| |
| |
| |
Roemeensche volksliederen en balladen.
Vrij bewerkt naar de Fransche proza-vertaling van Hélène Vacaresco.
I.
De moeder.
De rivier weende bang en wild,
Maar 'k heb niet luisteren gewild
Naar 't bange weenen der rivier,
Want veilig had 'k je in de armen hier.
De sterren aan het hemelblauw,
Die blonken droeve als tranendauw,
Maar 'k wou niet zien der sterren wee,
Omdat je stem me in de ooren glêe.
De menschen zeiden: - ‘Vrouw, wij leven in ellende!’
Maar ik heb niet beklaagd de menschen in ellende,
Omdat mijn kindje 't mijne was.
En arme menschen, droeve sterren, weenend water
Hebben het graf gevraagd: - ‘O laat er
Dat kindje slapen onder 't gras!’
Dat door mijn eigen smart 'k zou voelen
Wat ster en waatr en mensch bedoelen.
En zie, nu ween ik, maar ik ween
| |
| |
'k Beween het wee van 't water niet
Noch 't lange bange menschverdriet
Noch 't leed der sterren, ik beween
'k Bewaar u karig al mijn tranen,
Mijn ledige armen zal ik wiege' en wanen
Dat ze u nog altijd houden vast,
Al treuren ze om hun lieven last.
En zingen zal ik zonder luistrend oor
En alle vogels zullen vragen:
De lentemaan zal kijke' en vragen:
En 't graf zal trotsch zijn op mijn doem,
En 'k gaf het graf mijn lieve bloem.
Verwijten zal mij doen mijn schoot
Dat 'k gaf aan 't graf wat hij mij bood.
'k Zal u zien slapen in de duisternis
En 'k zal niet weten of uw slaap wel kallem is.
En vragen zal ik aan het graf
Of zoet de slaap is dien 't u gaf.
Maar gij die weet hoe 't graf zich niet
Verteedren laat door menschverdriet,
Maar zwijgen blijft bij elke bêe,
Wilt gij mij antwoord geve' instêe?
Wilt gij mij zeggen, doode knaap:
- ‘Wat doen de vogels in den boom,
Wat doen de golven in den stroom,
Roept vader luid nog 's morgens vroeg,
Bij 't stieren-spannen vóor de ploeg,
Wat doet uw arm gebroken hart,
O moeder! 't hart dat brak van smart,
De rivier weende bang en wild,
Maar 'k heb niet luisteren gewild
| |
| |
Naar 't bange weenen der rivier,
Want veilig had 'k je in de armen hier.
De sterren aan het hemelblauw,
Die blonken droeve als tranendauw,
Maar 'k wou niet zien der sterren wee,
Omdat je stem me in de ooren glêe.
| |
| |
II.
Het verbrande hart.
De regen spreekt tot de aarde:
- ‘'k Heb heimwee naar den hemel!’
Dë aarde spreekt tot den regen:
- ‘Wat deert mij uw heimwee? gekregen
Heb ik uw bevruchtenden zegen
Voor 't zaad dat ik bewaarde.’
Wie is er mijn venster voorbijgegaan?
Een vinger tokkelde er tegen aan.
Ik sliep in, bij het vuur, toen ik kwam van het land
En terwijl ik sliep is mijn hart verbrand.
En toen ik wakker werd zag ik, het was
En moeder kwam binnen, een grijze vrouw
En zij klaagde hoe moe van het werken zij was.
En ik zei: - ‘Wilt gij asch?
En vader kwam binnen en zei: ‘'k Heb verdriet,
De hagel vernielde mijn koren daar pas.’
En ik zei: - ‘Wilt gij asch?’
En mijn zuster kwam binnen, zoo bleek van smart:
- ‘Mijn lief mint een andre, 'k heb een wonde in mijn hart
En 'k wou liever dat ik begraven was.’
En ik zei: - ‘Wilt gij asch?’
| |
| |
En mijn liefste kwam binnen en zei: - ‘Je geeft
Mij geen liefde en mijn hart is vol onrust en beeft
En ik ben toch dezelfde die 'k altijd was.’
En ik vroeg: - ‘Wilt gij asch?’
En de dood, die kwam binnen en zei: - ‘Ik neem ras
Uw jonkheid en geef haar aan 't kerrekhofgras.’
En ik vroeg: - ‘Wilt gij asch?’
De regen spreekt tot de aarde:
- ‘'k Heb heimwee naar den hemel!’
Dë aarde spreekt tot den regen:
- ‘Wat deert mij uw heimwee? gekregen
Heb ik uw bevruchtenden zegen
Voor 't zaad dat ik bewaarde.’
Wie is er mijn venster voorbijgegaan?
Een vinger tokkelde er tegen aan.
| |
| |
III.
Tziganerlied.
- Twee vogelen zijn gevlogen
Naar de zon bij het ondergaan.
- O de eene, die is er mijn liefde,
- Twee maagdekens zijn getogen
Naar de landen vol golvend graan.
- O de éene, die is er de mijne,
- Twee sterren herdenken 't verleden,
Terwijl zij te vonkelen staan.
- O de éene, die is er mijn smarte,
- Twee kinderen zijn gestorven,
In een hut, in de popellaan.
- O de éene, dat was er mijn harte,
Dat zal nu in 't graf vergaan.
Zoo 't mij mee liet gaan.
| |
| |
IV.
Verloren jeugd.
Wat zoek je in 't woud, zoo heimlijk zacht,
- Ik zoek er mijn jeugd in elke laan.
'k Weet niet, langs welk pad zij is heengegaan.
Ik zie haar waar maanlicht loovertjes strooit
Al tusschen de boomen, maar 'k vang haar toch nooit.
Ik hoor den klank van haar blijen lach
En van 't kralensnoer dat zij te dragen plach'.
Ik zie door de struiken een blanke slip
Van haar kleedje en waar 't water, met koel geglip,
Voorbijvliet, daar zie ik haar blijven staan,
Om te drinken het water als zilvr in de maan.
En ik roep haar: - ‘O lieve, lieve jeugd!
Laat me u leeren een dans die uw voetjes verheugt!
O lieve jeugd! sta toch even stil,
Laat mij even maar raken uw ranke spil,
Laat mij drinken met u uit dezelfde kruik
En u bieden frambozen nog koel van den struik!
Wat zoek je in 't woud, zoo heimlijk zacht,
| |
| |
- Ik zoek er mijn lief, die gevloden is
Op zijn bruine paard, in de duisternis
Die niet wachtte tot morgenzon blonk op het groen
En zijn mond had vergeten mijn liefdezoen.
En ik hoor zijn stem in den wind nabij
En hij spreekt tot den wind, maar niet tot mij.
En ik zeg hem: - ‘O lief! sta toch even stil!
Zeg mij wat en 'k zal antwoorden ál wat je wil!’
Wat zoek je in 't woud, zoo heimlijk zacht,
| |
| |
V.
De kruik.
De zon gaat heen, wij zien haar henengaan,
Wij zien de velden treuren om de zon
't Sneeuwde op de bergen, toen de dag begon.
De liefste draagt altijd haar kruik vol zuiver water,
Op zonnig veld en dorren landweg en zij laat er
Uit drinken wie haar paden gaan.
Zij zegt tot wie zij laaft: - ‘O drinkt in naam der dooden!’
Slaapt ze in haar hut, zoo laat ze, om tot een dronk te nooden,
Haar kruik wel op den drempel staan.
Vaak komt zich aan de kruik een moede weduw laven.
Een doode kwam er, lesten nacht,
Die zei: - ‘Hoe koel die dronk! ik lesch den dorst der graven
Met water rein van 't meisje zacht!’
En op zijn schouder heeft de knaap de kruik genomen
En naar de graven heen gebracht,
Ter lessching van de dorst der dooden, die nog droomen
Van 't leven in den gravenacht.
- ‘Drinkt,’ zei de doode - en de andren hebbe' een teug genomen -
‘In naam van wie nog leeft en lacht.’
| |
| |
VI.
De weeze.
- Wat draagt gij in uw voorschoot, kind?
- 'k Draag bloemen, gras en fruit, die 'k in mijn tuintje vind
Mijn moeder stierf, een avond zoel van lentewind.
'k Heb sedert, elken lentenacht,
Aan 't lieve moedertje gedacht.
Dan hoor ik suizlen niet van veer
De wieken van de molen meer.
Mijn mooiste kleedje doe ik aan,
Om naar mijn moeders graf te gaan.
En als ik pluk het eerste fruit,
Werp ik twee vruchten vóor mij uit,
Twee vruchten voor wie komt voorbij,
Dat moedertje in haar graf geen honger lij'.
- Wat draagt gij in uw voorschoot, kind?
- Een vreemdling is gekomen welgezind.
Hij zei: - ‘Waarom komt ge in mijn woning niet?
Mijn dorp is bij een veld, waar vogels zinge' een lied.
Zij zweven over 't dorp, maar vliegen ván hun tak,
Om uit te rusten op mijn dak.
| |
| |
En rond mijn huis waait boomgeruisch.’
Maar 'k heb den vreemdeling gezeid:
- ‘Keer, vreemdling, zonder mij naar huis,
Want ik wil blijven hier altijd,
Waar maan en zon zoo zijn gewoon
Om mij te vinden in mijn woon.
De vreemdelingen-woning heeft
Geen plaats voor wat er lacht en beeft
Van vreugde en smarten in mijn ziel.
O vreemdeling! geen hoekje zou
Er in uw huis zijn bij de schouw,
Waar 'k zetten kon mijn spinnewiel.
Uw huis zou altijd zeggen: - ‘Kind,
Wij hebben hier al vreugde en smart genoeg.
Er is geen plaats voor 't zware dat je droeg,
Waar zouden wij het leggen, kind?’
| |
| |
VII.
De zusters.
Na d'oogst voelt de aarde zich zoo moe
En zegt: - ‘k Ben moe tot oogsttijd toe,
Bij zaaitijd word ik jong weer.’
- Mijn zuster, mijn zuster, die rust in je graf,
Wat zal ik van de aard je verhalen?
- O heb je je zondagsche hemd al af?
- Ik danste er al mee drie malen.
- Is het gras op het hooiland al rijp en mooi?
- Wij maaiden 't, een week al geleden.
En toen wij er maaiden het geurende hooi,
Heb ik aan je gedacht - en gebeden.
- Kweekt moeder aan 't venster een witte anjelier?
Mijn ziel is in d'anjer gevaren.
- Ja, zuster, in bloei staat de witte anjelier,
Waar je een bloem wel van hechtte in je haren.
O 't is zeker je ziel want, pluk éen ik er van,
'k Zie je weer en ik kán 't niet verhindren.
- O zuster, verlang je den kus van je man?
- Ja, mijn armen gaan open voor kindren.
En mijn schoot al verwijt mij dat 'k wachten hem laat
Op de vrucht van mijn liefde en mijn leven.
En die fluistert: - ‘Het leven is in u, o laat
Mij het leven uw kinderen geven!’
| |
| |
- O zuster! o zuster! nu denk je niet meer
Aan de arme, die ligt zóo alléen maar.
O zuster! vertel mij van de aarde niet meer,
Daar denkt m' aan de toekomst alléen maar.
Na d'oogst voelt de aarde zich zoo moe
En zegt: - ‘'k Ben moe tot oogsttijd toe,
Bij zaaitijd word ik jong weer.’
| |
| |
VIII.
De grafsteen.
Gij zijt heel blank, dat ik u zie van ver,
Gij zijt heel koud, mijn kussen af te weren
En als ik kom, zie ik u niet van ver,
En maagdlijk zijt ge als sneeuw en duivevêeren,
Wanneer de vogels zweven over u,
Vertellen ze u: - ‘'t Is winterkoû.’
En 't gras, dat rond u kraalt van dauw,
Vertelt wel: - ‘Nu is 't lenteluw.’
Maar gij versmaadt het bloeiend gras,
Alsof het áltijd winter was.
Gij vreest niet wat de toekomst brengt
Den mensch en of hij tranen plengt.
Aan bloemen frisch gelooft ge niet,
Omdat gij ze alle welken ziet,
Noch aan het groote menschenleed,
Omdat gij 't ook verganklijk weet.
Ik was bij u, een zonnedag,
En 'k wachtte er op een zachten lach...
Ik was bij u, in maneschijn,
En dacht, gij zou' aan 't weenen zijn...
| |
| |
Gij doet alsof gij zelf niet weet
Wat rust in u van levens leed
En dat ik kom voor wat gij sloot
Voor eeuwig in uw donkren schoot.
En toch zijt meer gij dan een steen:
Nooit dorst mijn voet uw blank betrêen.
De dagen neevlen heen als dauw.
Ook ik zal heengaan, bleeke vrouw,
En gij zult niet verwonderd zijn
Zóo blank nog zonder mij te zijn.
En rege' en dauw vervangen dan
De tranen die 'k niet weenen kan.
En gij zult niet vertelle' aan wat
Daar slaapt in u: de regen spat
Nu neer instêe van traan bij traan,
Omdat ook zij is heengegaan.
Want nooit vertelt ge aan wie daar droomt
In u dat tranenregen stroomt.
Gij laat den doôn in waan vol pijn
Dat zij door ons vergeten zijn.
Want gij zijt niet een ziel die lijdt
Zoo droeve onder vergetelheid.
Gij zijt heel blank, dat ik u zie van ver,
Gij zijt heel koud, mijn kussen af te weren
En als ik kom, zie ik u niet van ver,
En maagdlijk zijt ge als sneeuw en duiveveêren,
| |
| |
IX.
De man die nooit vergeet.
De knaap is aan 't weenen, zóo zwaar voelt zijn hart.
zijn blank van den regen,
Mijn mantel is wit en vol loovertjes zwart.
Ik vroeg den man die nooit vergeet:
‘Wat ziet ge toch? alleen uw leed?’
Hij zei: - ‘Ik zie altijd mijn hart.’
- ‘O,’ zei ik, ‘zie de velden aan,
De heuvels, waar de molens staan
Te wachte' op zonnë-ondergaan
Om rust te vinde' en op den dag,
Om weer te slaan hun wiekenslag.
Zie naar de huizen, op het land,
Vol blanke messen aan den wand
En volle kaste' en, op den grond,
Zie naar den slinger van den put,
Die op en neer gaat, bij de hut,
Als 't woud bewogen door den wind.
Zie naar den weg, waar mannen gaan,
Met wagens, roepend blijgezind,
Terwijl zij met hun zwepen slaan.
| |
| |
Toen zei de man: - ‘Ik zie mijn hart.
Ik zie 't niet klaar, het is er zwart,
Maar iets beweegt er in altijd.
En wend ik de oogen áf, in smart,
Om rond te kijken wijd en zijd,
Zoo zegt dat iets: - ‘Zie áan uw hart!’
De knaap is aan 't weenen, zóo zwaar voelt zijn hart.
zijn blank van den regen.
Mijn mantel is wit en vol loovertjes zwart.
| |
| |
X.
Lentelied.
Ik ween omdat de wind zoo klaagt,
Gij zingt in de zon, die vroolijk daagt.
- Twee vogels vliegen er langs mij heen
En de éene vraagt waarom ik ween
En de andre, waarom gij zingt verheugd
En de hemel antwoordt: - ‘t Is om hun jeugd!’
- Pluk van de graven geen bloemen af,
Dë arme dooden hebbe' in hun graf
- Je hand speelt met je kralen, in droom.
Er wiegelen nesten op elleken boom.
- Verstoor de stilte der graven niet,
Zij hebben de stiltë en anders niet.
- Zesmaal windt uw gordel zich rond uw leest
En als ge drinkt, vraagt de heldere wel:
‘Drink weer waar ge aan 't drinken zijt geweest,
Uw lippen te laven is weeldespel.’
| |
| |
- Zeg het graf niet hoe blij is de meietijd,
Want de dooden hebbe' enkel vergetelheid.
- Ik heb gedrenkt mijn jonge ziel
Met den lenteblik die uw oogen ontviel
En ik min het geluid van uw spinnewiel
En uw drempel, omdat ik betreden hem mag
En uw drempel is éen en al bloemenlach.
- Zeg den d n niet dat liefde voor eeuwig is,
Zij gelooven u niet in hun duisternis.
Hélène Lapidoth-Swarth. |
|