rechten | |
[pagina 302]
| |
verkregen van hare zijde, door den uitdrukkelijken wil sinds lange jaren te toonen, veel over te hebben voor dezen schat, begeerig te wezen naar zijn behoud, met name er zich opofferingen voor te getroosten? De woorden van Minister Van Houten in 1895, hiervóór (blz. 292) aangehaald, zijn genoeg om een volstrekt Neen! te laten volgen. Eerst op 1 October 1895 is men wakker geworden te Leiden, toen er ernstige kapers kwamen op de kust. Toen eerst begreep men, dat men iets moest doen. Niet met adressen, en dergelijke fraaiigheden op het papier; niet b.v. met een adres zooals toen, van het Leidsche Studentencorps, dat natuurlijk - men lucht graag wat Latijn bij plechtige gelegenheden - eindigde met die nooit-helaas-nog afgesleten zinsnede ‘Caveant consules’ en wat daar verder volgt, waarover de heer Travaglino zoowaar nog pathetisch vermocht te worden in de Kamerzitting van 13 December; - maar met een aanbod van kosteloozen afstand van grondGa naar voetnoot1). Waar Prof. de Goeje in zijn genoemde brochure aan Amsterdam ‘hebzucht’ verwijt (p. 7), daar moest hij het eigenlijk dankbaar wezen; want die ‘hebzucht’ van Amsterdam heeft pas de ‘houdzucht’ van Leiden wakker gemaakt! En, zooals men weet, is houdzucht slecht de hebzucht der zalige bezitters. Ook hier weer: lood om oud ijzer. Samenvattende, vinden wij dus: dat de rechten van Leiden, als stad, op blijvend bezit van het Rijks Ethnographisch Museum belangrijk zijn uit een historisch oogpunt; op universitair-wetenschappelijk gebied alléén bestaan, voor zoover er gezorgd moet worden voor een ruim voorziene en puik-systematische collectie voor het Indische onderwijs; en, dat de stedelijke moreele rechten gering zijn, omdat de stad eerst aan haar Museum is gaan denken toen zij in het bezit daarvan bedreigd werd, in den jare 1895 dus. Slechts één belangrijk vraagpunt, n.l. het verband tusschen Leiden en de beste wetenschappelijke ontginning van des Museums rijkdommen, blijve hier voorloopig onbeslist; maar kome straks, als hoogst gewichtig, nader ter sprake. Welke nu zijn de rechten van Amsterdam, als stad, op de verkrijging van het Leidsche Museum? Alléén | |
[pagina 303]
| |
de rechten der stad dienen hier vermeld, zonder verband met de hoogere Landsbelangen, die ten slotte den doorslag zullen en moeten geven. In 1883 was het, dat te Amsterdam het plaatselijk streven ontstond een Koloniaal Museum te bezitten. De schitterend gelukte en vooral voor onze eigen overzeesche bezittingen zoo hoogst gewichtige ‘Internationale Koloniale en Uitvoerhandel Tentoonstelling’ (1 Mei-31 October 1883), die, onder hoofdleiding van Prof. Veth, een monument heeft achtergelaten op wetenschappelijk gebied in haar Catalogus, was de onmiddellijke prikkel, dat men zich in Amsterdam ging afvragen: moet dan dit kostelijke bijeengebrachte materiaal na afloop der tentoonstelling weer verstuiven naar alle windstreken? Men wilde behouden wat maar te behouden was - Amsterdamsche ‘houdzucht’ -; een eigen Museum oprichten; een eigen Internationaal Tijdschrift stichten. Onder leiding van den patriciër-koopman J.R. Wüste, met medewerking van Mr. L. Serrurier, werd op 1 Aug. 1883 de Nederlandsche Koloniale Vereeniging te Amsterdam in het leven geroepen, die dit alles verwezenlijken zou, door den bekwamen Mr. S.C.J.W. van Musschenbroek aan het hoofd te stellen; een man, door zijn beminnelijke en veelzijdige persoonlijke eigenschappen, evenzeer als door zijn groote Indische ervaring, bij uitstek aangewezen om zulk een moeilijke taak te volbrengen. Alsof er een fatum op dit plan rustte, stierf Van Musschenbroek plotseling een week na de sluiting der Tentoonstelling. Het tijdschrift was er nog niet; het Museum evenmin. Eerst met Juli 1885 verscheen de Iste aflevering der Revue Ooloniale Internationale, waaraan Amsterdammers van naam en Leidsche hoogleeraren, vooral Prof. van der Lith, hun beste krachten gaven, maar die in December 1887 weer te niet ging. En het Koloniaal Museum, eerst bedoeld als hoofdzakelijk een Internationaal Producten-Museum, moest de hulp inroepen van Artis, zijn oorspronkelijken opzet aanzienlijk wijzigen, en werd zoo op 1 Mei 1887 in Artis, bij het 50-jarig bestaan dezer instelling, geopend als een Ethnographisch Museum, succursaal der Amsterdamsche Diergaarde. Aldus ontwikkelde dit Museum langzaam aan - de conservator C.M. Pleyte gaf in 1888 een Gids in drie deeltjes | |
[pagina 304]
| |
uit; het Rijks Ethnographisch Museum te Leiden gaf nog nooit iets van dien aard voor zijn bezoekers! -, tot 1895, toen Amsterdam, achter het ‘gesloten vizier’ van het Kamerlid Cremer, een eerste overwinninkje behaalde, nadat Mr. Serrurier, die nog in 1888 voor Leiden vochtGa naar voetnoot1), sinds 1893 met nadruk opgetreden was als bepleiter der overbrenging van 's Rijks Museum naar Amsterdam of 's Gravenhage. Dus bleef de kwestie in December 1895 onbeslist; Den Haag verroerde zich niet; op de ‘markt te Richmond’ bleven alleen Amsterdam en Leiden als gegadigden. Leiden bood zijn Raamland; Amsterdam zocht, vond, en... werd, als schoone met rijken bruidschat, van allerhoogste zijde ten slotte gevrijd. Want nauwelijks was op 17 October 1900 het ondoordachte besluit van den Amsterdamschen Gemeenteraad, om het oude, soliede, eerwaardige Buitengasthuis, voormalige Pesthuys, voor afbraak te verkoopen, Goddank opgeschort, of daar kwam op 14 Maart 1901 Minister Borgesius bij de stad aanzoek doen, ‘of de Gemeente het voormalige Buitengasthuis met de bijhoorende terreinen aan het Rijk zou willen afstaan, voor de stichting van een Ethnographisch Museum’.Ga naar voetnoot2) Wel zoude een gelegenheids-gedicht naar ouderwetschen trant nu aldus kunnen aanheffen in Leidschen mond: ‘Hoe brengt gij ons van Leiden, in het lijden,
Die met uw Pesthuys 't leven ons verpest!’
Want bij dat soliede gebouw behoorden bijna 2 hectaren grond voor eventueele uitbreiding, 18,400 M2. Twee hectaren grond in de kom der hoofdstad, en daarop een hecht gebouw waaraan voor f 230,000 veranderd zal moeten worden; waartegen een veel kleiner kosteloos stuk grond te Leiden, vrijwel buiten de kom, waarop een geheel nieuw gebouw van f 400,000 zal moeten verrijzen. Had ik gelijk, van een Homerisch gevecht tusschen Leiden | |
[pagina 305]
| |
en Amsterdam hier te spreken; iets als van middeleeuwschen naijver, waarvoor men vroeger elkaar te lijf ging, doch dien men tegenwoordig in 's Lands Vergaderzalen uitvecht? De rechten van Amsterdam, als stad, op de verkrijging van 's Rijks Ethnographisch Museum, zijn dus deze: dat zij, véél sterker dan Leiden, het bezit van dat Museum begeert; dat zij in 1883 reeds helder wakker was, toen Leiden nog voortsliep op zijn rustig bezit; dat zij werkte en deed, terwijl de ander zeurde; en dat zij nù, op 24 April 1901, een veel grooter en aannemelijker bod heeft kunnen doen, nadat zij officieel tot stellen harer aanbieding was uitgenoodigd.
Doch datgene wat beslissen zal en moet, is het Landsbelang. Daarover zijn allen het eens, zelfs Leidenaars en Amsterdammers. Het Landsbelang dat gemoeid is bij de vraag naar de juiste plaats voor het Rijks Ethnographisch Museum is: dat de schatten welke in dat Museum reeds verzameld zijn, en nog verzameld zullen worden, hun hoogste renten zullen afwerpen op die plaats van vestiging. Die renten zijn te splitsen in twee: wetenschappelijke - en in zekeren zin dus internationale - renten; en zuiver-nationale renten. M.a.w.: winst voor de Wetenschap; en winst voor het Nederlandsche Volk. De winst voor de Wetenschap wordt onmiddellijk, ja men zou haast kunnen zeggen voor 90%, bepaald door het gehalte der personen die aan het Museum verbonden worden, en de middelen die hun ten dienste worden gesteld om wat zij onderzoeken, wat zij vinden, wat zij ontdekken, kond te doen aan de groote, internationale gemeenschap der Ethnologen. Een stuk nationale eer is met deze internationale verbreiding uitdrukkelijk gemoeid. Ieder begrijpt, dat, bij de geringe uitgestrektheid van ons land, waar met een halve dag reizens op zijn hoogst ieder iedereen kan bereiken, het haast onverschillig zou zijn waar het Museum gevestigd werd; liefst echter moet komen op eene plek waar ook een Universiteit en een uitgebreide Bibliotheek bestaat, opdat de gelegenheid tot gemakkelijke informatie bij andere wetenschaps-mannen en de hulpmid- | |
[pagina 306]
| |
delen tot studie zoo dicht mogelijk bijeen mogen zijn. In zooverre zou. Utrecht dus, zelfs Groningen, evenveel aanspraak kunnen maken op het nieuwe Museum. Doch de wetenschappelijke ziel van het Museum zit in zijn Directeur en zijn Conservatoren, hun werkkracht, hun kunde, hun geleerdheid; maar óók in hun verdere persoonlijke eigenschappen, den invloed dien zij op anderen weten uit te oefenen tot schenking van verzamelingen, tot aanwakkering van lust in onderzoek, de prikkels die zij aan anderen geven ten bate hunner Wetenschap en hunner Collecties. Niet alleen wat zijzelven, als kleine Museum-staf, weten te doen, maar ook wat zij door anderen weten te laten doen, zal de wetenschappelijke baten van hun Museum bepalen. Daarom, wààr het Museum ook moge komen, géén apartjes, géén splitsing in een publiek gedeelte, en een zoogenaamde ‘wetenschappelijke collectie’; in der Wetenschap Naam! Als dan ook de vijf Leidsche autoriteiten schrijven: ‘De beteekenis van ieder Museum hangt, behalve van den inhoud, natuurlijk ook af van de ordening en wetenschappelijke bewerking. In dit opzicht heeft de Commissie een groot beheerschend beginsel uit te spreken. Het verdient beslist aanbeveling, het Museum te scheiden in een wetenschappelijke collectie en een tentoonstellingsafdeeling voor het publiek. Van het uitstallen van alle voorwerpen heeft de wetenschap geen nut en de gewone bezoeker, die door het groote aantal slechts verbijsterd wordt, niets dan nadeel. Een groot deel der voorwerpen behoort in de wetenschappelijke collectie opgeborgen te worden, waar zij dan gemakkelijk ter beschikking van het wetenschappelijk onderzoek gesteld kunnen worden. Die in de tentoonstellingsafdeeling dienen publiek en wetenschap beide’ (Rapport, p. 7) - daar mag, in den geest van wat de heer IJzerman reeds antwoorddeGa naar voetnoot1), doch | |
[pagina 307]
| |
sterker, gezegd worden: dàt niet! Om der Wetenschap Wille, dàt niet! Geen ‘wetenschappelijke’ afdeeling, waartoe alleen het bon plaisir van een wellicht nukkig, of naijverig, of monopolistisch Directeur toegang kan verleenen of toegang kan weigeren! Geen terreinen, waar een Directeur of Conservator ouderwetsche paaltjes bij kan planten met het opschrift: Eigen Jagt! Is een van hen bezig met uitwerken van een onderwerp, dan zal geen onderzoeker de onkieschheid hebben datzelfde materiaal te willen gebruiken, vóór de eerste gereed is gekomen met zijn studie. Maar geen Directie mag in staat worden gesteld een grooter of kleiner deel van het Museum-materiaal, dat is dus van den Rijkseigendom, met Embargo te beleggen, zoogenaamd voor wetenschappelijke, doch inderdaad zeer privatieve doeleinden. Integendeel; men moet, wààr het Museum ook kome, alles tentoonstellen, alles uitstallen; alléén het minderwaardige in dépôt houden. Dat men echter zijn beste en mooiste materiaal het best en mooist te kijk zal zetten, spreekt vanzelf; het middelmatige, vaak allicht wetenschappelijk het meest interessante materiaal, kan men in lange rijen van kasten dichter opeen plaatsen, als de kern des legers. Doch géén splitsing in publiek en niet-publiek! Wààr nu het Rijk zijn Museum ook plaatse, de zorg voor aanstelling van Directeur en Conservatoren blijft Staatszorg. De Staat, het Land dus, heeft daardoor - en terecht - het heft in handen, om van deze belangrijke zijde zijn eigendommen zoo vruchtdragend mogelijk te maken. Of dit te Leiden of te Amsterdam geschiedt, blijft gelijk. Slechts rest de vraag naar aansluiting op de plaats van vestiging met de verdere Wetenschap. Nu heeft Leiden zijn Universiteit; Amsterdam ook. Leiden heeft zijn Bibliotheek; Amsterdam ook. Leiden heeft dus zijn hooggeleerden, en zijn in boeken gecondenseerde hooge geleerdheid, de levende en de reeds gewezene Wetenschap; Amsterdam ook. Leiden heeft ten slotte zijn hoogleeraar in Indische Land- en Volkenkunde; ‘en met grond kan men verwachten,’ - aldus de heer IJzerman - ‘dat Amsterdam, wanneer het Ethnographisch Museum aldaar wordt gevestigd, zal doen, wat de tegenwoordigheid van zulk een waardevolle verzameling eischt: aan de Gemeente- | |
[pagina 308]
| |
Universiteit een leerstoel oprichten voor de Algemeene Volkenkunde.’ (ib., p. 82.) Derhalve: ten opzichte der beste wetenschappelijke ontginning van des Museums rijkdommen heeft op het oogenblik Leiden slechts dit ééne voordeel, dat het een leerstoel bezit voor Indische Ethnologie; een leemte te Amsterdam, welke die gemeente echter ten spoedigste zou willen, en trouwens ook zou moeten aanvullen, voor het geval 's Rijks Ethnographisch Museum binnen haar palen gevestigd werd. Maar dan blijft over de even gewichtige vraag, wààr het Museum zijn hoogste winst zal geven aan het Nederlandsche Volk? Want reeds de Minister Van Houten greep de kwestie in het hart, toen hij sprak van een ‘nationaal museum’ dat hij wilde stichten ter plaatse waar dat het beste gevestigd zou zijn. Een Museum voor het Nederlandsche Volk; dat nog niet wenscht gerekend te worden tot de nations éteintes; dat nog geloofskracht bezit in zijn roeping; dat weet hoeveel hem gegeven is in den degelijken aard van zijn aanleg, in de gunstige ligging van zijn land, en in het kostbaar bezit zijner overzeesche koloniën; en dat een goed rentmeester wil wezen over deze talenten! Het Volk, dat zich niet beperkt tot geleerden, of kooplieden, of kunstzinnigen, of dilettanten, of onderwijsmannen, of ‘rijkelui-lediggangers’, of ‘Gevangenpoort-bezoekers’. Alles van dit is aanwezig, en nog veel meer dan dat. Maar het Volk, dat een organisch geheel is, dat zich samengroept op bepaalde plaatsen en dan weer over het gansche land uiteenvloeit, en straks zich weer samentrekt, elkander verrijkend en van elkaar overnemend, als lichaam met bloedsomloop en organen en centra van krachtsuiting. Het Volk, dat leeft in en ook leeft door het vruchtbaar samenwerken van zijn beste nationale gaven. De taak nu der Kleine Natiën is moeilijk geworden in onze eeuw. Het dreigend aanzwellen en overheerschen der groote mogendheden legt aan de kleinere volken een zwaren last op van zelfverweer, van zelfversterking. Willen de kleinen uit zichzelf de kracht blijven putten om voort te gaan met zelfbewustzijn en blijmoedigheid in den wedkamp der naties, | |
[pagina 309]
| |
dan moeten zij, méér dan de grooten, al het beste trachten te ontwikkelen tot den hoogsten graad wat er maar in hun leven leeft. ‘Talenten, vóór!’ moet de roep zijn waarmee zij hun besten mannen de moeilijke taak in handen geven; zooals in den strijd bij gevaarvolle oogenblikken vrijwilligers worden vóórgeroepen. ‘Talenten, vóór!’ - dit moet de leuze wezen van ieder, die het ernstig meent met ons volksbestaan. En bij de jongeren, bij elk opkomend geslacht, moeten die nationale talenten met beleid worden wakker geroepen, dan gekweekt. Wat er maar leeft aan frisschen geest, aan karakter, aan durf, aan geesteshelderheid, aan geestesbegaafdheid in het Volk-alsgeheel moet mobiel gemaakt! Er moet ingewerkt worden op den ‘minderen man’, zoo goed als op den ‘hoogsten stand’. Een burgerjongen die talent heeft, moet geholpen; de jonge patriciër, die geld heeft en voorrechten, moet ontgloeid worden tot daden-doen. Het lagere volk, zoo ruw ten onzent, moet beschaafd; de beschaafden bij ons, onder wie zooveel slapheid heerscht, gestaald. En dan, - wij hebben onze Koloniën, onzen kostbaren schat! Ligt daar niet een goed deel onzer grootste nationale roeping; is daar nog niet het ruimste veld tot expansie, die dan zoo heerlijk-opwekkend weer inwerkt op de sterkte van den volksgeest? Het màg niet voorkomen, als het goed is, dat terreinen worden ontdekt binnen onze eigen bezittingen door buitenlanders! Wij moeten de vóórtrekkers, de ontdekkers wezen! Liggen daar nog niet honderde streken braak voor oud-Hollandschen lust tot avontuur? Kon er geen sterker geest leven in eigen land, en in de koloniën?
Tot opwekking van dezen besten geest bij het Volk-in-zijngeheel, is het noodig zijn prikkelende volksschatten te brengen onder de oogen van zoovelen mogelijk. Van de duizend die er langs gaan, mag er één wezen dien het aangrijpt, - maar van elke duizend is er dan ook gewisselijk één. Wie aan wiskunde ooit deed, weet dit. | |
[pagina 310]
| |
Leiden heeft thans het fortuintje gehad dat van al de bezoekers een van zijn eigen jongere burgers er ontdekkingen heeft gedaan in het daar aanwezige museum; een fortuintje, nog niet eens in eigen kring, maar pas van buitenaf op zijn juiste waarde geschat. Loebèr is die ééne onder de duizend voor Leiden geweest. Jammer genoeg, voor ons, is hij sinds kort benoemd tot hoofdleeraar aan de Kunstnijverheidsschool te Elberfeld. Maar dien enkele telkens onder de duizend moeten wij juist hebben! Zij zijn de vertegenwoordigers van het Volk, voor welke de schatten daar staan. En aangezien der Volken Kunde méér dan iets anders in staat is de nieuwsgierigheid, de verwondering, de opmerkzaamheid, en straks den dorst tot leeren kennen, tot weten, gaande te maken bij een Volk, is een doordacht-ingericht en met menschenkennis geleid Volkenkundig Museum, méér dan andere verzamelingen van dingen uit den vreemde, opvoedings-stof voor de Natie. Het Rijks Ethnographisch Museum moet aldus om des Volks wille gesticht worden in de hoofdstad, waar de meesten uit dat volk het vaakste vanzelf samenkomen; waar de meeste bezoekers zullen zijn. Door de oprichting van het Ethnographisch Museum te Amsterdam, zal de Staat den eersten welbewusten stap hebben gezet op een nieuwen, vruchtbaren weg voor Algemeene, en méér dan iets anders, voor onzer-Indiën Volkenkunde.
G.P. Rouffaer. |
|