| |
| |
| |
Waan.
Mooi weer!
Maggie vermoedt het blij, zodra zij de ogen opent, aan het klaarder opdoemen van alle voorwerpen in haar kamertje uit de schemer, die 't nog door-grauwt achter de witte zonneblinden. En vlugger dan vorige dagen glijdt ze het bed uit, klept ze die zonneblinden open.
Ja, ja, ze heeft zich niet vergist! Daar tintelt de wolkeloze hemel weer van lichtend blauw! Daar zijn ze weer de prachtige bergen! Wat schijnen ze haar nu ver weg achter het parelend morgenwaas! En waar de schel-overstreepte sneeuwkoppen zo fijn afgrijzen tegen de lucht, daar lijkt de hemel wel groen, zo fonkelt er het goudstof van zonneschijnsel doorheen! Mooi weer, mooi weer! Uit de fluweliggroene kom-rand beneden gelen de huisjes weer zo vrolik haar tegen, gloeien de rood-witte vaantjes weer zo prettig op! En het kristalheldere meer, rimpelloos-stil het zwerk weerspiegelend, is nu net een reusachtig grote safier.
O, hoe mooi, hoe hemels mooi vindt ze nu weer dat bekende uitzicht!
Heerlik, juicht het in haar, heerlik! En fluks begint ze haar toilet te maken voor de met-sarongs-omwoelde kapspiegel, vlugvingerig-behoedzaam al de gereedschapjes van schildpad, ebbenhout en ivoor hanterend, die zij haar broos-mooi lichaampje waardig heeft gekeurd.
Eerst scheidt zij het lange, zware haar, dat in rijke kleurschakering van kastanjebruin tot goudblond, als overglansd van avond-zonnelicht, neergolft langs haar rug. Dat haar is haar vreugde, haar trots; toch besteedt zij er van daag veel minder
| |
| |
zorg aan dan anders. De helft naar voren overschuddend draait ze er fluks een wrong van, die, het voorhoofd kronend, over de oren wegloopt, vlecht dan de rest, windt die op en steekt de dikke dot met schildpadden kammetjes tegen haar achterhoofd vast. Daarna wast ze aangezicht, hals, armen en handen, het langst bij haar nagels verwijlend, waarvan de witte randjes zorgvuldig worden gevijld, de punten gespitst, de roze rondingen verwijd tot bleke halve-maantjes er duidelik op uitkomen. En langzaam haar fijne vingers beschouwend, die zich strekken en krommen en heen en weer wenden onder haar blik, denkt ze aanhoudend aan Hendrik, gaat ze na wat hij al voor haar is, wat hij nog voor haar zal worden. Beredeneren doet zij 't niet; maar zij voelt het, zij ziet het. Zij voelt 't als een ongekend heerlike rust, als een verrukkelik vertrouwen op een krachtige steun, als een aangename dankbaarheid zonder drukkende verplichtingen. En ze ziet hoog op tegen die grove, haast plompe, zo-helemaal-niet-kwasterigverfijnde ‘beer’. 't Is haar, of hij met een enkele klauwslag haar zou kunnen vermorzelen, ja met één boze blik al doen ineenkrimpen van angst, terwijl hem niemand te deren vermag, en ze vindt er een wellustig genot in voor die krachtigmachtige het vlindertje te wezen, dat hij zo licht zou kunnen vernietigen en dat hij toch eerbiedigt, ja liefhebbend koestert om zijn teerheid, zijn bekoring. Ze meent te gevoelen hoe ze met hem omspringen moet om hem altijd te boeien. Nooit stil ergens blijven en toelaten, dat hij haar aanvat, behandelt, bekijkt en eindelik uit zatheid.... wegwerpt; maar voortdurend hem omfladderen, hem begoochelen met haar veelkleurig vleugelgewiek, hem razend maken van vaak geprikkelde, zelden voldane begeerte. Dat dit alles maar een spel is in het ernstige leven, weet ze heel goed; maar toch denkt ze alleen aan dit spel; ter wille van dit spel neemt ze alle zakelike levensernst mede in de koop. En het besef, dat met
geen andere van de mannen, die zij tot heden toe had leren kennen, dit spel enige aantrekkelikheid voor haar bezeten zou hebben, overtuigt Maggie van de echtheid van haar liefde, staaft de prettige gedachte, dat zij Henk ook genomen zou hebben als hij minder onafhankelik in het leven had gestaan. Ze weet zich gelukkig, heel gelukkig en tans wil ze met Henk weer naar Göschenen gaan, naar de donderend neer- | |
| |
schuimende waterval bij de Duivelsbrug, naar de overweldigend treurige, ja griezelige verlatenheid tussen donkere, hemelhoog-opmurende rotswanden, waar ze zich de vorige keer zo heerlik klein, zwak, nietig heeft gevoeld en waar ze nu andermaal zich aan Henk vast wil klemmen, andermaal op hem steunen, andermaal zich voelen broos speeltuig in zijn hand en tegelijk kostbare schat in zijn bescherming.
De spiegelkast openend aarzelt zij even. Het wit piqué jakje met de vergulde knoopjes over de hel-blauwe bloeze heeft Henk nog niet gezien; maar in die treinen wordt je goed zo vuil.... vooral wanneer je zo veel tunnels doorrijdt als op die St. Gothard-baan. Henk schijnt er ook niets om te geven wat ze aantrekt. Of.... zou dit witte jakje, waar de blauwe mouwtjes zo mooi onder uit komen, misschien juist zijn aandacht eens trekken?
Wie weet, denkt ze, en het witte jakje, de witte rok, de blauwe bloeze worden van de haken genomen en behoedzaam neergelegd op het bed.
Eindelik gereed, beschouwt ze zich nog eens aandachtig in de spiegel, wendt zich half rechts, half links, het mooie hoofdje krampachtig achterover wringend om in het weerkaatsende glas geen stukje van haar sierlik lichaampje onopgemerkt te laten, doft eindelik met beide handen luchtig het breed uitgewrongde haar nog wat in de hoogte, en gaat ontbijten in het salon. Daar schelt ze haastig, spoort de verschijnende kelner tot spoed-maken aan en trappelt ongeduldig in het rond.
Zodra brood en koffie op zijn gezet, schenkt ze staande een kopje halfvol, doopt een klein stukje brood in het lichtbruine vocht, drinkt en is klaar. - Nog eventjes mevrouw Verheulens slaapkamer binnengetreden. Ze doet de oude vrouw wel weer schrikken; maar het dadelik gevraagde verlof om-de-hele-dag-uit-te-mogen-blijven wordt toch bereidwillig verleend en ze maakt dus maar geen verontschuldigingen over haar onvoorzichtige luidruchtigheid.
‘Ga maar, m'n kind. 'n Mens is maar ééns jong. Licht, dat ie dan ook 'n poosje van 't leve geniet.’
‘Nee, mevrouwtje, dat mag u niet zegge. Ik ben van plan altijd door van 't leve te geniete.’
‘Van plan.... ja, dat wil 'k wel gelove; maar...’
| |
| |
‘Maar 't zal gebeuren ook. Och.... dat hangt maar van je zelf af. Als je je voorneemt om gelukkig te zijn, wor je 't ook. Wie altijd moppert, wil wel zo. Ik zet 't onaangename op zij en denk alleen aan 't goeie. Dat noem 'k.... u weet 't wel.... mijn gezonde egoïsme en zeg u nou 's, of 'k niet groot gelijk heb.’
In mevrouw Verheulen komt het niet op de gelukkige stemming van het jonge, levenslustige schepseltje te willen verstoren. Ze glimlacht maar eens en zegt goedig:
‘Jij hebt gelijk, hoor.... groot gelijk. Heb je van daag je 's heel mooi gemaakt? Ik zie 't wel. Nou.... nou; Henri zal wat trots op je weze.’
De laatste bewering blijft onbeantwoord.
‘Nou ga ik mevrouwtje, want anders misse we de trein nog. Ik wed, dat Henk al voor de deur staat.’
IJlings zet ze voor de salon-spiegel haar hoed op, driehoekig steekje, waar een spits-gebekt wit vogeltje snibbig van uitkijkt, let in 't voorbij gaan Hendriks bloemen op, trippelpast naar de voordeur en inderdaad.... juist komt Hendrik aan.
‘Da's toevallig’ roept hij handuitstrekkend haar te gemoet ‘maar ook jammer.’
‘Jammer.... zo.... waarom?’
‘Omdat ik er nou m'n morgenzoen bij inschiet, waaraan ik van daag meer dan ooit behoefte heb.’
Een minachtend lachje doet haar bovenlip even opgolven en het witte jakje, dat haar zo beelderig zit, met beide handen neertrekkend hoort ze 't in zich grommen: al is-t-ie nou 'n beer, hij hoeft toch z'n oge niet in z'n zak te hebbe, waarom zegt hij nou weer niks van m'n toilet. En onder het aanwrijven van haar handschoen pruttelt ze:
‘Ach.... al dat gezoen.’
‘Daar ben jij niet op gesteld; wat?’
‘Niet erg.... ik vind er niks aan.’
Hendrik zwijgt; hij blijft die afkeer van kussen zonderling, zelfs onnatuurlik vinden. En waarom zegt ze niets van zijn bloemen?
In de harmonika-trein treffen zij een lege afdeling aan; reizigers gluren er in, gaan er aan voorbij, niemand komt bij hen zitten.
| |
| |
‘Zie zo! Dat valt mee’ verklaart Hendrik, zodra de wagen in beweging komt, ‘nou kan je vrij na allebei de kanten uitkijke.’
Maggie kijkt uit en met veel belangstelling. Nu eens blikt ze zittend het raampje van hun afdeling door, dan weer gaat ze in het gangetje staan, zich vasthoudend aan de koperen roe voor een der grote ruiten. En ze herkent alles van de vorige reis: de ronde Rigi-top met het silhouetje van zijn Kulm-hotel, de loodrecht belijnde Stanserhorn, ver in de diepte de vreedzame Zugersee, zo effen blauw en zo dromerig stil, de nog-altijd-grauwe helling van de Goldauer Bergsturz, het grijzige Mythenpaar scherp het hemelblauw inborend en eindelik weer de Vierwaldstätter see, tussen Brunnen en Fluelen besloten in een gang van steil-opstaande kolossen. 't Is haar, of van al die warm-overgloeide landschappen een glans van blij-weerzien afstraalt, die dankbare opgeruimdheid wekt in haar gemoed, die haar klein doet vinden de boosheid van zo-even over Henks blindheid voor haar keurig toilet.
Tussen het doorratelen van de Axensteintunnels in herinnert zij Henk aan zijn belofte om haar de Frohn-alp nog te doen beklimmen - hij te voet, zij te paard - oppert zij het nieuwe plan om naar Seelisberg te gaan - beiden te voet - en opgeruimd, doch zonder opwinding babbelend noemt zij zich weer in haar element nogmaals doorstomend dit prachtige land.
Op eens dankt ze hem voor de bloemen.
‘O, Henk, hoe schandelik van me, dat 'k je nou pas bedank!’
Tegenover hem gezeten steekt ze haar beide gehandschoende handen hem toe, berouwvol naar hem opziende. Naar buiten starend, naar het blauwe water, dat hier zo zijïg glanst en naar de hoge sneeuwvelden, die zo helder opblinken, laat ze hem lang haar handen vasthouden, voor haar doen buitengewoon lang.
Maar als Hendrik, door het leer heen voelend de fijne vingers, de smalle handpalmen, de dunne polsen, vervoerd door het altijd-meer-verlangen van de verliefde, zijn schuchterheid overwint, de twee handjes met zijn éne brede omvat, met de andere haar mouwtje opschuift en zich vooroverbuigt om haar pols te zoenen.... trekt ze schichtig woest terug, snauwt ze hem toe met hoog opgolvende bovenlip:
| |
| |
‘Ben je nou dwaas!.... D'r kan iemand voorbij kome!’
‘'t Zou ook wat’ meesmuilt hij met een gedwongen lachje, dadelik weer bedeesd en scherp het akelige verkillen gewaarwordend, dat hem telkens bij haar stug afstoten doorrilt.
Geen vergoelikend woordje komt over haar lippen; integendeel is 't, of zijn ontstemming weerklank in haar vindt en een ogenblik later Hendrik zacht horende neurieën, valt ze opnieuw uit:
‘Hè, zing niet zo; dat ontzenuwt me.’
Terstond is 't stil en langs elkander henen starend blijven ze heel lang roerloos zitten. In Maggie's vergrauwde pupillen dooft weer alle glans; als ze eindelik het hoofd ter zijde wendt, is 't haar, of ze de schuimende bergstroom, de dreigend aanklemmende rotswanden, de plotse dal-insnijdingen met blauwdooraderde sneeuwtoppen opblinkend uit verre diepten, niet in werkelikheid maar in haar geheugen aanschouwt, herinneringen van hun vorig uitstapje. Bij Wassen roept Hendrik uit het gangetje haar op, om boven elkander de drie windingen van de spoorbaan te zien liggen, waarlangs een volgende trein de hoogte opzucht, een rupsje gelijkend tegen reusachtige helling; maar ze knikt stom van ja en blijft onbewegelik zitten, recht voor zich uit turend in het grijs-groene zittingfluweel.
Hendrik vraagt zich af, of ze toch soms kuren verkoopt met die wonderlike wisselingen van levendige belangstelling en dode onverschilligheid. Ze houdt zich met opzet zo, denkt het in hem, ze wil me plagen en ik ben wel dwaas daar telkens weer dupe van te zijn. Maar wat beoogt ze met dat geplaag; ben ik dan iets anders dan goed en lief voor haar?
Kregeligheid doorkrieuwt zijn zenuwen; hij heeft lust haar eens flink toe te spreken; maar voor een al-te-krasse uiting vrezend volhardt hij toch weer in zijn zwijgen.
Te Göschenen stappen ze uit.
‘Wille we nou eerst ete?’
‘Nee, Henk, dan rije de busse weg. Ik wou op 'n bus na Andermatt rije en daar ete.’
‘Wat is dat nou? En 'k heb je gezegd, dat er aan Andermatt niks te zien is. We zouwen immers niet verder dan de Duivelsbrug gaan. Je wou te voet gaan om 's heel alleen met me te zijn tusse die hoge rotsen en nou....’
| |
| |
‘Nou heb ik me bedacht; ik wil Andermatt toch wel 's één keer bekijken. Kom nou gauw mee; anders zijn de busse bezet. Ik wil boven op zitte.’
Weldra zitten ze tussen Engelsen ingeperst op een metvier-paarden-bespannen hotel-omnibus; maar Hendrik, die zwijgend toegegeven heeft, voelt zich overrompeld, en dat gevoel verscherpt zijn kregeligheid, doorvaalt zijn denkenoverglanzend bewonderen van de somber-grootse natuur om hen henen, vergalt hem de herinnering van hun innig-liefteêr-samenzijn de vorige maal.
Zijn genoegen is verbitterd. Mokkend naast haar gezeten, vindt hij Maggie op eens veel minder bekoorlik dan anders, ook niet zo broos hulpbehoevend meer; hij voelt haar nabijheid als een taai-dwingende, zelfbewuste macht, die zijn vrijheid belemmert, zijn goedwilligheid miskent.
De koetsier laat zijn lange zweep knallend heenzwieren over de brede, bruine paarderuggen en langzaam rolt de logge bus tegen de helling op tussen de grauwe hotels door, het armelike huizenhoopje weer uit, de rulle steenwereld tegemoet. Nog ligt het diepe dal tussen zwart doorspleten, staalgrijze wanden, die opdonkeren naar hoge blinking van sneeuw, wijd-open onder het neerlichtend luchteblauw. Omlaag naast de goor-bruine, wittig-overvlokt aanruisende Reuss strakken spoorstaven over grauwe wegeffening recht op zware berguitbuiking af, schieten het kleine, immer rokende boorgat binnen, verdwijnen in het blauwig-overwalmde duister. Doch nu dringen de dreigende steenopstanden, glimplekkend van afdruipend water, hun ijle groeningen van gras en mos, hun groezelig-overgruisde inkloven-bewaarde lawinen-ploffingen van weerszijden op, dichter en dichter inklemmend de vale, stippelig-ompaalde zig-zagweg, die een lange liggende slang gelijk, af komt slingeren uit ver-hoge engte en daarnaast de wit-beschuimde stroom, die zijn nauw bed in wilde koking doorklaterend, omkolkend over onzichtbare diepten, opspattend tegen granietblokken, neerspartelt van rots tot rots. Smaller en smaller wordt de luchtlap, die als een tentdoek de opbonkende muren overspant, fletser en fletser het licht, dat er van neertrilt de kille keldering in.
Op eens schokt Maggie weer uit haar mijmer-kijken
| |
| |
op, doorgloeit weer levendiger glanzing haar ogen-goud, wendt ze, op Hendriks schouder steunend, het hoofd weer naar rechts, naar links, naar achter, spreekt zij woorden van warme bewondering, van heerlik herkennen. Ze vindt alles nog veel prachtiger, veel indrukwekkender, veel trotser dan de vorige maal. En die lucht... o, wat een verrukkelik fijne lucht....!
‘Henk, heb jij ook zo 't gevoel, of je hier veel pittiger en veel levenslustiger bent dan beneje? 'k Geloof, dat ik hier wel drie ure lang zou kunne klimme.’
‘Daarom rije we... wat?’
Maggie schijnt de aanmerking niet te vatten.
‘'k Heb lust van de bus af te gaan en dat paadje op te klautere... die zigzags... daar links. Zie je 't? Zeker 'n afkorting, hè?’
Iets zachter gestemd, nu Maggie niet langer toont, wat hem een boos humeur leek, verklaart Hendrik de werking van de ijle berglucht ook te ondervinden. Maar dat ze nu weer zou willen lopen, hindert hem toch.
‘Ik kan de bus toch niet alleen voor jou late ophouwe... wat? Eerst wandele... toen rije... nou weer wandele...’
‘Goed, goed! 't Was maar 'n los gezegde. Ik zit hier ook best. Te Andermatt kunne we nog genoeg wandele. We hebbe immers al de tijd.’
Hendrik zwijgt, hoort een poosje onwillekeurig de bewonderroepen van de Engelsen aan en het logge busgevaarte sukkelrolt al-maar-door tegen de stijgende wegwindingen op, nauw zichtbaar insekt-stipje omhoog kruipend in een steengleuf door geslachten na geslachten van reuzenbeesten eeuwenlang in het gebergte uitgehold.
Als de wagen eindelik de kaal-grauwe, koud-doorvlaagde engte binnenzwenkt, die aan de overzij versperd lijkt door dwarse, dal-sluitende opwalling van neergebrokkelde rotsen en waar de ondermetselde weg als aangeklonken tegen donker-bruine, loodrecht-opstaande steenmuur deze muur omsluipt, op hoge boog de stroom overbuigt.... als Maggie, op die boogbrug stil, vlak naast de weg, van hoger nog weer aan ziet bruisen de brullende Reus in woest-opspattend kookgeloei, 't gebleekt graniet wit-schuimend overzwalpend, met wilde plompen grauwe brugmuur overplassend, opblazend in
| |
| |
een dolle wolkenjacht verward getril van nattige nevels, waar zonneschijnsel in regenboogt, om plots met ijzig stem-verstikkend luchtgestuw en oorverdovend donderdreunen in uitgeschuurde snijing neer te ploffen, en borrelsissend voort te zwatelen, nauw-zichtbaar meer in de duizel-diepte beneden de groen-overmost wegwerende stompen van het oude bruggetje door, dat in die walmende wieling verzwond... dan is ze weer eens één en al opgetogenheid, hijgt ze huiverend aan Hendriks oor, dat dit het prachtigste, het verhevenste van alles is, wat zij tot nog toe heeft aanschouwd, prijst zij zich gelukkig, o, zo gelukkig. Maar zij laat er op volgen:
‘En toch zie je... toch vond ik 't de eerste keer nog enger, nog veel ontzettender. Van daag heb ik niet zó hevig als toen dat gevoel van maar 'n stofje te zijn in al dat grootse... van haast te sterve door de verschrikkelikheid.’
‘Het nieuwtje is er al af; wat?’
Hendrik zegt 't zacht en 't is hem zelf, of zijn woorden niet alleen het landschap gelden.
Maggie beantwoordt ze niet; maar zodra ze Andermatt binnen zijn gereden, geeft ze 't Hendrik toe, dat er weinig aan deze plek te zien is.
‘Nee... 't is waar... dat breje dal, haast zonder bome... met niks dan weie en die saaie berg-bobbeltjes, helemaal met gras begroeid... hè, nee...’
Hij wijst haar wel op eigenaardige, oude, houten huizen aan de nauwe straat, op de windingen van de Oberalp-weg links, op het veraf-rechts verrijzende torentje van Hospenthal; maar ze toont geen belangstelling meer, ze hunkert naar het ogenblik, dat ze haar hoge, ongemakkelike zitplaats kan verlaten. Ze wil ook eten; doch vóór het eten wenst ze even naar het Italiaanse vruchtenwinkeltje te gaan, in het voorbijrijden opgelet. Ze wil nespole kopen en haar beetje Italiaans luchten. Met een zakjevol van de gele vruchten naar het hotel teruggekeerd gaat ze dadelik in de eetzaal aan een tafeltje zitten. Ze kan heus niet langer wachten, zo flauw voelt ze zich in die hoge, fijne lucht. Maar ligt eindelik het vlees op haar bord, dan gaat het gelijk op de Pilatus: ze eet er de helft van, legt vork en mes op de rest, verklaart zich voldaan en vraagt om wijn. En gelijk op de Pilatus wekt de wijn haar weer op, weidt ze een
| |
| |
poosje uit over al de schoonheden van de weg. De opwinding duurt echter heel kort. Als Hendrik, niet in staat zich te verheffen boven de neerslachtigheid, die zijn kregeligheid is gevolgd, slechts weinige, matte woorden uit, zwindt ook haar zwakke vervoering, zwijgt ze weldra stil. Doch nog even duwt ze hem op een zonderlinge, haast minachtende toon toe:
‘Hè, hoe kan je die dasspeld met dat lapislazuli klaverblaadje toch aandoen? Draag er dan liever in 't geheel geen.’
Stroef antwoordt hij:
‘Te ordinair?... Je zult er toch aan moete wenne... al draag ik 'm niet alle dag. 't Is nog 'n aandenke van 'n vrind in Indië, die aan de cholera gestorven is.’
Dan verzinkt Maggi geheel in een wakend dromen. Al dooretend laat Hendrik zijn blik herhaaldelik haar overdwalen en telkens hindert hem van haar lichte ogen het leeg gekijk. Er ligt een onverschilligheid, een verveling in, die hem zich af doen vragen: waarom gaat ze dan mee... waarom bedelt ze zelfs om zulke toertjes, als ze er bij slot van rekening toch zo weinig plezier in heeft?
Maggie's raadselachtigheden worden hem allengs tot een ergernis.
De gedachte, dat zij hem niet eens naar de naam gevraagd heeft van zijn in-Indië-gestorven vriend groeit tot het verwijt, dat zij nog nooit enige belangstelling heeft getoond voor dingen van verleden of toekomst, die hem ernstig ter harte gaan. Spreekt hij van de tijden, die achter of vóór hem liggen... zij hoort ter nauwernood toe. Kent ze hem eigenlik wel... zijn karakter... zijn levensopvatting... zijn deugden... zijn fouten... zijn eigenaardigheden? Van zijn kant doet hij aanhoudend zijn best haar te doorgronden. Een duurzaam gelukkig samenleven is immers onmogelik, als man en vrouw elkander niet door en door kennen en recht laten weervaren aan elkanders goede hoedanigheden, terwijl ze vergevensgezind gestemd zijn voor elkanders gebreken. Wordt niet-begrijpen niet tot miskennen; groeit miskenning niet altijd tot onverdraagzaamheid?
Maggie echter ziet dit niet in, of... wil ze 't niet inzien? Zou zij 't te lastig vinden zich in een ander te verdiepen? Staat dat geprezen gezonde egoïsme haar daarbij te veel in de weg?
| |
| |
Het dessert wordt opgediend en Maggie vraagt aan de kelner om de Fliegende Blätter. Ze heeft de fraze nauweliks uitgesproken, of Hendrik schuift zijn stoel achteruit en staat op.
‘Ga je weg?’
‘Ja... ik ga wat na buite.’
‘Ben je boos?’
‘Ach... boos is 't juiste woord niet.’
Maggie vraagt niets meer. De knecht reikt haar de Fliegende Blätter over; dadelik begint zij er in te bladeren.
Hendrik verlaat de zaal, neemt in de gang zijn hoed en wandelt de weg op. 't Is hem, of het dal op eens veel ruimer is geworden; maar ook verlatener, doodser. De kale bergen stralen ijskoude onverschilligheid tot hem af; de lange, lege weg, zo rul bezond, lijkt hem troosteloos eenzaam; in veel-afgelegener streken heeft hij zich nooit zo ver van de levende mensenwereld verwijderd gevoeld als nu hier, in dit hart van het veelbezochte Zwitserland. Dat ligt natuurlik aan hem... aan hem en aan... haar. Heeft hij dan van Maggie op eens zo'n ontgoochelende af keer gekregen? Maar dan was al het liefelike, al het zinne- en zielestrelende, dat hij toch zo duidelik in haar ontwaard heeft, louter makelij van zijn verbeelding!
Neen; dat kan niet. Zijn tante sprak van gekleurde vergrootglazen. Is hij 't misschien zelf geweest, die door zo'n vergrotende en verkleurende bril heeft gekeken en niet Maggie, die boven op de St. Gothard hem kalm van haar weg laat gaan en nu leuk zit te bladeren in... de Fliegende Blätter?
Een voor een glijden nu aan zijn inwendig zien al de momenten voorbij, waarin Maggie hem minder aangename indrukken heeft gegeven en hij voelt zijn vroeger geloof tanen, dat die indrukken aan zijn eigen onervarenheid, zijn eigen takteloosheid waren te wijten. Hij ziet... ziet... denkt... herdenkt en immer bleker, immer killer wordt de mist, die zijn warm, zonnig gevoelsleven overtijgt, immer nuchterder, immer helderder zijn redeneren. En als hij zich dan weer afvraagt: hoe is alles toch zo veranderd... waarom heeft ze zo gedaan...? meent hij het uitgesneden blad te zien, dat op zijn hele ervaring van Maggie als een sleutel op geheimschrift
| |
| |
past, bedekkend het onbetekenende, aantonend de zin van het eensklaps verbondene. Hij gelooft haar nu pas te doorgronden; alles lijkt hem verklaard door dat gezonde egoïsme. Heeft zij er niet zelf op gepocht, bewerend haar kracht er in te vinden? Zeker is dat egoïsme niet alledaags; daarvoor is zij helendal een veel te biezonder persoontje. Van de gewone veeleisendheid, die eenvoudig een zo-grootmogelik aandeel verlangt in al wat plezier, weelde, aanzien heet... neen, daarvan is geen sprake. Maggie's egoïsme is veel naïever; maar wel beschouwd des te krasser. Zij verlangt leukweg door allen, die haar na staan, op de handen te worden gedragen en tegelijkertijd zich zo goed, zo tevreden, zo met zich-zelf-ingenomen te voelen, dat ze liefde en vriendschap als van-zelf-sprekend kan aanvaarden en er nooit aan hoeft te denken zich die liefde en die vriendschap waardig te moeten maken door iets meer te doen dan enkel te bestaan.
Zich als een enige dochter te laten behandelen door mevrouw Verheulen, als een vrouw uit duizenden uitverkoren te laten beminnen door hem, Hendrik... o, ze vindt 't heerlik, strelend, geruststellend en ze wil er heus wel een beetje dankbaar en vriendelik voor zijn; maar er iets voor doen, er iets voor laten, er voor in de plaats geven: zelfopoffering, toewijding, zelfs maar belangstelling... ze is er niet toe in staat.
Zo is 't haar ook een genot zich beter te voelen worden door kerkmuziek; maar die beterschap te tonen in daden van vroomheid of altruïsme... geen ogenblik komt het in haar op.
Van een man te houden, omdat zijn genegenheid haar de steun en de vastheid schenkt, waaraan zij behoefte heeft... o, zij kan 't; maar voor die man iets te wezen, te betekenen, te verrichten... het gaat boven haar macht.
Ja, ja, zo is 't, klaagt in hem het wantrouwen, dat iedere verliefde leert kennen, zodra zijn fata morgana maar even aan zijn blik ontzwindt; komediespelen doet ze niet... ze meent wel degelik van me te houden; maar toch vergist ze zich... toch lijdt ze aan onbewust zelfbedrog. Alles wijst er op; hoe meer hij nadenkt, des te gerechtvaardigder komt zijn twijfel hem voor.
| |
| |
En toch... toch zint hij op een middel om van ongelijk te worden overtuigd.
Het best lijkt hem Maggie alles te zeggen en dan eens te horen wat zij antwoorden zal.
Terugkerend naar het hotel ziet hij Maggie er voor zitten. Overschaduwd door haar parasol koestert zij zich in de zonneschijn, kijkt ze uit naar de bergen.
In haar wit-en-blauw komt ze Hendrik een mooi porseleinen beeldje voor. Ach, waarom houdt ze niet van hem zoals hij van haar?
Het oprijpleintje is geheel leeg; een stoel nemend gaat Hendrik naast haar zitten.
‘Nou vin ik 't hier toch heus wel mooi’ zegt ze ‘en de lucht is zo lekker. Als 'k 's 'n hele zomer in zo'n lucht door kon brenge... dan zou 'k wel sterker worde, hè?’
Even moet Hendrik denken: zouden lichamelike teerheid en zwakte, een instinktief machteloosheidsbesef tegenover de iedermens-belagende-vijandigheid- van-alle-leven-om-hem-heen... zou dit haar misschien zo onverschillig gemaakt hebben? Heeft dit in een gezond egoïsme haar wapen, haar enig natuurlik verdedigingsmiddel gevoeld?
De oprijzende vraag wekt bijna weer het beschermlustige medelijden in hem op, dat hij van liefde niet weet te onderscheiden; maar als de herinnering hem doorflitst heeft van haar woorden: ik wil verwend worden; maar verwen me toch niet.... wat immers beduidt: ik neem wat ik krijgen kan; pas op, dat je goedheid, waarvan ik misbruik zal maken, je niet eenmaal gaat berouwen... voelt hij ook op eens het opzettelike van haar niet-vragen: waarom ben je zo plotseling alleen uitgegaan?
Doch nu vraagt ze:
‘Als je over de lucht niks weet te antwoorde, vertel me dan maar 's, of we gauw weg moete?’
‘O, nee; we hebbe de tijd. Wil je soms een eindje de weg oplope... in de richting van Hospenthal?’
‘Och, waarom? Ik zit hier goed en jij hebt toch al gelope.’
Weer blijft de vraag naar aanleiding en redenen uit; weer stevigt ze Hendriks overtuiging van haar opzet en haar onverschilligheid.
| |
| |
‘Ja... ik heb gelope en... nagedacht.’
Ze zegt niets en dus moet hij wel uit eigen beweging laten volgen:
‘Over jou.’
Steeds geen woord. Hendrik voelt zich zenuwachtig boos worden; maar ook bang voor de klank van zijn stem, bang voor de mogelikheid, dat Maggie zijn twijfel tot zekerheid zal maken. Liever zou hij nu zelf zwijgen; maar de woorden zijn hem al naar de lippen gedrongen en stroef-deftig klinkt het:
‘Ik moet je eens wat zegge, Maggie.’
Nu valt ze terstond uit, gauw sprekend met omhooggolvende liplijn en hard-afwerend stemgeluid.
‘Iets onaangenaams, hè! Dacht ik 't niet, toen je aan tafel me zo strak en zo zwijgend zat aan te kijke! Eigenlik heb ik 't de hele dag al verwacht. Die wandeling schijnt je geen afleiding gegeve te hebben! Nou... in Godsnaam... plaag me dan maar niet met 'n ellelange inleiding. Noem je grieven op en laat 't gedaan zijn!’
‘Nee, kindjelief, plage wil 'k je niet; maar ik heb evenmin plan je te behandele als 'n dienstbode, aan wie 'k 'n uitbrander geef. Ik wil ernstig en bedaard je m'n opmerkinge meedele.... die dan ook geen grieve zijn; maar enkel.... opmerkinge, waaruit je maar zelf moet afleie of je soms je vergist.... in mij en in je zelve.’
‘Vooruit dan maar!’
Maggie's boze toon noopt Hendrik weer bijna te verklaren, dat hij een gunstigere gelegenheid zal afwachten, een ogenblik waarop ze rustiger en onbevooroordeelder kan toeluisteren; maar 't is hem toch niet mogelik zich langer in te houden. Dus somt hij - zijn best doende kalm te spreken, maar daardoor Maggie juist ergerend - stukje voor beetje al de kleinigheden op, die hem zulke pijnlike indrukken hebben gegeven sedert de dag, dat ze ja zei op zijn vraag, of zij hem tot man wilde aannemen.
Alleerst gewaagt hij er van, dat zij hem nog nooit een zoen heeft gegeven. Neen, nog nooit! Zij heeft hem soms laten begaan... niet eens altijd; maar dat is dan ook alles. Haar lippen hebben niet één keer de zijne teruggedrukt en uit eigen aandrang heeft zij hem die lippen niet één keer toegestoken. Nu wil hij toch wel in haar liefde geloven;
| |
| |
maar wat voor een wonderlik soort van liefde is dit dan eigenlik?
En daar komt nu bij, dat zijn twijfel door allerlei andere feiten telkens versterkt wordt. Ontelbare malen heeft hij haar verzocht hem iets op de piano voor te spelen... altijd heeft ze geweigerd. Het heette dan, dat haar nagels te lang waren; maar die had ze immers af kunnen knippen. Vroeg hij haar een knoopje aan zijn handschoen, een bandje aan zijn parapluie te naaien.... zij verwees hem naar een hotelmeid. 't Is genoeg, dat hij haar wil aanraken, of ze duwt hem terug; neuriet hij eens, dan krijgt hij een snauw; denkt hij met haar te gaan wandelen, dan vraagt ze om de Fliegende Blätter; komt hij aan op de afgesproken tijd, dan ligt ze te bed. En wat ten slotte de deur dicht doet... nog nooit... nog... niet... één... enkele... maal... heeft ze hem eens gevraagd naar zijn omstandigheden, zijn opvattingen, zijn verleden, zijn plannen voor de toekomst. 't Is waar, dat hij onaangezocht haar al heel wat verteld heeft; waar ze weet nog lang niet alles. Ja, wat zijn karakter, zijn streven, zijn inzichten aangaat, weet ze niets, in 't geheel niets van hem af. Daar schijnt ze ook niet het minste belang in te stellen. Spreekt hij er van, dan luistert ze als naar de voorlezing van een krantenieuwtje. Indien ze van het leven, dat haar wacht, zich een voorstelling maakt - wat hem nog uit niets gebleken is - dan is dit kennelik niet de voorstelling van een samen-leven.
‘Zo’ zegt ze op een toon, waar bedwongen boosheid duidelik in doorklinkt. ‘En dus?’
Op deze vraag volkomen onvoorbereid neemt Hendrik nu insgelijks opstijgende drifttrilling in zich waar; maar ook hij beheerst zich.
‘Dus?... Dus geloof ik ten eerste, dat je nou m'n bedoeling helendal verkeerd begrijpt. Je denkt, dat ik je iets onaangenaams wil zegge en dat is volstrekt niet 't geval. Ik verlang alleen kalm en... en objektief je belange... jou eige belange met je te behandele... je de oge te opene, waar ik meen, dat je blindelings afstuurt op grote teleurstellinge. Want... want ik houd 't er voor, dat je je vergist... dat jij je vergist in mij en in je zelve... dat je meent... te goeder trouw meent me lief te hebbe... m'n persoon...
| |
| |
terwijl je in de grond van je hart alleen maar verlangt... getrouwd te zijn. O, ik beweer niet, dat ik je antipathiek ben... of dat je de eerste, de beste aanneme zoudt om maar getrouwd te zijn... Daar denk ik niet aan! Je gelooft wel degelik van me te houwe; maar toch lijkt die liefde mij zelfbedrog. Mocht dit zo weze, dan is 't zeker te betreure; maar dan heeft niemand 't recht je daar 'n verwijt van te make. Zo iets kan iedereen overkome. Je zoudt zeker de eerste niet zijn, die zich zo vergist en jou omstandighede make zo'n vergissing zeer verklaarbaar... ja, verklaarbaar en volkome te verontschuldige. Maar...’
‘O, ik weet al, wat je verder zegge wilt’ valt ze hem nu bijna ruw in de rede. ‘Ik begrijp er alles van... Heb je hier de rekening al betaald?’
‘Nee, nog niet.’
‘Doe 't dan... dadelik. Ik wil terug lope. Hoe lang zou dat zijn?’
‘Lope?... Waarom lope?’
‘Ik vraag hoe lang dat zou zijn.’
‘'n Uur... ongeveer 'n uur.’
‘Nou... dat kan; maar dan moete we ook gaan en aanstappe.’
‘Maar waarom lope, Maggie? De bus, waarmee we gekome zijn, rijdt immers terug.’
‘'t Kan wel zijn; maar ik verkies nou te lope. Je hoeft die bus niet nog 's voor me te betale en m'n beurs heb ik niet meegenome.’
Hendrik voelt de verklaring als een belediging; maar juist daarom wil hij er niet op antwoorden. Opgesprongen gaat hij het hotel in; weinige minuten later is hij terug.
‘Je wilt lope... ik ben tot je dienst.’
Maggie staat op en samen wandelen zij het dorp door, slaan ze de dalende weg in naar Göschenen.
Ze zeggen niets meer, stappen voort... voort... voort, kijken rechtuit voor zich.
Als Hendrik even het hoofd omhoog wendt, ziet hij op de helling, uitgehouwen in de rots en aangemuurd, een klein vestinkje, dat met zijn zwarte schietgaten-oogjes zielloos-star de weg betuurt. Hij ziet ook Maggie's niet volgen, haar doffe ogen ledig staan.
| |
| |
Ze zeggen niets en stappen voort... voort... voort...
Nederblikkend in de modder gaan ze huiverend, kil-doorklensd het tikkend-lekkend tunnel-welfsel door; droomkijkend dalen ze af in grauw-aangrimmende stenenwoestenij, diep ingegroefd tussen ijl begroesde wanden.
Ze zeggen niets en stappen voort... voort... voort.
En naast hen sist de Reuss, neerbruisend, op-weer-schuimend, in woeste omkolking kokend, voortgezogen, uit-weer-schaterschietend tussen bleke blokken door en staag-eentonig ruisend in de stilte ledig-hol.
Ze zeggen niets en lopen voort... voort... voort, als onbehagelik gespook elkaars nabijheid voelend, hunkerend naar een woord, één enkel woord doorklinkend de beklemming; maar elk te diep gegriefd, te fel miskend om dat bevrijdend woord te spreken, horend slechts 't geklikklak van hun stappen zenuwachtig schuw, en 't borrelend water-bruisen rustig rusteloos.
Ze zeggen niets en lopen voort... voort... voort, elk in zijn plots-vereenzaamd zieleleven, doorwoelend en doorwroetend wat er opdoemt uit het verleden, knaagt en schreit, benauwd door 't krampend samenkrimpen van die ziel na 't ommedolen door een andere, koesterend en gekoesterd tegelijk. Een dorre koude sijpelt in hen door uit al dit dode steen, waarover staag hun voeten gaan, dat, vóór en achter hen verrijzend, ingangsgleuf en uitweg spert, dat naast hen opbonkt hemelhoog tot leiïg-grauwe muren, zwart doorgroefd en tegen het lichtende luchtblauw aan door schijnsel van onzichtbare zon rossig-glanzend overkoperd.
Ze ze ggen niets en lopen voort... voort... voort.
Tot eindelik Hendrik 't niet langer uithouden kan en hij hakkelend, van voren af aan, zijn grieven begint te herhalen. En als nu Maggie steeds niet tegenspreekt, wordt gaandeweg zijn praten vlotter, weidt hij breed van haar tegenstrijdigheden uit, duidend ieder woord door haar gezegd, elke daad door haar gedaan. Nieuwe herinneringen rakelt hij op: nieuwe gedachten knoopt hij er aan vast. Maggie leeft alleen in haar eigen sensatie's; die alleen heeft ze waarlik lief. En nu zegt hij ook wat liefde naar zijn mening behoort te wezen en wat hij van Maggie wel verwacht, doch niet verkregen heeft.
Elkander trachten te begrijpen, te waarderen, in elkanders
| |
| |
streven, in elkanders verlangens pogen te delen... dat moet de aanvang zijn. Alleen uit zulk een begin kan de innige samen-leving voortkomen, die huweliksgeluk mag heten. Blijven man en vrouw slechts aan de vervulling van hun afzonderlike wensen denken, gaan ze voort uitsluitend rekening te houden met hun persoonlike eigenaardigheden, zonder zich ooit te verdiepen in elkaar... dan kunnen ze misschien wel vreedzaam naast elkaar voortleven, maar slagen ze er nooit in dat samenleven met iets beters, iets hogers te vullen dan met vriendschappelike verdraagzaamheid.
Nog heeft Hendrik slechts zuiver zijn menig verkondigd; maar tevens gevoeld, dat die scherp-begrenzende, leuk-gekozen woorden op Maggie niet veel indruk maken. Ze erkent geen ongelijk; ze vaart evenmin verontwaardigd uit; ze gromt alleen:
‘Vin je dat?’
Maar hij wil haar nu eenmaal opdringen wat allengs tot een overtuiging in hem gegroeid is; hij wil haar doen delen in zijn innigste gedachte-leven. En nu zoekt hij klinkendere termen, nu last hij beeldspraak in zijn betoog. Eerst beweert hij, dat de liefde in een mens maar al te vaak de dienares is van allerlei zelfzuchtige begeerten, die naar bevrediging streven; maar dat zij weinig beduidt, indien 't haar ontbreekt aan de kracht om zich van die begeerten los te maken en oppermachtig de zelfverloochening te handhaven, die toch de kern van haar wezen uitmaakt. Want liefde, zuivere, echte liefde is opgaan, helendal opgaan in het leven van de beminde persoon, aanhoudend dieper doordringen in de geheimste schuilhoeken van zijn ziel, raden van zijn behoeften, voorkomen van zijn wensen, onaangezocht behartigen van zijn belangen en onderwijl vergeten van je zelf, aan al, wat eenmaal eigen neiging en zelfzuchtig verlangen was niet de minste waarde meer hechten, geen ander genot nog kennen dan het verschaffen van genot, geen andere vreugde dan het in-vreugde-delen. En vergelijkt hij het liefdeleven van twee mensen met het samenvloeien van twee kleine, smalle stromen. De een, die neerbruist van de bergen, gewend alle hinderpalen op zijn weg woest en machtig te overschuimen, is helder, vurig, maar onbevaarbaar; de ander, die aanstuwt uit de vlakte, geoefend in het langzaam uithollen van inklemmende
| |
| |
oevers, is ondoorschijnend, traag, maar nuttig. Doch als ze zich nu innig vermengen, geeft de een zijn drift prijs, de ander zijn troebelheid, gaan ze op in een nieuw, schoner, machtiger geheel en vlieten ze vereend verder als een veel bewonderde rivier, een zegen voor het land, een toonbeeld van klare, ernstige kracht. Niet zonder zelfbehagen heeft Hendrik het beeld uitgewerkt; maar toch onderwijl al beseft, dat de dominee van vroeger weer uit hem spreekt, de dominee, die nooit zijn gehoor tot geestdrift kon opzwepen, omdat zijn eigen nuchter-ziftende en oordelende geest steeds over elke extase meester bleef. En die geest ontveinst 't zich ook nu niet, dat zijn klinkende woorden en zijn gezocht beeld op een schepseltje zo afkerig van gevoelsdweperij als Maggie een averechtse werking moeten oefenen. Nog beproeft hij indruk te maken door aan te voeren, dat hun liefde in zijn ogen geen gewone liefde mag wezen, daar hun levenservaring hen beiden reeds tot buitengewone mensen gestempeld heeft; maar voelend, dat de vaste grond hem al langer hoe meer ontzinkt en hij hoe langer hoe meer in het ijle schermt, weet hij niets beters te doen dan weer tot zijn uitgangspunt terug te keren en zegt hij plots, heel kalm, ironies haast:
‘Maar late we al die ideale nou 's op zij zette en zeg me 's eerlik... zonder d'r doekjes om te winde... heb ik geen gelijk?... Wat?... Is 't niet waar, dat je wel beschouwd om mijn persoon... de lichamelike zowel als de geestelike... niks... altans heel weinig geeft... dat je die persoon eigenlik niet eens goed kent... zelfs niet verlangt te lere kenne? Is 't niet waar, dat alleen het vooruitzicht van getrouwd te zulle zijn... van dus geen zorge meer te zulle hebbe... is 't niet waar, dat dit alleen je bewoge heeft ja te zegge op m'n aanzoek? Dat klinkt je nou misschien hard... onbeleefd... onhebbelik.... ik kan er in kome... het spijt me... ik wil er je zelfs vergiffenis voor vrage; maar... stel je toch 's die vraag, Maggie... denk er 's over na wat voor antwoord jij daarop moet geve... jij, die altijd zo biezonder openhartig en oprecht bent.’
Het antwoord volgt terstond.
‘Ik moet dus bekenne, dat ik op de keper beschouwd 'n uitgerekende juffrouw ben, die 'n goeie partij aan de haak denkt te slaan.’
| |
| |
‘Maggie... Maggie...! Dat zeg ik immers niet.’
‘Nee; dat zeg je niet... niet zó ten minste; maar dat denk je toch, al verzin je allerlei spitsvondigheden om 't anders voor te stelle en al weet je ook nog zulke mooie woorde te kieze voor al 't leliks, waarvan je me beschuldigt. In je binnenste binnenste hou je me voor 'n weze zonder hart, zonder gevoel... 'n wispelturig schepsel, dat geen ander doel heeft dan d'r grille zo veel mogelik bevredigd te krijgen en alle zorge zoveel mogelik van d'r af te schuive. Stel jij je nou 's de vraag, of dit ook niet waar is! En als ik gelijk heb... als je dat inziet... jij, die zo verstandig bent... wees dan verzekerd, dat je mij evenmin kent als ik jou!’
Haar stem was al harder, al scheller, al toorniger gaan klinken; Hendrik begrijpt, dat ze zich diep gekrenkt voelt en dat ze al de tijd van hun zwijgen niets anders heeft gedaan dan rondwroeten in haar gekwetste trots.
Doch zo bereikt hij niet wat hij toch wenst te bereiken: dat ze òf zelf 't uitspreekt: 't is waar, ik heb je wel beschouwd niet ernstig lief, òf hem aantoont het onrechtvaardige van zijn verdenken, hem overtuigt.... wat hem zeker het aangenaamst zou zijn.... van haar warme, ware, zij 't dan zeer ongewone genegenheid.
Maar eer hij weet wat nu weer te zeggen, om het een of het ander haar toch nog te ontlokken, roept ze uit:
‘Weet je wat jij bent? 'n Kommissaris van politie, die 'n gauwdief tot bekentenis moet brenge. Maar ik.... ik heb niks te bekenne.... niks.... niks.... niks! Hè, ik kan zulk uithore niet vele.... dat op-de-weegschaal-legge van elk woord, dage-lang-gelejen er 's uitgesproke.... dat uitpluizen en uitrafele van elk gevoel in jou voor mij, in mij voor jou! Vin je me niet goed genoeg.... heb je langzamerhand zóveel grieve tegen me opgegaard, dat je me nou niet meer uit kan staan.... zeg 't dan.... zeg 't dan ineens en laat 't uit zijn! Maar schoolmeester me niet, want dat haat ik! Versta je me: dat haat ik! Ik kan pedante mense niet vele en van daag vin 'k je pedant.... nou je zo overtuigd doet van je eige voortreffelikheid.... nou je zo te koop loopt met je wijsheid en je mooie, edele gevoelens. Ik heb je al meer dan eens gezegd, dat ik 'n gelukkig gestel
| |
| |
heb. Als iets me hindert, zal ik er zo lang mogelik tege strije; maar zie 'k, dat er toch niks aan te doen is.... wel nou.... dan schud ik 't van me af en 't is voorbij. Wil je 't zover drijve?’
Diep geërgerd roept hij nu met een tergend lachje uit:
‘O, juist, dat is je gezonde egoïsme; wat?’
‘Presies, dat is mijn gezonde egoïsme. Goddank, dat ik 't heb. 't Schijnt wel 't enige te zijn, waarop ik altijd zal kunne rekene.’
De hatelikheid treft; Hendrik is er te zeker van 'm niet verdiend te hebben. IJskoud laat hij er op volgen:
‘Ik begrijp wat je bedoelt, Maggie en.... misschien doe je maar verstandig zo te denke, want.... die uitspraak is voor mij al heel grievend en dus.... dus dien ik je te vrage: meen je 't.... wat je daar gezegd hebt.... hou je daar aan vast?’
‘Zeker.’
‘'t Is goed.’
Weer wijken ze van elkander weg in zwijgend vervreemden; tot Göschenen toe lopen ze zwijgend voort.
In het stasion treedt Maggie de wachtzaal binnen, gaat Hendrik heen en weer drentelen op het perron; in de trein strekt Maggie zich op de lege bank uit, sluit ze de ogen, slaapt ze door tot Luzern. Hendrik blijft grievenstrak-turend tegenover haar zitten, blind voor het panorama, dat achter de ruiten voorbijglijdt, al wat Maggie gezegd heeft weer opdelvend uit zijn geheugen, en nu ook bedenkend, dat zij, de oprechte, in haar boosheid geen enkele maal verklaard heeft: ik houd toch nog van je of ten minste: toch heb ik tot nog toe van je gehouden.
Te Luzern wandelen zij weer zwijgend op tot aan het pension; voor de deur zegt Hendrik niet mee te willen gaan naar binnen.
‘Zoals je verkiest. Kom je morge?’
‘Nee, Maggie... morge niet... nooit meer... tenzij...’
Ze vraagt niet: wat.... ten zij; ze herhaalt alleen: zoals je verkiest, wendt zich om, verdwijnt in de gang.
Maar als 's avonds mevrouw Verheulen in haar geïllustreerd tijdschrift bladert, meent ze te horen, dat Maggie zonderlinge geluiden maakt. Is 't huilen.... snikken?
| |
| |
‘Wat heb je, kindje? Scheelt er wat aan?’
‘O, nee, mevrouwtje,’ is het antwoord, dat leuk genoeg klinkt. Maggie staat echter van de tafel op en glipt weg in haar kamer, roepend:
‘Even iets krijge.’
Als ze terugkeert herhaalt de oude vrouw haar vraag, gist ze, vorst ze, noemt ze eindelik de naam van Henri.
‘Is 't iets met hem? Blijft ie daarom van avond in z'n hotel?’
Nu komt Maggie vlak voor haar staan met de armen achter haar rug strak omlaag gestrekt, een zakdoek rekkend tussen de handen, al haar spieren spannend om kalm te kunnen houden haar stem. Ze vertelt wat er tussen Hendrik en haar is voorgevallen, verzwijgt geen enkel uitgesproken woord, voegt er ook niet één bij en eindigt met te zeggen:
‘Nou is 't uit en 't is alles mijn eige schuld. Hij is heel lief voor me geweest.... nooit iets anders dan lief en ik heb me erg lelik gedrage; dat weet ik best. Ik moest onaangenaam antwoorde.... ik kon er niks aan doen. Maar ach.... 't is misschien toch maar goed zo; want ik geloof eigenlik niet, dat we voor mekaar paste. Ik heb nou eenmaal 'n lastig karakter. Wie d'r nog iets goeds van wil make, die moet heel veel liefde voor me hebbe en heel veel flinkheid. Henk wist me niet te vatte.... Hij is te gevoelig.... te zwak.... hoe zal ik 't zegge.... te sentimenteel. Al die mooie woorde.... pff. Ze make me maar nijdig en ik geef er toch niks om.’
Hoog de rimpels optrekkend in haar voorhoofd denkt de oude vrouw een poosje na en dan klinkt het:
‘Ja.... als je dat vindt.... en als je 't zo kalm kan opneme.... Ik hou veel van Henri.... heel veel; dat weet je.... 't is 'n door en door beste jonge; maar.... ja.... dan ben ik 't met je eens.... dan is 't misschien ook maar goed.... voor allebei.... dat je bij tijds.... maar zie je.... dan heb je toch nooit waarlik van 'm gehouwe.’
Maggie spreekt het niet tegen.
Ze vindt alles erg vreemd, mevrouw Verheulen; maar Maggie heeft haar aan vreemde dingen gewend en ook moet ze het kind weer bewonderen om haar oprechtheid, haar erkenning van ongelijk en haar kordate berusting. Nog stelt
| |
| |
ze enige vragen, noemt Hendriks boos en plotseling heengaan ook zonderling.... niet aardig.... tot eindelik Maggie haar om de hals valt, uitroepend:
‘Nou moet u nog maar veel meer van me houwe dan vroeger, want leve zonder dat iemand van me houdt en me verwent.... heus, dat kan 'k niet.... dat kan 'k niet uithouwe.’
Dan is de oude vrouw geheel vertederd, omvat ze het mooie gezichtje met beide handen, zoent ze de bleke wangen en spreekt ze van een afleiding nemen, van een rijtoer of een uitstapje met de boot.... net, waar het arme kind maar zin in heeft.
* * *
En de trein rolt maar door.... maar door.... weiden doorzwierend, bruggen overbolderend, huisjes voorbijrammelend, lanen kruisend.
De vier reizigers dommelen of lezen; soezige stilte hangt zwaar neer in de benauwde wagonlucht, smoort alle geluiden tot een versuffend geroezemoes.
Tussen het viertal is nog geen woord gesproken. Bij de afrit te Basel hebben ze na een schichtige begluring hun lektuur te voorschijn gehaald: de een zijn krant, de ander zijn boek; na een poos zijn twee hoofden ogensluitend achterover gezegen tegen het rode zittingfluweel. Gewiegd op zware veren worden ze het voortjagen alleen gewaar bij de stasions, waar fluitend-aanschuren, ratel-schokken over draaischijven, gieren langs wissels hen eventjes opschrikt, wakker schudt, of waar mensenwemeling op perrons hun aandacht naar buiten afleidt.
Een detective-verhaaltje heeft Hendrik al geruime tijd bezig gehouden. Opkijkend van het gesloten boekje hoort hij flauw gesnurk, licht gekuch, strak zwijgen, voelt hij koud-scherp de onverschilligheid om zich henen voor hem, de eenzame, doodgewone onbekende en de onverschilligheid in zijn eigen binnenste voor die mensen, zo dicht bij hem en toch zo onbereikbaar-ver van hem af. Hij kijkt naar de telegraafdraden, die donker tegen de melkig-blauwe lucht opstrakken en neerbochten achter de groezelige ruiten, naar de wit-doorzonde stoomwolken die, doffe schaduwen
| |
| |
slierend over de glanzig-groene velden, wegwervelen in de lichtende ruimte, naar de donker-groene bomen schielik voorbij bliksemend langs de baan, de bruinrood-dottende dorpjes langzamer aanzwevend en voorbijglippend in de verte, de nevelig-grijze bergrug kalm voortgolvend aan de einder. En terwijl hij in gedachten Nederland ziet met zijn famielie, zijn kennissen, zijn vrienden, zijn belangen nog heel hoog boven aan het uiteinde van de spoorlijn, voelt hij een walgende weerzin in zich voor het terugzien van al die dingen van voorheen en een moe verlangen om, zo stilletjes in een hoek gezeten, al soezend de wereld te blijven doorsporen.... altijd door... altijd door.... altijd door.
Toch had hij in het stasion te Basel, denkend aan dat weerzien van vaderland en vrienden, nog heel duidelik een blijheid in zich waargenomen, die hem een moment verdoofd had voor de ellende te Luzern als een ongeneselike kwaal in zich opgedaan.
Toen was hij zich ook bewust geweest van een lust om weer eens te praten, die nu andermaal voor een besliste tegenzin plaats heeft gemaakt. Vreemd denkt hij.... heel vreemd dat onophoudelike wisselen van stemming en van verlangen. Hoe weinig kan een mens toch op zich zelf bouwen en wat doen de dingen hem anders aan dan hij vooraf heeft gedacht. Zou dit laatste komen, doordien wij ons menselik gevoelen niet het eerst leren kennen uit ons zelf; maar door anderen, uit boeken en verhalen? Missen de meeste mensen wellicht de moed na het opdoen van ondervinding te bekennen: het is me gans anders te moede geweest dan schijnt te behoren? Mevrouw Verheulen sprak van komediespelen vóór of in het huwelik.... spelen we misschien allen altijd komedie, voor ons zelf en tegenover anderen, omdat niet één mens juist zo is en juist zo voelt, als een mens mag zijn en moet voelen volgens onzinnige voorschriften afgeleid uit levenloze romans en verbreid door dom gewauwel? Ach, wat is de menselike samenleving dan een jammerlike huichelarij; huichelarij van allen tegenover allen en ook nog huichelarij van ieder tegenover zich zelf! Gesteld eens, dat zijn toestand door een schrijver behandeld was geworden, tien tegen één, dat de man hem als een wanhopende had afgebeeld van het scheidingsmoment af tot.... tot.... ja,
| |
| |
tot zijn dood, of tot eindelik die wanhoop gesleten was door de tijd. En als hij nu eens vertelde, dat sedert gisteren avond de zwartste wanhoopsogenblikken voortdurend in hem afwisselden met momenten van kalm berusten, zelfs van hoopvol verwachten.... wie zou hem dan geloven zonder hem tegelijkertijd te verdenken van koude harteloosheid of van ingebeeld verliefd-zijn? Toch had hij in die korte spanne tijds zo bitter en zo echt geleden, al was 't dan ook waar, dat een wonderlike kracht in zijn binnenste gestadig dit leed bekampte, met toekomstvisioenen hem aan het verleden ontrukte, redenerend hem opbeurde en zijn zelfverwijt verdreef. Heel duidelik had hij nu gevoeld, wat ook Maggie in zich had opgemerkt: dat niet-kunnen-begrijpen van gisteren heel anders te zijn geweest dan van daag en morgen misschien weer heel anders te zullen worden. Hoe menigmaal had hij niet gedacht: neen, neen, 't is onmogelik! Dat verrukkelike schepseltje nooit weer te zien, haar nooit meer toe te spreken, haar stem nooit meer te horen, haar handdruk nooit meer te voelen.... van dat alles afstand te doen voor het leven en weer alleen te gaan staan, alleen in een wereld, die hem nog nooit zo koud onverschillig was voorgekomen als nu, waarin hij voor niemand zou hoeven te zorgen en waarin niemand naar hem zou verlangen, al wat hij zo liefdevol gevoeld heeft te willen wegschenken, toewijden, offeren, weer grimmig in zijn binnenste te moeten opsluiten, te laten verkwijnen en wegsterven in eenzaamheid.... neen, neen, dat was al te verschrikkelik; dat hield hij niet uit; dat maakte zijn leven ondragelik! Ondoordacht en slecht had hij gehandeld; Maggie's vergiffenis alleen kon hem teruggeven zijn rust, zijn geluk, zijn tevredenheid met zich zelf. En ziet.... een tijdje later had een wonderbaarlik klare kalmte van zelf zijn zenuwen doorsijpeld, zijn hartslag doen bedaren, zijn hersengloed luwen en met een vredigheid, die haast vrolikheid leek, zijn somber denken bleek doorglansd. In
zo'n stemming wist hij 't zeker, dat een huwelik veel meer kansen op ongeluk dan op geluk bood, dat Maggie volstrekt niet de vrouw was, die voor hem paste, dat zij zich over hun scheiding gemakkelik zou heenzetten, dat arbeid op den duur een man veel meer voldoening schenkt dan liefde, dat hem in Nederland een carrière wachtte, die door banden van welken aard ook, slechts geschaad kon worden.
| |
| |
En dan prees hij 't als een triomf van zijn gezond verstand, dat hij nog bij tijds had ingezien welke onherstelbare fout hij op het punt had gestaan te begaan. Voorheen was de behoefte aan een vrouw in zijn leven nooit sterk voelbaar geweest; integendeel had hij zich doorgaans zeer tevreden gevoeld in zijn vrijgezellen-bestaan; zo tevreden zou hij immers wederom worden als hij maar een poosje geduld had.
En tans... op dit ogenblik in de trein.... in deze nieuwe periode van niets willen, van noch hopen, noch vertwijfelen, van zich evenmin voortgesleurd voelen naar de toekomst, als vastgekluisterd aan het verleden, in dit zonderlinge stadium van onbewogen vóór zich uit en achter zich heen te kunnen zien.... op dit ogenblik vraagt hij zich af, wanneer ben ik toch eigenlik me zelf geweest, wanneer heb ik onbewust gewild wat het beste voor me was, wanneer heb ik 't verstandigst mijn heden en mijn toekomst gepeild.... en op die vragen vindt hij geen antwoord. Of hij een schat van geluk heeft verworpen dan zich uit een zee van rampen gered.... geen redenering, geen voorgevoel in hem waagt zich op dit ogenblik aan een beslissing.
Vreemd, denkt hij, heel vreemd. - En vreemd was ook die sensatie van gisterenavond, toen hij zich voelde als laatste reiziger, die een land verlaat, waarin alles veranderd zal worden. Het was hem geweest, of iedereen hem daar op aanzag, of de oberkelner zei: voor één nacht kan u hier nog wel blijven, maar morgen moet u weg, of de knecht, die zijn avondeten bracht, er bij verklaarde: 't is het laatste uit de keuken, morgen wordt er niet meer gekookt, of de portier, die vroeg hoe laat hij gewekt moest worden, dacht: ga maar bijtijds heen, want morgen zal 't hier toch een omogelike toestand worden, wanneer alle gasten vertrekken en alles wordt opgeruimd.
Dwaas, je zelf zo het middelpunt te voelen van een toestand, te menen, zij 't ook maar voor een duizendste deel van een sekonde, dat Zwitserland verlaten zal worden als je zelf heengaat!
Hij vindt 't heel dwaas en.... wordt toch geboeid door de ongewone verschijnselen in zijn zieleleven.... ziet toch Zwitserland achter zich liggen: leeg, zonloos, ontzomerd.
Een blauwgerokte kelner gaat in de zijgang voorbij, buigt
| |
| |
even naar binnen roepend of er heren zijn, die verlangen deel te nemen aan de table d'hote.
Hendrik zegt ja en ontvangt een nummerkaart.
Hij heeft zo waar trek in eten en het eten in de wagonrestaurant lokt hem als een verzetje.
Wel anders is hij dus dan gisterenavond, toen hij niets naar binnen had kunnen krijgen. Zou dit nu al het begin zijn van zijn vergeten, van een weer-gewoon-worden als voorheen?
Neen, neen; dat wil hij toch niet en in eens is 't of Maggie voor hem staat. Hij ziet haar bleek gezichtje, haar goud doorsprankelde ogen, haar kinderlike lach, haar bekoorlike handjes.... hij voelt zijn lippen op haar koele, blanke wangen.... zijn arm om haar broze tengerheid.... hij hoort haar stem.... En medelijden, warm-week medelijden met dat tere schepseltje zo wreed door hem verlaten, zo brutaal door hem teruggestoten in het onbarmhartige mensengewoel welt nogmaals in hem op. Snikken doorschokken zijn borst, tranen verglazen zijn blik, zenuwtrillingen grimassen om zijn mond. Opspringend morrelt hij wat aan zijn handkoffer in het net om zijn zelfbeheersching terug te krijgen; bijna hoorbaar moet hij fluisteren: Maggie.... Maggie.... mijn liefste.... mijn vrouwtje.... mijn kind.... zou ik je nooit.... nooit meer zien?
En terwijl Hendriks trein voortjaagt van Straatsburg naar Keulen, zit Maggie in haar pension-kamertje en schrijft:
Hendrik,
Je hebt alles tussen ons uitgemaakt. Ik wil niet napleiten en ik schrijf je ook niet met de bedoeling het gebeurde weer ongedaan te maken. Je hebt 't gewild en het heeft zeker zo moeten wezen. Ik geloof ook niet, dat je genoeg energie en genoeg genegenheid voor me bezeten zoudt hebben om mijn fouten te dulden en mijn lelik, nukkig karakter te verbeteren. Misschien is niemand daartoe in staat.
Jij bent veel te goed, veel te lief, te toegeeflik, te zwak voor me geweest. Altijd heb je mijn wil gedaan; nooit heb ik van jou wil iets gemerkt.
Ik heb je meer dan eens gezegd, dat je daar verkeerd aan deedt; maar het hielp niet en toen ik je eindelik erg
| |
| |
tegenviel, werd je overdreven onrechtvaardig. Toch was 't mijn schuld niet, dat ik je teleurstelde. Ik heb me nooit beter voorgedaan dan ik ben. Maar ik zeg nog eens: het heeft zeker zo moeten wezen.
Je bent er de man niet naar om terug te komen op een eenmaal genomen besluit. Nu alles voorbij is, kan ik dus helemaal vrij tot je spreken. Twee dingen wil ik hebben, Hendrik, dat je goed weet en dan zal je nooit meer iets van me horen. Ik ben onaardig, ja, zelfs onbehoorlik tegen je geweest. Dat weet ik heel goed en dat wist ik ook al te Andermatt en op de weg naar Göschenen; maar ik kon er toen niets aan doen, ik moest zo wezen. Maar jij hebt ook schuld gehad. Het was schandelik van je te zeggen, dat ik geen liefde voor je gevoelde en alleen uit berekening met je verlangde te trouwen. Je hebt me daarmee nodeloos wreedaardig gekrenkt. En nu wil ik je wel bekennen, wat anders misschien nooit over mijn lippen zou gekomen zijn. Eigenlik houd ik pas goed, pas echt, heel echt van je, sinds je me zo diep vernederd hebt. Hoe dat komt, begrijp ik zelf niet, want vroeger hield ik toch ook veel van je. Het was alleen niet dàt. Heb je dus je willen wreken, omdat ik niet ben zoals jij je me voorgesteld hadt, wees dan tevreden, want je hebt je doel bereikt. Toen je me zo hardvochtig de waarheid zeidet, ben ik dol op je geworden. Graag had ik je om vergiffenis gevraagd, ja, om genade gesmeekt; maar met je onrechtvaardigheden heb je weer alles bedorven. En toen die soeperige woorden er nog bijkwamen en al dat gelamenteer...... ach, je hebt me veel verdriet gedaan en alleronaangenaamste ogenblikken doen doorleven. Maar laat ik 't je nog eens zeggen, dat ik je dit niet schrijf met de bedoeling een verandering te brengen in je besluit. Het enige, wat ik van je verlang, is, dat je zult inzien, hoe grievend je me hebt miskend. Ik kan geen onrecht velen, en wat jij me hebt aangedaan, is onrecht, grof onrecht geweest. Nooit heb ik me bekreund om je omstandigheden. Als je arm waart geweest, of als je verlangd hadt ongetrouwd samen te leven, dan had ik even goed ja gezegd als nu. Ik hield van je; dat was me genoeg; verder heb ik niet gedacht; ik houd niet van al dat
denken. Je weet, dat ik niet romanties of fanaties ben. Toch zijn er wel eens gedachten van eeuwige
| |
| |
liefde in me opgekomen - weer zo'n tegenstrijdigheid zal je zeggen - en in mijn binnenste heb ik daar heel stil, alleen voor me zelve, een beetje mee gedweept. Want - je zult 't wel niet geloven - ik kan me vreselik aan iemand hechten. Jij bent daar niet van gediend. Het spijt me. Het spijt me meer dan ik zeggen wil. Maar je weet hoe ik ben. Mopperen en zeuren kan ik niet. Ik heb een gelukkige natuur, die van alles het goede tracht te zien en te nemen. Daarom zeg ik nu tot me zelve, dat alles voor ons beider welzijn zeker zo heeft moeten wezen. Tob dus maar niet over mij en tob ook niet over je zelf. Al zijn wij voor het ogenblik ook ongelukkig, later zullen we leren inzien, waarom alles zo heeft moeten lopen. Intussen dank ik je nog voor al de goedheid, die je voor me gehad hebt en die ik me zo weinig waardig heb getoond. Moge het je beter gaan in je verdere leven. Adieu.
Maggie.
Twee dagen later doet Maggie mevrouw Verheulen hevig opschrikken door haar woest-opengooien van de salondeur en haar luidruchtig-binnenstormen, zwaaiend met een papier, uitjubelend:
‘Mevrouwtje, mevrouwtje... hij komt terug... hij komt terug!’
‘O, God, kind, zal je dat dan nooit aflere! Ik zal er nog's wat van krijge... Je zal zien, dat ik er nog 's wat van krijg!’
Plots verstomd blijft Maggie staan, wezenloos strak mevrouw Verheulen aankijkend, het papier voor zich uithondend zoals een redenaar zijn aantekeningen houdt. En nadat de oude vrouw, met wat diep ademgehaal, ogengeknip en zuchtend geblaas door de neus moeilik haar knorrigheid verkroppend, eindelik gevraagd heeft:
‘Waar heb je 't nou over... hè...? Terug... wat.... wie komt terug?’
....klinkt het antwoord zacht, haast bedremmeld.
‘Wel.... Henk natuurlik.’
‘Komt die.... komt die terug?.... Hier.... terug?’
‘Ja, lees u maar.’
Mevrouw Verheulen neemt het telegram aan en leest:
Ben morgen in Luzern.
Henk.
| |
| |
Nu verzoekt ze Maggie vriendelik haar eens bedaard te vertellen wat er gebeurd is; zij begrijpt minder dan ooit hoe de vork in de steel zit.
En voor 't eerst spreekt Maggie over het ondervonden verdriet, vooral over het ondragelike gevoel van te worden miskend en onrechtvaardig behandeld. Zij was aanvankelik te trots geweest om daar Hendrik over te schrijven; maar ten slotte had zij 't toch niet uit kunnen houden en nu was ze maar blij alles zo rondweg te hebben gezegd.
Aandachtig, doch met onbewogen gelaat, heeft mevrouw Verheulen geluisterd.
‘Ja, maar, kindjelief... geloof je dan nou weer, dat Henri wèl 'n geschikte man voor je is.... Passe jullie nou weer wèl voor mekaar en hou je nou weer wèl van 'm?’
‘Och, mevrouwtje..... ik heb me maar willen opdringe, dat 't niet zo was, hij is toch zo'n ongewone man.... hij staat zo hemelhoog boven andere manne. U moet volstrekt niet denke, dat ik 'm erg lief heb geschreve.... of erg op z'n gevoel gewerkt. O, jee, nee; ik heb 'm ronduit gezegd, dat ie me schandelik had behandeld en dat alles net zo goed zijn schuld was als de mijne en toch komt ie dadelik terug. Zou 'n andere man dat gedaan hebbe? Henk had toch alle recht om boos op me te zijn. Gelooft u niet, dat andere manne bang zouwe geworde zijn, zich op te schepe met zo'n weinig aanhalig schepsel als ik toch maar ben?’
Mevrouw Verheulen trok de schouders op.
‘Maggie-lief, ik weet nie meer wat ik er van zegge mot. Kleine standjes tusse verliefde luidjes.... nou ja.... dat hoort er zo bij..... en jij bent zeker 'n heel eigenaardig schepseltje. Dat jij 'n man z'n hoofd op hol maakt ..... 't verwondert me niks niemendal; maar toch.... als 't eenmaal zo ver gekommen is, dat ie twaalf ure.... of hoeveel is 't.... misschien zijn 't er wel twintig.... dat ie zo ver weg is gespoord... Enfin... hij mot 't wete... en jij ook.’
Mevrouw Verheulens twijfelende toon heeft op Maggie niet de minste uitwerking. Ze geeft de oude vrouw een kus op het voorhoofd en zegt met voldane instemming:
‘Juist, mevrouwtje, dat is 't. Wij moeten 't wete. En ik ben ook de eerste, de beste niet.’
Die nacht slaapt Maggie heerlik en de volgende morgen
| |
| |
duurt haar toilet-maken zó lang, dat zij pas laat kan ontbijten en juist beneden langs het meer in de elektriese trem naar het stasion rijdt, als Hendrik in de aanwarmende morgenzonning de kerk omwandelt en met gewild bedaarde, grote stappen opstijgt naar het pension.
Het even-verschrikken bij het horen van: Maggie is niet t'huis, verzwindt dadelik in zijn uitstralende blijheid over haar gaan-naar-het-station. Dat hij haar niet gezien heeft, baart hem meer verwondering dan teleurstelling. Zij is gegaan.... zij is gegaan, jubelt het in hem en 't komt hem voor, dat zij nu pas volkomen de zijne is geworden, dat hij tans aan haar liefde niet eens meer twijfelen.... mag.
‘Zou ik na 't stasion teruggaan, tante?’
‘Om mekaar nog 's mis te lope? Henri, Henri, wat ben je zenuwachtig! Blijf nou maar stil hier zitte. Aanstonds zal je de kleine boosdoenster wel binne zien komme.’
‘Ja, tante, u heeft gelijk. En.... u heeft zeker van Maggie alles gehoord... wat zegt u nou wel van dit vreemde geval?’
Mevrouw Verheulen schokschoudert en glimlacht flauwtjes met omhoog-trillende wenkbrauwen.
‘Wat ik daarvan zeg?.... Ja.... wat zal 'k daarvan zegge? Ik hoop d'r natuurlik 't beste van; maar 't begrijpe... Zo loop je weg met 't plan mekaar nooit meer terug te zien.... zo kan je 't weer geen twee minute zonder 't kind uithouwe..... ja, zie je, daar kan 'n oud mens als ik zo goed nie meer bij. Enfin.... jullie motten 't zelf wete!’
Een ogenblik kijkt Hendrik verbluft en onthutst voor zich; hij had een ander antwoord verwacht. En op deze plek van zijn vorig onderhoud met mevrouw Verheulen ziet hij op eens het beeld terug van zijn gezond verstand, dat, buiten hem staande, onopgemerkt zijn doen en laten heeft begluurd. Dan zinkt de opwinding, waarin hij Nederland weer is ontvlucht, de spoornacht wakend heeft doormijmerd, de lange afstand van stasion naar pension, verlangend, vrezend, trillend van ongeduld heeft doorlopen.... als koortsgloed in hem weg, gevolgd door kille sidderingen in zijn leden en pijnlike omklemming van zijn hoofd.
Zou zijn gevoel hem verleid, meegesleept hebben? Doet hij een dwaasheid? Weet hij 't zelf heel goed en wil hij toch...?
| |
| |
Maar de reaktie blijft niet uit.
‘Tante-lief..... u is altijd heel voorzichtig geweest.... Nou u op leeftijd komt, wordt u natuurlik dubbel voorzichtig.... De voorzichtigheid zit in de famielie en ik heb er ook m'n deel van. Maar 'n mens kan ook al te voorzichtig zijn en dan wordt ie wantrouwend.... wat minder mooi is; wat? Ik beweer niet, dat u wantrouwend is; maar ik.... ik ben 't geweest en met haar gewone, verrukkelike oprechtheid heeft Maggie me dat glashelder doen inzien. Heeft u d'r brief geleze?’
‘Wel nee, m'n jonge.’
‘Nou.... dan hoop ik, dat zij 't goed zal vinde, dat ik u van die brief inzage geef. Ik wil 't niet zonder haar toestemming doen; dat spreekt van zelf.... wat? De brief is te intiem. Maar vindt zij 't goed.... dan zal u 't... daar ben 'k zeker van... wel met me eens weze, dat ze 'n juweel is, 'n echt juweel... en dat ik er dankbaar voor mag zijn op deze manier... en nog bijtijds... van ongelijk te worden overtuigd.’
Mevrouw Verheulen lacht fijntjes, knipoogt en dreigt met haar vinger.
‘Wel, wel, wel... wat 'n opgewondenheid. En dat is nou 'n man van ondervinding! Nou, maar, m'n jonge, ik vin 't eigenlik wel goed, dat je nog zo opgewonde zijn kan. Kouwe verliefdheid... da's toch ook 't ware niet.’
‘Nee, tante dat ben 'k met u eens; maar... nou moet u toch ook weer niet denke, dat Maggie en ik ons late meeslepe door ons gevoel. Haast zou 'k zegge: bij Maggie is bepaald 't tegendeel 't geval. En dat geeft me juist zo'n vertrouwe in d'r. Die brief is eer koel en verstandig dan overgevoelig. Van vleierij of aanhaligheid... geen spoor! Resoluut en kordaat als altijd had ze zich al helendal in de toestand geschikt. Ze wou alleen, dat ik me niet in d'r vergisse zou. Nou, dat heeft ze bereikt en als u Maggie buite model vindt, dan heeft u wel gelijk; maar toch alleen op voorwaarde, dat u daarmee wil te kenne geve, dat ze beter... verstandiger, eerliker, oprechter, degeliker is dan de meeste mense en hoger, veel hoger staat dan andere vrouwe.’
‘Dankje wel, neef.’
| |
| |
‘O, tante, u weet best, dat ik vrouwe zeg, maar meisjes bedoel. Ik zeg u, dat Maggie 'n pareltje is... 'n echt pareltje, 'n zeldzaam kleinood, dat 'n groot geluk me heeft doen vinden en dat ik nooit genoeg zal kunne bewondere, koesteren en lief hebbe.’
Mevrouw Verheulen glimlacht maar weer eens en zegt alleen:
‘Ik hoop van harte, Henri, dat Maggie altijd voor je blijve zal, wat je nou in d'r ziet. Je weet, dat ik veel van d'r houd en jij... nou ja, dat weet je ook. Wat kan ik dus liever wense dan dat jullie same gelukkig zijn?’
Insgelijks van haar neef krijgt de oude vrouw nu een kus op het voorhoofd.
‘Dank, tante, voor die lieve woorde! Ik twijfel er niet aan, dat u 't goed met ons beie meent. Mag ik nou even in uw kamer m'n hande wasse? Ieder ogenblik kan de kleine, lieve ondeugd hier terug zijn en dan...’
‘En dan heb je natuurlik voor dat hande-wasse geen tijd meer. Ga maar m'n jonge, ga maar.’
Vijf minuten later sluit Hendrik het tere lichaampje in zijn armen, kust hij de bleke wangen, kust hij de goudglanzige ogen. Maggie's mond kust hij echter niet. Ze biedt geen weerstand; maar hij wil 't ook niet zover laten komen.
Als de laatste rossige zonnegloeiïng, de hoge toppen weer overglijdend, wegtintelt in de verfletsende atmosfeer, het rozerood van de sneeuwvelden verdooft tot kil-overgrijsd wit, de brede spitsenrij in strakke effenheid afsombert tegen het tanende hemelsblauw, terwijl beneden gouden lichtjes opglanzen uit wegduisterende oevers om de wijde, bleke blinking van het meer en in Luzern puntje na puntje opschittert van het stadsbeeld, elke nacht met fonkelende lijnen in de zwarte aarde gegrift, hang-leunen Hendrik en Margaretha weer over het balkon-hek heen, zij, de samengelegde witte handen voor zich uitgestrekt in het donker, hij, op die witte handen recht neerblikkend, zijn arm om haar middel geklemd en nu en dan in het even-aandrukken denkend: wat is ze fijn, en broos, en teer.
Een lange poze zwijgen ze beiden stil; dan begint Hendrik zacht, met zenuwachtig stem-gebeef:
‘M'n lieve snoes, je hebt 't me gezegd... meer dan eens
| |
| |
gezegd... en je hebt 't me geschreve... dat ik anders moest... moest zijn... anders met je moest omgaan; maar... als dat me nou onmogelik is? Ik kan 'n vrouw niet ruw behandele... ik kan 't niet, al zou 'k 't goedvinden en wille... Maar... als ze verkeerde karaktertrekke heeft... zouwe die dan niet 't best door liefde veranderd kunne worden?’
Maggie antwoordt niet gauw; maar Hendrik voelt, dat ze op een lief en bevredigend antwoord zint.
Eindelik vraagt ze:
‘Hou je van me, Henk?’
‘Hoe kan je dat nog vrage?’
‘Hou je dan veel, heel veel van me?’
‘Dol veel.’
‘Zo is 't goed. Ik hou ook van jou, Henk... ik ben eigenlik waanzinnig op je verliefd.’
Hendrik durft geen beweging maken, geen woord meer uiten.
‘Weet je Henkie wat ik denk?... Je moet maar doen wat je zelf 't beste vindt. Kijk... dat 't met m'n eerste engagement zo verkeerd is afgelope... dat was m'n eige schuld... alleen m'n eige schuld. Hij liet me m'n lelike karakter maar bot viere. Als jij nou maar 'n middel vindt om te zorge, dat ik dat niet doen kan.’
‘Maar, mijn kleine lieveling, ik kan niet inzien, dat je werkelik zo'n erg lelik karakter hebt. Je hebt eigenaardighede... zeker, en daar zijn er bij, die ik wel zou wille verandere; maar, wat het grote geheel betreft... laat jij dat gerust blijve zoals 't is en probeer dan zelf die kleinighede, die enkele kleinighede... om mijnentwil... te verandere. Wat?’
‘Och, Henk... mezelf verandere... dat kan 'k immers niet.’
‘Dan moete we maar probere mekaar te verbetere; wat? Ik heb toch ook eigenaardighede, die jou niet aanstaan.’
‘Nee, Henkie, jij moet blijve zoals je bent... zo'n ours... zo'n echte ruige, ongelikte brombeer... met allergevaarlikste klauwe.’
‘Waarmee ik jou geen kwaad durf doen... is 't niet kleine dieretemster?’
‘Presies; maar... waar ik toch bang voor ben. Ach,
| |
| |
Henk, als 't jou niet gelukt me te verbetere, dan moet ik alle hoop maar late vare, want tege jou zie ik op, zoals 'k nog nooit tegen iemand op heb gezien. Ik voel, dat jij zo hoog, zo heel hoog bove me staat en dat is 't juist wat ik van 'n man verlang. Kijk, te Andermatt... toen je me de waarheid begon te zegge, voelde ik 't ook; maar 'n ogenblik later vond ik weer, dat je zo ongelukkig deedt. Ik kreeg medelije met je en... toen was dat andere gevoel... dat gevoel van liefde ineens weer weg. Ik wou je trooste; maar... 't is raar en eigenlik slecht van me... als ik medelije krijg met 'n man, dan kan 'k onmogelik meer van 'm houwe. En weet je wanneer 't weer is gekome, dat gevoel... wanneer ik pas goed gemerkt heb, dat ik eigenlik zo waanzinnig veel van je hield?’
‘Nou?’
‘Wel... toen je zei: ik kom vanavond niet terug en nooit meer. Gek, hè? Toen vond ik je zo flink en toen dacht ik: hij heeft gelijk. Maar zie je, Henk, toen vond ik 't ook zo vreselik je te verlieze.’
Nu sluipt strelend Hendriks hand zachtjes hoger... hoger op, tot ie de magere schoertjes overglippend, langs Maggie's halsje opglijdt en haar kin omvat. Weerloos laat ze haar hoofd hem heffen, tot ze elkander recht in de ogen zien. Dan bukt op 't achteroverbuigend kopje hij zich neer, drukt midden op haar mond zijn lippen.
Ze laat hem stil begaan.
En als hij zegt:
‘Kindlief, waarom heb je me zo dikwels afgeweerd als ik je op je mondje wilde zoenen en waarom heb je me nooit 'n zoen teruggegeve?’
....dan is haar antwoord:
‘Dat weet ik zelf niet, Henk. Ik geloof, dat jelui manne veel meer van zoene houwe dan wij.’
‘Ik ten minste, mijn snoesje, hou er veel van... op jou mond; maar... niet alleen van zoene geve, zie je. Ik wil ook zoene krijge.’
‘Leer mij dan zoene geve. Wil je, Henk? Misschien ga ik er ook van houwe als jij 't me leert.’
* * *
| |
| |
Onder de prachtig lichtende zomerhemel met zijn donzige wolkvlokken, onmerkbaar verzwevend langs diep-blauwe luchtboog, voor het schilderachtig decor van een oud kasteel gevat in donker groene omlijsting van statige, breed-uitlommerende beuken, is de Fancy-fair op Rederenoord in volle gang. Een roezig rumoer van stemmen, buksknallen, trompetklanken, vermengd met allerlei onherkenbare geluiden doorgalmt de omtrek en op dat rumoer stappen over weiden en paden mensen af, rollen rijtuigen en wagens ratelend op de straatwegen aan. In de wijde inzonning voor het negenvensterige woonhuis ligt het grote grasperk spoorloos neergeplet onder kraampjes in wijde cirkel dicht aaneengesloten, met kleurige lappen omwoeld, met sarongs en dennegroen versierd, met wapperende vlaggetjes bekroond. En die kraampjes, uitstallend naar de omsingelende oprit, lijken gevestigd in de overboogde toegangen van een ruim arena.
Die toegangen zijn nu alle volgepropt met waren: bontvervige dameshandwerken, snuisterijen, snoepgoed, wemelingen van rozen, anjelieren, viooltjes, geraniums samengebonden tot ruikers van allerlei grootte, allerlei vorm of opbloeiend uit potten tegen begroende achtergrond, warrelingen van kleurige aardewerken, blinkend koper, flikkerend glas, donkerbruine houten voorwerpen kunstig uitgezaagd en uitgesneden in veellijnige figuren, donkere etsen fluwelig opglanzend van dof wit karton, veeltintige schilderijen in blikkerende gouden lijsten, en in elk hokje tronen keurig-uitgedoste dametjes, handelsbegerig uitkijkend naar bezoekers om stukken uit hun voorraad aan over te doen voor veel te hoge prijzen en in drukte-aanstellerij voor hun ééndaags bedrijf praatjes mee te houden over het weer en over de nietigheden van het ogenblik.
Om die winkeltjes heen wriemelt het over de brede grintoprit van schommelschuifelende boeren en boerinnen met zijden petten op en met hoofdijzers wegschuilend onder strooien hoeden, van kleinsteedse burgers onder ouderwetse, kaarsrechte kachelpijpen in zwart laken jassen houterig aanstappend gearmd met statige matrones dofkleurig en smakeloos prutsig gehuld in allerlei ontaardingen van hetgeen drie jaar geleden mode was, van sjieke, giegelende stadsheertjes en koket-doende stadsdametjes in het donker en in het licht, aanstellerig van opzichtig pogen om in bewegelike
| |
| |
dartelheid met een paar Franse kleurtjes of in stijfhalzige strakheid met enige Engelse lijnen hun Hollands kalme simpelheid te vervalsen.
En, front makend naar het mensengewoel en de uitstallingen er achter, gaan aan de buitenrand van de begrinte oprijweg onder breed-schaduwende beukenkruinen witte linnen tentjes schuil, waarin bier, wijnen, spuitwater, limonade, tee, sjokolade, melk wordt geschonken, pasteitjes, koude schotels, boterhammetjes met vlees, kaas, ansjovis, eieren worden verkocht, waar gebakken, ijs, snoeperijen te krijgen zijn en waar ook gespeeld kan worden in een tombola, gegooid met ringen, geschoten naar schijven, terwijl er stoelen en tafeltjes klaar staan om op uit te rusten, om aan te eten, elkander onthalend bij groenjassenmuziek op een praatje over het weer en de nietigheden van het ogenblik.
Nooit hebben de stil-dromende parkbomen zulk een drukte van kleuren en geluiden nog onder zich waargenomen en 't is, of het statige, vergrauwde herenhuis met zijn neergelaten gordijnen, die het vrolike zonlicht weren uit de ernstige vertrekken, ogen en oren sluit voor al het geflapper van vlaggetjes, al het gegrimmel van mensen, al het stemmengeroezemoes, het kurkengeplof, het buksengeknal, het klapperen met borden, het klinken van glazen, het schetteren door trompetten. Steeds glippen nieuwe gedaanten door het wijd-gapende ingangshek naar binnen, om dan aarzelend te naderen, schuw als vissen voor een fuik en plotseling, door de maalstroom gegrepen, in de gonzende dwarreling te verdwijnen.
Vlak tegenover de ingang van het kasteel puilt uit de winkeltjescirkel een dik-dichte mensendrom te voorschijn, die de brede en hoge intree-boog doorwringend, zich in de omwremeling verspreidt. Dit zijn de toeschouwers, die in het middengebouw, waarop met gouden letters van rode grond staat aangekondigd: uitvoeringen om 11, 1, 3, en 5 uur, een uitvoering hebben bijgewoond van het Café-concert, Maggie's schepping.
Met tal van dames uit het dorp en de omliggende buitens door mevrouw Rederen uitgenodigd om deel te nemen aan de beraadslagingen voor het houden van een Fancy-fair ten bate der noodlijdende Javanen, had Maggie wel aan die uitnodiging gehoor gegeven, maar was zij toch lange tijd, ver- | |
| |
veeld met matte blik voor zich uitkijkend, op alle bijeenkomsten zwijgende toehoorderes geweest. Totdat het plan om een dramaties-muziekale uitvoering te geven schipbreuk dreigde te lijden op de onoverkomelike bezwaren van een groot en dus kostbaar gebouw te moeten oprichten en een dure gasleiding te moeten aanleggen voor één enkele avond, welke bezwaren dubbel zwaar wogen door de waarschijnlikheid, dat de Utrechtenaars, Amsterdammers en andere stadsbewoners vóór het eten weer zouden vertrekken. Toen had Maggie op eens verklaard, dat zij een uitmuntend middel wist om zonder groot lokaal en zonder gaslicht het beoogde doel te bereiken en in een stilte, die nog geen vorige spreker of spreekster om zich heen had weten te verkrijgen, was 't haar dadelik gelukt allen te winnen voor het volgende plan.
Midden in de winkeltjes-cirkel zou een gebouwtje worden geplaatst, dat niet zeer groot behoefde te wezen, geen gevel nodig had en waarvan de zijwanden voor een gedeelte konden bestaan uit de achterkanten van de kraampjes. In dit gebouwtje zouden ze niet één enkele uitvoering geven van een drietal uren, maar vier volkomen gelijke uitvoeringen, elk van ongeveer anderhalf uur. Het programma kon bestaan uit een toneelstukje in één bedrijf, een paar nummers muziek en enige voordrachten. Vonden deze uitvoeringen plaats in de middaguren, dan was er geen gaslicht nodig, dan zouden de Utrechtenaars en de Amsterdammers nog niet vertrokken zijn, en wisselde het publiek om de twee uren af, dan kon men in dit kleine lokaal evenveel, zo niet nog meer plaatsen verkopen dan wanneer men slechts één maal speelde in een veel grotere zaal. Bovendien zouden de medespelenden vier keren genoegen beleven van hun voorbereidende studies, wat ook niet te versmaden was en de lief hebberij-toneelspelers deed heenstappen over het gemis van kunstlicht.
Toen Maggie's voorstel - dat door van Rederen het ei van Columbus werd genoemd - niet alleen met algemene instemming, maar zelfs met handgeklap en gejuich was aangenomen, verklaarde zij zich bereid de piano-partij op zich te nemen, indien er ten minste geen betere krachten te vinden waren. Niemand durfde dit laatste veronderstellen; Maggie werd dus de soliste van het feest.
| |
| |
En nu heeft Hendrik de eerste uitvoering in het gebouwtje bijgewoond, nu heeft hij Maggie zien opkomen aan de arm van Jhr. Rietzen, gezantschapsattaché met verlof, haar in het publiek horen spelen, haar voor het publiek zien buigen, haar opgetogen-glimlachend tussen de zijschermen zien verdwijnen... aan de arm van Jhr. Rietzen.
Met de stroom het zaaltje uitgestuwd houdt hij een ogenblik soezend in de warme omzonning tegenover het norse kasteel stil. Dan wendt hij zich om, Maggie's opdagen verbeidend. Maar als de ingangsboog leeg staat en zij nog niet verschenen is, slentert hij zijwaarts af naar het tentje, waar een koud dejeunee wordt geschaft. Diep in de koele schaduw-donkerte onder het hoge geboomte is een tafeltje leeg; hij neemt er aan plaats, bestelt een broodje met vlees en een glas bier, schuift weg uit de verblindende inschittering van een zonnestraal en luistert mijmerend naar de groenjassen, die een fantazie uitschetteren op melodieën van Carmen.
Maar het duurt niet lang, of tussen de omslenterende gestalten door ziet hij de zeegroene zij glanzen van Maggie's japon.
Ze nadert aan Rietzen's arm.
Bij de tafeltjes aangekomen blikt ze even zoekend rond, krijgt haar man gauw in het oog en schuifelt, levendig met Rietzen pratend, door de mensenhoofden heen op Hendrik toe. Ze lacht en lijkt opgewonden; in haar ogen schittert het goud. Dat ze geen hoed draagt, bevalt Hendrik niet. Hij ziet, dat ze van alle kanten bekeken en befluisterd wordt. Op eens treft hem de zeldzame kleurtegenstelling van haar mat blanke, laag zichtbare hals tussen het warmbruinende, breed-uitgewrongde haar en het bleke groen van haar uitgesneden japon, wegschuilend onder het zachte grijs van haar cormorant manteltje.
Een bekoring doorgloeit zijn denken; hij vindt haar vandaag net een modern Frans plaatje. Het streelt zijn ijdelheid, dat die mooie, de aandacht-trekkende vrouw op hem toekomt; maar tegelijkertijd is er iets in, dat hem erg hindert.
Als ze aan Hendriks tafeltje zich neerlaat, druk haar dofverhitte wangen bewuivend met een fijn beschilderd waaiertje, dat Hendrik nog nooit van haar gezien heeft, babbelt en
| |
| |
lacht ze tegen Rietzen al maar door, totdat deze zich omwendt, zoekend naar iemand om zijn bestelling aan op te dragen. Dan zweeft haar blik even rond.
Pas nu let Hendrik op, dat ze maar weinig sieraden draagt, alleen haar fijne ketting van briljantjes in platina schakels gevat. Die eenvoud is hem aangenaaam.
Met haar toegevouwen waaier Hendrik op zijn arm tikkend zegt ze:
‘Wat ben je diep in gaan zitten.’
En nu pas zijn eten opmerkend, vervolgt ze plagend
‘Kon je 't niet langer meer uithouwe? Begon je maag te jeuke, toen 't klokje van gehoorzaamheid geslage had? O, meneer Rietzen, u heeft er geen idee van hoe wanhopend regelmatig mijn man leeft. Z'n maag, z'n wandeling, z'n werk, z'n slaap... dat zijn vier meesters, die hem geen ogenblik vrijheid late. De minste inbreuk op z'n vaste gewoonte brengt hem tot vertwijfeling en...’
Hendrik heeft zijn hoofd rood voelen worden en afleiding zoekend om zich te kunnen beheersen, valt hij Maggie in de rede:
‘Eer je verder gaat, lieve kind, met je lichtelik overdreve schildering, zou ik graag wete wat ik voor je mag bestelle. Op 'n dag van buitengewone inspanning dien je meer dan anders je te versterke. Wat zal 't dus weze?’
‘Ete...? Hè, dat vervelende ete! Nou... geef me maar een beetje kouwe kip.’
‘Met wat bier.’
‘Pardon, meneer Verheulen, voor de drank zal u, hoop ik de zorg aan mij wille overlate.’
Hendrik weet niet goed wat Rietzen te antwoorden. Hij lacht gedwongen, mompelt o... o... en naast zich een jonge dame ontwarend, die, gevolgd door een knecht, bestellingen in ontvangst neemt, vraagt hij alleen om koude kip.
Nu zegt Maggie:
‘Vertel jij me nou 's Henk, welk toilet van daag jou bewondering heeft opgewekt.’
‘Mijn bewondering? Maar, kindlief, je weet toch, dat ik geen verstand...’
Maggie giert 't uit.
‘Jij hebt natuurlik weer als 'n blinde rondgedwaald, hè?
| |
| |
Nou... wie zich voor jou mooi maakt, heeft eer van z'n werk!’
Rietzen lacht niet; maar toch leest Hendrik spot in zijn ogen.
‘Volgens mijn opinie, meneer Verheulen, is uw vrouw 't smaakvolst getoiletteerd... en ook 't artistiekst. 't Is 'n subjektieve appreciatie... ik erken 't graag; maar me dunkt, u moet 't met me eens zijn. De gustibus non est disputandum... ik weet 't wel; maar... wie 'n beetje smaak heeft... ik wed, dat u me geen tweede toilet van daag kan aanwijze met 'n eve mooie, 'n eve gedistingeerde, 'n eve... weinig ordinaire kleurekombinatie.’
Flauwtjes pogend te gekscheren merkt Hendrik op, dat hij zijn eigen vrouw niet mag bewonderen; maar in Maggie's ogen heeft hij de voldoening zien schitteren, die overmoedig maakt, en om van het onderwerp af te komen, weidt hij uit over de geslaagde eerste uitvoering, over het gunstige weer, over de onbeduidendheid van het toneelstukje.
Als Rietzen daarop vraagt waarom hij zelf geen beter stuk heeft aangegeven en er in meegespeeld, schatert Maggie 't weer uit.
‘Hij... komedie-spele? O, dat had ik wel 's wille zien! Och meneer Rietzen, voor hem bestaat er eigenlik niks dan politiek. Begrijpt u zo iets? Ik begrijp er niks van. Ja, als we 'n groot volk ware... als je bij ons 'n Bismarck worde kon; maar dat iemand zich interessere kan voor ons armzalig geknutsel en gehaspel... nee, heus, daar kan ik niet bij.’
Heel ernstig maakt Rietzen de opmerking, dat het kleine Nederlandse volk toch niet aan zijn lot mag worden overgelaten; maar Hendrik meent te voelen, dat de diplomaat Maggie's geringschatting deelt en zo gauw mogelik zoekt hij naar een afleiding door het aanmerking-maken op enkele onderdelen van het feest. Dan worden ze in de stilte, die achter het trompetgeschetter neerslaat, nog door een paar vrienden begroet, met wie ze opgestaan een babbeltje houden en eindelik komt het bestelde aan, begint ook Maggie te eten.
Voor Jhr. Rietzen wordt een fles Heidsieck Monopol met drie glazen neergezet. Hij schenkt ze alle drie vol, biedt er een Maggie aan, die met een knikje dankend het glas aanneemt, en plaatst er ook een voor Hendrik.
‘Dank u, dank u, meneer Rietzen, ik zal er geen gebruik
| |
| |
van make. Bier en Champagne... in deze warmte... om twaalf uur al... dat is me te verhittend.’
‘Kom, meneer Verheulen, één enkel glas op het sukses van uw vrouw. Dat mag u niet weigere.’
Hendrik blijft op zijn stuk staan; ook met een glas bier kan hij klinken op Maggie's sukses.
‘Zoals u wil dan.’
Staande en over de tafel naar Maggie heenbuigend houdt Rietzen nu een kleine toost, waarin hij mevrouw Verheulen de reddende engel van de Fancy fair noemt, de even talentvolle als elegante artieste, die maar had te verschijnen om alle harten te veroveren en terwijl hij, kompliment aan kompliment in aardig-klinkende zinnetjes aaneenrijgend, Maggie recht in de ogen kijkt, voelt Hendrik, wie Maggie's verrukt ogenglanzen niet ontgaat, dat de weerzin, die Rietzen hem van de beginne af heeft ingeboezemd, tot boosaardige afschuw in hem zwelt.
Neergezeten en opnieuw door de schettermuziek omschald, zoekt hij zinnend onder het dooreten die afschuw te verklaren en te rechtvaardigen. Dat Rietzen hem Champagne aanbiedt... dat hij een speech houdt... dat hij zo galant doet tegen Maggie... ach, 't is eigenlik belachelik zich aan één van die drie dingen te ergeren en toch... toch kan hij ze van deze man niet uitstaan.
Omdat hij hem een kwast vindt?
Misschien; maar waarom vindt hij dat? Waarin presies schuilt het onderscheid tussen die man en hem? Dat zo'n Rietzen een heel andere indruk moet maken dan hij... hij heeft 't al lang geweten, al kon 't hem vroeger niets schelen. Maar... waardoor brengt Rietzen die indruk te weeg? Door zijn leeftijd... zijn gezicht... zijn manieren... zijn kleding...? Wellicht door alles te zamen?
Al etend neemt hij Rietzen nauwkeurig op.
Zou hij werkelik jonger zijn of er alleen jonger uitzien door het scheren van zijn baard?
Wel beschouwd heeft hij volstrekt geen mooie, regelmatige trekken. En dan dat dunne kneveltje, opgedraaid naar het voorbeeld van de Duitse keizer... dat bloemzoete wit en rood... die afhangende schouders... neen... van een Apollo heeft hij al heel weinig.
| |
| |
En zijn manieren! Dat de Nederlandse aristokraat een aansteller is in onhebbelikheid... Hendrik heeft 't dikwels genoeg horen beweren. Van Rietzen vindt hij het geaffekteerde opwippen van zijn pink erg dwaas, het scheef op zijn stoel zitten beslist ongegeneerd, het hanteren van mes en vork allesbehalve in de vormen. Maar toch... hij kan 't niet loochenen... toch heeft Rietzen iets gemakkeliks... hoewel onbeschaamds, dat... ja, zou dat het zijn, waardoor...?
Zijn praten met Maggie is wel ongewoon brutaal... en tegelijk zo overdreven vleiend, dat er voor een vrouw haast iets beledigends in moet liggen. Zijn toon tegen hem is altijd driest familiaar geweest en nu eens onverschillig op het onbeleefde af, dan weer vriendelik, maar dan tevens dwingend, ja haast bevelend. Zijn kleren... Hendrik vraagt zich af, of daarin misschien de sleutel ligt van het raadsel, dat die man een sjieke indruk maakt, niettegenstaande hij zich toch alles behalve sjiek gedraagt. Doch, waarin bestaat dan toch die sjiek?... Gele schoenen, een strooien hoed, een donkerbruin pak, een roodbruine, met een parel bestoken das... een anjer in het knoopsgat... maar wat drommel, bij een betrekkelik officiële gelegenheid als deze zou een gewoon mens, die als kommissaris moest optreden, toch een rok hebben aangetrokken... altans een zwarte geklede jas en het een of ander distinktief! 't Is waar... zijn boord, zijn mansjetten, de vorm van zijn das, de kleur en de snit van zijn jas... dat is toch allemaal wel anders dan bij Hendrik zelf en bij de meeste heren in de omtrek. Je zoudt geneigd zijn de man voor een vreemdeling te houden... iemand uit een grote stad... Parijs... Londen.
Zou hij daardoor imponeren?
Zware gongslagen overdreunen het feestterrein; Maggie grijpt haar waaier, springt op.
‘Daar wordt zo waar de tweede uitvoering al aangekondigd!’
‘Maar, Maggie, je hebt nog haast niks gegete!’
‘En ook niet gedronke, mevrouw. Laat ik u nog eens inschenke. U heeft de tijd. Zonder u kunne ze toch niet beginne.’
Snel strekt Maggie de hand uit over haar glas.
‘Nee, geen droppel meer! Ik heb toch al moeite genoeg om bedaard te blijve.’
| |
| |
‘Wil u dat dan absoluut... bedaard blijve?’
‘Absoluut.’
Koket lachend loopt ze met zenuwachtig gehaaste pasjes weg; Rietzen volgt zonder om te zien; Hendrik, die zitten blijft, vraagt zich af, of die laatste woorden van beiden niet onbeschaamd dubbelzinnig zijn geweest. Als zijn blik over de fles glijdt, die pas half-leeg is, denkt hij aan aanstellerij en brooddronkenheid; minder dan ooit kan hij dat diplomaatje uitstaan.
Zou hij de tweede voorstelling ook bijwonen?
Hij heeft er weinig lust in. Het lokaaltje is eng en benauwd; de voordrachten en het stukje hebben hem erg koud gelaten; Maggie's spel heeft hem onplezierig aangedaan. Waarom ook wil zij hem 's avonds als zij samen zitten, nooit eens een stuk behoorlik voorspelen en scheept ze hem 's morgens, als hij boven en zij beneden huist, met brokstukken af, die herhaaldelik worden overgedaan? Maakt hij niet genoeg komplimentjes; is 't voor hem haar de moeite niet waard?
Toch trekt iets hem naar het feestgebouwtje heen. 't Is hem onaangenaam haar nu daarbinnen te weten en niet te kunnen zien wat ze er uitvoert. Maar loom opgerezen voelt hij een hand op zijn schouder, ontwaart hij naast zich een bekende mannelike gestalte, waarachter een tweede hemalleen-van-aanzien-bekende staat, hoort hij zijn naam noemen.
‘Mag ik je voorstellen... mijn vriend Bomer.’
Handen drukkend gromt Hendrik iets van aangenaam kennis te maken, denkt hij: ja, die twee met hun hoge hoeden en laken jassen zien er zeker in 't geheel niet aristokraties uit, en vraagt hij aan Versluissen:
‘Ga je mee naar 't café-concert of moet je nog ete?’
‘Ete hebbe we al gedaan; maar als je eve de tijd hebt zouwe we graag 'n woordje met je spreke.’
‘O... o, ja... ga zitte.’
Weifelend geeft hij maar toe, zijgt hij in zijn stoel terug.
‘Verheulen, kerel... je mot ons helpe.’
‘Ik?... Hoezo?... Waarmee?
Je mot je kandidaat late stellen voor de Kamer.’
Een blij-lichtende verrassing doorglanst eensklaps Hendriks brein en zijn versneld denken rekapituleert in vogelvlucht
| |
| |
de opstellen, die hij sedert zijn terugkeer in het vaderland over Indië heeft geschreven, herinnert zich zijn woorden in vergaderingen gesproken. Maar ook voelt hij tegelijkertijd weer zijn wonderlike tegenzin om in het openbaar op te treden, een tegenzin, die hij geneigd is op rekening te stellen van zijn hekel aan de eenzijdigheid en de overdrijving vereist om indruk te maken; maar die toch insgelijks uit zijn besef ontspruit van zich met voorname woordvoerders niet te kunnen meten. Zal hij zich nu laten meeslepen, of weerstand bieden? Het is hem niet aanstonds helder; maar de gedachte, dat na een weigering zo spoedig geen nieuw aanbod zal volgen, weegt hem toch weldra zwaar.
En onderwijl heeft Versluissen doorgesproken.
‘Je heb je nog wel wa' veel achterbaks gehouwe; maar 't spreekwoord van de twee honde, die om 'n been vechte en de derde die d'r mee hene loopt... dat zal je wel bekend weze. Zoas de zake staan, hebbe de antirevolutionaire en de liberale allebei 'n kandidaat, die niet populair is. Stelle wij jou dus, dan lope we deze grote kans, dat ieder, die voor van Driel of Verhagen z'n neus optrekt, jou stemt... juist, omdat je nog zo goed as onbekend ben.’
‘Natuurlik’ voegt Bomer er grommend bij, en al de Indiese lui, die in ons distrikt wone... daar benne d'r heel wat... die stemme toch zeker op u. Die zegge: 't is 'n Indiesman... da's voldoende... tot welke partij of-t-ie ook behoort, want sinds Lublink dood is... ja, wie zit er nou in de Kamer, die van Indië wat afweet?’
‘Je ziet dus’ viel Versluissen zijn vriend bij ‘dat de kans zeldzaam gunstig voor je staat. Sla je toe?’
Hendrik ontveinst 't zich niet, dat een dergelike uitstekende gelegenheid om zijn droom verwezenlikt te zien, zich misschien nooit meer zal voordoen.
‘Nou... ik zeg niet nee... ik heb er wel ore na; maar zou je me dan niet van één ding kunnen ontslaan?’
‘Waar dan van?’
‘Wel van dat beroerde soort geloofsbelijdenisje, dat je af moet legge voor je kiezers, van dat tooste... dat geve van allerlei belofte, die je misschien toch niet houwe kan.’
't Is of Versluissen Hendriks tegenwerpingen met opgeheven armen wil wegzwaaien.
| |
| |
‘Nee, nee; daar mot je nou...’
‘Ja, maar luister nou 's, Versluissen. Wat ik van Indië denk... wat ik voor Indië nodig oordeel... wat ik van Indië weet... iedereen kan 't immers leze. Wat? In Hollandse kwesties ben ik veel minder t'huis en heb ik volstrekt niet zo'n vaststaande mening. Over Indiese zaken kan ik en zal ik in de Kamer dadelik meespreke; over Hollandse zal ik stemme... goed... zo noodig ook 'n woordje zegge; maar... toch pas, nadat ik ze onderzocht heb... en bestudeerd... en vooral, nadat ik gehoord zal hebbe hoe andere d'r over oordele. Hoe kan ik dan nou al aan m'n kiezers verklare, dat ik zus denk over ons lager onderwijs... zo over hogere invoerrechte... dat ik grondwetsherziening urgent acht... dat ik de vermogens-belasting al of niet wil verandere in 'n inkomstebelasting en al zulke dinge meer? Dat gaat immers niet.’
Versluissen lacht.
‘God, man, laat je toch door zo'n kleinigheid niet van de wijs brenge! In 'n paar ure leer je dat lesje van buite. Ik zal je wel helpe. 't Is ommers allemaal zand in de oge strooierij.’
‘Natuurlik’ gromt Bomer.
‘Over Indië’ gaat Versluissen voort ‘wil je en kan je spreke met kennis van zake. Best... da's ommers al wat we nodig hebbe. Voor de rest kan je 'n beetje schettere en praat je eenvoudig andere na. Of 't al 's gezeid is... wat doet het er toe? Je zegt 't nog 's; da's 't voornaamste.’
‘Natuurlik’ gromt Bomer.
Hendrik kan zich nog niet gewonnen geven.
‘Hoor 's... dat staat me toch tege. Dat 't dikwels zo toegaat... goed; maar ik heb altijd gedacht: als 't 's mijn zaak was... ik dee 't niet... ik dee 't nooit! Ik wil me niet zó ver verlage om andere maar na te bouwe... om als 'n akteur 'n rolletje op te dreune. En nou zou 'k dat toch gaan doen?’
‘Natuurlik’ gromt Bomer.
‘Nou doe je 't toch’ roept Versluissen uit ‘om de zeer eenvoudige rede, dat iedereen 't doet... dat 't nou eenmaal niet anders gaat.’
Bomer knikt instemmend.
| |
| |
‘Mijn vader zee altoos: 't is voorwaar 'n wijs man, die voor gek 's spele kan.’
Hendrik voelt zich nog lang niet omgepraat, al beseft hij 't wel te willen wezen. Zijn besluit om eerlik nooit meer te zeggen dan hij verantwoorden kan zeker te weten en geen mening te verkondigen in zaken, waarin hij nog geen deugdelik gegrondveste mening kan hebben, staat vast genoeg, om 't hem nu moeilik te maken voor het verlangen der beide heren te zwichten. Ze moeten geruime tijd praten, al hun argumenten herhaaldelik in het vuur brengen, er nieuwe aan toevoegen door te wijzen op de grote belangen van Indië, op ieders plicht om niet al te stijfhoofdig vast te houden aan opvattingen en water in zijn wijn te doen ter wille van de goede zaak, eer 't Hendrik gelukt zijn lust om in de Kamer te komen voor zich zelf te tooien met het bewustzijn van zijn karakter toch te hebben gehandhaafd. En dan geeft hij ook nog alleen de belofte zich er eens op te zullen beslapen en dus niet stijfkoppig aan zijn besluit te zullen vasthouden.
Als hij eindelik van de heren afscheid neemt, is de tweede uitvoering in het feestgebouwtje afgelopen en wrijfwringt andermaal een dichte menigte het enge, donkere gangetje door, om zich over de zonnige oprit te verspreiden. Het stroompje is niet lang en tegen de laatste heenganers in slentert Hendrik het zaaltje binnen.
Daar is 't helendal mensenleeg en duf-benauwd; een knecht schuifelt tussen de stoelen-warring door, kijkt uit naar verloren voorwerpen, raapt weggeworpen programma's op, schikt de stoelen weer in rijen.
Over het middelpad gaat Hendrik op het trapje af, dat uit de zaal naar het toneeltje geleidt, stapt op de planken, houdt de wijnrode, toegeschoven gordijnen vaneen, blikt er door en... ziet Rietzen, die Maggie van achteren aangrijpt en onder het oor kust en Maggie, die zich driftig omkeert.
Terstond de gordijnen loslatend blijft hij een ogenblik verbijsterd, duizelend, roerloos staan, gaat dan zacht, heel zacht in de zaal terug en verlaat het lokaal.
Daarna blijft hij ronddwalen in het park, ver buiten het gewoel, waarvan het stemmengegons, het buksengeknal, de gongslagen nog tot hem doordringen. Klokke half zeven slen- | |
| |
tert hij voor het feestgebouw heen en weer, wachtende op Maggie om met haar terug te keren naar huis.
Maar zeer weinig mensen komen nu naar buiten; daarachter daagt Maggie dadelik op. Zij stapt snel aan, wel verzeld weer van Rietzen, doch niet tegen hem sprekend. Haar ogen staan mat en dof; haar wangen zijn erg bleek; knorrige trekken van vermoeidheid en ontzenuwing liggen diep om haar mond en diep in haar voorhoofd gegroefd.
‘Is 't rijtuig er?’
‘Ik denk van ja; maar ik weet 't niet.’
‘M'n hemel, Henk, ben je nou niet eens 's gaan kijke?’
‘Nee; maar ie zal d'r immers wel zijn. Waarom zou ie d'r niet zijn? Je bent erg opgewonde.’
Rietzen laat zich afschepen met een vluchtige handdruk van Maggie en Hendrik's adieu, waar beide heren de hoeden bij afnemen; haastig schiet Maggie op de uitgang af.
Het rijtuig is dra gevonden; ze rijden naar huis en wisselen onder het rijden geen woord. T'huis aangekomen gaat Maggie recht-door naar de slaapkamer, verklarend niets te kunnen eten eer ze wat gerust heeft; drie kwartier later keert ze slordig geknapt, in een eenvoudige morgenjapon van boven terug, tans niet zo bleek meer, met stralende blik en een lachje om de lippen.
‘Zie zo, nou ben 'k weer opgeknapt en kunne we ete. Hemelse goedheid, wat was ik moe... helemaal op... helemaal! Maar nou heb ik honger... honger en dorst. Schenk me maar 's dadelik in, Henk.’
Hendrik ziet voldaanheid haar ogen doorglanzen, hoort ze doorklinken het geluid van haar stem en al is hij nog in het onzekere waar die grote voldaanheid aan toe te schrijven, niet het flauwste derenis-gevoel weerhoudt hem uit te spreken wat op zijn hart ligt. Alleen valt 't hem moeilik een begin te maken zolang zij druk-opgewonden, met hoog-golvende bovenlip blijft doorbabbelen over het afgelopen feest, vertellend van het onderscheid in stemming bij de verschillende uitvoeringen, gewagend van grappige voorvalletjes, herhalend de vleiende komplimentjes van ettelike bewonderaars in ontvangst genomen. Dan wil hij haar ook niet storen, nu zij voor een enkele keer eens wat eetlust toont. Dus beperkt hij zich aanvanke- | |
| |
lik tot korte uitroepen van instemming of verbazing, en Maggie schijnt het niet te verwonderen, dat haar luidruchtigheid zo weinig weerklank vindt.
Na het zoetje, als de meid, die bessen en suikerboontjes heeft opgezet, verdwenen is, voelt hij het nijpen van: nu of nooit; maar tevens de onmogelikheid van rauwelik zijn onderwerp te opperen. Hopend op een gunstig toeval begint hij te vertellen van Versluissen's voorstel en zijn kans om lid te worden van de Kamer.
Maggie's gelaat verstrakt, haar ogen verdoffen; ze grijpt naar de bessenschaal en lepelt langzaam een hoopje rode ristjes op haar bord.
Zodra Hendrik zwijgt, zegt ze droog:
‘Nou... 't doet me plezier voor je. Wil je besse?’
‘'n Paar... ja... graag.’
Dan vraagt ze, de schaal hem overreikend:
‘Gaan we dus in den Haag wone?’
Niets verraadt Hendrik, of deze verandering haar aangenaam zou wezen.
‘Wel’ zegt hij ‘daar kunne we nog 's over denke. Bepaald noodzakelik is 't niet; maar als jij d'r lust in hebt...’
Maggie zwijgt; bedaard haar bessen afristend kijkt ze niet eenmaal op.
Daarna begint ze ineens weer opgewekt te spreken over het feest.
‘Toch jammer, dat 't voorbij is! 't Was nog 's wat anders... je leerde 's nieuwe mense kenne... je had 's wat om over te denke en over te prate.’
En nogmaals weidt ze uit over haar Café-concert, tans behandelend de dwaze plannen van anderen, die gelukkig niet tot uitvoering zijn gekomen en de steun, die Rietzen haar zowel bij de beraadslagingen als later heeft verleend. Nu is de gelegenheid Hendrik gunstig; maar toch wil hij Maggie niet bruusk in de rede vallen. Zodra ze echter, naar de suiker uitkijkend, eventjes stilhoudt, zegt hij:
‘Wat zie je toch aan die Rietzen?’
Als iemand, die een vaartje heeft, kan Maggie zich niet dadelik intomen en, zonder eerst naar een oplossing te zoeken voor de vraag, die toch aanstonds in haar oprijst: waarom wil hij dat weten, laat ze het antwoord glippen:
| |
| |
‘Aan Rietzen? Wel... ik vin 'm 'n heerlike verkwikking na de manne, die wij hier hebbe lere kenne. Herejee, is dat 'n vervelend zoodje! En allemaal met dezelfde saus overgote! Of je d'r één ziet of tien... allemaal drage ze dezelfde donkere jasse, die allen eve slecht zitte... allemaal hebbe ze dezelfde lorrige boorde, dezelfde smakeloze dasse, dezelfde lompe schoene... allemaal zijn ze even onelegant en allemaal kome ze met dezelfde banale frazes en dezelfde zouteloze praatjes aan... allemaal hebbe ze dezelfde harkerige maniere... vormelik en toch plomp. Vin jij 't nou niet 'n weldaad voor je oge... voor je ore... voor je smaak... voor je geest... weer 's 'n man te ontmoete, die andere boorde, 'n ander soort jas, 'n andere das, andere schoene durft drage... van wie je niet vooruit weet wat ie zegge zal, die lenig en eigenaardig in z'n bewegingen is en die zich origineel durft voordoen?’
Maggie heeft Hendriks naam niet genoemd, zich ogenschijnlik geen toespeling op hem veroorloofd en toch is 't Hendrik, of elk woord door haar gesproken getuigen moet van haar minachting voor hem. Daarom komt het niet in hem op zijn kennissen te verdedigen, onder wie er toch genoeg zijn op wie Maggie's beschrijving hem volstrekt ontoepasselik lijkt, en zegt hij alleen, stroef-lachend:
‘O... dus... niet ordinair.’
Het antwoord schijnt haar te bevallen; met instemming herhaalt ze:
‘Niet ordinair... juist... da's 't ware woord.’
Maar die instemming is Hendrik te machtig en ernstig vervolgt hij:
‘Toch moet ik je vrindelik verzoeke dat jonkheertje 'n beetje meer op 'n afstand te houwe.’
Zwijgend haar bessen etend kijkt Maggie haar man strak aan; de kleur van haar ogen verdonkert.
Hendrik herkent haar blik van Göschenen, de blik waarmee ze hem toeduwde: noem je grieven op en laat 't gedaan zijn.
Maar nu vraagt ze leuk:
‘Waarom verlang je dat, Henk?’
‘Waarom?... Wel... omdat Rietzen mij veel minder aanstaat dan hij jou schijnt te doen.’
Kalm eet Maggie door; 't is duidelik, dat ze nadenkt.
| |
| |
Hendrik wacht; na een poosje gaat ze voort:
‘Jelui zijn geen mense voor mekaar... dat is zo.’
Nog dieper dan straks voelt Hendrik zich geminacht.
‘Maar... is dat nou de enige rede, waarom je me verzoekt Rietzen op 'n afstand te houwe? Op onze vergaderinge ben je haast nooit geweest. Wat weet je dus eigenlik van Rietzen af?’
‘Feitelik heel weinig; dat geef ik je graag toe, maar hij bevalt me nou eenmaal... niet.’
‘Nee, Henk, schenk me asjeblieft klare wijn in, hè. Ik ben oprecht.... dat weet je.... Je hebt 't zelfs in me bewonderd.... wees 't dan nou zelf ook.’
Het uitdagende in Maggie's toon doet Hendrik het bloed naar het hoofd stijgen; hij begrijpt zich te moeten beheersen.
‘Hoor 's, kindlief, als je op dit ogenblik twijfelt aan mijn oprechtheid, dan moet ik daaruit afleie, dat je vraagt naar de bekende weg. Wat? Ik zie niet in waarvoor dat nodig is. 't Enige wat j'er mee bereike kan, is 'n nodeloos onaangename woordewisseling. Die wou ik liever vermije en daarom herhaal ik alleen m'n verzoek: wees zo vrindelik en hou die Rietzen op 'n afstand.’
Maggie heeft nu haar bessen op; haar wijnglas omvattend drinkt ze 't leeg.
Dan zegt ze op vaste, maar ook koude, stugge toon:
‘Nee, Henk, aan dat verzoek.... dat deftige verzoek zal ik niet voldoen.’
‘En waarom niet als ik vrage mag?’
‘Omdat ik je dan 't recht zou geve de verdenking van me te.... te koestere.... die je nou met je omdraagt, maar waarvoor je de moed niet hebt uit te kome.’
Weer die minachting, denkt Hendrik en hij beseft er tans aanleiding toe te hebben gegeven.
‘Zo.... meen je, dat ik die moed niet heb. Heb jij dan soms de moed gehad me te vertellen, dat Rietzen je 'n waaier heeft gegeve en dat ie je heeft gezoend.... op 't toneel... tusse de zijscherme links.... aan 't einde van de tweede uitvoering.... wat?’
Een scherp lachje ontschettert Maggie's mond; het klinkt Hendrik sarrend.
‘Aha! Is 't dat.... Ja, ja, ik heb 'n waaier van 'm aan- | |
| |
genome. 't Is vreselik, hè? Wel 'n reden om me te bespiede.... En toen jij dat grote onheil zag gebeure.... die éne zoen in m'n hals.... toen ben je niet te voorschijn gekome.... toen heb je niet afgewacht wat ik zou doen.... toen heb je Rietzen geen rekenschap gevraagd of 'n klap gegeve. Nee; toen ben je stilletjes.... heel stilletjes.... zo stilletjes, dat wij d'r niks van gehoord hebbe.... weggeslope.’
Nogmaals lacht ze.
‘Had ik dan schandaal moete make?’
‘Welnee.... dat zou 't allerdwaaste zijn geweest; maar.... je hadt eenvoudig om de hele geschiedenis je schouwers moeten optrekke. En als je daarvoor te boos was.... te verontwaardigd.... al te zeer in je mannelik eergevoel gekrenkt.... of als je genoeg vertrouwe in mij hadt.... wat toch ook 't geval had kunne weze.... nou.... dan had je ons ten minste zó lang moete doorbespiede, dat je ook nog gezien en gehoord hadt hoe ik Rietzen op z'n plaats heb gezet en de les geleze.’
‘Heb je dat dan gedaan?
Dat heb ik gedaan.... al schijnt 't jou te verwondere. Maar.... nou zou ik toch wel 's één ding van je wille wete. Als ik nou 's niet zo had gedaan.... als ik nou 's juist gedaan had wat jij van me verwacht... of van me verlangd schijnt te hebbe.... als ik nou 's na je toe was gekomen en ik had gezegd: Henk.... Rietzen heeft me gezoend.... dus beledigd.... wat had jij dan gedaan?’
De vraag overbluft Hendrik volkomen. Dat hij enkel Maggie geraden zou hebben de zaak niet hoog op te vatten en Rietzen voortaan te mijden.... geen ogenblik twijfelt hij er aan; maar dat hij in de gegeven omstandigheden dit onmogelik kan bekennen, staat evenzeer bij hem vast. En met een glimlachje om zijn verbluft zwijgen gaat Maggie voort, zodra hij een antwoord begint uit te hakkelen:
‘Laat ik 't je maar zegge: tege Rietzen zou je niks hebbe gedaan.... niemendal; maar mij zou je de les hebbe geleze over 't gebeurde. Mij zou je tot in de puntjes hebbe voorgeschreve welke houding ik had aan te nemen in de toekomst. En daarom, beste Henkie, als alles toch op mij neerkomt.... als ik 't toch ben.... ik alleen.... die handele moet.... zo nodig me verdedige.... nou, dan laat ik er jou liever helemaal buite. Bemoei jij je maar met je schrijverij, met
| |
| |
je vergaderinge, met de politiek, met Indië.... ik zal wete hoe ik me te gedrage heb tegenover meneer Rietzen en tegenover alle andere here, met wie ik in aanraking kom.’
Met volkomen zelfbedwang en toch iets onmiskenbaar hartstochteliks in haar stem heeft ze gesproken.
Hendrik weet niet wat te zeggen; maar als ze nu oprijst begint hij:
‘Alles goed en wel, maar dat 't zo ver gekomen is’....
Doch om de tafel heengegaan, sluit Maggie haar armen om zijn hals en geeft ze hem een zoen.... een flauwe als altijd.... op het voorhoofd. En dan zegt ze met iets van gekscherende derenis in haar toon:
‘Ben je jaloers geweest? Dat had ik nou nooit van jou gedacht.’
‘Ordinair, hè?’
Weer lacht ze luid op.
‘Eigenlik.... ja.... Zo'n beer! Zo'n ruige, goedige sul van 'n beer! Maar was je dan al helemaal vergete, beer, dat je over 'n groot half-jaar papa moet worde?.... Wat kan zo'n geleerde man toch dom zijn.... dom en.... zwaartillend. Henkie, Henkie, ik heb heus medelije met je.’
Grinnekend gaat ze heen; Hendrik ziet het stille, bleke meer van Luzern voor zich en de donkere bergen en de lichtende avondhemel er achter. - God, God, wat was alles nu anders!
De meid, die af moet nemen, komt binnen, schrikt, gaat weer heen.... komt nog eens.... komt voor de derde keer en vertelt in de keuken, dat er zeker iets aan de hand is, want meneer staat van daag maar niet van tafel op. Zijn bord is nog vol bessen en hij blijft maar aldoor recht voor zich uit zitten staren.
Hendrik denkt.... denkt.... denkt.
Eerst heeft hij geworsteld met dat ellendige gevoel van geminacht te worden.... geminacht door zijn vrouw. Te Luzern was 't hem niet duidelik geweest wat zij bedoelde met dat: ‘'t is raar, als ik medelije krijg met 'n man, dan kan ik onmogelik meer van 'm houwe.’ Tans weet hij 't: medelijden en minachting.... bij haar is 't één. En nu ze geen vrees meer koestert voor de scherpe klauwen van de beer....
| |
| |
God, God, wat zijn vrouwen dan toch voor wezens, dat ze zo afschuwelik kunnen gevoelen!
Maar dat gevoel is immers abnormaal! Zou het voortkomen uit haar toestand?
Aan deze opvatting klampt hij zich vast; maar dat hij van zijn voetstuk is neergevallen en dat op de ledige plaats komen zal het kind.... het nog niet eens geboren kind.... hij kan er niet aan twijfelen, hoe bitter de gedachte hem ook stemt. Maggie houdt nog wel van hem.... o ja, zij houdt van.... de vader van haar kind. Zelfs heeft ze die vader van haar kind heel taktvol voor ernstige moeilikheden bewaard. Dat is van haar.... in haar eigen ogen tenminste.... lang niet.... ordinair; maar dat maakt hem.... ook in haar ogen.... juist wel.... ordinair.
In het leven van de man is de liefde maar een episode. Het wordt beweerd en hij beseft nu de waarheid van die bewering; maar in het leven van de vrouw schijnt de liefde hem toch ook maar een episode te zijn. Het kind is in aantocht en de episode is voorbij.
De geduchte beer met zijn scherpe klauwen is nu een goedige sul.... een bijna tam dier, goed verzorgd in een hok.
Merkwaardig, dat Maggie dit woord ordinair tegenwoordig nooit meer gebruikt. Maar dit ordinair.... ach, in het huwelik wen je aan elkander. Dat je elkander dus ordinair gaat vinden.... moet hij zich daarover verwonderen? Maggie is immers voor hem ook niet meer wat ze te Luzern voor hem was. Jammer.... erg jammer; maar als hij zich nog eens herinnert hoe hij te Luzern haar zag.... o, hoe anders, hoe heel anders is ze dan nu voor hem geworden!
En niet alleen komt het, doordien ze de lichamelike bekoring van het nieuwe heeft verloren.... doordien hij aan haar schoonheid gewoon is geraakt. Toen vond hij alles.... alles biezonder: haar stemgeluid, haar gang, haar gebaren, elke blik uit haar ogen, elke gedachte, elke bedoeling door hem ondersteld in haar geest, elk gevoel meevoelend door hem gefantazeerd in haar gemoed. Alles, alles leek hem de bekorende openbaring van iets heel buitengewoons, de meeslepende uiting van zielseigenschappen zó zeldzaam, dat de weerga er van misschien nergens te vinden zou wezen.
En nu?
| |
| |
Dat hij haar nog altijd liefheeft.... hij voelt 't.... daar valt niet aan te twijfelen. Ze heeft ook zo veel goeds.... hij kan 't best met haar vinden.... haar kleine gebreken hinderen hem zo weinig. Daar komt bij, dat uit het aanelkander-gewend-raken immers een nieuwe genegenheid ontspruit.... zij 't dan ene van gans andere kwaliteit.
Maar dat biezondere? - Neen; dat biezondere ziet hij tegenwoordig in 't geheel niet meer; haar interessante tegenstrijdigheden.... ze schijnen spoorloos te zijn verdwenen. Ze lijkt hem nog wel egoist; maar ach.... ook al weer zo heel erg niet. Dat ze zwak van zenuwen is... onberekenbaar... een beetje hysteries.... het ene ogenblik opgewonden, het andere mat en neerslachtig.... honderden vrouwen.... ja zelfs mannen.... zijn immers eender. Vergeleken bij vroeger is ze al veel verbeterd, veel kalmer, veel gewoner geworden en nog veel beter, nog veel kalmer, nog veel gewoner zal ze zijn, zodra ze zich moeder weet.
Van haar vreemdsoortige vroomheid, zich openbarend als een lust om in opgesierde Roomse kerken te bidden en zich beter te voelen worden door het luisteren naar kerkmuziek, is hem in hun huwelik nooit iets gebleken. Tegenwoordig vindt hij haar eer nuchter dan mystiek en zeker niet overgevoelig. Zoenen heeft ze niet geleerd, al wil ze haar lippen wel eens goedig op zijn voorhoofd of zijn wangen drukken. Krabbelen doet ze al lang niet meer. Gepassioneerd was ze niet en is ze evenmin geworden, en van haar vreemde buien van aanhaligheid en koud-afduwen is geen sprake meer, nu hun kussen-geven en handen-drukken en met-de-armen-omstrengelen al even regelmatig geordend is als hun eten, hun wandelen en hun bedwaartsgaan.
Pogen om hem er onder te krijgen.... ach, daar is zelfs geen ogenblik kwestie van geweest; ze is er veel te weinig heerszuchtig voor. Over haar huishoudentje het bevel te voeren voldoet haar volkomen. Dat ze hem zelden of nooit wil voorspelen en zich wel verbazend geoefend heeft voor dit feest... niet ver is de verklaring er van te zoeken. Is ze niet ijdel en lichaamszwak tevens? Elke inspanning weegt haar zwaar en of hij alleen stil geniet dan wel een paar honderd mensen haar luide toejuichen.... dat geeft voor dezelfde moeite toch wel een gans ander loon.
| |
| |
Werkelik, hoe meer hij nadenkt, hoe gewoner hij alles gaat vinden.... en hoe meer 't hem verwondert, dat hij al dit ordinaire eens zo anders, zo buitengewoon gevonden heeft.
Natuurlik.... och ja, ook dit spreekt van zelf.... natuurlik is 't haar eveneens vergaan. Ook zij ziet in hem niet meer, wat ze voorheen in hem heeft menen te ontdekken. Ook zij vindt hem tans.... ordinair.
En daarom is Rietzen haar geweest.... een verkwikking. Liefde.... verliefdheid voor dit diplomaatje.... niets daarvan is in haar opgekomen. Maar dat Rietzen zulk een verkwikking wezen kon.... dat bewijst weer ten duidelikste, dat hun eigen verhouding, hun zeldzame liefde ook is geworden.... ordinair. Zij zouden elkander verbeteren! Was 't niet om te lachen, dat ze opgewonden genoeg waren geweest om zich zo iets onzinnigs te kunnen wijsmaken! Verbeterden anderen elkaar? Hoe bespottelik toch, dat een mens zich zelf altijd voor een uitzondering houdt, aan wie uitzonderingen ten deel vallen en anderen voor de regel, bij wie alles volgens de regel geschiedt.
't Is genoeg, dat we ons door het bezit van een onbeduidende handigheid een niets-betekenende eigenschap, een armzalig talentje menen te onderscheiden van een honderdtal medemensen, of we zien ons zelf voor een uitzondering aan, een fenomeen, iets heel buitengewoons!
Hoe dwaas toch!
Toen hij zijn domineeschap opgaf.... toen hij in zijn dagblad afscheid nam van zijn lezers.... toen hij terugkeerde van zijn gevaarlike onderzoekingsreis.... toen hij eindelik, zich ontgoocheld en wijsgerig-gestemd wanende, alleen in de liefde nog bevrediging wilde zoeken.... telkens had hij dat gevoel gehad van iets buitengewoons te hebben gedaan, iets buitengewoons te zijn, iets buitengewoons te bestreven. En waren niet talloze anderen net als hij; deden ze niet als hij; kwamen ze niet tot hetzelfde als hij? Werd hij niet door iedereen beschouwd als een meneer zo en zo, die zekerlik van meneer zus en zus gemakkelik te onderscheiden was; maar die met Jan en alleman toch meer punten van overeenkomst vertoonde dan van verschil? Daar.... eindelik zou hij dan waarschijnlik in de Kamer komen.... Lukte 't, dan zou hij 't weer voelen als een onderscheiding.... en toch
| |
| |
had elk woord van Versluissen en elk woord van Bomer hem de indruk gegeven van juist kandidaat te worden gesteld, omdat hij het tegendeel van buitengewoon werd gevonden. Had zijn eigen toegeven in zake het toosten voor de kiezers hem er ook niet van moeten overtuigen, dat hij ten slotte was en handelde als iedereen.... ordinair?
Ordinair.... ja zeker, hij was 't. Hij was 't door zijn verstand, hij was 't door zijn hart, hij was 't door zijn manieren, zijn kleding en hij was 't ook door zijn vrouw, door zijn geluk, door zijn ongeluk. Al wat aan hem, al wat van hem was.... 't was alles.... ordinair.
Even doorflitst het zijn denken, dat het toch in alle geval niet zo heel ordinair kan zijn dit ordinaire van je zelf in te zien. Daarvoor moet je er dan toch boven staan.
Maar dan vermoedt hij, dat ook deze gedachte wel ordinair, wel heel ordinair zal wezen. De mensen schijnen graag wat in elkanders ogen; maar waarschijnlik is zelfs de pedantste gek in zijn stille binnenkamer wel van zijn eigen ordinairheid overtuigd.
Ach.... alles een kwestie van perspektief.
Bismarck's, Shakespere's, Napoleon's, Socratessen.... van elke soort zullen er wel honderden zijn geweest en nog bestaan; maar alleen het éne bekende exemplaar heeft om zich heen de gunstige omstandigheden gevonden, die hem gedragen hebben in het grote licht, waar iedereen hem moest zien blinken. En zelfs toen zagen de verafstaanden nog maar alleen zijn éne lichtende kant, terwijl ze niets van de andere zijde afwisten, waardoor ook die grote man voor dichterbijstaanden weer was.... ordinair.
En nu is 't Hendrik ook, of hij er vrede mee krijgt zo ordinair te wezen, zich zo ordinair te weten en zo ordinair te leven. Wat geeft het schijnbaar-buitengewone je anders dan onrust en lastige opwinding?
Eenmaal in de Kamer gekozen zal hij voor Indië of voor Nederland zeker geen reusachtige hervormingen tot stand brengen; maar hij zal zijn dagelikse plichtjes ernstig volvoeren en met die bezigheid misschien anderen een ziertje gelukkiger maken, zekerlik zich zelf verschaffen.... zelfvoldoening en tevredenheid.
Dat ziet Maggie nog niet in. Die verwijt hem nog zijn
| |
| |
wanhopige regelmaat, die hunkert nog naar iets ongewoons, die schuwt nog de regel en kijkt nieuwsgierig naar de uitzondering om.
Geduld maar.... geduld. Over een groot half jaar denkt ook zij wel anders. Is ze eenmaal moeder... heel ordinair... dan zal ze worden als hij, ook tevreden in de....
Even houdt hij het woord sleur terug, denkend er aan welk gans ander levensideaal hem vroeger voor ogen zweefde.
Maar dan haalt hij de schouders op, voelend de overmacht, die hem onvermijdelik die sleur in de armen stuwt. En dan merkt hij 't niet, dat hij, eindelik van de tafel opstaande, zijn kind ziet.... zijn kind, waarop hij nieuwe verwachtingen bouwt en dat hij dan ook zeker weer niet houden zal voor.... ordinair.
Marcellus Emants. |
|