| |
| |
| |
Parlementaire kroniek.
Kerstmis 1903.
Met kunst- en vliegwerk is het der Tweede Kamer wederom gelukt, vóór het feest van den aardschen vrede, den jaarlijkschen strijd over de verschillende onderdeelen der staatsbegrooting tot een einde te brengen. Misschien is de uitdrukking ‘kunst- en vliegwerk’ niet geheel juist, want van de kunst, die vóor alle andere in parlementen tehuis behoort, viel, naarmate de dagen korter en en donkerder werden, steeds minder te bespeuren en de vaart, waarmede de debatten zich naar de eindpaal bewogen, deed niet zoo zeer denken aan de vlucht van een klapwiekenden adelaar als aan den pijnlijk-snellen gang van een opgejaagd hert, hijgend naar rust en een koelen dronk.
Wordt het algemeen politiek debat, in de eerste week van December gevoerd, voor een oogenblik buiten beschouwing gelaten en dus alleen de eigenlijk gezegde begrooting in het oog gevat, dan moet het treffen, hoe weinig belangrijks de December-beraadslagingen dit jaar hebben opgeleverd. Bij de waterstaatsbegrooting, bijvoorbeeld, had menigeen verwacht dat spaanders zouden vallen. Maar de zaak Lindeman, die in het bijna afgeloopen jaar, na de werkstakingen en de strafwetten, de gemoederen ongetwijfeld het hevigst beroerd heeft en van welke het te verwachten was, dat zij tot een fellen woordenstrijd aanleiding zou geven, de zaak Lindeman werd met onderling goedvinden van de begrootingsagenda afgevoerd en verdaagd tot ná het Kerstreces. Een andere quaestie, die tot diepgaande discussiën over spoorweg-politiek had kunnen voeren, de quaestie van de al of niet verbindbaarheid der van regeerings- | |
| |
wege vastgestelde maatregelen in het belang van het personeel in dienst bij spoorwegmaatschappijen, had veel van zijn practische beteekenis verloren sedert bleek dat het aanvankelijk gerezen conflict met de Hollandsche Spoor door het toegeven dier maatschappij tot een oplossing gekomen was. Een en ander was oorzaak dat bij Hoofdstuk IX ook dit jaar de groote politiek achterwege bleef en de traditie kon worden gehandhaafd, die bij dit onderdeel der begrooting vooral de locale belangen op den voorgrond doet treden.
Doch ook de andere hoofdstukken leverden slechts bij uitzondering iets op, dat de hoogere regionen der politiek ontsloot. Met den door de heeren Goeman Borgesius en Troelstra aangebonden strijd tegen beursspel en zwendelarij; met dr. Kuyper's lageronderwijs-vertoog en met het van vrijzinnige zijde geuit protest tegen steeds stijgende oorlogsuitgaven, werden enkele heuveltoppen bereikt. Voor het overige werd de strijd meestentijds laag bij den grond gestreden en beslecht.
De door mr. Troelstra, naar aanleiding van verschillende financieele schandalen van den laatsten tijd uitgesproken boetpredicatie, heeft ook naar buiten grooten indruk gemaakt. De nurksche uitroep van mr. de Savornin Lohman: ‘Wat hebben wij aan dat gepraat?’ zal misschien bij enkele ongeduldige ambtgenooten weerklank hebben gevonden, in den lande was de opinie vrij algemeen, dat zelden zoo van pas gesproken was. Hiermede is natuurlijk niet gezegd, dat even algemeen werd ingestemd met het door den spreker als alleen afdoende aanbevolen geneesmiddel: de opheffing van het stelsel der kapitalistische productie, waarvan speculatie en lichtvaardige uitoefening van het bankiersbedrijf de onvermijdelijke gevolgen heetten. Als practisch man bleek mr. Troelstra het echter ook wel met andere geneesmiddelen te willen beproeven, als hoedanig, met een aan die zijde nog al merkwaardige verwijzing naar de russische wetgeving, allereerst verscherping van het staatstoezicht op het tot stand komen en de gestie van naamlooze vennootschappen werd genoemd. In gelijken geest werden door de heeren Goeman Borgesius en Van Nispen tot Sevenaer vertoogen gericht tot de regeering, die zich niet ongeneigd betoonde haar aandacht aan de zaak te wijden, maar door bijzonderen nadruk te leggen op de
| |
| |
groote moeilijkheid om een goede oplossing te vinden, toch eenigszins het vermoeden wekte, ook harerzijds in het uitroeien van het kwaad een heel zwaar hoofd te hebben. Een standpunt dat, tegenover mr. Troelstra vooral, het tegendeel van kracht zou verraden. Het zou niet ten voordeele der kapitalistische productiewijze pleiten, indien daarbij rampen, als in den laatsten tijd menige stad in ons vaderland teisterden, zelfs met meer toezicht van overheidswege niet te voorkomen of althans belangrijk te beperken waren.
Kon dus, waar het de bestrijding van financieele kwalen betrof, de regeering niet dan tot op zekere hoogte met mr. Troelstra medegaan, het scheen wel alsof deze door dr. Kuyper's rede over het lager onderwijs bijkans geheel tot de regeeringspolitiek aangaande dit volksbelang bekeerd was. Nog nooit waarschijnlijk is de leider der sociaal-democraten den generalissimus van het antirevolutionaire leger zoo nabij gekomen, als toen hij niet enkel voor zich en zijn partijgenooten verklaarde, in de neutrale school volstrekt geen ideaal te zien, maar ook groot vertrouwen aan den dag legde, dat het aan deze regeering gelukken zou, de netelige schoolquaestie finaal op te lossen. De eenige wensch dien hij daarbij voor zijn partijgenooten uitte, was, dat de antirevolutionairen, de macht in handen hebbende, niet zouden doen, wat zij zelven klaagden te hebben ondervonden van de liberalen: het aan andersdenkenden, in het bijzonder aan sociaal-democraten, onmogelijk maken, ‘zich te wijden aan de heerlijke taak van het volksonderwijs.’ Het was niet de eerste maal, dat mr. Troelstra zijn sympathie voor de ‘vrije school’, zooals zich de anti-revolutionairen die denken, uitsprak. Wat echter ditmaal aan zijn betoog een bijzondere beteekenis bijzette, was de uitdrukkelijke verklaring, dat, waar naast die vrije school bestaat een openbare school, die noodzakelijkerwijs neutraal zijn moet, het ‘zaaien van socialistiche ideeën’ op die school door hem evenzeer werd afgekeurd als door dr. Kuyper. Ja, feitelijk ging de amsterdamsche afgevaardigde verder. Niet alleen op de openbare en dus neutrale schaal kwam het verkondigen van socialistische denkbeelden volgens hem niet te pas, doch in het algemeen behoorden, zoo betoogde hij, kinderhersenen niet te worden vermoeid ‘met denkbeelden van oeconomischen aard, die men alleen kan aanhangen, als men eenige studie gemaakt heeft van de maatschappelijke ontwikkeling.’
‘Die dat niet begrijpt’,
| |
| |
liet de spreker, tot naricht van ieder wien het mocht aangaan, er op volgen, ‘is niet alleen een slecht onderwijzer, maar ook een slecht sociaal-democraat.’ Een veroordeeling bij voorbaat dus van scholen ‘met Marx’ of ‘op sociaal-democratischen grondslag’! Wordt hierbij nog gevoegd de erkentenis van denzelfden spreker dat de vrijheid van den onderwijzer ook buiten de school niet zonder grenzen zijn kan en dat hij die grenzen niet, zooals door den heer Ketelaar was aanbevolen, tot den drempel der strafwet zou willen uitstrekken, - dan bestaat alle grond voor het vermoeden dat dr. Kuyper nog nooit zoo tevreden zal zijn geweest over mr. Troelstra, als op dien 16den December.
Mocht dr. Kuyper de tegemoetkoming van mr. Troelstra op lager onderwijs gebied inderdaad als een winste beschouwen, dan zij erkend dat hij die belooning eerlijk verdiend had. In het dikwijls mulle woestijnzand der begrootingshandelingen, is de redevoering, waarmede de minister de verschillende onderwijsvertoogen beantwoordde, een verkwikkende oasis geweest. Niet dat hij zooveel nieuws vertelde (wat niemand vergen kon, daar over het lager onderwijs sinds lang zoo wat alles gezegd is, dat bij mogelijkheid te zeggen is), maar hij wist aan het bekende een glans te geven, die het althans nieuw deed schijnen en het droge genietbaar te maken door de toevoeging van veel gezond verstand en veel humor. Een enkele maal slechts streefde de humor het verstand voorbij. Zoo toen de minister, aan het eind van zijn rede gekomen, den heer Goeman Borgesius schaakmat dacht te zetten met een geestigen zet. De heer Borgesius had gesproken over de gehechtheid van een groot gedeelte der natie aan de openbare school en tot staving van zijn beweren eenvoudig gewezen op de omstandigheid dat de overgroote meerderheid der ouders voortgaat hun kinderen naar die school te zenden. Hoe nu? - was het bescheid van dr. Kuyper - maar dan begrijp ik niet, hoe ik hier sta en de rechterzijde hier komt. ‘De heeren weten’, ging hij droog-komiek voort, ‘dat de rechterzijde daar gekomen is door ontevredenheid met de openbare school, en terwijl er nu zulk een meerderheid is, komt de geachte afgevaardigde ons buiten de natie zetten.’
Volkomen terecht kon de zutfensche afgevaardigde hiertegen opmerken dat, indien dr. Kuyper zijn overwinning bij de stembus te danken had gehad aan zijn vijandschap tegen de openbare
| |
| |
school, hij zeker geen twee en een half jaar zou hebben laten verloopen, zonder iets aan den bij zijn optreden gevonden toestand te veranderen. Hij had er kunnen bijvoegen, dat tal van ouders, wier kinderen de openbare school bezoeken, in 1901 niet in de gelegenheid waren en nog altijd niet in de gelegenheid zijn, van hun gezindheid ten opzichte dier school bij de stembus te doen blijken.
Of deelneming aan de uitoefening der staatstaak door die voorshands van alle kiesrecht verstokenen ook niet eenige verandering brengen zou in de toegefelijkheid, met welke steeds klimmende uitgaven voor militaire doeleinden worden toegestaan? Zeker, ook de democratie zal de zorg voor de verdedigbaarheid des lands niet mogen verwaarloozen, maar zij zal tevens in het oog houden, dat de voorziening in dat belang nimmer schaden mag aan nóg hoogere belangen. Blijkt uitzetting der defensiekosten boven zeker maximum niet te vermijden, dan zal de democratie er naar behooren te streven, dat meerdere te vinden door de heffing van bijzondere belastingen, opdat niet langer de ter verzekering van den maatschappelijken vrede noodige penningen den moeilijk te verzadigen oorlogsgod ten deel vallen. Het amendement op de vestingbegrooting, voorgesteld door zes leden der linkerzijde (drie van de Liberale Unie en drie vrijzinnig-democraten), tot vermindering der uitgaven tot voltooiïng van de stelling van Amsterdam met f 300,000 had de zeer bepaalde strekking tegen de bedenkelijke uitzetting der ramingen (de tegenwoordige minister van Oorlog is nu reeds 60 percent boven hetgeen door zijn ambtsvoorgangers noodzakelijk werd geoordeeld!) een ernstig protest te doen hooren. Een protest waarmede, op een viertal oud-liberalen na, de geheele linkerzijde, versterkt door de heeren Staalman en de Ram, instemde, doch dat niettemin belangrijk in de minderheid bleef. Het mag betwijfeld worden, of de stemming in gelijken zin zou zijn uitgevallen, indien de meerdere kosten voor de stelling van Amsterdam nu eens gevonden hadden moeten worden, bijvoorbeeld uit een tijdelijke verhooging van de vermogens- en bedrijfsbelastingen.
Een eenigszins ander karakter droeg het protest tegen het, onmiddellijk na de oorlogsbegrooting, in behandeling nemen van het wetsontwerp tot het bewapenen van onze veldartillerie met snelvuurgeschut, een offer aan de moderne beschaving, dat den
| |
| |
lande op zeven millioen gulden zal komen te staan. Hier kon, zoo betoogde mr. Van Raalte, de doelmatigheid der uitgaaf nog niet eens beoordeeld worden, daar het der Kamer ontbroken had aan den tijd om zich behoorlijk op de hoogte te stellen. Enkele dagen slechts waren verstreken sedert de ontvangst van 's ministers memorie van antwoord, ‘voorzien van een aantal tabellen en een uiteenzetting bevattende van allerlei bijzonderheden’ en van die enkele dagen was, met uitzondering van één Zondag, het overgroote deel in beslag genomen door Kamerzittingen. Hoe kon dus van de volksvertegenwoordigers verwacht worden, dat zij zich de noodige voorbereiding hadden kunnen verschaffen? Het bescheid op deze bezwaren door den Voorzitter der Kamer gegeven, kwam hierop neder, dat, juist omdat de memorie van antwoord een zoo uitvoerige technische toelichting bevatte, de Kamer omtrent de degelijkheid van het geschut nu zeker wel voldoende ingelicht was en het dus alleen de vraag kon zijn of men al dan niet bereid was, de gelden voor de aanschaffing van dit geschut toe te staan. Een zonderlinge redeneering, waar mr. Van Raalte juist betoogd had, dat de tijd om van 's ministers inlichtingen kennis te nemen ten eenenmale ontbroken had! Er kwam dan ook nog een ander motief voor den dag, dat beter hout sneed: wil de minister van dezen zomer proeven kunnen nemen met het nieuwe geschut, dan moet de fabrikant, te weten de firma Krupp, in Januari met het aanmaken van stukken voor de proef batterij kunnen beginnen; bovendien zou krachtens de voorloopige overeenkomst die getroffen werd, deze firma slechts tot einde Januari aan haar woord gebonden zijn. Meende men wellicht dat de zaak gewichtig genoeg was om er de Kamer tegen het begin van Januari voor bijeen te roepen, dan deed de Voorzitter opmerken, dat het uit een administratief oogpunt en ook met het oog op het te sluiten contract, wenschelijk was, dat de wet nog dit jaar tot stand kwam. De zin dier
laatste opmerking zal wellicht menigeen zijn ontgaan, maar één ding was volkomen duidelijk: de minister van Oorlog zou en wou met de meeste snelheid zijn snelvuur-geschut hebben. Dies werd, zij het met een kleine meerderheid, besloten tot onmiddellijke beraadslaging over het zeven-millioen ontwerp, dat vervolgens met een grootere meerderheid (50 tegen 38) werd aangenomen. De heeren Bergansius en Krupp kunnen tevreden zijn. Moge in de toekomst die tevredenheid zich
| |
| |
mededeelen aan allen die met het nieuwe geschut in aanraking komen - met uitzondering van Neerlands vijanden!
Volgens dr. Kuyper - en hiermede wordt het terrein van het algemeen politiek debat bereikt - rust op de regeering echter niet alleen en zelfs niet in de eerste plaats de plicht den vaderlandschen grond tegen de mogelijke aanvallen van een buitenlandschen vijand in staat van verdediging te brengen - binnen de landspalen zelve wordt het christelijk bewind aangebast door een veelkoppig monster, waarmede, zoo de veronderstelling niet te paganistisch ware, wellicht alleen een Hercules korte metten zou kunnen maken. Men meene niet dat hier de sociaal-democratie bedoeld wordt. In het Voorloopig Verslag was het vermoeden geopperd, dat de regeering het als haar roeping zou beschouwen, het land voor de verlokkingen van die dwaalleer te behoeden. Doch daarmede, gaf de memorie van antwoord te verstaan, zou een christen-staatsman zich nimmer tevreden mogen stellen.
‘Het Kabinet speurt het gevaar, dat onze toekomst dreigt, volstrekt niet uitsluitend in de historisch-materialistische beginselen der sociaaal-democratie, maar veel dieper in de losmaking beide van Overheid en Burgerij van elke bovenaardsche autoriteit, een losmaking, die de sociaal-democratie slechts op eigen wijs en met grootere consequentie doorzet.’
Met deze merkwaardige uitspraak, die als de spil werd om welke een groot deel van het algemeen debat zich bewoog, was dus in het voorbijgaan zoo maar eens uitgemaakt, dat van hen, die den staat beschouwen als een zuiver menschelijke instelling nimmer eenig heil voor de toekomst des vaderlands te verwachten is en dat tusschen die allen onderling slechts gradueele, niet principieele verschillen bestaan. Geen wonder dat - mocht mr. Troelstra ook witjes lachen - noch mr. Drucker, noch mr. Borgesius, noch mr. Van der Vlugt er op gesteld waren, dus mede als staatsgefährlich gebrandmerkt en als inconsequente sociaal-democraten den volke vertoond te worden. Vooral mr. Van der Vlugt deed duidelijk uitkomen, hoe onverdiend deze opvatting was, door in herinnering te brengen, dat de wetenschappelijke critiek op de leer der sociaaldemocratie, een critiek, die achtereenvolgens alle pilaren der marxistische leer had omvergehaald of aan het wankelen gebracht, nagenoeg uitsluitend van vrijzinnige zijde gekomen was. Dr. Kuyper
| |
| |
en zijn geestverwanten konden daar wel op zeggen, dat de geloovige ook de uitsluitend door de rede beheerschte wetenschap niet versmaadt, doch naast die rede het geloof heeft, dat hem nóg sterker maakt, maar daarmede gingen zij toch geheel om buiten hetgeen bewezen had moeten worden, nl. dat tusschen vrijzinnigen en sociaal-democraten in den grond der zaak geen onderscheid zou bestaan.
Was der linkerzijde alleen voorgehouden, dat, wijl haar verschillende groepen enkele beginselen gemeen hebben, tusschen die groepen nú ook geen beginselverschil meer bestaan kan, de taak der wederlegging zou niet buitengemeen zwaar zijn geweest. Moeilijker viel de bestrijding der andere stelling: dat de staat slechts veilig kan zijn onder de hoede van hen, die, overtuigd het gezag dat zij uitoefenen te ontleenen aan een persoonlijken God, Schepper van hemel en aarde, zich jegens Dien verantwoording schuldig weten en in Diens opperste recht, door heilige boeken geopenbaard, een richtsnoer erkennen voor het staatsbestuur. Hierover valt niet te redeneeren: men gelooft aan die rechtstreeksche machtsdelegatie of men gelooft er niet aan en een dispuut tusschen de aanhangers dezer aan elkander tegenovergestelde richtingen kan nimmer tot een eind voeren, omdat de onmisbare voorwaarde van alle vruchtbare gedachtenwisseling, een gemeenschappelijk uitgangspunt, ontbreekt.
Het zal daaraan toe te schrijven zijn dat de politiek-theologische debatten, bij de algemeene beraadslaging over de staatsbegrooting gevoerd, niettegenstaande alle warmte en alle welsprekendheid, een onbevredigenden indruk achterlieten, een indruk die zich wellicht het best laat samenvatten in deze regelen van Sully Prudhomme:
Quand j'entends disputer les hommes
Sur Dieu qu'ils ne pénètrent point,
Je me demande où nous en sommes:
Hélas! toujours au même point.
Oui, j'entends d'admirables phrases,
Des sons par la bouche ennoblis;
Mais les mots ressemblent aux vases,
Les plus beaux sont les moins remplis....
| |
| |
Nu kan men het echter nog zoo zeer betreuren, dat dr. Kuyper, beter dan iemand anders wetende, hoe tal van Nederlanders, waaronder niet weinig goloovigen, zijn theocratisch dogma niet belijden, uit dat dogma nochtans een voor alle Nederlanders geldende, niet enkel hun economisch maar ook hun geestelijk leven beheerschende politiek wil afleiden, men dient het als feit te aanvaarden en er rekening mede te houden. Voor de partijgroepeering in de naaste toekomst is de dit jaar met nog grooter beslistheid dan voorheen uitgesproken erkenning van de souvereiniteit Gods als leidend regeeringsbeginsel, van de grootste beteekenis. Die erkenning toch sluit in, dat van een samengaan van een deel der tegenwoordige regeeringspartijen met democratische groepen, die hun politieke beginselen uit de bron der rede putten, vooreerst geen sprake zal kunnen zijn en dat dus zoolang dr. Kuyper's machtig woord de kerkelijke legerscharen beheerscht, de niet-kerkelijke linkerzijde op eigen kracht zal hebben te steunen. Wil die linkerzijde te eeniger tijd weder regeeringspartij worden en, in afwachting daarvan, zich vormen tot een goed-aaneengesloten oppositie-partij, dan zal zij althans éen groot beginsel, als aan al haar onderdeelen gemeen, moeten aanvaarden; een beginsel dat, tastbaarder en van meer practische waarde voor het staatsleven dan de luchtverheveling van de souvereiniteit Gods, tegenover dat leerstuk kan worden gesteld. Om kort te gaan, het werd zoowel door mr. Drucker als door mr. Troelstra uitgesproken, alleen dán indien men het ter linkerzijde kan eens worden over het algemeen kiesrecht, zal de kans bestaan in 1905 de natie te stellen voor een behoorlijke keuze: democratie of theocratie.
In afwachting van een nauwere aaneensluiting op democratischen grondslag en terwijl, als voorteeken daarvan wellicht, een lichte zwenking der Unie-mannen in de richttng der vrijzinnig-democraten op te merken viel, werd de oppositie van links nog grootendeels groepsgewijze gevoerd. Zij uitte zich vooral in een vergelijking van het door de regeering bij haar optreden ontrold programma met hetgeen thans, bijna derdehalf jaar later, was tot stand gebracht; een vergelijking die vooral mr. Drucker aanleiding gaf, de tot dusver verkregen resultaten van het christelijk bewind voor mager te verklaren. Dr. Kuyper herinnerde, te zijner rechtvaardiging, aan den bouw van de nieuwe Benrs te Amsterdam, waarbij
| |
| |
in den beginne ook door menigeen geklaagd was dat het werk niet vorderde, terwijl er toch achter de schutting ter dege gearbeid werd en dan ook, toen de fundeering eenmaal voltooid was, de bovenmuren met verrassende snelheid omhoog rezen. De bouwmeester van den staat wilde den ongeduldigen omstanders nu wel een kijkje achter de schutting gunnen en hij gaf hun een klein overzicht van den stand der werkzaamheden. De arbeidswet, zoo heette het, zou nog vóor het einde van 1903 bij de Kamer inkomen; de ziekte-verzekering welhaast gereed zijn om naar den Raad van State te worden gezonden; het voorontwerp voor de ongevallenverzekering bij de zeevisscherij was reeds naar het college voor die visscherijen; een ontwerp tot regeling van landbouwbelangen, gepaard met een wijziging van de ongevallenwet, zou, vermoedelijk reeds vóor de ziekteverzekering in behandeling kwam, worden ingediend; voor de stichting van een technicum kon binnenkort een suppletoire begrooting worden tegemoet gezien; alleen met de invaliditeits- en ouderdomspensioenen zou men nog een weinig geduld moeten hebben, want de voorbereidende werkzaamheden, door het vorige Kabinet verricht, kwamen den minister onvoldoende voor en moesten volgens geheel andere methoden worden overgedaan; toch, hoopte dr. Kuyper, zou ook dit gewichtige onderwerp van moderne staatsbemoeiing vóor de verkiezingen van 1905 kunnen worden afgedaan. Nu, niemand zal tegenspreken, dat indien de minister al zijn toezeggingen gestand kan doen en al zijn verwachtingen uitkomen, er in de eerstvolgende anderhalf jaar werk genoeg zijn zal, zóoveel werk zelfs, dat de vraag thans reeds gerechtvaardigd schijnt, of het niet voorzichtiger geweest ware, de werkzaamheden achter de schutting iets te bespoedigen, opdat de tijd voor het onderzoek der fundamenten en het optrekken der muren niet al te lang zou blijken.
Daar bouwen, gelijk bekend, geld kost, moest natuurlijk ook wat gezegd worden over de financieele plannen der regeering. Te dien aanzien kreeg de Kamer de mededeeling, dat de tarief-wet reeds van den Raad van State terug was en vermoedelijk reeds vóor den afloop van het Kerst-reces zou worden ingediend. Dat de regeering het voorloopig met die tariefwijziging meent te kunnen doen en niet van zins is, eenige verhooging van directe belastingen te beproeven, mag wellicht ook hieruit worden afgeleid dat dr. Kuyper
| |
| |
zich nogmaals uitdrukkelijk verklaarde tegen het algemeen kiesrecht, welks invoering, volgens veler meening, aan een ingrijpende en rationeele belastinghervorming zal moeten vooraf gaan. De toekomst zal dus moeten leeren, niet alleen of het christelijk kabinet haar aandeel in de sociale wetgeving zal kunnen bekostigen uit de hoogere opbrengst der invoerrechten, maar ook of de meerderheid der nederlandsche natie inderdaad in de wetenschap dat haar overheid de Souvereiniteit Gods erkent, een voldoende vergoeding zal vinden voor de nadeelen eener belasting-verhooging die het zwaarst drukken zal op hen die het het minst kunnen lijden.
C.Th.v.D. |
|