De Gids. Jaargang 68
(1904)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |
William Ewart GladstoneGa naar voetnoot1).
| |
[pagina 130]
| |
het geraas en den donder van de menschenmassa's! Stil en eenzaam, bewegingloos, toch vol van leven; want als we niet nog meer dood waren dan de steenen van dat gebouw, die zonder ophouden getuigen van wat groot en eeuwig is, - als priester of leek die daar kwam bidden, ook maar eenig denkbeeld had van de grootschheid van zijn dienst op die plek - dan kon het hart den stroom van aandoeningen niet bevatten, die daar, in die hal, de ziel overstelpen ...glorieuze visioenen en klanken, den voorbijganger manend, symbolen die ondanks hun levende taal, nog niet de volheid kunnen uitdrukken van Gods macht en invloed onder zijn volk. In schaduw van de kerk zag Gladstone de menschelijke zaken.
1841 was het beginjaar van Sir Robert Peel's groote ministerie. Gladstone kreeg daarin een ondergeschikten post aan wat men zou kunnen noemen het departement van handel en financiën (vice-president of the board of trade). Hij had op iets beters en iets anders gerekend. Toen in het land de algemeene verkiezing plaats had, die aan de twaalf jaren (sinds 1830) van de Whigregeering een eind maakte, dacht Gladstone misschien evenveel aan kerkelijke zaken en aan godsdienstigen strijd als aan politiek, en van de politiek waren het meer de groote beginselen van staatsrecht, legitimiteit en revolutie, die hem interesseerden, dan de praktijk van het staatsbestuurGa naar voetnoot1). Daarom hoopte hij zeker op een plaats in het cabinet, waar de regeeringsvragen werden beslist, en op een ambtskring, bv. de administratie van Ierland, waar hij zijn principes kon doorvoeren. Nu bood de minister hem een betrekking aan, die hem in aanraking bracht niet ‘met menschen, maar met pakken en zakken,’ met koffiebalen en suikerzakken en lasten van koren! Het was een mortificatie voor Gladstone. Bij het aanbod keek Sir Robert Peel hem met een sluiksch oog aanGa naar voetnoot2). Zijn jonge partijgenoot was verrast en eenigszins bedremmeld; hij voelde niet | |
[pagina 131]
| |
alleen een hekel en een afkeer van cijfers en van staten, maar ook zijn volstrekte onkunde zelfs van de elementen der staathuishoudkunst. ‘Ik had wel mogen zeggen,’ noteerde hij later niet zonder ironie zijn sensaties: ‘mijn brein is omtrent al die dingen “een blad zuiver wit papier.”’ En in zijn dagboek teekende hij op: als we nog in oppositie waren, werd mijn raad dikwijls over een heele reeks van onderwerpen gevraagd. Nu - is het een satire of een les? omdat ik me te veel met zaken van de kerk had gemoeid? ‘Het komt in betrekkingen als deze meer op het karakter aan dan op de juiste hoeveelheid van vooropgedane kennis,’ vertroostte plechtig Sir Robert Peel - met neergeslagen oogen - den onkundige. ‘In Lord Ripon (den president van de Board of Trade) hebt ge daarenboven een volkomen meester van het vak.’ Gladstone onderwierp zich. Hoe gauw moest hij merken dat ook Lord Ripon's hersenen op 't punt van tarieven en financiën een stuk onbeschreven papier waren, - het dreigde zelfs altoos rein te zullen blijven, - en niet maar Lord Ripon was een onwetende; ook Sir Robert Peel, onder al zijn regeeren en oppositie voeren, had nooit den tijd kunnen vinden om van inkomende en uitgaande rechten geheel op de hoogte te raken. Er was éen man alleen in het cabinet, die van zulke dingen afwist, Sir James Graham, en Sir James tilde heel zwaar en zag erg duister, en kon nooit goed tot een decisie komen. De waarheid is dat men tot nog toe het financievak aan ondergeschikte utiliteiten overgelaten had. Maar de tijd ging veranderen.
Sir Robert Peel is de laatste groote conservatieve staatsman van Engeland geweest. Wat hij heeft tot stand gebracht, dat heeft hij willen uitvoeren als leider van de heerschende klasse, vertegenwoordigd in het ParlementGa naar voetnoot1). Zijn armee bestond uit de verstokte grondbezitters, die ‘het spook der revolutie’ vreesden. Maar ze waren, gedurende de jaren der oppositie tegen de Whigs, door Peel gewend aan tucht en gehoorzaamheid, en hij had zich hun man van vertrouwen gemaakt. Met | |
[pagina 132]
| |
die troepen, als steunsel van zijn macht, ging hij thans aan den arbeid om het land te besturen. Hij wist wat hij wilde en kon doen. Enkel ten behoeve van een aristocratische partij te regeeren, dat duldde de geest van den tijd niet. De eischen van het land waren ruimer geworden. Wie de macht wou houden, moest toegeven en de nieuwe machten van den nieuwen tijd langzamerhand aansluiten bij de gevestigde machten. Een middenweg diende gezocht. - (Men hoort veel van middenweg - le juste milieu - in de geschiedenis van die middenjaren der 19e eeuw. Ook Newman zocht de via media, lijn van samenstemming tusschen nationale en algemeene kerk.) - En Peel was een man van het midden - van die raaklijn waar het behoud, om behouden te kunnen worden, grenst aan den vooruitgang, die nog niet hard vooruit wil. Daarin lag zijn macht: in het gevoel voor de verbinding van de belangen van den regeerenden stand met de belangen van het volk. Minder een man van ideeën dan van zaken; een opportunist; geen buitengemeen krachtige persoonlijkheid. Maar èn opportunist, èn meester van zaken in ouderwetschen grooten stijl.
Faites-moi de la bonne politique et je vous donnerai de bonnes finances. Bij dit ministerie van Peel was het omgekeerd: goede financies - na de verwarring door de Whigs aangebracht - moesten de grondslag zijn voor een goed bestuur. Sir Robert zette op dit punt al zijn kracht in, en hij vermeesterde de principes van een belastingwezen dat niet bond en belemmerde, maar naar mogelijkheid emancipeerde en kracht gaf. Hij hernieuwde de inkomstenbelasting, dat schrikbeeld der bezittende klassen, sinds het eind der Napoleontische oorlogen opgeheven, en het was een daad van moed; hij hervormde de tarieven van honderden artikelen, vroeger gedrukt door invoerrechten; - toch zonder nog door te tasten waar het de graanrechten gold, dat palladium van de grondbezitters, het middel waardoor ze hetGa naar voetnoot1) | |
[pagina 133]
| |
product van hun landerijen op prijs hielden; en deze daad grensde nog aan de voorzichtigheid. Gladstone's schouders hebben het meerendeel van den arbeid aan de tarieven gedragen. Het was een nieuwe opvoeding die hij ontving. De eerste minister gaf hem het harde werk. Hij moest aan de cijfers, en aan de verdediging voor het parlement van al die ingewikkelde detailquaesties, alleen door statistieke opgaven uittemaken. Maar hij wijdde zich met ijver aan die minutieuze studie; zijn hartstocht bezielde de droge staten; zijn plichtbesef hield hem staande gedurende de vermoeienis van 129 maal in een Parlementszitting het woord te moeten voeren over handelszaken, - hij die vroeger aan handel niet had gedacht. ‘Van de vier tariefherzieningen waarin ik betrokken ben geweest,’ placht Gladstone later te zeggen, ‘heeft de eerste me zesmaal zooveel moeite gekost als de andere drie te zamen.’ Bergop klimmen moest hij, maar hij kwam er. Voor de tweede maal in zijn leven leerde Gladstone werken; en toen Peel hem in het cabinet opnam (1843) als president van de Board of trade, had hij zijn promotie tot minister ampel verdiend.
Meer dan dezen arbeid, nu hij eenmaal daar midden in was, begeerde hij niet. Hoe gemakkelijk viel het Gladstone zich van de groote politiek van het cabinet te onthouden! Zijn werkkring was het Parlement en het bureau. Ginds, in de ruimere wereld, brachten koningin Victoria en Louis Philippe elkander over en weder bezoeken, en het getuigde van het samengaan der beide Westelijke mogendheden in de Europeesche politiek; Czar Nicolaas I, de beheerscher van Oost-Europa, verscheen aan het Engelsche hof, en hij kreeg en gaf er de verzekering dat niets anders dan vrede de bedoeling was der gouvernementen; andere gekroonde hoofden vertoonden zich te Windsor en spraken confidentieel met Sir Robert Peel of met Lord Aberdeen, den minister van Buitenlandsche Zaken; en 't was alles een bewijs hoe het cabinet van Peel onder de Europeesche cabinetten meetelde en hoe gewichtig de plaats was door Engeland weder ingenomen in het concert van de volken.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 134]
| |
Maar voor Gladstone gingen de feesten en grootheden als een schim voorbij. Hij had te veel te leeren van zijn cijfers en van het parlementaire leven en van Peel's houding in het Parlement. Sir Robert Peel was een meester in de behandeling van het Lagerhuis. Hij imponeerde door den klank van zijn stem, door zijn voordracht en zijn geheugen, - en dat was toch niet meer dan het uiterlijk. Want hij wist van zijn qualiteiten gebruik te maken ten behoeve van zijn parlementaire taktiek: hij kon de tegenstanders vermoeien en verwarren en prikkelen, al naar wensch; hij verstond het op de hoofdzaak los te sturen en de bijzaken aan kant te zetten, dan weer greep hij onverwacht het middel aan om door kleine incidenten de aandacht van de hoofdzaak af te leiden. Disraëli zegt van hem: ‘hij bespeelde het Parlement als een oude viool,’ in andere woorden, hij haalde er met gemak iederen toon uit. En het ging hem bijna natuurlijk af. In de onnatuurlijke atmosfeer van de vergadering voelde hij zich thuis. Daarbuiten, in den gewonen omgang van het leven gedroeg hij zich stijf, zonder slag om menschen te winnen door open met hen te verkeeren; en zijn stijfheid kon tot een bevriezende koelheid overgaan. Maar de ruimte en de afstand in het Parlementshuis gaven hem gemak in zijn bewegingen. Gladstone bewonderde hem en leerde van hem. Ook Peel was een werker. Hoe zou hij zijn overwicht als eerste minister anders hebben laten gelden, dan door van alle departementen van bestuur op de hoogte te zijn! Sinds Pitt had men zulk een minister niet gehad. ‘Hij is waarlijk capax imperii,’ zei Graham, de kundigste onder de collega's, eens tot Gladstone, toen zij samen op de komst van Sir Robert wachtten. Peel hield het régime van Engeland in zijn handen, hij had er beslag op gelegd. Maar ik geloof niet dat Gladstone, bij al zijn eerbied voor het hoofd van het ministerie, van den man gehouden heeft; een wereld scheidde hen, ondanks de overeenkomsten in hun talent en hun karakter, - de ware innerlijke wereld van Gladstone's geest. Hij heeft geprobeerd Peel te gemoet te gaan. Hij heeft in lange brieven zijn hart opengelegd, en zijn denkbeelden verklaard, hij heeft vertrouwde | |
[pagina 135]
| |
gesprekken gezocht; toch bleef de intieme verwijdering. We vinden de mannen waarmee hij zijn politieke loopbaan deelde, Gladstone's studiegenooten, Lord Lincoln en Sidney Herbert, in de naaste omgeving van Peel; Gladstone zelf daarentegən was altoos min of meer geïsoleerd. Van 't eerste oogenblik af heeft hij om der wille van zijn hooge beginsel al behoefte gevoeld zich van zijn ambt te ontdoen, en hij toont telkens die rusteloosheid, eindelijk - ik heb 't al vermeld - om een kerkelijken maatregel tegenover Ierland - nam hij inderdaad zijn ontslag (Jan. 1845), op een tijd dat het groote ministerie het hoofd nog ophield. ‘Wat 'n wondervol talent heeft Gladstone toch,’ zeide een van de parlementsleden die de rede had aangehoord, waarin hij voor het Lagerhuis zijn terugtreden uit het ministerie verklaarde; ‘met het grootste genoegen heb ik een uur naar zijn uitleg geluisterd; en waarom hij toch is heengegaan, daarvan weet ik absoluut niets meer dan voordat hij begon.’
‘Mijn hoofd was toen vervuld met kerken en kerkzaken,’ zoo is het referein van Gladstone, als hij in later jaren dit tijdperk van zijn leven overzag; hij heeft het speciaal gezegd van zijn eerste aanraking met Richard Cobden. Cobden en O'Connell zijn de twee tegenstanders van het groote ministerie geweest; O'Connell, de voorvechter van de vrijmaking en zelfstandigheid van Ierland, Cobden, de woordvoerder van den bond tot afschaffing der graanrechten. Beiden steunden hun macht op volksmassa's en volksmeetings, beiden bezaten het talent om de volksstemming te enthousiasmeeren en te organiseeren; maar bij den een sloot het volk zich aan door een instinctieve aandrift, en het was de onberedeneerde overgaaf van een natie aan haar natuurlijken leider; bij den ander was het een verbintenis, met hoeveel geestdrift ook ingeleid, toch op verstand gegrond.
Wanneer we op dit tijdstip in Gladstone's leven voor het eerst een beeld ons moeten maken van het Ierland van zijn dagen, mogen we van geluk spreken dat we het kunnen samenvatten in den persoon van O'Connell. De kracht en het geloof van Ierland, evengoed als zijn zwakheid, vertoonen zich in de trekken van den man die door zijn volk de Bevrijder werd genoemd. | |
[pagina 136]
| |
O'Connell was oorspronkelijk een handige advocaat en zaakwaarnemer. Zijn gevatheid en zijn welsprekendheid hebben zijn reputatie opgebouwd. Uit de rechtzaal, waar die Atheners van het uiterste Westen - ik bedoel de Ieren - bijeenkwamen om te luisteren naar vaardigheid van dialoog en scherpzinnigheid van vondsten, verbreidde zich O'Connell's naam door het land heen, en hij werd de advocaat van een natie.Ga naar voetnoot1) Hij heeft, inderdaad, nooit meer willen wezen. Zijn hart was loyaal en gehecht aan het Engelsche Koningshuis,Ga naar voetnoot2) en zijn bedoeling is, doorgaande, niet anders geweest dan het heele land en masse als getuige voor het forum van de wereld samen te brengen, en recht te krijgen voor de Iersche grieven door dat onbedwingbare algemeene getuigenis. En ze kwamen bijeen onder de betoovering van zijn stem, - die stem van O'Connell, waarvan de weerga op aarde niet is gehoord, machtig om in de open lucht een kring te beheerschen van honderdduizenden, en ze volgden zijn leiding omdat ze in hem den echten zoon van Ierlaud erkenden - grappig en slim en vol van grootsche poëzie, hartstochtelijk ernstig en komediant; - maar er was geen comedie tusschen O'Connell en zijn volk: ze leefden samen. Het begin van den aanval van O'Connell tegen de willekeur van Engeland liep uit op een triomf. Dat was in de dagen voór de Reform bill, in 1829, toen hij als hoofd van den bond voor Katholieke emancipatie het ministerie van Wellington en Peel dwong om Katholieken in het Parlement toe te laten en hen bevoegd te verklaren voor staatsambten, een eerste bres in de Engelsche Staatskerk. Nu, onder Sir Robert Peel's groote ministerie, organiseerde hij de definitieve beweging tot opheffing van de unie met Engeland en het verkrijgen, voor Ierland, van een eigen vertegenwoordiging in een Iersch Parlement. Ook hiervoor moest uitsluitend de manifestatie van den volkswil volstaan, dacht O'Connell. ‘Wellington is een oud wijf dat een pantalon aan heeft, en Peel is uitsluitend een man van woorden;’ -Ga naar voetnoot3) zoo beschreef hij den eersten minister, en den | |
[pagina 137]
| |
machtigsten man in Engeland die het ministerie steunde. Voor de massa, wanneer zij zich gedisciplineerd hield, wanneer zij zich de vrijheid waardig toonde door het opgeven van al die hebbelijkheden en ondeugden die men het Iersche volk verweet, moest en zou een ministerie van praters wijken. De zomer van 1843 was bestemd voor de uitvoering van het plan. Wat ontzagwekkende menigten bracht de droom van O'Connell op de been! In Maart begon het al met kleinere vergaderingen, maar als het mooie weer kwam, met Juni, daar togen ze bij honderdduizenden naar de plaatsen van verzameling. 500,000 waren ze in aantal te Kilkenny op 8 Juni; 400,000 drie dagen later te Mallow; 100,000 den 15 Juni in Athlone. O'Connell trok heel Ierland door. Het hoogtepunt kreeg de beweging op de meeting te Tara, 15 Augustus, toen er meer dan 800,000 bijeenwaren, en van die menschen niet een dronken of onordelijk, allen vervuld van het denkbeeld: zoo Ierland verlost is van den Engelschman, en door zijn eigen menschen, onder de Engelsche kroon, wordt bestuurd, - zoo het zijn eigen wil mag zeggen, en van zijn natuurlijken rijkdom genieten mag, - dan ontgaat het zijn miserie van thans, en zijn immer dreigenden hongersnood, ja, verheft het zich, tot een toonbeeld voor alle volken, van een vrij volk. Want O'Connell geloofde aan de kracht van de liberale beginsels, hij ademde te midden van de groote vrijheidsbegeerten van het vooruitstrevend Europa. Priesters leidden wel het volk tot de vergadering, en vermaanden het tot tucht, altaren waren op de plaatsen van bijeenkomst opgesteld en de heilige dienst werd er verricht, maar, hoe hoog hij ook de toewijding schatte van de katholieke priesters, O'Connell wenschte geen priesterregeering in den toekomststaat. Hij was te edelmoedig om niet verdraagzaam te wezen: geen staatskerk; Ierland, het groene Erin dat in zijn traditiën leefde had haar niet noodig.Ga naar voetnoot1) Het was daar, - toen om den heuvel van Tara, den ouden Ierschen koningszetel, bijna een millioen menschen zich vereenigden, - een volk waardoor een strooming ging van volstrekte eenheid en van volstrekt vertrouwen op een ideale toekomst. | |
[pagina 138]
| |
‘Op deze plek, door herinneringen gewijd,’ ging de stem van O'Connell, den Bevrijder, verneembaar over de hoofden der honderdduizenden, is me een heilige plicht opgelegd. Ik protesteer hier voor 't gezicht van mijn land, voor het gezicht van mijn Schepper, tegen het voortduren van de ongerechte en onredelijke unie... En let wel, de dag nadert - geen jaar zal er meer verloopen of het Iersche Parlement, ons huis van afgevaardigden, zetelt in Dublin.’ Hij wilde de wetgevers te Londen overbluffen en ‘den man van woorden’ met woorden dwingen; maar er was, of het moesten Iersche afgevaardigden zijn, nog niemand in het werkelijke Parlement dat te Westminster vergaderde, om voor Ierland op te komen. Men zag daar, van een veiligen afstand, de ellendige bevolking van het smaragden eiland onbezorgd, tusschen vuil en varkens, in rookerige hutten van aardappels leven, getroost over zijn armoede door wat tabak en whiskey en de toespraak van bijgeloovige priesters, terwijl enkele modellen van Engelsche cultuur: instellingen van de Staatskerk, en van het Staatsleven, kerken, scholen, officiëele gebouwen, landhuizen en parken, uit den poel van naïeve ruwheid opstaken, flink en proper en bijna ongebruikt, - en betaald, gelijk het behoorde, uit de opbrengst der onvermogenden. Het was voor de Engelsche wetgeving, in de schaduw van de Westminster abdij vergaderd, eenvoudig een vraag van hoogere en lagere beschaving: moest het meerdere voor het mindere wijken, en zou niet, alleen door zijn superieur gehalte, het Engelsche beginsel 't op den duur en zonder twijfel winnen? En meer nog dan een quaestie van beschaving was 't er een van macht. Whigs en Tories stemden daarin overeen, dat, door het verbreken van de Parlementseenheid, geschonden zou worden de gaafheid van Engelands aanzien in de wereld. ‘Het opheffen van de Unie moet noodlottig zijn voor het Rijk,’ zeide Macaulay als woordvoerder van zijn partij, ‘en nooit zullen we er in toestemmen, nooit - nooit, al waren we - al waren we - nooit, al sloeg een nieuwe Bonaparte zijn legerkamp voor Dover, nooit eer alles was opgezet en verloren, nooit aleer de vier hoeken van de wereld liggen te stuiptrekken in den chaos veroorzaakt door de laatste worsteling van de groote Engelsche natie om haar plaats onder de volkeren te behouden.’ In éen woord en in veel woorden: nooit! | |
[pagina 139]
| |
Sir Robert Peel wist, in den strijd met O'Connell, heel Engeland achter zich. Ook na het onmetelijk machtsvertoon kwam er nog geen stilstand in de Iersche betoogingen. Vijf dagen na de meeting op Maria Hemelvaartsdag vergaderden 200,000 menschen te Roscommon, en de demonstratiën hielden aan in September; 1 October was er een meeting van 400.000 in Kildare. Maar de winter stond voor de deur, de wegen zouden onbegaanbaar worden, het kampeeren in de open lucht werd onmogelijk. O'Connell had het plan gemaakt met een reuzenverzameling de reeks van zijn betoogingen te sluiten. Hij riep de Ieren naar Clontarf op, en het moest de definitieve vergadering zijn. Niet alleen uit Ierland zou de bevolking samenkomen, ook Engeland en Schotland moesten hun protesteerende Ieren sturen, en op vaderlandschen bodem zou de geheele natie vereenigd zijn... Toen nam het gouvernement te Dublin op sterken aandrang vaa Sir Robert Peel zijn maatregelen; het leger werd versterkt en de toegangen naar de plaats der meeting door posten afgezet; de vergadering zelf werd verboden. O'Connell hield zich aan zijn denkbeeld om alleen door vreedzame middelen de afscheiding door te drijven, hij was geen man van bloed en hij vreesde een bloedbad. Op zijn wenk ging de stroom van betoogers huiswaarts; nauwelijks een enkel incident had plaats. De beweging dreef over als een wolk. In het geboorteland van de feeën was een sprookje meer geschied. Sir Robert Peel wilde eerst zijn succes vervolgen; - het gouvernement arresteerde O'Connell en liet hem door een jury veroordeelen, - maar dan sloeg de minister een anderen weg in en probeerde Ierland te winnen door staats-subsidiën voor de scholen en voor het seminarie der Katholieke geestelijkheid (het was hierom dat Gladstone zich uit het ministerie terugtrok); hij beproefde tusschen de uiterste partijen het midden te houden en de natuurlijke vermindering van O'Connell's invloed af te wachten. Reeds toonden zich onder de aanhangers van den Bevrijder twee richtingen, de eene, van de Jonge Ieren, die door wilden zetten en de volle zelfstandigheid van de Iersche natie bepleitten, zoowel in taal als staatsrecht, de andere die het zelfbestuur van het land wilden beperken tot de zuiver binnen- | |
[pagina 140]
| |
landsche aangelegenheden; - en O'Connell weifelde. Sinds de agitatie van het jaar 1843 was hij de oude niet meer; een verraderlijke ziekte had hem aangetast en begon zijn krachten te sloopen; - samen met O'Connell verloor, na de groote inspanning, de Iersche beweging haar pit.... Peel, de man van het woord, zonder het veel verder dan tot woorden te laten komen, had het gewonnen op den man van de geestdrift.
Nu hij vrij was van het ministerschap kwam een oogenblik bij Gladstone het idee op van een onderzoekingsreis naar Ierland. Daarvan gebeurde toch niets. Hij ging in plaats (gedurende den herfst van 1845) naar DuitschlandGa naar voetnoot1), en in Duitschland interesseerde hem voornamelijk de toestand van de Kerk. Het waren in de eerste dagen van zijn tocht al gesprekken met Döllinger te München over het Roomsch-Catholicisme; dan te Baden-Baden en Stuttgart, waar hij zijn reis besloot, maakte hij nieuwe kennissen, en het was weer de ontwikkeling der godsdienstige denkbeelden, die van het onderhoud met hen schering en inslag uitmaakte. Voor zijn vertrek naar huis resumeerde hij zijn indrukken in een brief aan zijn vrouw. ‘Bij al dit trekken,’ schreef hij, ‘zijn het vooral mijn gedachten die gereisd hebben. Hoe meer ik zie en hoor, hoe meer ik voel dat deze tijd een periode van crisis is voor den godsdienst, omdat het mij al duidelijker wordt van welk onschatbaar belang eenheid is voor de Kerk, en tegelijk op welk een onmetelijken afstand we daarvan nog verwijderd zijn. Hoe ernstig en klaar is dan onze roeping om in den geest van deze beginselen te werken en ons geheel aan dit werk over te geven. Ik kan de lijn van mijn leven niet bepalen, maar ik hoop en bid dat het niet moge blijven waar het nu staat....’ En op eenmaal, als had hij uit de verte van tijd en ruimte een roepstem gehoord, rijst, midden in zijn gepeins over het eigen leven, | |
[pagina 141]
| |
waarin hij nog geen eenheid van bedoeling heeft kunnen brengen, - de uitroep: Ierland! en hij herhaalt dat geroep: Ierland! want de kreet uit zijn hart komt de verre stem te gemoet. ‘Ierland! Ierland! die wolk in het Westen, die naderende storm, die bode van Gods vergelding voor het wreede, ingekankerde en altoos maar half goedgemaakte onrecht. Ierland duwt ons de groote maatschappelijke en godsdienstige vraagstukken onder de oogen. God geve ons den moed om ze in 't aangezicht te zien. Lag het pad van de Kerk open voor haar om den arbeid op zich te nemen als Gods werktuig tot herstel van ons land - met wat een blijdschap zou ik me houden buiten het booze leege getwist van den politieken strijd! Ik denk wel niet dat ge er spijt van zoudt hebben?....’ Als een visioen uit de apocalypse komt, in den vreemde, het land van O'Connell aan Gladstone voor oogen, en het zegt hem de lendenen te omgorden en brandende te houden de lamp van zijn geest. Had de schriktijding hem al bereikt, uit Ierland, van de mislukking van het aardappelgewas? Want zoo luidde het antwoord dat het jaar 1845 gaf aan de demonstraties en het enthousiasme van 1S43: ziekte in de aardappels door aanhoudenden regen, bij duurte van koren door hooge invoerrechten; dreigende hongersnood, - en alle ellenden van een hongersnood die het land zou ontvolken en de natie zou drijven tot dierlijke vernedering, bijna tot den ondergang. De herfst van 1845, toen Gladstone bouwde aan zijn Kerk.... Maar ik vergeet Richard Cobden.
Ik behoef mij immers niet te verontschuldigen over deze uitweidingen! Het verhaal van een menschenleven is een reciet, waarvan we toch iets meer dan enkel klanken dienen op te vangen. Willen we het begrijpen en meegevoelen, dan moeten we eerst de taal kennen en de volle waarde leeren schatten van de woorden die het menschenleven tot ons spreekt. En het is niet op eens dat de beteekenis van die woorden tot ons komt; daarvoor is het noodig heen en weer te gaan en het leven te zien in zijn zwijgende schaduw en zijn volle licht, ja soms het oog er van af te keeren om telkens nieuwe ervaring en nieuwe impressies op te zamelen. - | |
[pagina 142]
| |
Kunnen we ons O'Connell, als type, het best voorstellen onder het beeld van den advocaat en zaakwaarnemer, zoo mogen we ons Richard Cobden niet anders denken dan als reiziger en handelsreiziger, een ernstige, grootsche, sublieme, zoo ge wilt, maar een commis-voyageur. Richard Cobden die kwam uit het liefelijk heuvelland van Zuid-Engeland was een self made man. Van vroeg af moest hij voor zichzelf en voor anderen leeren zorgen; maar sinds hij zijn eersten post achter de toonbank van een Londensch magazijn had veroverd, lag zijn weg klaar voor hem uit. Zijn ijver, zijn vertrouwenwinnende manieren, zijn levendigheid en zijn slag om zich duidelijk en overtuigend uit te drukken maakten hem geroepen om klanten te bedienen of om als commissionair de klanten te winnen voor een firma. In den tijd van de diligence heeft hij dan, voor de chefs die hem in dienst stelden, heel Engeland bereisd, en overal ‘de menschen en hun zeden erkend’. Hij wist te vragen en te luisteren, geen koetsier van eenig openbaar middel van vervoer die niet in zijn vertrouwen was, geen hôtelhouder die hem niet de geheimen van zijn streek opbiechtte. En 't was een Engeland waar veel was waar te nemen, dat opkomende land van tusschen 1820 en 1830, toen de fabrieken uit den grond opschoten en de steden met ieder jaar van gedaante veranderden, een eerste editie van Nieuw Amerika, met allerlei hortende overgangen van beschaving en houding. Cobden heeft later voor zijn eigen firma gereisd door een groot gedeelte van Europa en Klein-Azië, en hij is naar Amerika geweest, altoos met open oogen en een vlugge tong om informaties te geven en te krijgen. Zoo kwam de wereld voor hem te staan als een praktisch ding van steden waarin menschen leefden en handelden, en van menschen die hun onderhoud zochten in steden. ‘De weg’, ‘the glorious road’ maakte hem tot een schepper van plannen. Zou hij zonder zijn ideeën wel een recht handelsreiziger zijn geweest? Hij was geen koopman die thuis zijn schepen met hun lading afwacht en zijn winst voegt bij zijn vorige winsten, maar een man die de waren onder de menschen bracht en die de menschen voor de waren moest winnen. Daar leefde in hem wat onbezorgdheid en poëzie, en zijn blik was niet beperkt tot het doode bezit. | |
[pagina 143]
| |
Hij lachte om de aristocratie en om het Parlement waarin ‘de steunpilaren van de natie’ waren vertegenwoordigd. Een land steunde niet, volgens hem, op de grondbezitters, maar op de tevredenheid en den welstand van de geheele bevolking. Zoo moest het eerste beginsel van de regeering wezen, en dat beginsel moest haar op alle mogelijke wijzen worden voorgehouden, in het Parlement zeker ook, maar even goed, maar nog beter, buiten het Parlement. Cobden was zijn hervormingswerk begonnen met de stedelijke aangelegenheden van Manchester, waar hij zijn commissiehuis had gevestigd; en toen hij zijn naam als locaal-politicus had gemaakt, sloeg hij de hand aan de grootere taak der staatshervorming. Een man van de praktijk, vatte hij zijn probleem vooreerst van een enkelen kant aan, en hij werd lid van een kleine vereeniging te Manchester, die de bestrijding der korenwetten ten doel had. Het had er iets van alsof hij zich daarmee in dienst stelde van een klasse-belang, want de grondbezitters verdedigden de hooge graanrechten en de duurte van het voedsel met het argument dat het volk zelf door verlaging van den prijs der levensmiddelen niet gebaat zou worden, omdat het profijt ten voordeele der fabriekanten zou komen, die bij goedkooper voedsel minder loon zouden hebben te geven. Maar Cobden zag in het weren of toelaten van buitenlandsch koren nog geheel iets anders dan een strijd tusschen twee standen waarvan de een wou rijk worden en de andere 't wou blijven. Hij had het oog niet alleen op Engeland maar op den geheelen internationalen handel: het koren dat werd ingevoerd van buitenaf, zou immers niet in geld betaald worden door Engeland, maar met manufacturen en fabrikaten. Over en weer zou er een ruil zijn, een toestrooming en een afvloeiing; en het peil van het leven zou daardoor worden verhoogd. De welvaart moest dan het geheele volk te goed komen, veroorzaakt als ze werd door de nauwe betrekkingen tusschen de landen. Verdwijnen zou de oorlog! en ook de zedelijke standaard van het leven moest rijzen. Daar, te Manchester, gebruikte hij de kleine Anti-corn-law association als steunpunt voor de beweging. In Londen, en in het Parlement waren ook wel voorstanders van de opheffing der graanrechten, maar Londen was geen goed centrum voor een krachtige | |
[pagina 144]
| |
agitatie: de belangen zijn er te veelzijdig. Al bij het doordrijven van de Reform-bill was er misschien meer kracht uitgegaan van de dissenters van BirminghamGa naar voetnoot1) dan van de radicalen van Londen. Voor de politiek van hervorming werd het Noorden hoe langer hoe meer van belang, Lancashire begon zich te doen gelden tegenover het aristocratische Zuiden van Engeland, en Cobden gebruikte de nieuwe kracht voor zijn agitatie. Want met zijn voortvarendheid en zijn geloof bracht hij de hoofden tot gisting. Hij wist te beduiden dat men geld noodig had om ideeën te verspreiden, en dat men de menschen op de been moest brengen om aan ideeën leven te geven. Het werd een kruistocht dien hij organiseerde. De agitatie tegen de korenwetten en voor den vrijen invoer van graan in Engeland liep ongeveer parallel met de Repeal beweging van O'Connell in Ierland. Maar wat 'n verschil in den vorm! Ginds de monstervergaderingen in de open lucht, hier de bijeenkomsten in de localen tot onderlinge instructie; daar een groot gevoel dat zich uitte in geestdrift, en hier een stemming die langzamerhand door discussie en door verbreiding van vlugschriften moest worden versterkt; in Ierland de eenheid van een volk, in Engeland daarentegen een verbitterde strijd. Cobden aanvaardde den kamp. En het was al wederom niet een gevecht met zijn persoonlijkheid dat hij voerde, zooals O'Connell 't heeft gedaan, want Cobden stond niet alleen. Hij had John Bright naast zich. John Bright is de groote overwinning van Cobden geweest. Hij vond hem in verdriet, - ‘in diepten van verdriet’, gelijk Bright van zichzelf gezegd heeft, - over den dood van zijn jonge vrouw. ‘Er zijn duizenden van huizen in Engeland op dit oogenblik waar vrouwen en moeders en kinderen van honger omkomen,’ sprak Cobden tot den verslagene. ‘Wanneer de eerste scherpte van uw leed voorbij is, kom dan bij mij, raad ik u, en laat ons niet rusten eer de korenwet is afgeschaft.’ Het was de goedaardig bedoelde taal van een man die de geneeskracht van zijn ideeën aanprees. Tot Bright, den quaker van Lancashire met zijn strenge opvatting | |
[pagina 145]
| |
van plicht, kwamen die woorden als een prikkel. Hij nam het werk op, en ging met Richard Cobden samen als een broeder. De natuur, zoo scheen het wel, had voor beiden de rollen verdeeld in de leiding voor de groote zaak. De een wist te overtuigen, omdat hij zijn onderwerp geheel meester was en nooit verlegen behoefde te zijn voor een bewijs of een illustratie; de ander had de macht met zijn doordringende welsprekendheid om de gewetens wakker te schudden. Ze zijn beiden als oproerkraaiers vervolgd geworden, en waren een tijd lang de bestgehate mannen van Engeland; - de hertog van Newcastle, Gladstone's patroon, verbood hun het verblijf in de geheele streek waar zijn invloed gold,Ga naar voetnoot1) - maar zij zijn de vertegenwoordigers geworden van het nieuwe geslacht en hebben een onvergankelijk spoor achtergelaten in Engeland's geschiedenis.
Gladstone, die in zijn hart toch niet veel meer te zeggen wist ten voordeele van de korenwetten, hield de twee mannen in dezen tijd van het groote ministerie voor booze, zelfzuchtige agitators. Voor erger nog misschien. Want er zijn heftige tooneelen voorgekomen in het Lagerhuis, waar Cobden, als afgevaardigde van Stockport, zitting had. De strijder voor de vrijheid van handel stond daar dikwijls alleen,Ga naar voetnoot2) en hij sprak des te harder om goed verstaan te worden. ‘Is het waanzin of onwetendheid?’ zoo richtte hij zich tot den eersten Minister in een debat over de heerschende armoede (17 Februari 1843), ‘ik vraag of het waanzin of onwetendheid was toen ge het tarievenstelsel wijzigde en het invoerrecht behield op de twee artikelen waarop een vermindering noodig was, terwijl er alleen een reductie kwam voor die zaken waarin een verandering van niet het minste nut was voor het land. Waarom hebt ge suiker en koren uit uw hervorming weggelaten? De vermindering van invoerrechten op drogerijen en geneesmiddelen en diergelijke was een heel geschikt werk voor een of anderen sous-ordre van een minister, maar het was een Minister onwaardig en zonder systeem. Daar gelden geen excuses voor. Een eerste Minister | |
[pagina 146]
| |
mag zich niet verontschuldigen met te zeggen dat hij het belang van een of anderen stand heeft in het oog te houden. Het is zijn plicht om onafhankelijk te oordeelen en te handelen zonder op eenige pressie te letten; en ik moet den Baronet aan het hoofd van dit ministerie zeggen, dat het de plicht is van elk eerlijk en onaf hankelijk lid om hem persoonlijk verantwoordelijk te houden voor de ellende die op het oogenblik in het land heerscht....’ ‘Persoonlijk verantwoordelijk,’ riep Peel in toorn, terwjl hij zich anders altoos kalm wist te houden, ‘voor al de ellende en het leed van het land! Ik weet dat dit meer dan eens door het lid voor Stockport op de vergaderingen van de Anti-Corn-Law League is gezegd, en hij heeft het hier nog eens met sterken nadruk uitgesproken. Persoonlijk verantwoordelijk! - Maar laten de gevolgen van zulke betichtingen zijn wat ze willen, ik zal me er nooit toe laten brengen door dreigementen, hetzij in dit Huis, hetzij daarbuiten, om een weg in te slaan, dien ik voor noodlottig houd...’ Sir Robert Peel sprak in opwinding, en het Huis was rumoerig van aandoening. De woorden van den spreker hadden een duidelijken zin. Eenige dagen te voren was de secretaris van den Minister op straat door een pistoolschot getroffen en gedood; naar men zeide was het schot bedoeld voor Sir Robert. Het antwoord op Cobden's verwijt maakte hem tot medeplichtige. We kunnen ons de gevoelens denken van Gladstone - Gladstone zelf was ook door Cobden onder handen genomen - als hij in de strijdlustige atmosfeer van het Parlement het hoofd van het ministerie den aanval terug zag richten tegen den belager!
‘Nooit voor bedreiging!’ ‘Drie weken regen achter elkaar en de korenwetgeving is weggespoeld!’ - had Richard Cobden volgehouden. De herfst van 1845 bracht den regen, de schaarschte aan graan, en de aardappelziekte in Ierland. Sir Robert Peel hield kabinetsvergadering op kabinetsvergadering, maar geen besluit werd genomen omdat er oneenigheid was onder de ministers. In die spanning van de publieke opinie meende Lord John Russell, het hoofd der Whigs, den tijd gekomen om een bevrijdende daad te verrichten. | |
[pagina 147]
| |
Lord John Russell, uit het machtige Whig-geslacht met den hertog van Bedford aan het hoofd, was een tenger, vief mannetje, - litterator van aard en staatsman bij traditie, - dat zich steeds geroepen voelde ten aanschouwe van het publiek een persoonlijke daad te doen om een gespannen toestand te ontknoopen. Hij was in den tijd van de Reform bill leider van het Lagerhuis geweest, en wilde zijn naam, toen gemaakt, graag behouden, ofschoon zijn energie en zijn arbeidslust niet geheel beantwoordden aan de aanspraak die hij maakte om de eerste te zijn, - overigens een best mensch, voor zijn vrienden, wanneer men hem niet al te na kwam; want hij had met zijn gezondheid en zijn zenuwen te rekenen.Ga naar voetnoot1) Den 22en November 1845 zond Lord John uit Edinburg aan zijn kiezers te Londen een open brief om hun te zeggen dat zijn meening over de korenwetten veranderd was. Maar hij sprak daarom niet minder als aristocraat, want hij had begrepen dat de schaarschte van het voedsel, wanneer ze de landhuur verhoogde, op den duur even schadelijk moest zijn voor de toekomst der aristocratie als voor het volk. ‘Laat ons daarom vereenigd staan om een eind te maken aan een stelsel dat bittere verdeeldheid heeft gebracht tusschen de klassen en de oorzaak is geweest van armoede, ziekte, sterfte en misdaad onder het volk. Het gouvernement schijnt nog op eenige aanleiding te wachten om de korenwet op te kunnen geven. Laat het volk door adressen hun de aanleiding geven die zij zoeken...’ Zoo klonk de uitdaging aan Sir Robert, en deze had wel lust haar aan te nemen en, met het excuus dat zijn meening veranderd was evenals die van Lord John Russell, een ingrijpende wijziging van de korenwetten voor te stellen. Want door het schrijven aan de kiezers van Londen was de opheffing der graanrechten van een ding dat op radicale meetings werd geagiteerd tot een parlementaire quaestie geworden, en in die qualiteit was zij alle aandacht waard. Daarbij nam hij, Sir Robert Peel, de voordeeligste | |
[pagina 148]
| |
positie in, zoo hij de meerderheid der Tories tot zijn nieuwe meening kon overhalen. Maar er was sterke tegenstand in het cabinet tegen die politiek van den man van zaken, van den meester van zaken, die meester blijven wou; en Lord John Russell kreeg van de Koningin de opdracht een nieuw ministerie te vormen. Hoe was 't hem echter mogelijk een levensvatbaar bestuur samen te stellen bij de conservatieve meerderheid van het Parlement, en de waarschijnlijk conservatieve stemming van een groot gedeelte der kiezers. De opdracht om een cabinet te maken kwam tot Sir Robert Peel terug. Zou hij, de Tory, de geheele vrijgeving van den graanhandel aandurven? Er schoot niet veel anders over, sinds men een paar maanden al had laten verloopen, zonder eenige beslissing te nemen; het land was onrustig - men moet niet vergeten, al heeft men 't later zooveel mogelijk bedekt, dat èn de Reform bill èn de opheffing der belemmeringen voor den koreninvoer alleen wat zijn geworden door ‘het dreigement’ van opstanden in het land; - Sir Robert Peel waagde het er op, al was 't met opoffering van zijn invloedrijksten collega, Lord Stanley, den lateren Earl of Derby, al was 't met risico van zijn naam en zijn gezag, nu hij den eigen maatregel ging invoeren dien hij bij zijn komst aan het bestuur had bestreden.
Gladstone was juist in Engeland van zijn reis terug, toen Lord John Russell zijn Edinburger brief aan de kiezers van Londen publiceerde.Ga naar voetnoot1) Door bemiddeling van Lord Lincoln, die met Sidney Herbert tot de jonge garde van den eersten minister behoorde, vroeg Sir Robert Peel hem om weer deel van het ministerie uit te maken, en hij bood hem de plaats aan, opengevallen door de weigering van Lord Stanley. Het was de belangrijke post van minister van koloniën. Wat Sir Robert Peel daartoe bewogen heeft, ondanks zijn er- | |
[pagina 149]
| |
varing van Gladstone's dwarshoofdigheid? - Was het zijn vrees om iemand van Gladstone's talent mogelijk in de oppositie te zien? of zijn voorliefde voor jonge staatslieden en wilde hij de groep Lincoln, Sidney Herbert en Gladstone niet scheiden? of was 't misschien zijn hoop door de erkenning van Gladstone's verdiensten het vertrouwen te winnen van den hertog van Newcastle en van menschen als Sir John Gladstone?Ga naar voetnoot1) Dat alles heeft denkelijk te zamen invloed gehad op zijn keus, en zeker heeft hij er niet te lang over gedacht; want in hoofdzaak kwam het neer op hemzelf en hemzelf alleen. Hìj was de man, op dat oogenblik, van de omstandigheden; hìj kon de conservatieve partij over den afgrond van die revolutie heenvoeren en de orde in 't land bewaren, of niemand kon het. Het was van minder belang welke menschen hij om zich had, als hij maar de ministerposten met respectspersonen had voorzien. Zoo zag ook Gladstone het in: Peel was de noodzakelijke man; in dat oogenblik van gevaar en spanning moest men zich bij den onverschrokkene aansluiten. Zijn neiging zou het zijn geweest om door te gaan denken al de gedachten die hij in Duitschland had vergaderd; zoo pas had hij een studie over de verschillende kerkgezindten in Schotland geschrevenGa naar voetnoot2), en veel plannen had hij nog op 't getouw, maar aan 't werk zich onttrekken mocht hij niet, nu Peel hem tot zich riep. ‘Met een zwaar hart’ nam hij het aanbod aan. De samenkomst van den eersten minister en zijn aanstaanden ambtgenoot was plechtig. Peel greep de hand van den teruggekeerden vriend, hield haar lang in de zijne en sprak op vaderlijken toon: God bless you; en Gladstone daarop met warmte en overtuiging: God bless you! Dan kwam daar, na het opnoemen, met zalving, der moeilijkheden | |
[pagina 150]
| |
van den toestand, op eenmaal de spottend tevreden glimlach van den man van zaken om den mond van den eersten minister; de oogen keken naar den grond, als zochten ze iets wat aan zijn voeten lag, en de hand maakte een gebaar waarmee zwarigheden werden uit den weg geruimd. De stem, met een klankje van triomf, zeide: ‘Ik ben nog zoo bang niet, ze zullen wel met ons gaan. Niet voor niets heb ik al bijna veertig jaar het Parlementsleven meegemaaktGa naar voetnoot1), en misschien heb ik daardoor wel eenig oog gekregen hoe de zaken in het Huis zullen loopen.’ Het bleek toch, dat er in de conservatieve partij een sterke oppositie zich voorbereidde. Mannen van het kaliber van Sir John Gladstone waren niet te bekeerenGa naar voetnoot2), en de hertog van Newcastle hield onverzettelijk vast aan de graanrechten, al had zijn zoon Lord Lincoln een post van hoog vertrouwen in het cabinet. Gladstone moest zijn zetel voor Newark en zijn ouden patroon opgeven. Hij kon niet aan een herkiezing denken in het oude district, en Lord Lincoln zelf moest een mandaat van afgevaardigde zoeken op een gebied buiten den kring van invloed van zijn vader. Zou die tegenwerking tegen de voorstellen van Sir Robert Peel zich kunnen organiseeren tot een geregelden tegenstand? Hier kwam de meesterlijke taktiek van den minister te pas. Misschien mocht het hem toch gelukken de oppositie in de war te brengen, te verdeelen en te overwinnen. Hoe wist hij bij de opening der zitting van het Parlement in de laatste dagen van Januari 1846 zijne verklaringen te rekken en te slepen, dat men moeite had onder het tal van bijzonderheden de draad van zijn redeneering en zijn bedoeling te volgen! De avondzitting van het Lagerhuis kroop voort. Lord John Russell stond op om van zijn kant uitleg te geven over zijn pogingen tot kabinetvorming en zijn wenschen voor opheffing der miserie van het land. Het werd een inwikkeling van feiten en gegevens, en waar de parlementsleden een vergadering vol treffende openbaringen hadden voorzien, daar vonden ze zich in een labyrinth van duistere gangen en intriguesGa naar voetnoot3). | |
[pagina 151]
| |
Maar onverwacht werd die drukkende atmosfeer verbroken en verscheurd.
Er was er een, onder de leden van het Huis, van wien Peel nooit gediend was geweest, al had hij hem zijn diensten aangeboden, zooals een jongere het aan een meerdere doet. Benjamin Disraëli was van al de menschen, die Peel daar op de banken van het Lagerhuis tegenover zich zag, verreweg de talentvolste; en hijzelf, de man met het sprekende masker en den sprekenden naam, had er nooit aan getwijfeld of hij mocht zich in een vergadering van menschen, welke en waar ook, de allereerste rekenen; zelfs had hij dat gevoeld in de donkere dagen van zijn jeugd, toen hij gedoemd was acten te copiëeren op een kantoor in de City. Zijn fantastische trots had hem het hoofd doen ophouden; want zijn fantasie herschiep de burgerlijke wereld van zijn omgeving tot een ridderlijke kampplaats vol luister van adel en rijkdom, en zijn trots liet hem geen rust voordat hij uit de sfeer van zijn inbeelding aanlandde op het terrein van een werkelijkheid die gelijkwaardig was met zijn fantasie. Verdichting tot waarheid te maken en waarheid weder om te dichten tot verdichting, dat was zijn talent. Maar vraag niet hoe hij zijn doel bereikte! Niemand had hem den weg gemakkelijk gemaakt, en er bleef geen ander pad voor hem open dan van den avonturier. Hij was het zonder schaamte. Of hij romans, pamfletten, gedichten schreef, of hij optrad als man van de wereld, dandy, staatsman, volksredenaar, profeet, of hij revolutionnaire dan wel behoudende ideeën verkondigde, men raadde onder het maskeradepak den schalk, die het heele Leven voor een maskerade aanzag en die het niet anders voor zich kon winnen dan door het te vleien en te bedriegen, te overbluffen en te bespotten. O, dat bonte weefsel van Benjamin Disraëli's leven met zijn valsche schittering! Toch had het zijne diepe grond en eenheid. Twee dichters van den Joodschen stam heeft de negentiende eeuw | |
[pagina 152]
| |
voortgebracht. Terwijl Disraëli met ‘Coningsby’ en ‘Sybil’ zijn ‘Engeland’ dichtte, voltooide Heine de betooverende en stekelige rijmen van zijn ‘Deutschland’, en dezelfde reëele verachting, dezelfde vage hooge liefde voor den geboortegrond hoort men in beide gedichten. Het komt daarvan, dat èn in den geest van Heine èn in den geest van Disraëli liefde en haat dicht bijeen lagen, uitvloeisels als ze waren van de levenssmart, die hun gemoed vervulde. Hoe diep en uitgestrekt was dat verdriet, dagteekenend van eeuwen her uit de vlakten van Babylon en de doodsche vernedering der ghetto's! Ja, hun melancolie was een leegte, wijduit liggend als de zandwoestijn met haar spiegelbeelden van opofferende liefde en wilden haat, en de strakke hemel van indolentie en fatalisme welfde zich heen over het landschap van hun ziel. Dat plaatste zich in tusschen hen en de wereld waarin zij leefden, dat deed hen die wereld zien als op den anderen oever, - aan den overkant. En hun leegte haakte toch naar een vereeniging met de menschen; want het was niet alleen trots, die hen aandreef tot heerschen, maar ook liefde, - al kon ze plotseling omslaan. Die liefde en aansluiting waren hun een pand van de werkelijkheid, die hun ontging. Fantastische avonturiers door de menschen gaand met het masker van sarcasme en onverschilligheid op het aangezicht, maar het hart vol van heimwee. Ten tijde der vorming van het groote ministerie had Benjamin Disraëli, die in Sir Robert Peel den staatsman erkende, zijn avances aan den minister gemaakt. Er was geen acht op geslagen. Hij had zich geduldig getoond, maar geen toenadering was gevolgd. Sir Robert Peel mocht hem niet; den avonturier kon hij niet gebruiken. Toen gingen Disraëli de oogen open, hij voegde zich bij de uiterste rechter zijde die iedere hervorming vreesde en leerde hen den minister wantrouwen. Hij, Disraëli, had den man van het midden in de kaart gezien, zijn partij werd door hem verraden, en het conservatisme was hem alleen een masker, zijn bestuur niet anders dan een georganiseerde hypocrisie. Hij kende hem nu, en zei 't hem in 't gezicht. En Sir Robert daartegenover uit de hoogte, van de ministeriebank: ‘De eerwaarde afgevaardigde heeft mij indertijd voor ditzelfde geprezen wat hij nu veroordeelt. Ik weet niet of zijn meening | |
[pagina 153]
| |
wichtig genoeg is om u hier daarover te onderhouden; wat ik wel weet is dat ik toen evenveel gaf om zijn lof als thans om zijn aanval.’
Wederom en in veel sterker mate dan vroeger had de minister op dien Januaridag van 1846, als hij zijn verklaring aflegde, met den tegenzin van de rechterzijde rekening te houden. Maar zij leek overstelpt door de uitleggingen over het gebeurde met de korenwetten, zij was zich niet bewust van haar kracht, en evenmin wist ze of ze haar kracht met eenig nut kon gebruiken. Daar rees Disraëli's slanke gestalte van de bank en het lijf hoog oprichtend,Ga naar voetnoot1) met het mooie doode sfinxengezicht, noemde hij, bestudeerd iederen afgemeten zin vallen latend in de ruimte, het verdriet van de partij, overgeleverd door haar hoofd, in wien zij haar vertrouwen gesteld had en dien zij haar belangen met een duidelijke opdracht had opgedragen. Dan, wegbijtend zijn plechtige introductie, vervolgde hij in scherpen toon; en zijn rede werd een aaneenschakeling van uitvallen en sarcasmen en persoonlijkheden en anecdoten. Hij voerde niet meer het woord in een vergadering van wetgevers, maar hij nam zijn hoorders voor wat ze op dat oogenblik waren, een publiek dat een opluchting noodig hadGa naar voetnoot2) en na de stijve tragedie, die beklemde, verlangde en riep om een satyrdrama. Hij vergeleek Peel, den leider der groote grondbezitters die naar de Anti-corn law-league agitatoren was overgeloopen, met den Turkschen admiraal, voor wien, in den laatsten Russischen oorlog, de Sultan een prachtige vloot had uitgerust om de vijandelijke schepen te bestrijden. Het hoofd der geloovigen was aan het strand gekomen om de vloot te zien uitzeilen, de mufti's hadden hun gebeden ten hemel gezonden | |
[pagina 154]
| |
voor het welslagen der expeditie,Ga naar voetnoot1) maar de groot-admiraal stuurde alleen op den vijand los om zich en zijn vloot over te geven. Daarmee, zoo verklaarde hij aan den Sultan, had hij het Rijk een dienst bewezen, omdat de strijd toch doelloos was, en hij vroeg zijn belooning. ‘Gij zult dien admiraal nog wel gekend hebben,’ zei Disraëli onderhands aan een afgevaardigde die in Turkije was geweest, toen hij een pauze moest maken om de toejuichingen van de hoorders. ‘Ik herinner me hem niet,’ antwoordde deze. ‘In allen geval,’ ging de redenaar voort, ‘is om zijn verraad hem het hoofd niet voor de voeten gelegd.’ En nieuwe toejuichingen. - Hij.... Maar waartoe voort te gaan? Disraëli had zijn revanche genomen en zijn plaats gemarkeerd. Een opening was hem gemaakt door de historie zelf op dien gedenkwaardigen avond, en hij stapte in de bres: de avonturier liet de verontwaardigde, apoplectische grondbezitters als koor fungeeren in het carnaval waarop hij de hooge vergadering ging onthalen.
Het was nog pas een voorspel. Sir Robert Peel, die met zijn persoon voor de noodzakelijkheid van zijn maatregel instond, moest zien dat zijn heele persoonlijkheid in het debat werd gebracht. Hij had het niet alleen vol te houden tegen de lichte pijlen van het vernuft van een politieken avonturier; maar de aanval kreeg massiever kracht, omdat Disraëli, te handig om reeds nu er aan te denken de leiding der Tories op zich te nemen, een man van zwaarder kaliber voorschoof, Lord George Bentinck, een groot sportsman en een stug hoofd, den rechten vertegenwoordiger der verstokte Tories, en die daarenboven nog een oude rekening uitstaande had tegen den eersten minister. Laat mij, om ook het geringste vermoeden te ontgaan van hier den toon te forceeren, de woorden aanhalen van een waarlijk onpartijdigen toeschouwer der discussies in het Lagerhuis.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 155]
| |
‘Het was een ellendig en vernederend gezicht. De heele massa der Protectionisten juichte den spreker tegen Peel met een rumoerige pret toe, zoodat de zoldering er van daverde; en als Peel begon te spreken schreeuwden ze tegen hem en jouwden hem uit, op de gemeenste manier. Toen hij zich verdedigde en sprak van zijn eer en geweten, vielen ze hem aan met een gejoel van spot en de onmiskenbaarste teekenen van verachting. Zulk onthaal in een Huis, waar men hem jaren achtereen niet anders dan bewijzen van eerbied had gegeven, was blijkbaar voor hem bijna te veel. De speaker vertelde mij, dat Peel noodig had wel een paar minuten in zijn rede op te houdenGa naar voetnoot1), en, voor de eerste maal in zijn leven misschien, verloor hij zijn tegenwoordigheid van geest; de speaker dacht dat hij zou moeten gaan zitten en op 't punt was in tranen uit te barsten. Ze jagen hem als een vos, en ze zijn er op uit hem te matten en af te maken, vol opwinding, dat zij hun plan al bijna bereikt zien. Het wordt hoog tijd, dat er een eind aan komt. Den eersten minister en leider van het Huis zoo geslagen en vertrapt te zien, met zoo'n smaad behandeld te hooren door een groot deel van de eigen partij, is een verschrikkelijk schouwspel, en ook niet bevorderlijk voor orde en welzijn van den staat.’ Het is over de zitting van 15 Mei, dat hier gesproken wordt. Hoe was de satire, die Disraëli slingerde, in breedte en gewicht toegenomen sinds hij zijn eerste schot tegen Sir Robert had gericht, op den memorabelen avond van 27 Januari. Nu was het niet meer een nabootsing van den Franschen esprit der 18e eeuw, maar hij hield den minister zijn beeltenis voor ten voeten uitgeteekend, hij nam het heele Parlement in zijn vertrouwen en liet het in den spiegel zien om het portret van hun leider te beschouwenGa naar voetnoot2). ‘Mijnheer,’ zoo wendde Disraëli zich tot den speaker, ‘ik moet tot eer van den right honourable Gentleman aan het hoofd van het ministerie zeggen, dat ik het voor een groot onrecht houd wat hem hier in deze debatten is aangedaan. Men heeft hem, en misschien was er wel een excuus voor, algemeen verkeerd begrepen. | |
[pagina 156]
| |
Hij staat in verdenking van voorbedacht verraad - van lang overpeinsd bedrog - van een verlangen, een groot staatsman onwaardig, zelfs al heeft hij geen principes - om altoos het plan te hebben gehad de meening te verlaten, die hem aan het bestuur heeft gebracht. Mijnheer, ik spreek den right honourable Gentleman geheel vrij, wanneer hem zulke bedoelingen worden toegedicht. Ik doe het om deze reden: wanneer ik de loopbaan van dezen minister naga, die zoo'n groote ruimte beslaat in de parlementaire annalen van ons land, bemerk ik, dat tijdens de dertig of veertig jaren van zijn publiek leven, van de oude dagen af tot aan de dagen van den vermaarden afgevaardigde voor Stockport, hij altijd zijn zaken heeft gedreven met de ideeën en het verstand van de anderen, zijn leven is geweest een groote toeëigening. Hij is een inbreker in een andermans geest...’ En verder op, weer vervallend in het burleske, vertelde de redenaar met zijn smalende lippen, hoe hij in de eerste dagen van de Parlementszitting een lid van het Huis had ontmoet, die hem over Peel's plan had onderhouden, en op een ontwijkend antwoord had gezegd: ‘O, maar we weten er alles van. Het plan is ons ook aangeboden geworden! Zijn eigen plan is 't niet; het is PopkinsGa naar voetnoot1) z'n plan!’ En moet Engeland dan bestuurd worden door ‘Popkins z'n plan!’... Hij sprak Peel alleen vrij van verraad om hem tot een dief te kunnen maken, tot een inferieur soort ontfutselaar van het goed van anderen. Het noodlottige was, dat het masker van den hypocriet op Peel's gezicht gedrukt en daartegen vastgehouden, in de opinie van de menschen voor goed daarop bleef. Men merkt in de dagboeken van den tijd - en waarlijk niet alleen in de journalen van de vijanden zijner maatregeleuGa naar voetnoot2) - hoe iedereen over de hypocrisie van Sir Robert Peel gaat spreken en denken: het wapen tegen hem gedrild zat vast in zijn borst. | |
[pagina 157]
| |
Waar bleef Gladstone in deze dagen? Wij hooren niet van hem; hij zat op zijn bureau en hield zich bezig met Koloniale zaken, en woonde den strijd in het Parlement niet bij daar hij voor 't oogenblik in Engelsche oogen het monstrum was van een minister zonder mandaat van afgevaardigde. Van Sidney Herbert kennen we zijn verontwaardiging over de manier waarop de partijgenooten hun chef behandelden, van Lord Lincoln weten we hoe hij een deel van de aanvallen der protectionisten droeg en beantwoorddeGa naar voetnoot1), - van Gladstone niets.
Sir Robert Peel, ondanks de hulp van zijn ambtgenooten, stond er alleen voor. Hij dacht aan niets meer dan aan het doordrijven van zijn maatregel omtrent de korenwetgeving. Met de trouwgebleven partijgenooten, de stemmen der Whigs en der vrijhandelaars, met den machtigen steun van den hertog van Wellington was dat doel te bereiken, en zoolang wilde hij volhouden. Hij begreep dat dnarna een combinatie van partijen hem bij de eerste de beste gelegenheid kon ten val brengen. Maar daarop was hij gerust, zelfs verlangde hij niet al te zeer naar een overwinning. Of hem wel niet, in deze dagen van angst, de gedachte voor den geest kwam, dat zijn loopbaan op een verkeerde lijn was geraakt door de zorg van zijn vader om hem spoedig en gemakkelijk in den staatsdienst te brengen? Een verhaal dat, bij uitzondering, in hoofdzaak vertrouwbaar is luidt:Ga naar voetnoot2) Toen Robert Peel in 1809 als afgevaardigde in het Lagerhuis kwam, ging de oude Sir Robert naar Lord Liverpool toe en zeide hem: ‘Mijn zoon is vol talenten, daarvan kunt ge zeker zijn; hij zal een rol spelen; maar ik ken hem wel, in den grond van zijn hart is hij een Whig; wanneer we hem niet gauw onder de onzen opnemen, zal hij ons laten loopen; geef hem een | |
[pagina 158]
| |
ambt, en hij zal u goed dienen, maar gij moet spoedig beslag op hem leggen.’ Wat had de afstammeling van die pachters en katoendrukkers van Noord-Engeland te maken gehad onder de ‘steunpilaren van Staat en Kerk.’ In die dagen dat juist nog de laatste stemming van het Hoogerhuis over de invoerwetten te wachten was, en het tegelijkertijd al vaststond door welke coalitie van partijen en op welk wetsvoorstel (bill tot bedwang van Ierland) zijn ministerie ten val zou komen als het zoover kwam, - in die dagen (23 Juni 1846). kreeg Sir Robert Peel een vertrouwelijken brief van Richard Cobden. Van alle menschen heeft Cobden, de man uit het Zuiden, de handelsreiziger, het meest het leed van Sir Robert meegevoeld - misschien ook omdat hijzelf in deze laatste tijden onder angsten was gebukt gegaan. Hij schreef hem, afgaand op het gerucht dat hij gereed stond zijn ontslag te nemen, en hij vroeg hem toch meer te willen denken aan zijn positie als eerste Minister van het land, dan als partijhoofd in het Huis. Hij sprak hem dringend toe: het volk wacht om u ter hulp te komen, en ik bedoel daarmee niet het gepeupel dat als éen man op uw hand is, maar de middelklasse wier sympathie ge hebt, meer dan ooit eenig minister had. Gij vertegenwoordigt het idee van den tijd, en er is daarvan geen andere representant onder de staatslieden; hoe kunt ge dan gerechtigd zijn, tegenover de koningin, het volk en de groote vragen van onzen tijd, een grootsche en glorierijke stelling te verlaten. ‘In uw plaats,’ vervolgde Cobden zijn schrijven, ‘zou ik van de ministertafel in het Parlement aan Lord George Bentinck en zijn partij zeggen: - Ik ben gehoond in dit Huis en in de pers, ik ben voor verrader gescholden van de kiezers van dit land. Men heeft mijn beweegredenen verdacht gemaakt, mijn naam bezwalkt, mijn politiek beticht als verderfelijk voor de nationale belangen. ik heb dat alles gedragen, omdat ik alleen het oog had op het succes van wat ik hield voor een dringenden maatregel. Maar ik wil niet onder den last van die beschuldigingen veroordeeld staan voor het aangezicht van de beschaafde wereld, of de natie moet eerst in de gelegenheid zijn geweest om haar oordeel uit te spreken. Zij moet beslissen tusschen u en mij, tusschen uw politiek | |
[pagina 159]
| |
en de mijne; zij moet beslissen niet alleen over wat is afgeloopen, maar ook over wat in de toekomst gebeuren moet, - of de principes die ik heb verdedigd, zullen worden toegepast op den geheelen handel. Ik ben bereid om het eens begonnen werk te voltooien.’ Laat de oude partijen toch heengaan; de leus moet zijn: ‘Peel en vrije handel’; zie er toch niet tegen op om de regeering te voeren met de ware vertegenwoordigers der middelklasse. Als gij de feiten onder de oogen wilt kijken, zult gij merken dat het land anders niet bestuurd kan worden. Er moet een eind wezen aan het geguichel der partijen, die niets vertegenwoordigen dan louter tradities, en de staat moet noodig geregeerd worden met de waarlijk regeerende klasse. Zijt gij bang voor de burgerij? Gij kent haar toch te goed om niet te weten dat zij heusch 't op geen uitersten heeft voorzien. De middelklassen zijn niet democratisch. Zoo gaat de brief voort, en laat alle mogelijkheden de revue passeeren; hij denkt aan Ierland, maar ook aan Peel's gezondheid, aan den toestand der partijen, maar ook aan den waarschijnlijken tegenstand van een deel van het cabinet. Hij eindigt met de verklaring dat niemand van het schrijven afweet (en 't is inderdaad de eenige stap geweest, waar Cobden John Bright niet van te voren in heeft geraadpleegd), en dat hijzelf, de schrijver, binnen weinig dagen voor een jaar naar den vreemde zal gaan. Een werkelijke aandoening, neen, meer nog, en veel meer teekenend voor dat moeilijke geslotene karakter, een natuurlijk gevoel, spreekt in Sir Robert Peel's antwoord. Peel's woord luidt als dat van een vermoeid man die niet meer aan zijn ster gelooft. Hij zegt afwijzend: ‘Ik zou me niet verantwoord rekenen het groote prerogatief van de kroon, een ontbinding van het Huis, te gebruiken voor het eenige en voorname doel van de beslissing eener persoonlijke quaestie tusschen mijzelf en de verhitte Protectionisten, - namelijk of ik goeden en eerlijken raad aan de kroon heb gegeven. Gij zult mij wel gelooven als ik zeg dat ambt en eer alles behalve een ambitie van mij zijn, en dat ik krankzinnig zou moeten geweest zijn, wanneer ik door iets anders dan een gevoel van plicht gedreven was geworden om op me te nemen wat ik ondernomen heb in deze zitting. Maar de wereld ìs niet van die opinie. Zij kan de reden niet | |
[pagina 160]
| |
begrijpen voor de beste handelingen van een staatsman; zij denkt dat een staatsman zijn koers verandert om verkeerde en slechte redenen, en die gedachte heeft zoo de bovenhand dat het voorbeeld, wanneer ik 't gaf, den naam, de autoriteit en den invloed van komende staatslieden zou hinderen, alsof het ambt iets was waaraan men zich vastklemde.’Ga naar voetnoot1) Zoo schreef hem Peel. Twee dagen na den datum van het schrijven had de stemming in het Lagerhuis plaats, die over het lot van Peel's ministerie besliste, op het preciese oogenblik bijna dat het bericht uit het Hoogerhuis kwam van de aanneming der nieuwe maatregelen over den koreninvoer. Het was een triomf, - en een nederlaag, pijnlijk toch in het moment dat zij trof. Het bericht begon te circuleeren in het Huis dat de regeering verslagen was en wel door een meerderheid van 73. Op de ministerbank wilde men het in 't eerst nog niet gelooven. ‘Men zegt dat we 73 meerderheid tegen ons hebben,’ fluisterde zijn buurman Sir Robert Peel in 't oor, als schrok hij er van. Sir Robert antwoordde niet, en draaide niet eenmaal het hoofd om. Hij zag zeer ernstig en strekte zijn kin uit, naar zijn gewoonte, wanneer hem iets hinderde en hij 't niet zeggen wou.Ga naar voetnoot2) De ministers, zijn collega's, zagen geen reden nog om het ontslag van het ministerie aan te bieden, ze waren in een strijdlustige stemming, maar Peel met zijn gezag van volstrekt hoofd dreef dadelijk de terugtreding door. Op Vrijdag had het Parlement gestemd, Maandag, 29 Juni, legde Sir Robert Peel de verklaring af in het Huis, en hij sprak een woord tot de vergadering. Maar het was niet dat wat Richard Cobden had bedoeld. Wel hoorde men er deze passage, en het gaf een schrik en een verwondering. ‘Er is een naam die verbonden moet blijven met het succes van deze maatregelen over den koreninvoer,’ sprak de eerste minister. ‘Het is niet de naam van Lord John Russell, noch is het mijn eigen naam. De naam die aan deze maatregelen verbonden | |
[pagina 161]
| |
moet en zal blijven, is de naam van een man die heeft gehandeld uit zuivere belangeloosheid, en die ze verdedigd heeft met onvermoeide geestkracht, en een welsprekendheid, des te meer te bewonderen, hoe minder ze opgesmukt was, - de naam die moet verbonden blijven met het succes van dezen maatregel is de naam van Richard Cobden. Zonder terughouding en zonder eenig bezwaar schrijf ik het succes van dezen maatregel toe aan hem.’ Hij mocht dan een hypocriet wezen, - zooals we allen 't misschien zijn, - hij was ten minste geen dief van een andermans goed, Sir Robert Peel. Maar hij, de meester van parlementaire etiquette, hoe kwam hij er toe den afgevaardigde van Stockport, een agitator, niet alleen te noemen, maar hem te noemen bij zijn naam, zooals hij genoemd werd in het burgerlijk leven. Voor de eerste maal zag Peel in die onnatuurlijke wereld van het Parlement, dat op de plaats van het lid voor Stockport zat een heusch, natuurlijk mensch.
Gladstone, die met de collega's voor volhouden was geweest, maar die toch wel begreep dat voor Peel het verder strijdvoeren ondoenlijk was, - Gladstone was niet gesticht over de lofrede op Cobden. Hij ging overal rond om te hooren wat men dacht, of men de verklaring wist van Peel's lofspraak. Was het omdat de minister zich gevleid voelde door de toejuichingen van zijn tegenstanders, nu zijn eigen partij hem den rug toedraaide? of was het een bewijs dat Sir Robert het geheele parlementaire leven vaarwel wou zeggen? Was het zijn afscheidswoord geweest aan de vertegenwoordiging? Hij kwam bij den gevallen minister. ‘Ik ben hors de combat,’ zeide hem Sir Robert. ‘Tweemaal ben ik eerste minister geweest, niets zal me er ooit toe brengen nog eens een gouvernement samen te stellen. Niemand weet, ook maar in 't minst, wat het is.’ ‘Dat kan ik u niet tegenspreken,’ was het antwoord, ‘maar een man met een verleden, met uw verdiensten kan niet apart blijven staan zonder partij.’ ‘Ik kan uit het Parlement gaan,’ mompelde Sir Robert tusschen de tanden, en hij keek voor zich uit, met den blik wég. Glastone durfde niet verder vragen. Hoe zou hij 't hebben | |
[pagina 162]
| |
gewaagd tegenover den ongenaakbare het onderwerp van Cobden aan te roeren! Niemand wist van Cobden's brief. Gladstone kon nooit vermoed hebben dat ‘de agitator’, flink en vrij in zijn schrijven, aan Peel een weg had voorgeteekend, dien de minister, moe van zaken, niet meer op wou gaan, maar dien hij zou volgen, hij, de bezoeker die daar met zijn paar verouderde complimenten en zijn opwekkingswoorden op dat oogenblik staat tegenover den gewezen minister! De bezoeker, die geroepen was om in de lijn van Peel voort te gaan, als een opvolger, maar die het kruispunt genaderd den ruimen weg zou kiezen, en zou vervullen, op zijn manier, wat Cobden had voorspeld. Gladstone wist niet, hoe in de kamer waar hij met Sir Robert Peel samen was, geheime machten op het papier vooraf zijn loopbaan reeds hadden bestemd. Wie is zich bewust van die groote mysterieuze wereld, waarin de lijnen reeds vastliggen van onze toekomst!
Hors de combat! Het jaar 1846 is voor de wereld van Gladstone een scheidingsjaar geweest. Peel was verslagen, maar ook O'Connell. Hoe onbeschrijfelijk treurig was zijn verschijning in het Parlement geweest gedurende de laatste zitting.Ga naar voetnoot1) De machtige gestalte, geslonken en gebogen; de onbedwingbare stem, een gefluister; de rollende woorden, een onsamenhangend gebabbel. Ierland moest buigen en bukken in den persoon van zijn zieken held, het Ierland van het gruwelijke noodjaar 1846 en 1847. En Cobden vertrok om in den vreemde zijn krachten te herstellen, en Engeland zelf ging onder het nieuwe ministerie van Lord John Russell een moeilijken en karakterloozen tijd tegemoet. Maar voor Gladstone is het eind van 1845 en het gansche verloop van 1846 zeker niet minder dan voor anderen een treffende scheidingstijd geweest. Wat wonder dat zijn hart niet bij het rumoerige Parlementsbedrijf is geweest. Voor hem beteekende de uittocht van John Henry Newman en zijn volgelingen uit de Engelsche Staatskerk, en hun overgang tot de Kerk van Rome | |
[pagina 163]
| |
toch nog iets anders dan het uit haar verband gaan van een Staatspartij. De zorg die zijn geest bezig hield kon niet in de eerste plaats zijn of hij een zetel in het Parlement of zijn ambt zou behouden, maar het was voor hem de vraag of het voorbeeld van Newman niet zijn beide vrienden, Hope Scott en Manning, die twee steunsels van zijn vertrouwen, zou meesleepen tot afval van het grootsche denkbeeld der Engelsche Kerk, als het geweten van Engeland. Een datum, louter en alleen, kan welsprekend zijn. Er is ons een brief bewaard van Gladstone aan Hope, met de dagteekening van 7 December 1845Ga naar voetnoot1), waarin hij zijn vriend, om hem aan zich te verbinden, voorstelt, een broedersçhap te vormen in dienst van de armen; en het is de tijd dat Engeland ongeduldig uitzag naar de pogingen van Sir Robert Peel en Lord John Russell om hun ministeries bij elkaar te doen blijven of bij elkaar te brengen. En in 't midden van 't volgende jaar is 't niet de gedachte aan de toekomst van de conservatieve partij, die bij hem voorop staat, maar het is van de Kerk van Engeland dat hij zegt: ‘ondanks al haar nooden, heeft zij een groote bestemming.’ 't Is het geloof dat hij in Manning's hart vast wil planten om hem aan zijn zijde te houden.Ga naar voetnoot2) Helaas, hij moest het gevoelen dat zijn invloed op zijn hartsvrienden verdween. Hij kon hun heengaan uit de kerk van hun geboorteland voorzien. Een ander verdriet kwam daarbij. Zijn vader, John Gladstone (Sir Robert Peel maakte hem in 1846 tot baronet), was een aanhanger gebleven van de oude korenwetgeving, en hij maakte zijn zoon het verwijt dat hij Sir Robert tot de ideeën van vrijhandel had overgehaald; de oudste broeder was nog heftiger tegen zijn jongste... Het werd overal oneenigheid en scheuring, en het maakte dat de rust na het neerleggen van het ministerambt hem inderdaad welkom was, hoezeer ook in 't eerst het moeten opgeven van nuttig werk hem had gehinderd.
Toch was niet alles tegenspoed, en niet alle arbeid vruchteloos. | |
[pagina 164]
| |
Hij kon van zichzelf bemerken dat zijn talenten in omvang en degelijkheid toenamen, en tegelijkertijd groeide zijn naam onder de menschen. De jongeren onder de academiemenschen waren zijn bewonderaarsGa naar voetnoot1), zij stelden hun verwachtingen op zijn ernst, en zijn ijver en ook zijn gematigdheid, en 't was vooral aan hen te danken dat hem in 1847 de eer te beurt viel door de Universiteit van Oxford naar het Parlement te worden afgevaardigd. Dat was een stap vooruit tegenover het patronaat van den hertog van Newcastle. Gladstone heeft zich het mandaat van Engelands eerste hoogeschool ten volle waardig getoond. Het kwam hem zoo juist toe in dezen rusttijd van 1847 tot 1852, toen Sir Robert Peel aan zijn getrouwen het voorbeeld gaf van in-activiteit in het Parlement. Bij de groote gelegenheden, vooral na Peel's dood in 1850, maar toch ook nog gedurende Sir Robert's leven, kwam Gladstone voor den dag, en het waren prachtstukken, zijn oraties. De beroemdste daarvan is wel de redevoering voor de volledige vrijheid van godsdienstoefening tegen Lord John Russell's bekrompen wet op het voeren van kerkelijke titels, - een wet die haar aanzijn dankte aan de anti-Roomsche paniek toen de Paus Engeland in aartsbisdommen en bisdommen had verdeeld, en toen Lord John, naar zijne gewoonte, de spanning nog had verergerd, door wat hij hield voor een bevrijdende daad, zijn brief aan den bisschop van Durham (1850, 1851). Daarbij mag die rede een moedig stuk genoemd worden, omdat ze tegen de opinie van den dag inging. En dat alles kenmerkte dezen overgangstijd van Gladstone: hij deed zich voor, en hij was, een model van academische humaniteit. Zoo toonde hij zich ook in zijn openbare Brieven over het wanbestuur in Napels, waarin hij opkwam tegen de wreedheid van het Napolitaansch gouvernement in zijn behandeling der politieke gevangenen. Het waren geen liberale neigingen die Gladstone tot zulk schrijven en spreken dreven, neen, het was enkel het gevoel voor beschaving en menschelijkheid.
Maar die woordvoerder van humaniteit en die godsdienstigkerkelijke droomer, - het mocht de Gladstone wezen dien zijn vrienden en de wereld kenden, de geheele man was het niet. Die | |
[pagina 165]
| |
had een sterker grond noodig en zwaarder ballast voor zijn leven. Al die jaren van 1847-1852 heeft hij hard gearbeid aan degelijk werk, dat een beproeving was voor zijn geest. Het is zijn derde werkperiode. Zijn schoonbroeder, Sir Stephen Glynne, de eigenaar van Hawarden Castle en de uitgestrekte familiebezittingen, had zijn zaken in de war zien gaan door verkeerd geplaatst vertrouwen en gewaagde ondernemingen. In 1847, dat een financiëel noodjaar is geweest, kwam de toestand aan het licht. Het scheen alsof hij alleen te redden was door het te gelde maken van de landerijen en bezittingen. Maar daartegen kwam het familiegevoel op, en Gladstone, de zwager, bood zich aan om den chaos te ontwarren en het beheer te voeren. Vijf jaar lang heeft hij zich met zijn ziel aan den taaien arbeid overgegeven, geheel belangeloos; want het was onmogelijk, toen te voorspellen wat inderdaad het geval is geweest, nl. dat Gladstone voor zijn eigen nageslacht zich de moeite heeft getroost. Want Sir Stephen Glynne was toen in 1847 zelf nog jong en had een gehuwden broeder. ‘Het is mijn leerschool voor minister van financiën geweest,’ zeide Gladstone later; maar in dien tijd had het er meer van alsof de absorbeerende bezigheid hem zijn staatsmansloopbaan zou verleggen. Hij ging er toch mee voort; en dit is een grootheid van hem, dat hij zich zoo in dienst kon stellen van wat hij op zich nam als zijn plicht. Het ging alles heel eenvoudig bij hem toe. Lees dit schrijven aan zijn vrouw, toen zij zich ongerust over hem maakte bij zijn afwezen, en zich verontschuldigen ging dat het hàar familie was die hem zooveel last bezorgde. ‘Veronderstel toch niet, zelfs voor een oogenblik, dat ik mijn bezigheden en zorgen voor Stephen's zaken weg zou wenschen, als het mogelijk was er zoo van af te komen; en als ik ooit iets zeide dat daarop leek, dan was het ongeduld en humeur die het mij ingaven. Ik houd die taak voor een beschikking van God, en ik zou denken dat er iets anders en zwaarders voor in de plaats moest komen, als dit weg was. Het werk pakt me wat aan, omdat het een soort van kunde en gewoonten eischt die ik van vroeger niet bezit, maar het kan nooit een zware beproeving worden genoemd. En, minst van alles, denk dat het eenige aanleiding kan geven | |
[pagina 166]
| |
om de gedachten van iets verdrietigs met u te verbinden. Niemand kan zoo onschuldig zijn aan de zaak als gij, en hoe zou wat meer of minder geld den zegen van onze betrekking veranderen! Van mijn kant ben ik nu reeds blij in de gedachte dat ik in allen geval een last afneem van anderen, en later zal ik 't nog veel meer zijn, als Stephen door de moeielijkheden heen is en op 't land van zijn vaderen weer stevig is geplant.....’ Zoo was zijn stemming bij den arbeid. In 1852 was het zwaarste achter den rug. Het intermezzo van den werkzamen rusttijd sluit met dat jaar. Toen kon de blik zich weer ruimer bewegen, en de handen stonden vrijer.
Ook het zieleleed was geleden. Veel grootsche gedachten waren opgeborgen en schuilden diep weg in het hart; veel droomen van heilige vriendschap waren uitgedroomd en vervlogen als een nevel. De wereld had een nieuw gezicht gekregen. Oude banden waren verbroken, de dood had ze ontbonden. De hertog van Wellington stierf in dat jaar 1852, hij sleepte een stoet van herinneringen met zich in het graf. Sir Robert Peel en Sir John Gladstone waren hem voorgegaan naar het stille rijk. De tijd was gekomen voor een nieuw geslacht om het bestuur te aanvaarden. Sir Robert Peel had kort voor zijn dood Sidney Herbert of Gladstone als toekomstigen eersten minister aangewezen, Lord Lincoln, die thans, na den dood van zijn vader, hertog van Newcastle was geworden, maakte voor zich zelf ook aanspraak op de leiding van het ministerie. Maar het waren ministers zonder een armee van volgelingen. Het gouvernement hadden de Tories in handen. Zij vormden nog wel een leger, maar zij hadden geen beginsels meer, en het was de vraag of zij hun rechte leiders en hoofden hadden. Derby voerde hen aan met Disraëli. ‘Laat hen Disraëli tot gouverneur-generaal van Indië maken,’ had Sir Robert Peel gezegd van de aanstaande regeering Sidney Herbert-Gladstone, ‘om hem uit den weg te hebben.’ Maar Gladstone vond Disraëli op zijn pad, en hij stelde zich tegenover hem. Byvanck. (Wordt vervolgd.) |
|