De Gids. Jaargang 68
(1904)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 70]
| |
Een Fabian-aristocraat als dramaturg.George Bernard Shaw, ‘Plays,’ drie deelen, en ‘Man and Superman,’ éen deel, Louden, Grant Richards.Het bloed kruipt - en wie eenmaal tooneelrecensent was, jaren achtereen in coulissen- en theater-atmosfeer leefde, raakt er nooit geheel van los. Ontmoet hij dan in éenen werk, dat ook andere kanten voor hem heeft, en zijn nieuwen levenskring raakt, de oude betoovering krijgt hem opnieuw te pakken. En zoo ben ik dan nu doende in Holland belangstelling te vragen voor een Engelsch dramatist, dien men hier, geloof ik, nauwelijks kent, en wiens vier-deelige dramatische productie (al kende ik twee zijner werken van vroeger) mij zelf tot kort geleden nieuw was.Ga naar voetnoot1)/nt De belangstelling voor George Bernard Shaw is te gereeder te vragen omdat hij een man is die een heel brok modern geestelijk leven in Engeland representeert, en in zijn tintelende oorspronkelijkheid een der meest onderhoudende opsnijders van paradoxen. Hij is Ier; mede-oprichter, spreker en schrijver voor de socialistische propaganda-club de Fabian-Society geweest; heeft als muziekcriticus Wagner in Engeland verdedigd; als tooneel-criticus Ibsen vóórgestaan en tegen het gangbare Engelsche Society-tooneel geijverd; over Ibsen een òverscherpzinnig essay: the Quintessence of Ibsenism den Engelschen tegen 't hoofd gegooid; is in zijn magerte een sprekende reclame voor de ontvettende kracht van het door hem aangenomen vegetarisme, en wordt niet moe in | |
[pagina 71]
| |
zijn stukken en zijn voorreden te bewijzen dat hij zelf-kennis bezat toen hij zich zelf een saltimbanque noemde - in geestelijken zin. Met zijn uitgetrokken gezicht, door ruigen, rossigen baard omgroeid, zijn gèlende spot-oogen, zijn langen piekneus lijkt hij geboren om den Geist der stets verneint te belichamen. Zijn heele oeuvre als tooneelschrijver is inderdaad werk van den scherp-kritiseerenden geest. En wat hij ontkent is de gretig aangenomen deugdzaamheid, de voortreffelijkheid van de tegenwoordige maatschappij, en haar gangbare idealen en denkbeelden. Als Ibsen. - Toch weer anders dan deze Noor. -
* * *
Over geen enkel modern tooneel-schrijver valt zooveel te weten te komen als over Shaw. Hij heeft een auteur naast zich die alles weet, en weinig van hem verzwijgt: - - Bernard Shaw zelf. Zijn eerste bundel: Plays Unpleasant (waarin opgenomen: Widowers houses: a Play; The Philanderer: a topical Comedy; en Mrs. Warrens Profession: a Play), wordt al dadelijk voorafgegaan door een voorrede van 26 pagina's, met den titel: ‘Mainly about myself.’ Het tweede deel, omvattend: Plays Pleasant (met Arms and the man: a Comedy; Candida: a Mystery; The Man of Destiny: a trifle, en You never can tell: a comedy), heeft een korter voorrede van 17 pagina's, waarin evenwel, behalve de mededeelingen omtrent het ontstaan der stukken, de auteur en zijn inzichten allerminst vergeten worden. Eindelijk, de derde bundel, getiteld: Three plays for Puritans (The Devils Disciple: a melodrama; Caesar and Cleopatra: a history; en Captain Brassbound's Conversion: an adventure), geeft een drieledige voorrede van 37 pagina's, waarin naast de algemeene beschouwingen die omtrent den persoon van den schrijver alweer niet ontbreken. Zijn laatst-uitgekomen stuk wordt voorafgegaan door een ellenlange confessie aan een mede-criticus. En dan zijn er interviews, als in ‘The Candid Friend.’ Krijgen we dus geen vat op hem, 't zal moeten wezen omdat hij ons al te veel van zich zelf verteld heeft en het moeilijk blijft bij hem te weten wat hem al dan niet ernst is. | |
[pagina 72]
| |
Een introductie van hem zelf zal intusschen mijn lezers aanstonds een sleutel geven tot zijn eigenaard. Daarom is, nu zij door de opsomming van de titels zijner stukken al even 'n overzicht kregen van zijn werk, een vertaling van een brokje zelfkarakteristiek uit de voorrede van de Plays for Puritans hier nu allereerst noodig. Wie het gelezen heeft zal moeten erkennen dat van den man die zulk een voorrede uit kon geven, de lezing zijner stukken de kostelijke moeite waard moet wezen. En daarmee ben ik al halverwege 't geen ik bereiken wil.
* * * ‘Er loopt een dwaze meening rond dat een auteur zijn werk voor zich zelf behoort te laten spreken, en dat de man die er uitleggingen aan- en voorhangt zich onder 't vermoeden legt een even slecht kunstenaar te wezen als de schilder waarvan Cervantes vertelde dat die onder zijn schilderij schreef: “dit is een haan”, uit vrees dat men zich anders vergissen zou in de voorstelling. Maar 't antwoord op deze gedachtelooze vergelijking ligt voor de hand: dàt de schilders zonder uitzondering een etiket op hun schilderijen plakken. Wat anders is een catalogus van de jaartentoonstelling der Royal Academy dan een ris mededeelingen als: dit is de Vallei van den Vrede; dit is de school van Athene; dit is gure October, dit is de Prins van Wales, en zoo voort? - De eenige reden waarom de meeste tooneelschrijvers hun stukken niet uitgeven met een verklarende voorrede vooraf is dat ze er geen schrijven kunnen; het werk te doen van den intellectueel-bewusten wijsgeer en geoefenden kritikus valt eenmaal buiten de kunstvaardigheid van den tooneelschrijver. En zoo maken zij heel natuurlijk een deugd van hun onvermogen, en verwerpen voorreden als onbehoorlijk, of wel vragen met een deemoedig gezicht een populair criticus er een te schrijven, wat zooveel beteekent als: “Wanneer ik de waarheid over me zelf ging schrijven, zou ik den schijn van ijdeltuiterij op me laden; vertelde ik de halve waarheid, dan zou ik mezelf onrecht en mijn lezers te kort doen.” Maar | |
[pagina 73]
| |
de criticus, van buitenaf ingeroepen, wat kan hij anders doen dan den lezers te verstaan geven dat de àloverschitterende bekwaamheid van zijn vriend alleen wordt overtroffen door 's mans prachtnatuur als mensch? - Wel, ik zeg eenvoudig: Waarom zou ik iemand anders te hulp roepen om me in de hoogte te steken, als ik 't mezelf kan doen? Ik kan geen onvermogen pleiten; breng je grootsten criticus vóór me en ik zal hem 't hoofd àfcritiseeren. En wat wijsbegeerte aangaat; het weinigje dat mijn critici er van weten hebben ze van mij geleerd, uit mijn Quintessence van 't Ibsenisme; en nu keeren ze hun geschut - dat ik voor hen geladen heb - tegen mij, en verklaren dat ik schrijf alsof de mensch intellect had zonder wil, of hart, zooals zij 't noemen. Ondankbaren: Wie heeft uw aandacht gevestigd op 't onderscheid tusschen wil en intellect? - Niet Schopenhauer, zou ik denken, maar Shaw! - | |
[pagina 74]
| |
te moeten blootstellen aan 't gekijk van 't publiek; maar zij zal niet verzuimen haar boek te versieren met een dozijn portretten van haar zelf. Ik voor mij kan heusch aan die vraag naar schijn-ingetogenheid niet tegemoet komen. Ik schaam me zoo min over mijn werk als over de manier waarop 't gedaan is. Ik houd er van zijn verdienste uit te meten voor de groote menigte, die geen deugdelijk werk van ondeugdelijk weet te onderscheiden. 't Doet mijn lezers goed, en 't doet mij goed; 't geneest me van zenuwachtigheid, luiheid en aanstellerigheid. Ik schrijf voorreden zooals Dryden, en verhandelingen zooals Wagner, omdat ik 't kan; en ik zou een half dozijn van Shakespeare's stukken cadeau doen voor éen van de voorreden, die hij had behooren te schrijven. Ik laat de fijngevoeligheid van de teruggetrokken levens aan hen die eerst gentlemen zijn en dan letterkundige werkers. De kar en de fanfare voor mij!’ * * *
Wie meenen mocht dat deze zelf-ophemeling in Shaw alléen geboren werd uit de zucht eens anders te doen dan een ander, zou zich vergissen. Wie er anders niet dan tot zelfvergoding opgezweepten eigenwaan in zou zien, eveneens. Zich metend met de waarlijk onbenullige grootheden, die in Engeland het drama representeeren, voelt hij zich van zelf sprekend hoog; in wijder opvatting veroordeelt hij alle persoonsvergoding en wenscht zijn eigen reputatie ten spoedigste naar de maan (deel III). Hij is alleen volkomen oprecht in al wat hij van zich zelf zegt; 't opzettelijke ligt enkel in 't zeggen. In dat uitkomen voor de eerlijke waarheid vinden we trouwens 't groote geheim van zijn paradoxaliteit. Een oogdokter, vertelt hij in de voorrede voor 't eerste deel, heeft eens verklaard dat hij tot de kleine minderheid van menschen behoort, die normaal zien: dat is alle dingen waarneemt zooals ze zijn. ‘Ik lijk alleen paradoxaal,’ geeft hij elders te verstaan, ‘omdat de overgroote meerderheid nooit zegt wat ze meent, niet wil zien wat ze zou kunnen zien, en zich liefst alleen voorstelt wat ze persoonlijk aangenaam vindt. Ik nu doe juist dat alles anders: zeg wat ik meen; zie wat is, en bekommer me | |
[pagina 75]
| |
volstrekt niet over de aangenaamheid van mijn voorstellingen.’ En terwijl hij erkent dat wat den vorm betreft al zijn stukken zich met opzet geheel naar de tooneelconventies gedragen - te veel zelfs soms - noemt hij zich, om zijn visie van menschen en toestanden, welke hij in die conventioneele vormen weergeeft, realist. Het zal al aanstonds nuttig wezen bij deze eigenaardigheid van zijn realisme te verblijven, en nadruk er op te leggen dat dit een intellectueele en geen artistieke beteekenis voor hem heeft. Van de ‘waarneming van een brokje natuur gezien door een temperament,’ zooals de realistische school haar impressionistische-realiteitskunst geformuleerd heeft, is bij Shaw geen sprake. Aan den uiterlijken kant van zijn kunst - ook al heeft hij zijn persoons- en plaatsbeschrijvingen zeer hoog opgevoerd - hecht hij alleen een intellectueele beteekenis: 't dient alles om lezers en acteurs te helpen bij het realiseeren van personen en handelingen. Het sensitief opnemen en uitbeelden van hun personen en gemoedstoestanden is voor hem altijd ondergeschikt aan het intellectueele doel, al blijkt ten slotte de kunstenaar vaak sterker dan de leerstellige. Kunst als gevoelswerk alleen is hem hatelijk. - ‘Ik houd van mooie muziek en fraaie architectuur’ - schrijft hij in de voorrede van de Plays for Puritans - ‘zoo goed als Milton, Cromwell of Bunyan, maar als ik bemerkte dat zij de instrumenten werden voor een systematische afgoderij van zinnelijkheid, zou ik 't goede Staatsmanswijsheid achten, alle kathedralen ter wereld met dynamiet de lucht in te jagen zonder de minste nota te nemen van het geschreeuw der kunstcritici en der beschaafde wellustelingen. De genietingen der zinnen kan ik deelen en ze zijn me sympathiek, maar het vervangen van denkkracht en eerlijkheid door zinnelijke extase is voor mij de barelijke duivel.’ Dit protest - ik kom er op terug - wil verklaard zijn uit de felle antipathie, hem door het romantisch-extatische, ziel- en zinnelooze Engelsche salontooneelspel ingeboezemd; 't staat in gelijke lijn met 't bekende van Jacob van Maerland tegen ‘die valsche, walsche poëten,
Die meer riimen dan si weten’
| |
[pagina 76]
| |
al leidt 't bij hem zelf allerminst tot een kunst, welke anders niet is dan een ‘nabootsing van de alledaagschheid des werkelijken levens’ of tot een didaktische nuchterheid. Achter zijn kritieken en zijn tooneelstukken zit allereerst de socialist, de man die de maatschappij toetst en haar verkeerd vindt, en er met plezier en voorliefde een andere en betere in de plaats zou stellen. Want, en hier komt achter den socialist de wijsgeer gluren, Schopenhauer en Nietzsche hebben hem geleerd, dat de wil om te leven ons aller drijfkracht is, en dat onze hedendaagsche samenleving dien Wil in al te velen fnuikt, ze buiten staat stelt zich zelf te worden. Dit aan te toonen en te laten zien met hoeveel leugens de menschheid zich die waarheid zoekt te ontgeven zet hem aan 't werk, en zijn groote vijand is vooral de zin tot zelfbedrog, de romantiek, die mooi maakt wat men liever niet als leelijk erkent. Zoo werkt zijn realisme bovenal satiriek: het satirisme is een intellectueele genieting en een uiting van verachting; het laat de fantaisie vrij spel, en Shaw, de Ier, is een fantast bij de gratie Gods; het veroorlooft ‘smart writing’, en ‘niet een van ons Ieren, die nu in Engeland aan literatuur doen, ontkomt nog aan de 18e-eeuwsche kunstmatigheid van stijl.’ Wat deze intellectualist, socialist, natuur-filosoof, kriticus, fantastisch satiricus als kunstenaar waard is, zullen we moeten onderzoeken. De eerste vraag, nu aan de orde, schijnt: hoe kwam hij er in 't geheel toe, zelf tooneelspelen te gaan schrijven?
* * *
Er mag, intusschen, nog niet zoo aanstonds afscheid genomen worden van den man en zijn levensleer. Wat tot nu omtrent hem verhaald is, heeft alleen den omtrek van zijn wezen geteekend. De diepere karakteristiek ontbreekt. En al zal de beschouwing van zijn werk tot aanvullen leiden, hij heeft in zijn voorreden veel verteld dat niet voorbij gegaan kan worden. Best, vooral, zal hij uitkomen tegen den achtergrond van het Engelsche leven en wezen, dat hij doorzag, nog vóor 't zich zoo klaarblijkelijk geopenbaard had als in deze laatste jaren. Want zijn satire richt zich niet alleen tegen de maatschappij, ook zeer bijzonder tegen de | |
[pagina 77]
| |
sterk-conventioneele levensvormen welke zich uit 't Engelsche volkskarakter en Engelsche toestanden ontwikkeld hebben. In zijn Man of Destiny, door hemzelf als een nietigheid en als een proefje van tooneelschrijvers-kunstvaardigheid beteekend, maar waarin toch te veel karakteristieks voorkomt om 't bij een kenschets van den man voorbij te gaan, heeft hij van de Engelschen bij monde van hun grooten vijand Napoleon een satirieke schets laten geven, zoo raak en zoo scherp, tegelijk voor zijn eigen levensbeschouwing zoo teekenend, dat ik ze alweer vertalen moet. Al is het in een noot.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 78]
| |
Doch uit die Engelsch nationale gave voor huichelarij en zelfverblinding komt als eerste gevolg de behoefte aan populaire romantiek, die de verhoudingen op hun kop stelt, al het leelijke in de werkelijkheid der dingen wegspiegelt, en de hoofden op hol brengt: ‘Nu de openbare achool het volk heeft leeren lezen is letterlijk iedere beunhaas-schrijver in staat op het klavier van zijn romantische illusies te spelen, en loopt het gevaar veel erger misleid te worden dan toen men zijn vroegere domheid en bijgeloof misbruiken kon. Waarom zou ik in de toekomst spreken van wat is? Tien jaar van goedkoope lectuur heeft 't Engelsche volk van een der stevigste in Europa tot het meest theatrale en hysterische gemaakt.’Ga naar voetnoot1) ‘Keizers, ministers, rechters, de een voor den ander speelt voor het schellinkje,’ en valsch pathos en valsch heroisme zijn hun handlangers. Op het slagveld worden tal van menschenlevens noodeloos geofferd ‘omdat Engelsche officieren 't als hun eersten plicht beschouwen, romantische voorstellingen van bravour-dapperheid te geven.’ ‘Ik zelf heb geen smaak voor populaire kunst, geen respect voor populaire zedelijkheid, geen geloof in populaire religie, geen bewondering voor populairen heldenmoed.Ga naar voetnoot2) De groote eischers hiervan zijn de tallooze jonge vrouwen en mannen, die een zittend werkleven hebben, van f 12 tot f 18 's weeks verdienen, zich thuis verdrenzen in een saaie troosteloosheid zonder uitzicht; veel àflezen, en absoluut respectabel en onschuldig zijn, zonder de filosofie die de werkelijkheid doet verlangen, integendeel afkeerig van de saaie en harde realiteit, en zonder de stevigheid, die den hartstocht vraagt of verdraagt.’ Doch niets beter is de hoogere, eigenlijk gezegde gegoede burgerklasse. ‘Je kunt duizenden straten met huizen van gezeten Engelsche burgerfamilies afloopen, zonder eenig spoor te treffen van burgerzin of eenige artistieke ontwikkeling der zinnen. In de afgeslotenheid van hun eng kringetje, zonder karakter of | |
[pagina 79]
| |
individueel leven, dringt het besef van de werkelijkheid waarop zij staan, heel-en-al niet door. Persoonlijk mogen deze menschen zoo respectabel en goedhartig zijn als maar wezen kan, zij zullen moedwillig de oogen sluiten voor de afschuwelijkheden waarop ons maatschappelijk leven berust, als de remedie een half percent meer Inkomstenbelasting kosten mocht.’Ga naar voetnoot1) Tegen deze oogluiking en moedwillige zelfverblinding gaat Shaw nu allereerst te keer: ‘Ik kan me niet tevreden stellen met schijnzedelijkheid, en schijn van goed gedrag, die een schijnglorie werpt op uitputting, roof, ziekte, misdaad, drankzucht, oorlog, wreedheid, hebzucht en al de verdere vanzelfsprekendheden onzer beschaving, die de menschen naar den schouwburg drijven om ze zoet te doen maken met de schijnwaarheid dat al die dingen: Vooruitgang, Wetenschap, Godsdienst, Patriotisme, Rijksmogendheid, Nationale Grootheid beteekenen en al die andere namen, die de dagbladschrijvers er aan geven.’Ga naar voetnoot2) De kritiek mag hem al beschuldigen van onmenschelijke en grillige zucht tot vertrappen; voorkeur voor den leelijken kant van 't leven; van jacht op paradoxen, van cynisme, excentriciteit, alles terug te brengen tot het kunstje om goed als kwaad, kwaad als goed, 't belangrijke als nietig, 't nietige als belangrijk, 't ernstige als belachelijk en 't belachelijke als ernstig voor te stellen. 't Recept zou niet eenmaal een tektst voor 'n komische opera leveren. De waarheid van de zaak ligt eenvoudig in 't feit, dat zijn critici uitgaan van een romantische levensopvatting, en hij van een realistische.Ga naar voetnoot3) ‘Er zijn zekere kwesties’ - heet 't weer in het eerste deel - ‘waarin ik, als de meeste socialisten, een uiterst individualist ben. Ik geloof dat een maatschappij, die zich wil gronden op een hoogen standaard van karaktereerlijkheid in haar eenlingen, beginnen moet met zich zóó te organiseeren, dat het voor alle mannen en vrouwen mogelijk wordt zich zelf in redelijken welstand te onderhouden, zonder hun neigingen en overtuigingen te verkoopen. Er zijn op dit oogenblik allerlei groepen van mannen, die, zoo goed als de vrouwen, zich te prostitueeren hebben.’ En | |
[pagina 80]
| |
eindelijk, aan 't slot van de voorrede van 't tweede deel: ‘Ik voorzie oneindig veel goeds van de zelfvernieuwing van de wereld zoo snel als de idealisten 't haar maar veroorlooven willen, en zij willen leeren de waarheid te respecteeren, en d.o. zich zelf. In elk geval vrees ik allerminst dat het vernietigen van romantische conventie tot zedelijke verwording en anarchie zal moeten leiden, en ik ga dat allerminst voorwenden ten pleziere van menschen, die overtuigd zijn dat de kracht van eenstemmig, hardnekkig, welsprekend, fanfare-achtig liegen de wereld bij elkaar kan houden. Voor mij liggen het treur- en blijspel van het leven in de gevolgen, soms vreeselijk, soms belachelijk, van onze volhardende pogingen om onze instellingen te gronden op idealen, welke onze verbeelding door onze halfvoldane passies worden opgedrongen, in plaats van op een waarlijk wetenschappelijke natuurlijke historie.’
* * *
Met deze laatste aanhaling, in verband met de eerste, komen we ten slotte waar we wezen moeten. We zien nu in den socialist niet den idealist, maar den naturalist, zooals we dien daar straks in den moralist ontdekten. De groei van de wereld tot het socialisme is voor hem een eenvoudige ontwikkeling in de natuurlijke historie der menschheid, en hier staat hij bij Marx; wat de menschheid noodig heeft om daar te komen is eenvoudig op te houden met zich altijd om de zedelijke onderscheiding (en vervalsching) van goed en kwaad te bekommeren. En hier vinden we hem vlak staan bij Nietzsche, den man van Jenseits von Gut und Böse, zoowel als bij Ibsen, ‘den mede-ontkenner der moraal,’ gelijk onze Dr. Jelgersma deze groep denkers betitelde. Voor den kunstenaar is die laatste nadering van 't hoogste belang gebleken. Allereerst heeft ze hem volkomen bewaard voor het gevaar, tooneelschrijfkunst uit propaganda-lectuur te draaien. Het gebruikelijke recept van de socialistische schrijvers van 't midden der 19e eeuw zoowel als van 't eind daarvan, om medestanders als de brave helden en tegenstanders als de booswichten te schilderen, is hem een al te goedkoop hulpmiddel voor populair melodrama. ‘Het is 't systeem, niet de individuen die ik aanval,’ en zijn pogen | |
[pagina 81]
| |
is aanstonds geweest de menschen zoo objectief mogelijk te schilderen. Een socialistisch fraseur de mooie rol te laten spelen, komt hem, den vijand van alle ideaalhelden en mooie frases, nog minder in 't hoofd. Het een is al even overbodig bovendien als het andere, en de voorstelling wordt hem te pikanter als hij den bourgeois-idealist kan doen bewijzen dat diens edele verontwaardiging tegen den huisjesmelkenden aanstaanden schoonvader totaal misplaatst is, vermits hij zijn eigen 7 percent uit een hypotheek op de krotten trekt, welke zijn schoonvader zoo profijtelijk weet te maken. Bovendien: ‘de armen moeten immers ook onder dak, en een betere woning zouden ze eenvoudig niet kunnen betalen,’ luidt het sofisme van den gezeten bourgeois.Ga naar voetnoot1) Door een philippica dit sofisme omver te doen werpen is Shaw weer een veel te goedkoop appèl op de breinloosheid van stalles en schellinkje; het poignante van een huwelijk tusschen twee jongelui, wier gezamenlijke inkomens uit de armoede hunner medemenschen geperst is, laat hij zijn lezers over zelf te ontdekken. Een onpleizierige waarheid, die te onpleizieriger wordt, naarmate hij zijn best deed ('t stuk was zijn eerste en hij zichzelf nog niet meester) om de menschen te echter in hun burgerlijke gewoonheid te teekenen: heel-en-al niet schurkachtig, alleen onzuiver op de graat, met meer en minder bewustzijn van den waren aard hunner maatschappelijke uitzuigerij. Omdat hij den verhoudingen aldus een breeden socialen grondslag onderlegt, kan hij menschen teekenen, behoeft zich niet tot typen te bepalen. Daartoe, bovendien, is zijn ironie veel te subtiel, en zijn levensbeschouwing te modern-wijsgeerig. Geen nood, dat ge in zijn tooneelspelen op boekjes-materialisme en propagandafraseologie zoudt stuiten. Hij is zulk een doorzult socialist, dat de socialistische kritiek en geloof al bijkans een verleden voor hem beteekenen.Ga naar voetnoot2). Hij is zulk een ‘vrij’ denker, en zulk een natuurfilosoof, dat veel van Nietzsche's verdere uitwerking der Schopenhauersche grondstellingen voor hem aanvaardbaar is, en de door een Duitsch Nietzschiaan (dr. Alexander Tille) bedachte term: Sociaal-aristocraat zijn afgezonderdheid en hoogheid veel eigenaardiger past dan die van Marxistisch | |
[pagina 82]
| |
sociaal-democraat. Dat de vrouw volkomen zelfstandig moet wezen, hebben wij als een zijner vanzelfsprekende overtuigingen leeren kennen, en die zelfstandigheid is het tegendeel van de alleen uit zwakheid geboren zelfopoffering en medelijden. De womanly woman, het ideaal zijner critici, is hem zelf een afkeer. Te veel realist is hij evenwel, om de in haar zelf- en denkkracht zich boven de verlokselen der liefde verheven wanende moderne geëmancipeerde inderdaad die sterkte toe te kennen, en met pleizier wordt zij door hem in haar innerlijke zwakheid vertoond (You never can tell). In Caesar and Cleopatra hebben we een contrast-schildering van mannelijke positief-realistische nuchterheid, en vrouwelijke breinlooze ijdelheid en katachtige onbetrouwbare wreedheid, die volkomen Schopenhauersch en Nietzschiaansch is; in The Devil's Disciple wordt de zwakke, hysterische, romantische jonge vrouw tot een ware voetwisch voor de resolute mannelijkheid der twee hoofdpersonen, en de jonge vrouw in The Philanderer, die als een jaloersche klit aan den man hangt die haar wegschopt, toont ten duidelijkste hoe Shaw aan de vrouw, zooals zij in de burgermaatschappij opgroeide, allerminst de gelijke waarde van den man toekent. De eenige jonge vrouw voor wie hij voelt, is de practisch-nuchtere, die in het harde werkleven volkomen bevrediging vindt (Mrs. Warren's Profession) en zich daar vergoeding zoekt voor een levenservaring, welke ieder sentimenteel jong meisje geknakt zou hebben. En de eenige superieure vrouw door hem geteekend, Candida, stelt hij daarom hoog, omdat zij staat boven de ijdelheid van den geluksman, over zijn gemoeds-enthousiasme voor een gelijkmakende democratie de hoogere waarheid eener komende aristocratie-van-allen heengevoelt; omdat zij geeft zonder zelf te verarmen, en in haar liefde haar man steunt als een moeder, niet zich aan hem vastklemt als een zwakke.
* * *
De vraag, straks geopperd, maar toen verschoven, wat dezen wijsgeerenden kritikus en propagandist tot tooneelschrijver deed worden, moet nu behandeld. De overgang van betuttelaar van anderer werk tot zelfmaker wordt allereerst begrijpelijk als vermeld is dat hij zich | |
[pagina 83]
| |
al vroeger aan romans bezondigd heeft; werk daar geen uitgever eerst aan wilde, dat vervolgens in socialistische bladen als feuilleton verscheen en toen gretig werd nagedrukt, als blijk dat het in den smaak viel. Als grondig mensch zou ik nu zelf dienen te beginnen met die te bespreken en te ontleden; maar daar ik er alleen de titels van ken, en te ernstig ben om over werk te praten daar ik zóó weinig van weet, moet ik deze literaire documenten verder onvermeld laten. Volledigheidshalve geef ik alleen de titelsGa naar voetnoot1). De levensbeschrijver van onzen dramaturg - d.i. Shaw zelf - geeft nu het jaar 1885 als het begin van zijn dramatisch probeeren. Met zijn collega-criticus, ook een van de modernen, maar veel dogmatischer dan Shaw: William Archer, was hij een stuk op gaan zetten. Naar Archer's wèl overwogen schema zou het een ‘sympathetisch romantisch werk wezen, in den zeer gewilden trant van het tijdperk.’ Shaw maakte er een ‘grostesk realistische blootlegging van, van huisjesmelkerij, gemeentelijk geknoei, en de geldelijke zoowel als huwelijksche banden tusschen deze dingen en de menschen van zoogenaamde onafhankelijke inkomens, die zich verbeelden zelf buiten dit alles te staan.’ Het resultaat der samenwerking was een verknoeiing van het oorspronkelijke schema met zijn geforceerde traditioneele clownerijen, zoowel als van het diepere thema, door Shaw aangeraakt. Met twee verder onvoltooide akten bleef het, door beide vaders verworpen, liggen, tot omstreeks 1890, de ‘nieuwe tooneelbeweging’ begon met de vertooning van Ibsens Nora door Janet Achurch en van diens Spoken door Grein en zijn Independent Theatre. Shaw zag dadelijk in, dat er van het ‘nieuwe theater’ in Engeland niets terecht zou komen zonder stukken om te spelen. De nieuwheid dier stukken had niet te liggen in hun techniek, noch in onderwerp of gegevens, maar in de opvatting van de laatste; de levensbeschouwing, die ze in beeld kwamen brengen. En daarmee kon Shaw dienen, zoo goed als Ibsen, ook al hield hij zich veel strenger dan deze aan de tooneeloverleveringen. En zoo haalde hij de straks vermelde twee akten voor den dag, werkte ze wat om, werkte ze uit tot een derde, en gaf ze onder den ‘van vèr gezochten bijbelschen en fantastischen’ | |
[pagina 84]
| |
titel: Widowers Houses aan Grein over ter vertooning. De opvoering was geen succes, maar een ‘schandaal’. De kritiek was niet zóó woedend als over Spoken, maar ze ging toch frisch te keer. Niet te verwonderen voor wie weet, dat Shaws satire fel maar juist raakte toen hij in zijn volgend stuk The Philanderer haar even dezen zweepslag-uit-de-hand toediende: Twee oudere heeren, vroegere vrienden, hebben elkaar, na een poos uit 't oog verliezens, weer ontmoet en nu vraagt de een omtrent dien ander aan een gemeenschappelijken kennis: ‘Maar vertel me eens: wat te duiker bedoelde-ie, toen ie me ophaalde van zijn leven, doorgebracht te midden van - (wat was 't ook weer?) - “tooneelen van lijden, op nobele wijs gedragen, en offervaardigheid vrijwillig getoond door mannelijke mannen en vrouwelijke vrouwen” en nog een hoop meer van al dat moois. Hij's zeker in functie in een hospitaal?’ In ‘Widowers Houses’, ik heb er straks al op gedoeld, schijnt een oogenblik de nobele heldhaftigheid en offervaardigheid te zullen gaan spreken, als de verliefde jonge dokter in 't tweede bedrijf geschandaliseerd staat op de ontdekking dat zijn toekomstige schoonvader eigenaar is van een groot aantal krotten, en zijn fortuin dankt aan de onscrupuleuze wijze, waarop hij er alles laat uithalen (zelf maakt hij zijn handen niet vuil) wat uit de armoedige bewoners te persen is. De jonge dokter heeft tijdens zijn hospitaaldienst de miserabele gevolgen van Londensche woningtoestanden gezien en hij is hevig ontdaan en verontwaardigd als hij verneemt wie zijn aanstaande schoonvader is. Maar dan komt de omkeer. Die schoonvader legt hem uit, dat z'n eigen ‘onaf hankelijk’ fortuin, 'twelk hem 7 percent inbrengt, grootendeels bestaat uit 'n hypotheek op diezelfde krotten. ‘Als ik er niet alles uithaalde wat er in zit zou ik u die 7 percent niet kunnen opbrengen’, expliceert hij. ‘We zitten beiden in 't zelfde schuitje’. En dan wordt hij gemoedelijk: ‘Die arme lui moeten toch ergens wonen. Maak je de woningen beter, je verdrijft de armsten, die niet meer betalen kunnen. Houdt je die woningen in goeden staat, de lui bederven | |
[pagina 85]
| |
je alles weer’. - De jonge dokter is totaal overbluft: ‘Dus u bedoelt, dat ik net zoo gemeen ben als u.’ De jonge man laat zich overhalen pardon te vragen voor zijn uitval, waartoe hij dan geen recht had. En de aanstaande schoonvader: ‘Geen woord meer, je gevoelens doen je eer aan. Ik verzeker je, ik gevoel 't even sterk als je zelf. Ieder man met 't hart op de rechte plaats moet wenschen dat betere toestanden mogelijk waren. Ongelukkigerwijze is dat 't geval niet.’ En de jonge man, (zonder sociale kennis, en die zijn zeven percent niet missen wil) zegt, een beetje getroost: ‘Nee, dat zal wel zoo zijn.’ Nu de intermediaire (als Manchester-man): ‘Stellig niet, absoluut niet. 't Is alles eenvoudig 't gevolg van de toeneming der bevolking.’ En de jonge dokter (met doffe zelf-ironie): ‘'t Schijnt zoo. We zijn zooals u zegt van 'tzelfde hondje gebeten. Vergeef me de drukte, die ik over 't geval gemaakt heb.’ Dat is gauw gebeurd. Maar de zeer verwende jonge dame, zonder 't rechte van de zaak te weten, is nog hoogst beleedigd omdat hij eerst geweigerd heeft haar fortuin met haar te deelen, en het tweede bedrijf eindigt met den minnaar-àf. In 't derde bedrijf komen ze dan weer bij elkaar door toedoen van denzelfden huur-ophaler, wiens onbescheidenheid uit woede om verkregen ontslag (hij was buiten z'n boekje gegaan in 't doen repareeren van 'n paar treden, die al ongelukken veroorzaakt hadden) eerst den goeden gang van zaken verstoord heeft. De man is er bovenop gekomen dank zij een Koninklijke Commissie tot onderzoek van woningtoestanden en daarop gevolgde onteigeningsplannen. Om een ander huisjesmelker te gerieven heeft hij als getuige dingen | |
[pagina 86]
| |
verzwegen, en is uit erkentelijkheid voortgeholpen bij een speculatie. Oude krotten, ter afbraak gedoemd, zijn door hem opgekocht en - opgeflikt. Moeten ze nu onteigend worden, dan wordt voor hen betaald naar 'tgeen ze nu schijnen: een voordeelig zaakje. Hij komt zijn vroegeren werkgever, den ex-aanstaanden schoonvader, nu een gelijksoortig spelletje aan de hand doen met diens eigendom. Gesteld evenwel dat dit nog niet onteigend wordt, dan zijn de opflikkingskosten weggegooid geld. De speculatie is den voorzichtigen huiseigenaar alleen te groot, de hypotheekhouder moet meedoen. Zoo wordt de jonge dokter er bij gehaald - ‘zaken gaan voor kieschheid’. Maar deze is doof aan dat oor. Men heeft hem eerst verteld dat die krotten rot moesten blijven, nu heet 't weer dat ze opgekalefaterd moeten worden - mede op zijn kosten. Hij is er niet van thuis, en houdt zich liefst aan zijn 7 percent. De zaak dreigt te mislukken tot de vindingrijke ex-agent, grondeigenaar nu in zwarten rok, de hulp van Amor inroept. ‘Kom, kom, als die twee jongelui hun geschil maar weer laten vallen, blijven alle belangen toch in éen hand.’ En zoo gebeurt.
* * *
Een ‘gelukkig’ einde met een onpleizierigen bijsmaak! Shaw heeft 't mogelijke gedaan, om aan zijn stuk het opzettelijk gewilde te ontnemen door de menschen zelf zoo onpartijdig en veelzijdig mogelijk te teekenen. Maar 't is zijn eerste werk geweest, en we kunnen er niet alleen uit de onbenullighedens van 't jonge paar 't oude plan in ontdekken, om een stuk van stereotiep Engelsch tooneel-karakter te schrijven - de andere menschen ‘doen’ 't ook nog niet. 't Geheel is blijven knarsen van opzettelijkheid; er zit meer mechaniek in de personen dan bloed. Toch maakt 't door zijn directheid van zegging, zijn intellectueele dracht en zijn scherp satirisme al den indruk het werk te zijn van iemand die schrijft omdat hij iets te zeggen heeft, en niet maar om een tooneelstuk te maken - als bijkans alle Engelsche dramatisten van zijn tijd. Zijn tweede stuk, een spel inderdaad, wordt beter straks | |
[pagina 87]
| |
met andere gelijksoortige behandeld. The Philanderer intusschen had hem lenig gemaakt in 't bewerken van personen en tooneelen. 't Is duidelijk merkbaar aan zijn derde stuk, dat in den geest van Widowers Houses blijft, maar veel sterker, veel vaster, veel steviger nu in het tentoonstellen van ‘maatschappelijk zeer’ voortgaat en daarom door de censuur van het Engelsch tooneel geweerd werd. Het onderwerp is wat we ‘kras’ plegen te noemen; de opvatting mèèr. Het gegeven is in de fransche tooneelliteratuur van 50-80 eenige malen behandeld: de dochter van een moeder met een verleden - 't komt voor in 't repertoire van 't Théâtre libre: ‘Leurs filles,’ van Pierre Wolff. De na-romantici van '50-'80 met hun tendenz van sociale meewarigheid hebben 't gegeven vooral opgenomen om 't pleidooi ten bate van de moeder, en er een aandoenlijkheid van gemaakt. Voor de auteurs van 't Théâtre libre was 't vooral een onderwerp om realistisch sensualisme te mengen met extract van hereditaire theorie. Shaw trekt 't aan, om de menschelijkheid onder sociale invloeden, en om de gelegenheid, die hij er in vindt, maatschappelijke huichelarij te lijf te gaan met een ‘van 't zelfde laken 'n pak.’ De moeder heeft niet alleen 'n verleden, maar nog 'n beroep: zij is nu directrice van een naamlooze vennootschap, die in de voornaamste hoofdsteden van Europa openbare hotels 1e klasse met dames ‘bediening’ houdt: jaarlijks dividend 35 percent! - Zij heeft den sterken levenswil, het gul sensualisme, den practischen levenszin en het sentimentalisme van een vrouw uit 't volk. Haar dochter heeft zij in totale onkunde van 't moederlijk bedrijf in Engeland een ‘goede opvoeding’ laten geven, en 't jonge meisje, van heel modern-practisch-nuchteren aanleg is te Oxford wiskunde gaan studeeren (‘zooal je dat daar leert, zonder eenige wetenschap, zonder eenig inzicht in de natuurkundige vakken, puur abstracte wiskunde’). - De overgulle ronding van de moederlijke figuur staat in scherp contrast met de scherp omlijnde lenige levensreêheid van 't jonge meisje, in wie alle gevoeligheid en jonge levenslust onder vaste contrôle liggen. 't Eerste botsen tusschen die twee, als de moeder in Engeland terugkomt om haar dochter voor zìch te nemen, ontstaat uit het gewone verschil tusschen Ouderdom, die gezag wil oefenen, en Jeugd, die zich zelfstandig voelt. Dàn, na die | |
[pagina 88]
| |
vóórschermutseling, dieper uit 't bestaan dier twee ongelijke wezens, als de dochter in onmiddellijke en onbarmhartige directheid vragen gaat naar 't goed recht der andere om haar te overheerschen. Is zij haar moeder? Waar is de vader; waar de bloedverwanten? - En nu barst uit die volksvrouw de felheid van haar geschokt sociaal rechtvaardigheidsgevoel: heeft haar dochter niet makkelijk zich hoog stellen, makkelijk zich hoog houden, zij, die zorgvuldig opgevoed werd? Maar zij, de moeder, kind, een van vele, van een arme weeuw uit de volksbuurten? Wat weet die dochter van dàt leven? Wat van de toekomst voor ‘fatsoenlijke’ meisjes uit die kringen? Sloven en slaven, tot slot als arbeidersvrouw? - Of, hooger op, omdat zij en haar zuster er goed uitzagen, als barmaids en winkeljoffers? - Dacht de dochter dat ze zoo gek geweest was om anderen al het profijt te gunnen van haar mooie gezicht? - Niet zij en zus Lizzie, hoor! die nu een der meest gerespecteerde dames in een kathedraalstad is, met gèld! - Wat weet haar dochter van de wereld, en dat een vrouw (in déze maatschappij) alleen behoorlijk voor zichzelf kan zorgen, als ze een man vindt die goed voor haar kan zijn - in 't huwelijk of daarbuiten.’ - Zoo forsch pleit deze moeder haar verzachtende omstandigheden, dat zij haar dochter beschaamt en haar tot een meewarige gemoedelijkheid brengt. Straks zal de maat van de moeder in gelijken zin gaan spreken, als hij, de voornaamste aandeelhouder in die hotelzaak, op zijn huwelijksaanzoek aan de dochter door deze fel wordt weggeworpen. Haar moeder kon verzachting pleiten om haar levensomstandigheden. Maar hij, die uit enkel winzucht...! - En dan komt hij voor den dag: Denkt ze, dat de meeste menschen op behoorlijker wijze aan hun groote inkomsten raken? Zij heeft gestudeerd van een beurs, door zíjn broer gesticht: een fabrikant-parlementslid, die 22 percent maakt door de fabrieksmeisjes die bij hem werken laag te honoreeren, zoo laag dat hij ze drijft tot wat háar moeder deed. Denkt ze, dat men in de wereld vraagt, waar iemands geld vandaan komt? - En ('t motief uit Widowers Houses herhaalt zich) van welk geld is haar eigen opvoeding betaald dan van wat de moeder in de ‘zaak’ maakte? Kom, kom, dief en diefjesmaat! Fransche auteurs uit de school van het Théâtre Libre | |
[pagina 89]
| |
zouden geëindigd zijn met 't jonge meisje te doen toegeven. Shaw - in dezelfde lijn voortgaand van Widowers Houses, en zijn socialistische levensbeschouwing vóor alles stellend, - had tot 't zelfde resultaat moeten komen. Maar hij is daar al bovenuit, en zijn fel anti-romantisme samen met zijn individualistisch naturalisme (in héel anderen zin dan 't Fransche) hebben hem op andere lijn gebracht. Hij heeft het meisje bestemd een toonbeeld te zijn van verstandelijke energie en wilskracht, op wie de verlokkingen van een ijdeltuitig, nietsdoend weelde-leven geen vat kunnen krijgen. Er zitten te veel been en spieren in Vivie om haar tot een ‘ding’ te doen verslappen. Ook in deze maatschappij laat hij de jonge vrouw zich zelf worden, al is 't dan ook dat zij, om stevig te staan, alle levensblijheid en gevoeligheid verwerpen moet. Zelfs laat hij geheel ongezegd of dit niet louter gevolgen zijn van haar zeer bijzondere levensverhoudingen of karakter. Het uitdiepen van zijn figuren - zooals Ibsen dat graag doet - is Shaws werk niet. Hij houdt te veel van raak opzetten, raak slaan, van gang en stuw in dialoog en tooneelontwikkeling. Zijn stijl is te pétillant, zijn fantaisie te grif. Ook als hij vastgrijpt, is 't een grijpen als van een kat: nu bijten, dan loslaten, dan weer vast. In Mrs. Warrens Profession is veel navrants; maar het jonge meisje staat van meet-af te zeer los van haar moeder, en de moeder zelf is in haar gehechtheid aan haar kind te zeer onder den invloed van een sentimenteele overlevering omtrent banden des bloeds... de twee polen van de dramatische batterij staan te ver van elkaar om tragische vonken en conflict mogelijk te maken. De reflex op de bijpersonen is eveneens meer pijnlijk dan gevoelig; heel 't stuk blijft, ondanks enkele echt-warme tonen in de verontwaardiging der moeder, met opzet koud gehouden; als het intellectueel werk van een vernuftig graveur in koper.
* * *
The Philanderer - (‘vrouwennàlooper’) - is zijn eerste satyriek blijspel geweest, waarin de ‘nieuwe vrouw’ en de Ibsen-beweging tegenover de braaf-conventioneele, quasi- | |
[pagina 90]
| |
heroieke levensopvattingen der gezeten burgerij de speelsche motieven zijn, en dat tegelijk bedoelde een aanval te geven op 't ‘huwelijk als instelling.’ ‘De vrouw met zelfrespect trouwt den man niet van wien zij houdt, want zij is zoo de zwakste,’ is een van zijn stellingen, en de vrouw die modernwil-zijn, doch in werkelijkheid de slavin blijft van haar vrouwelijke behoefte aan adoratie en koestering en hartstochtelijkheid, is een van de hoofdfiguren zijner het tragische benaderende satire. Met dat al heeft 't stuk, bij veel frischheid, zijn doel gemist; de auteur kent zijn métier nog niet. Veel vaster al is zijn satire op het schijnheroïsme in het militaire leven, tegelijk treffend het Engelsche enthousiasme voor zich vrijvechtende volken als de Bulgaren. In Arms and the Man, dat ik in 1894 in Londen vertoonen zag, hebben we de tegenstelling tusschen den nuchter-verstandelijken Zwitserschen beroepsofficier en den Bulgaarschen operaachtigen vrijheidsheld heel vermakelijk en dikwijls raak uitgewerkt; het derde bedrijf alleen lijdt nogal onder Shaws zucht, àl te vernuftig te worden. Maar wat was 't speelbaar, en al de typen met ondergrond van levenswaarheid, ondanks oververnuft in den dialoog! - Om dit te ontkomen, moest hij heel ver gaan staan van alle tendentieusheid. En zoo heeft hij zijn meesterstuk in fantastisch blijspel geleverd, toen hij op zich nam, uit de gewone conventioneele tooneeltypen van de Engelsche comédie: brutaal-kinderlijke jongelui, geëmancipeerde dames en een komischen kellner, een spel van levende wezens te bouwen, waarin satire, grilligste fantaisie, fijn kieskeurige humor, dolheid en tragiek tot een heerlijke eenheid gegroeid zijn. Ik kan mij geen stuk in onze moderne tooneel-letterkunde herinneren, dat ik in dit alles het gelijkwaardige zou durven verklaren met dit You never can tell. De levenswijze kellner alleen is al een prachtstuk van fijnen humor, dat inderdaad allen schrijvers van ‘komische partijen’ tot voorbeeld gesteld kan worden, en de fantastische oplossing van een pijnlijkheid-naderend familiegeval, waarbij alle dramatis personae (op den in het net gevlogen jongen minnaar nà) als verkleede figuren voor een bal masqué wegdansen, lijkt mij op zichzelf een trouvaille, die bij vertooning wel een buitengewone lichtheid van doen vereischt, om het groteske niet in het burlesque te doen | |
[pagina 91]
| |
vergroven. Ik zou mijn hart vasthouden als onze Hollandsche zwaartredigheid dit spel moest gaan uitdansen!
* * *
The devil's disciple is, aan den buitenkant, frank melodrama, en als zoodanig door den auteur volkomen eerlijk erkend niet alleen maar opzettelijk dus voorgesteld, om hem te beter gelegenheid te geven te doen uitkomen welke verandering de kijk der levensopvatting teweegbrengt op het effect van conventioneele gegevens. De hoofdpersoon heeft in zijn jeugd zoo te lijden gehad van de koude hardvochtigheid van streng rechtzinnig Schotsch Calvinisme, dat hij levenswarmte is gaan zoeken in den dienst van zijn roode helsche majesteit. In 't Amerika der 18e eeuw, bij het begin van den strijd tegen de Engelschen, heeft hij als bestrijder der conventioneele opvattingen en burgerlijk-christelijke huicheldeugden vrij spel. Zijn moeder, die zijn jeugd met haar hardheid vergiftigde, neemt hij de vrijheid te haten, zooals zij 't hem doet; zijn vader, die onder zijn vrouws zelfgerechtigheid zuchtte, heeft zwak op hem gehouden, en maakte hem, achter den rug der moeder (aan wie eigenlijk 't familiegeld behoorde), eenig erfgenaam. De onttroning der moeder voor haar zoon vormt 't gegeven van 't eerste bedrijf, waarin de figuren heel scherp en met Shawschen (d.i. nuchter-waarheid-zeggenden) humor geteekend zijn. De leerling van den duivel is daarbij de eenige die zich 't onwettig dochtertje van een juist als rebel gehangen oom aantrekt. 't Tweede bedrijf brengt ons in de pastorie, bij den daadkrachtigen, geestelijk-frisschen en onbevangen dominé en zijn romantisch aangelegde jonge vrouw. Dominé meent dat de Engelschen op den jongen man loeren om hem als rebel tot waarschuwend voorbeeld op te hangen, en heeft hem ontboden. De twee mannen, ieder voor zich rechtuit gaande, begrijpen elkaar snel, ondanks het eerste wantrouwen van den duivelsvolgeling tegen den dominés-rok. Het romantisch-bekrompen vrouwtje echter schrikt vreeselijk ontdaan van den ‘slechtaard’ terug. Dan volgt de melodramatische verwikkeling: terwijl de dominé is weggeroepen, komen Engelsche soldaten hem gevangen nemen als rebel, vinden den ander en nemen hèm. En hij, geamuseerd door de ver- | |
[pagina 92]
| |
gissing en veel te dwars om zich te verontschuldigen, laat zich tot ontsteltenis van het jonge vrouwtje meenemen. Dit ‘heroisme’ zooals zij zijn satyrieke onverschilligheid uitlegt, is al half voldoende om haar afschuw in bewondering om te zetten, en als straks haar man, thuisgekomen en ontdekkend hoe 't geval staat, in felle woede op de Engelschen en in rappe daadvaardigheid, er in allerijl van door gaat in plaats van zich als den werkelijk gezochte aan te geven, raakt onze jeugdige romantische heel en al de kluts kwijt. Shaw geniet, als hij nu in 't derde bedrijf dien Amerikaanschen duivelsleerling tegenover den stommen Engelschen krijgsraad kan doen uitvaren; het jonge vrouwtje laten doen, wat ieder in een romanheldin verwacht (en dien jongen man allerminst aangenaam is) en een Engelsch generaal met drogen humor de stommiteiten der Engelsche ministers en van zijn ondergeschikte kapiteins doen satiriseeren. Het hysterisch romantisme der jonge vrouw brengt eindelijk aan den dag dat de gevangene de echte niet is, wat natuurlijk geen beletsel blijkt om hem toch naar de galg te verwijzen. In het slottafereel wordt het melodramatische tot zijn opperste hoogte gevoerd als we de galg op 't tooneel zien, den verkeerde bijkans zien hangen, en modern auteur en melodramatist samen gaan om tot slot den dominé, die op 't oogenblik van gevaar een krijgersnatuur in zich had voelen ontwaken, als leider van Amerikaansche opstandelingen zijn plaatsvervanger te doen redden, zonder zich zelf noodeloos op te offeren, gelijk de romantische opvatting van zijn vrouw van hem gevorderd zou hebben. En met een handwuiving doet hij zijn vrouwtje aan den ander over. 't Is Shaw's groote grief tegen acteurs, publiek en kritiek geworden, dat die samen geconspireerd hadden om ‘ter verklaring van de zelfopoffering’ van zijn hoofdpersoon, dien met een romantische verliefdheid op 't dominésvrouwtje te bezielen! - Alsof er buiten dit sentimenteel sentiment niets anders was op de wereld! Weer tegen de romantiek, maar nu die van de conventioneele aandoeningen: stem des bloeds, bloedwraak, en juridische wraakoefeningen der gestelde machten, gaat zijn fantastisch rooverhoofdmans tooneelspel: Captain Brassbound's Conversion waarin Shaw heeft willen laten zien hoe weinig al deze sen- | |
[pagina 93]
| |
timenten bestand zijn tegen de kalm-zakelijke, optimistischvriendelijke stemmingen van een bereisde Engelsche dame, wier theorie het is dat een mensch nooit eenig gevaar loopt die in zijn medemenschen dadelijk een vriend ziet, en altijd bereid is - hen in aangename stemming te brengen door ze te verzorgen. Het type is òverteekend, maar in deze voor ons zeer onwerkelijke Marokkaansche omgeving hindert die overdrijving weinig. De realiteit van het geval zit in den binnenkant, niet aan den buitenkant, en zoo'n grilligen buitenkant laat Shaw altijd zien met een Ierschen humor en levendigheid, die hem ontzaglijk amusant maken. Langdradig wordt hij alleen als hij al te lang tamelijk serieus wil blijven, zooals in zijn Caesar and Cleopatra, van al zijn werk als samenstelling 't minst stevig, maar in de geheel moderne karakteropvatting der hoofdpersonen toch altijd onderhoudend. Shaw neemt ter verdediging van die moderne opvatting zijn geliefkoosde theorie te baat: dat de lieden, die 't altijd over onzen vooruitgang hebben, raaskallen, en de menschheid tusschen Caesar en vandaag allerminst niet veranderd is. Zijn Caesartype heeft veel van de bereisde dame van daareven: hij is de raisonnabelste man ter wereld, die er niet aan zou denken ook maar éen vijand op te offeren aan wraakzucht, maar allerminst aarzelt ze van kant te doen maken als 't mòet: een verstandsmensch, die de wereld neemt zooals ze is, Cleopatra als een kind behandelt, tracht haar te leeren koningin te wezen zonder vrees en zonder grillige wraakzucht; en door zijn volkomen beheersching van zichzelf en van de toestanden, gemakkelijk heerscher over menschen wordt, zonder zich in 't minst daar moeite voor te geven. Het typus van den Oppermensch, maar Shaws neiging, dat vooral zuiver uitkomt in de toespraak tot de Sphinx, in het mysterie van den Egyptischen mane-nacht: ‘Gegroet, Sphinx; groetenis van Julius Caesar! Vele landen heb ik doortrokken, zoekende de verloren sferen waarvan mijn geboorte in deze wereld me balling maakte en het gezelschap van wezens zooals ik. Ik heb kudden en weiden gevonden, menschen en steden, maar geen anderen Caesar; geen lucht, die mij eigen was, geen wezen dat mij verwant was; niemand die mijn daad verrichten kan van den dag, noch denken mijn gedachte | |
[pagina 94]
| |
van den nacht. In die kleine wereld ginder, Sphinx, is mijn plaats zoo hoog als de uwe in deze wijde woestijn; maar ik trek, en gij zit stil; ik verover, en gij verduurt; ik werk en verwonder me, gij waakt en wacht. Ik kijk op en ben verbaasd, kijk neer, en zie in 't donker, zie rond en wordt verdwaasd, terwijl uw oogen nooit eindigen van turen - de wereld uit - naar den verloren sfeer - het moederland waarvan we verdwaald zijn. Sphinx, gij en ik, vreemden voor het menschenras, zijn geen vreemdelingen voor elkander: was ik niet bewust van u en van deze plek sints mijn geboorte? Rome is de droom van een krankzinnige; dìt is mijn werkelijkheid. Deze sterre-lampen die u belichten heb ik van verre gezien in Gallië, in Brittanje, in Spanje en Thessalië, neerseinend groote geheimenissen naar een eeuwigen schildwacht beneden, wiens post ik nooit heb kunnen ontdekken. En hier, eindelijk, is hun schildwacht-beeld van het gestadige en onsterfelijke deel mijns levens, zwijgend, vol van gedachten, alleen in den zilveren woestijn. Sphinx: Ik heb bergen beklommen in den nacht om in de verte de steelsche voetglijding te beluisteren van den wind, die uw zand opjaagt in verboden spel - onze onzichtbare kinderen, Sphinx, lachend in fluisteringen. Mijn weg daarheen was de weg van het Noodlot; want ik ben degeen, van wiens genie gij het symbool zijt: beest, vrouw en God ineen; - niets mannelijks in mij. - Heb ik uw raadsel gelezen, Sphinx?’ * * *
En op deze toespraak van suggestieve gedachte-schoonheid en grootheid - het hoogtepunt van Shaw als stijlkunstenaar - laat Shaw (de grillig-speelsche) de 15-jarige Cleopatra, die in angst voor de komende Romeinen een schuilplaats gezocht heeft in de armen van haar geliefkoosden Sphinx, ineens om dezen heengluren, met haar zeer kinderlijk-familiaar: ‘Psst, ouwe heer!’
* * *
Het hoogste reikte Shaw en bereikte hij, toen hij in '94 zijn Candida schreef. | |
[pagina 95]
| |
Want ik weet van niet éen tooneelspel in de nieuwere literatuur, dat het nabij komt in zuivere mengeling van levende-mensch-observatie en teekening, doorgroefd tot in diepten van vlijmend zelf-erkennen, met flitsing van opwiekend verbeelden en groot-dichterlijke doorziening. Wat Ibsen beproefde: omwolking van modern klein leven met visionnaire gedragenheid: de versmelting van beide tot de zuiverste kunsteenheid, is hem, den uit de romantiek tot het realisme gegroeide, nooit geheel gelukt; de verbeeldinggedragene ondergrond van zijn werkelijkheid kon hij nooit geheel loswerken uit de afgetrokkenheid van zijn symbolisme. Maeterlinck gaf anders niet dan de geheimenissen van het leven in de mooie vormen eener gansch onwerkelijke symboliek van poppenliguurtjes; zijn pogen om uit de menschen zelf dat geheimnisvolle te doen verijlen mislukte, want zijn figuren bleven bloed- en levenloos, en hun mooiste zeggingen klonken te duidelijker als uitingen van den auteur, door tooneelfiguren kunstiglijk getrompet. Om die eenheid van werkelijkheid en verbeelding te bereiken, was het opmerkelijk saamgestelde menschproduct noodig dat Shaw heet: een opgegroeide in dampkring van verfijnde overbeschaving, fel vijand daarvan, toch er in meê trillend in geestelijk en sensitief nerveuse éenheid. Een, in wiens denken de uit eenzelfde geestesrichting geboren, doch later tot tegenstrijdigheid zich vertakt hebbende, moderne denkstroomingen (die van Marx, Schopenhauer en Nietzsche) tot nieuwe eenheid waren samengegroeid, - wèl zoo helder bewust gebleven van hun verscheidenheid evenwel, dat hij beide tegenover elkander kon ontwikkelen als aanbotsende dramatische motieven. Een geborene uit het ras der fantasten en verbeeldingsmenschen, die het erkennen der werkelijkheid zoozeer had leeren waardeeren als het eerstnoodige, dat hij met haar kon spelen zonder haar te misvormen en in haar eigen onbestendigheid en betrekkelijkheid het middel vond zijn verbeelding te gerieven met toekomstvisioen, dat niet los van haar werd. Geen gemoedsman, en dùs voor overgevoeligheid bevreesd, dat hij eenmaal in zijn leven het pijnlijkst-gevoelige met zijn teedersten humor kon aanraken, zonder sentimenteel of grof te worden, en bij al zijn verstandlijkheid zoozeer kunstenaar, dat hij er in kon slagen zijn geestelijk bedoelen ganschelijk te onderwerpen aan | |
[pagina 96]
| |
zijn sensitief mensch-uitbeelden. Zoo is in Candida een ondergrond van modern gedachteleven gearceerd, zonder dat de menschfiguren en hun levensbewegen er tegen aandoen als opzettelijk; zoo heeft hij motieven van Bygmester Solness en van Dukejhem zoowel als een sociaal ontwikkelingsprobleem weten te verweven en op te voeren tot een hoog-subtiel beschavingsplan, en in een ontleding en voortstuwing van drie hoogst-moderne menschfiguren het diepst-tragische huiverwekkend benaderd in een tooneelspel, dat aan zijn buitenkant de meest gewone alledaagschheid, en zelfs zeer populairen tooneelhumor vertoont.
* * *
De man: een veertigjarig geestelijke van de Engelsche Staatskerk, prediker van kristelijk socialisme, gulle, sterke gemoedsnatuur, eerlijk en onbevangen, die wil leven naar zijn denkbeelden, geheel zich geeft aan zijn werk en aan anderen; in wegsleepende welsprekendheid zijn gehoor bezielend met zijn ideaal eener eenheid van leven op aarde en leven hiernamaals. Een van die gelukkigen, die nooit twijfelen, noch aan zichzelf, noch aan hun levenswerk; allerminst aan hun invloed op anderen, omdat zij van jongsaf omringd zijn geweest van liefde en adoratie, hun toegevloeid zooals 't leven stroomt naar de bronnen van warmte. En tegenover hem: eene 18-jarige dichternatuur, kind van adellijk bloed en verfijnde overbeschaving, - in alles zijn antagonist: zwak van lichaam, onbekwaam tegenover het leven, moeilijk zich uitend in de beschaming van zijn dichterziel, die haar echtheid niet aan elk wil toonen en in haar eerlijke zuiverheid terugschrikt voor wat valsch en gemaakt is; onbegrepen door zijn omgeving, en hongerend naar begrijpen en liefde; in zijn honger fel en verraderlijk tegen den vijand, die bezit wat hij behoeft; in zijn besloten begeeren dóorvoelend en dóorziend wat den ander in diens bezitten blind verborgen blijft, en zijn intuïtieve levenswaarheden met wreede hartstochtelijkheid uitkraaiend of in angstvallige schaamte aanbiedend, bevreesd ze onbegrepen teruggewezen te zien. Een, die hooger wereld kent van zuivere schoonheid dan de rhetorica van den hervormer en die terugschrikt | |
[pagina 97]
| |
voor het uit gelijkheidsdrang omlaag halen van den hemel naar de aarde. De jongere, die aan de deur klopt van den oudere met door dezen ongeweten zielsbehoeften, - die toch eeuwig van de menschen zijn en zullen blijven: ‘Een vreemde, schuwe jongemensch van achttien jaar’ (déze beschrijving is van Shaw zelf, die elk zijner personen graag uitvoerig-zorgvuldig introduceert) ‘- lichtgebouwd, verwijfd, met een teere kinderstem, de pijnlijke, geplaagde uitdrukking en het terugschrikkend optreden die de angstige overgevoeligheid toonen van zeer vlugge en onmiddellijke jeugdvrees, eer het karakter zich tot volle rijpheid gezet heeft. Miserabel besluiteloos, weet hij niet waar te staan of wat te doen; bevreesd voor elken vreemdeling, zou hij liefst naar eenzaamheid terugdazen zoo hij dorst; maar de hevigheid zelf waarmee een volkomen alledaagsche ervaring hem aandoet, ontstaat uit overstraffe zenuwsterkte; en zijn neusvleugels, mond en oogen verraden een fel onrustigen moedwil, omtrent welks drang zijn wenkbrauwen, in hun meelijdende buiging, geruststellen. Zoo ongewoon ziet hij uit, dat hij bijkans bovenaardsch lijkt, en voor prozaïsche menschen is er in dit bovenaardsche iets hinderlijks, evenzeer als dichterlijk gestemden er iets van den engel in zullen vinden. Zijn kleeding is geheel anarchistisch. Hij draagt een oud blauw jacket van serge, zonder knoopen, over een wollen tennishemd, een zijden zakdoek als das, een broek als het jacket en bruin linnen schoenen. In deze kleeren heeft hij blijkbaar in de hei gelegen en door water gewaad, en er is geen spoor dat hij ze ooit geborsteld heeft.’ Aldus deze door den 40-jarigen geestelijke van de straat meegenomen jonge dichter, die omdat hij niet voor een graad wilde studeeren door zijn adellijken vader aan zijn lot was overgelaten - met een cheque van £ 50, welke hij niet wist te benutten. En hij is de stille aanbidder geworden van de vrouw van den ander: Candida. ‘Een jonge vrouw (beschrijft Shaw alwêer) van drieen-dertig jaar, wèlgebouwd, welgevoed, met kans om later matrone-achtig te worden; nu evenwel op haar best, in de dubbele bekoring van jeugd en moederschap. Haar optreden is dat van een vrouw die geleerd heeft dat zij | |
[pagina 98]
| |
een ieder naar haar wil kan zetten door het winnen van hun genegenheid en die dit doet, intuïtief en openlijk, zonder zweem van gemoedsbezwaar. In zoover is zij volkomen gelijk aan elke andere vrouw, die precies knap genoeg is om de attracties van haar sexe te gebruiken voor kleine egoïstische doeleinden. Maar de zuivere lijn van haar wenkbrauwen, moedige oogen en vastbesloten mond toonen in Candida een geestelijke onbevangenheid en waardigheid van karakter, die alle geslepenheid in haar genegenheid tot iets edels maken. Een dóórdringend opmerker zon aanstonds gissen, dat hij die het afbeeldsel van de Maagd uit Titiaans Annunciatie boven haar schoorsteenmantel hing, dat moet gedaan hebben omdat hem eenige ziele-gelijkenis tusschen beide getroffen had, zonder haarzelf of haar echtgenoot te verdenken van zulk een opmerking, zoomin als van eenig begrip voor Titiaans kunst.’ Die gravure is de gift van den jongen aanbidder van Candida; ‘de vrouw met een groote ziel, snakkend naar echtheid, waarheid, vrijheid, maar die door haar man gevoed wordt met metaphoren, afgezaagde peroraties en niets dan rhetorica.’ De jonge dichter is met haar en de kinderen naar buiten geweest, terwijl Morrell bleef werken en speechen. En hij komt terug met haar, zijn aanbidding gestegen; met een fijn voorgevoelen dat wat Morrell geeft, haar niet kan bevredigen; met haat tegen den man die deze aangebedene neerhoudt in zijn democratischen gelijkheidsdrang en afkeer van weelde. En voor het eerst in diens leven weet hij dezen zekerevan-zich-zelf te doen twijfelen, twijfelen aan wat hem 't liefste is. Want als de oudere eerst den jongere uitlacht, en hem zegt dat hij zich aanstelt als een dwaas met zijn beweren dat Morrell zijn vrouw niet begrijpt en haar aan zijn zelf-ingenomenheid offert, dan barst het los uit dezen jongen ziener: ‘O denkt ge dat ik dat alles niet weet? - Denkt u dat de dingen waar de menschen zich aan verdwazen iets minder waar en echt zijn dan de dingen waar ze verstandig over zijn? (Voor het eerst komt er weifeling in Morrell's kijken. Onwillekeurig wendt hij zijn gezicht af, en staat in gedachte ontdaan te luisteren.) Ze zijn | |
[pagina 99]
| |
veel méer waar; 't zijn de eenige dingen die waar zijn. U bent heel bedaard en verstandig en gematigd tegenover mij omdat u zien kunt dat ik me als een dwaas aanstel ten opzichte van uw vrouw; zooals ongetwijfeld die oude man (M's schoonvader) die daar net hier was, heel verstandig sprak over uw socialisme, omdat hij zag dat u een dwaas is in dat opzicht. Bewijst dat uw ongelijk? - Bewijst uw genadige meerderheidstoon dat ik verkeerd zie?’ | |
[pagina 100]
| |
nadert. Daaraan te denken moest je doen beven, te denken dat de zware last en de groote gaven van een dichter op je gelegd kunnen worden.’ Maar de rhetorica van den geestelijke maakt geen indruk op den jongen dichter. Hij mag fysiek zwak zijn, de geestelijke lafheid der Engelschen is hem evenzeer vreemd: - ‘hij is niet bang voor de denkbeelden van een geestelijke’. - En zoo antwoordt hij, zijn jongensachtige rauwheid van stellig-zeggen scherp afstekend tegen de mooie voordracht van den ander: ‘'t Maakt me niet bang. 't Is 't ontbreken ervan in anderen, dat me sidderen doet!’ Noch zijn anders nooit falende welsprekendheid, noch de niet langer te bedwingen uitbarsting van zijn gistend bloed kunnen Morrell 't over den jongen mededinger doen winnen. 't Vergift van den twijfel zit in hem, en zijn vast geluk is weg. - Straks gaat de tegenstelling tusschen de twee zich nog scherper uiten, rondom Candida heen, die Morrell, om geen dienstmeid-slavin te hebben, nu zelf (hij helpt ook een handje, want hij is geen egoïst) al 't ruwe huiswerk laat doen, tot 't vullen van de petroleumlamp toe. En Eugene aan 't jammeren: ‘de mooiheid van Candida's vingers bezoedeld door dat stinkvocht!’ - Terwijl haar nagelborstel ‘voor huiswerk gebruikt is!’ Hoe zou hij haar weg willen voeren, hoog de lucht in, waar de lampen sterren zijn, en niet behoeven gevuld te worden met petroleum! Morrell (hard). En waar men niets te doen heeft dan lui te wezen, zelfzuchtig en nutteloos. En de ander, nu in vuur: ‘Ja, lui te wezen, zelfzuchtig en nutteloos, dat is de schoonheid te dienen in vrijheid en geluk; - heeft niet ieder man dàt met heel zijn ziel verlangd voor de vrouw van zijn liefde? Dat is mijn ideaal; wat is 't uwe, en van al die gruwelijke menschen in deze foeileelijke huizenstraat? - Preeken en schrobboenders! - Het preeken voor u en het schrobben voor uw vrouw!’ - En dan nu hiertusschenin Candida, straks even geschokt door den prozaisch-utilaristischen uitval van haar man, met haar zachten humor: ‘Hij doet het schoenpoetsen, Eugene. Nu zul jij dat morgen ochtend moeten doen, omdat je dit gezegd hebt.’ - | |
[pagina 101]
| |
't Is hàar stem, die van den fijnen gemoedshumor, die Eugene geheel begrijpt, en die haar man beschermt, al zal de eerlijke openhartigheid van haar liefdespreken dezen straks, onbewust, openbaren dat er waarheid lag in wat Eugene hem heeft doen beseffen. Ze vindt haar man er afgemat uitzien, en doet hem bij haar neerzitten. Waarom, vraagt ze hem, geeft hij toch al die voordrachten en dat praten, avond aan avond, niet op? Al wat hij zegt is zeker heel waar en goed, maar de menschen komen om zijn mooie voordracht te bewonderen, de dames vooral; opvolgen wat hij hun vertelt, daar denken ze immers niet aan. Zijn Gemeente komt Zondags naar zijn preek over de ware Christelijkheid luisteren, om te meer recht te hebben zich in de week aan haar geldverdienen te wijden. - Hij leest ze daarover de les, zegt hij, en als ze niets er in vinden, waarom komen ze dan naar zijn kerk, in plaats van naar slechter gelegenheden te gaan? - ‘Och kom,’ - antwoordt haar wereldwijze humor - ‘omdat die andere niet open zijn op Zondag en omdat ze dáár niet gezien willen worden.’ Bovendien, de dames! - Hij mag denken dat ze om zijn Christendom en Socialisme toestroomen! - 't Is immers alleen omdat ze allen gecharmeerd van hem zijn. Als 't eerste 't geval was, ze zouden leven naar zijn leer, in plaats van er alleen naar te komen luisteren! - M'n lieve dwaze jongen!’ - Alweer kan hij niet begrijpen, de werkelijkheid niet zien. Is zij jaloersch? En dan, zij, in vreemd gepeins. - ‘Ja.’ - Maar niet van de allen die hem aanbidden. Jaloersch voor den armen Eugene, dat die zoo weinig liefde ontvangt; hij, haar man, zooveel meer dan goed voor hem is. Zij, niet wetend van 't geen tusschen de twee mannen straks geflitst heeft, verbaast zich over den indruk van haar woorden. Is er iets dat hem hindert? Morrell (haastig) Niets. (Hij kijkt haar aan in moeilijke strakheid.) Je weet dat ik volkomen vertrouwen in je stel, Candida. | |
[pagina 102]
| |
Zij, nog altijd in haar humoristische stemming: ‘O jij ijdelheid! Ben je zoo zeker van je onweerstaanbaarheid?’ - Nu, in dit gevaarlijke oogenblik, begrijpt hij nog niets van het fijnere zielsleven van zijn vrouw. Een dominé om zoo iets te zeggen! ‘Wat een echte dominé ben je toch, James!’ - ‘Dat zegt Eugene ook,’ - verklaart hij, heel en al terneergeslagen. - En nu op eens neemt zij 't onderwerp van Eugene op. Met haar armen op haar mans knie, in levendige belangstelling, zegt ze haar ingenomenheid met dien jongen. ‘En weet je wel, James, zonder dat hij zelf het minste vermoeden er van heeft, is hij op 't punt tot over de ooren verliefd op me te worden.’ - ‘Heeft hij heel en al geen vermoeden ervan, zoo?’ vraagt hij. En zij: ‘o heelemaal niet!’ En dan, zich verliezend in de toekomst van Eugene: ‘Eens zal hij 't ontdekken. - Als hij zoo oud en ervaren is als jij. En dan zal hij begrijpen dat ik 't geweten moet hebben. - Wat hij dàn van me denken zal?’ - Nu bestijgt zij stil de hoogte van fijnst vrouwelijke subtielheid en devinatie. En hij, de prediker, blijft omlaag: Morrell: Geen kwaad, Candida. Ik hoop en vertrouw, geen kwaad. Hij begrijpt nu heel en al niets meer. - En zij legt uit: ‘Als hij 't leert door een reine vrouw, zal 't goed zijn; hij zal me vergeven.’ - | |
[pagina 103]
| |
als zooveel mannen doen, en de dichterlijken vooral, die in alle vrouwen engelen zien. Stel eens dat hij de waarde van de Liefde ontdekken zou als hij haar heeft weggeworpen en zich zelf, in zijn onwetendheid. Denk je dat hij mij dan nòg vergeven zal?’ - Hij vat telkens minder. Hij, die in den omkring van zijn begrippen en abstracties staat, ver van de wereld der halfbegrepen vermoedens van de diepste waarheden. Met overgevende goedheid en teedere bemoedering zal ze 't hem uitleggen, en hem ongeweten wonden: ‘Ik bedoel, zal hij mij vergeven, dat ik 't hem niet zelf geleerd heb? - Dat ik hem heb overgelaten aan de onreine vrouwen ter wille van mijn goedheid en mijn reinheid, zooals jij dat noemt. O James, wat begrijp je me toch weinig, om me te spreken van je vertrouwen in mijn goedheid en reinheid! Ik zou ze allebei vrijwillig aan dien armen Eugene geven, zooals mijn shawl aan een bedelaar die van kou sterft, als er niets anders was om me te weerhouden. Stel je vertrouwen in mijn liefde, James, want als die verdween, wat zou ik weinig geven om al je preeken, - enkel phrases, waar je jezelf en anderen mee bedriegt, dag aan dag!’ Hij heeft een hooge vrouw, zijn eigen, in de naaktheid van haar ziel gezien. En niet doorgrond. Zooals zij nog niet doorgrondt wat in hem vlijmt, nu hij haar 't zelfde hoort zeggen als dien ochtend Eugene, en zij heel verrukt uitroept: ‘O maar Eugene, die heeft altijd gelijk; hij begrijpt mij, hij begrijpt iedereen, jij alleen James (met een lach en een kus) begrijpt niets.’ Toch, het drama zou zijn diepere beteekenis missen als er in hèm geen eerlijke kracht school. Candida's liefde voor hem - al gaat hij zelf er nu aan twijfelen - is waarborg genoeg voor zijn beduidenis. Eugene kon 't niet vatten wat zij in dien mooiprater mag zien. Maar ‘een vrouw als zij heeft goddelijk inzicht; 't zijn onze zielen die zij lief heeft, niet onze dwaasheden en ijdelheden en verblindingen, of onze kleeren en boorden, of iets anders van de vodden en lorren, waarin we gewikkeld staan.’ - mompelt hij, droomerig. | |
[pagina 104]
| |
James heeft hem zijn kans gelaten. Hij gaat een eerst afgezegde toespraak houden en staat er op, dat Candida en Eugene samen thuis zullen blijven. 't Is half bravoure maar ook echte behoefte aan zekerheid omtrent Candida's voelen, dat hem drijft tot dat pijnlijk heroisme. Eugene durft nu zich niet laten gaan; niet bekennen aan Candida wat hij denkt dat haar verborgen is. Hij leest haar alleen zijn eigen en andere gedichten voor, om niets te verraden. En brengt haar aan 't droomen. Tot zij, weer bewust wordend, niet nalaten kan hem uit te lokken. Eugene. O ik ben den heelen avond zoo ellendig geweest, omdat ik braaf was. Nu doe ik wat niet mag, en ben gelukkig. Nu verdwijnt zijn hartstocht van zijn lippen en neusvleugels als zijn oogen stralen gaan in aandoenlijke vergeestelijking: ‘O nu kan ik niets meer zeggen, - al de woorden die ik ken leven buiten mij; alle, op een na.’ - | |
[pagina 105]
| |
halen. Voelt ge niet dat iedere keer een gebed opgaat tot u? Omdat zijn verlangen zoo sterk is, en hij heeft leeren ontberen. Omdat zij zijn aanbidding is, die niet mag bezoedeld worden door de realiteit. Omdat ontberen kracht geeft en bezit steeds meer behoefte kweekt; omdat haar man, verwend van zijn jeugd, haar moedervrouw-zorgen niet kon missen, hoe krachtig hij zich zelf ook denkt; omdat in Candida 't moedergevoel 't sterkst is, en zij haar sterk-zwakken man weet te moeten bemoederen, blijft zij bij hém. Den jongen dichter is zij te zekerder inspiratie. Als Candida met fijn gevoel en zachten humor heeft gezegd, hoe zij zich voelt tegenover haar man en Eugene (‘niet aan een van ons beiden behoort zij’ - heeft die straks uitgesproken - ‘maar aan zich zelf’) gaat 't licht op in den prediker: Morrell. 't Is alles waar wat je zegt. Wat ik ben, heb jij van me gemaakt, met de zorg van je handen en de liefde van je hart. Je bent mijn vrouw, mijn moeder, mijn zusters: de som van alle teederheid voor mij. Morrell vreest voor een wanhoopsdaad. Candida weet beter. ‘Hij heeft geleerd te leven zonder geluk.’ Eugene. Ik verlang 't geluk niet meer. 't Leven is edeler dan geluk 't kan maken. Dominé James: met | |
[pagina 106]
| |
bei m'n handen geef ik je mijn geluk: ik heb je lief omdat je 't hart vervult van de vrouw die mijn Liefde is. - Adieu! Deze laatste bijvoeging is een onbehoorlijk misbruik van Shaw's opvatting, dat in het gelezen stuk de auteur moet aanvullen wat de acteur geeft bij de voorstelling. Want niet één speler zou deze laatste raadseltjes-opgeverij van den schrijver kunnen uitbeelden. Wilde hij den suggestieven ondergrond van zijn handeling versterken, hij had 't moeten doen buiten alle legende om. 't Is trouwens overbodig. Wat ik ervan aanhaalde zal den lezers duidelijk genoeg gemaakt hebben, hoeveel er onder deze uiterlijke handeling leeft. Meer dan de auteur ten slotte kon verduidelijken: hij heeft alleen kunnen aangeven. ‘Om het innerlijke drama van het Prae-raphaelitisme (d.i. van het mystiek gelooven), 't zij oud of modern, | |
[pagina 107]
| |
te distilleeren’ - dus heet 't in de voorrede - ‘moet men het toonen in conflict met de eerste gebroken, nerveuse, mislukkende pogingen om zijn eigen verzet tegen zich zelf te formuleeren, terwijl het bezig is zich te ontwikkelen tot iets hoogers. Een samenhangende verklaring van zulk een verzet, verstandelijk-nuchter voor het intellect gereed gemaakt, is pas te geven als 't werk gedaan is, nee, als men er mee gedaan heeft; d.i. als de ontwikkeling voltooid. erkend en verwerkt, de geschiedenis van juist-gisteren is geworden. Maar lang vóor dat begrijpen gebeuren kan, richten de oogen der menschheid zich naar het vèr-opschemerende licht van den komenden dag. Eerst alleen merkbaar voor den blik van het genie, moet deze het brandstralen in een kunstwerk, en aldus weerflitsen naar het oog van den gewonen sterveling. En de kunstenaar zelf kan alleen langs dien weg zich bewust worden van het naderend licht, - blindelings instinctmatig gaat hij voort zijn meesterstukken op te stapelen tot hun toppen den weerglans pakken van de dagende zon. Vraag hem zich zelf in proza te verduidelijken, en ge zult de ervaring opdoen dat hij ‘schrijft als een engel en praat als een halfwijze.... Laat Ibsen verklaren, als hij kan, waarom het bouwen van kerken en woonhuizen niet 's menschen laatste bestemming is, en waarom, om de onvoldane verlangens van het komende geslacht te voldoen, hij moet opstijgen tot hoogten die hem nu onzeggelijk duizelig en vreeselijk toelijken en welks eerste beklimmers moeten neervallen en zich tot gruzelementen laten breken. Hij kan 't niet verklaren. Hij kan 't alleen toonen als een visie in den tooverspiegel van zijn kunstwerk, zoodat ge zijn voorgevoel moogt vangen en ervan maken wat ge kunt. En dit is de taak die de dramatische kunst verheft boven voor-den-gek-houderij en openbare vermakelijkheid, en den dramaturg in staat stelt, iets meer te worden dan een handige praatjesmaker en goochelaar.... En hier dan was de hoogere, maar vagere en angstvalliger visie en de onsamenhangende, boosaardige en zelfs ridicule onpractischheid, die mij in Candida het dramatisch tegenmotief aanboden voor het helder- | |
[pagina 108]
| |
ziende, krasse, zelfzekere, verstandige, welwillende, gelukkiglijk kortzichtige ideaal van Christelijk Socialisme.’ * * *
Deze uitvoerige aanhaling uit de voorrede wordt gegeven om den weerglans welke ze werpt op Candida; op Shaw zelf in zijn oogenblikken waarin hij (Candida schrijvend) zuiverst geïnspireerd kunstenaar was, en ten slotte op zijn jongst, pas verschenen deel: Man and Superman. - Candida was van 1895; dit laatstgenoemde van 1901-1903. In 1895-1896 werd in Engeland voor het eerst de algemeene aandacht op Nietzsche gevestigd, en in 1896 verschenen de Antichrist en Thus Spake Zarathustra in 't Engelsch. Shaw's eerste indruk (neergelegd in een artikel in The Saturday Review) was vooral die van Nietzsche's òver-alles-heenjagend exotisme. Gaandeweg evenwel moet hij hem beter zijn gaan begrijpen, de dracht van diens bedoelen in Darwinschen evolutiezin vatten; de cultuur van den Oppermensch gaan nàvoelen. Het schemerlicht dat hij in Candida had opgevangen en dat in Caesar al tot ochtendsterkte geklommen was, liep op tot helle klaarheid. En zijn laatste spel: Man and Superman is er door doodgewerkt. Zoolang hij alleen vaag gevoelde de gedachte van den nieuwen tijd kon hij dat voorgevoelen in Kunst omzetten; de nieuwe waarheid overweldigde hem dús, dat hij zich niet kon bedwingen haar te demonstreeren in een lang fantastisch tooneel tusschen don Juan, den Duivel, donna Anna en het Ruiterstandbeeld uit don Giovanni, - een eindelooze worsteling van oververnuft en didactisme: Omdat het natuurbedoelen in den mensch is de voortplanting van het ras, en de vrouw daarvoor het moeilijkst werk en de zwaarste taak heeft, is de vrouw van de twee sexen degene, die zich om die natuuropdracht het meest bekommert, en het mannetje, hetwelk zij er bij behoeft, nàjaagt tot hij tot medewerken bereid is. Omdat de juiste keus van vader en moeder alles beslist voor het wezen der volgende generatie, is het in 't belang van het ras, bij die keuze de meeste vrijheid te laten, en in plaats van de vrouw, die zich tot dit doel aan een man geeft, zedelijk minderwaardig te verklaren, behoort men haar hoog te houden. Want alleen door cultuur van een beter, een vooral intellectueel hoogerstaand ras kan de mensch- | |
[pagina 109]
| |
heid eindelijk vooruitkomen. Al het overige: opvoeding, verbetering van maatschappelijke toestanden, democratie blijft larie: als het menschwezen 't zelfde blijft, raken we eer achteruit dan vooruit. De socialist - al gelooft hij nog geheel dat alleen op socialistischen grondslag een verstandige maatschappij te bouwen is - is nu heel-en-al evolutionnairaristocraat geworden. Shaw zou Shaw niet geweest zijn, om met deze geestelijke aanwinst voor zichzelf als dramaturg niet blij te wezen. De stelling veroorlooft een kiekje te geven op de menschelijke verhoudingen, zoo radicaal tegengesteld aan de gangbare opvattingen, dat zij voor een vernufteling als hij op zichzelf een trouvaille werd. Zijn nieuwe stuk sprankelt dan ook alweer van een geestelijk vuurwerk, dat het tot aller-onderhoudendste lectuur maakt. Maar als uitbeelding van menschen staat het voor mij op éen lijn met zijn twee eerste socialistische stukken. We zien de intellectueele touwtjes te veel werken. Het onbewuste, dat vooral in Candida mee-gearbeid had, is nu te veel weg. Zal het straks weer in hem komen, of doet ook de stijging in jaren (ik schat hem nu een vijftiger) zich bij hem gelden, in toenemende verstandelijking? - Zijn fantaisie blijft wel jong, daarvoor is hij Ier. Doch om levende wezens te scheppen blijft gevoelige verbeelding noodig.
L. Simons. |
|