| |
| |
| |
De wandeling.
Eerste gedeelte.
I.
Dien Zondag-middag ging de jongen met zijn vader een wandeling doen. De wind kwam uit het Zuid-Westen en het had 's morgens al een paar keer geregend, maar telkens na den regen werd het weêr helderder in huis.
Na de koffie ging hij achter zijn vader de trap bij de huiskamer af, dus voorbij het schilderij in zijn oude gouden lijst, dat aan den muur hing op het onderst portaaltje en waarvan je niet goed wist wat er eigenlijk op stond, maar waar je, rood en bruin en groezelig blank in het donker, naakte lijfjes zag, vreemd, want anders zag je zoo iets niet op een schilderij, en je zag het nergens anders ook, en hoe komt op een schilderij wat je niet eens ooit ergens anders ziet?... maar later zoû je hooren, dat die naakte dikke lijfjes Onze Lieve Heer en engeltjes waren; en voorbij het weêrglas met zijn glazen kolommetjes nog achter het smalle glas dat er voor was, in zijn donker bruin hout, met zijn driehoekig dakje, en dat wel het vreemdste en koelste voor je was van al wat er in huis was, want je dacht er nooit lang over na wat voor weêr het was of wat voor weêr het worden zoû.
Hij liep achter zijn vader de trap af. Dat gebeurde maar zelden, je was zoo dicht bij vader, waar je alles van hoorde,
| |
| |
het stappen van zijn voeten op den grond, met het beurtelings kraken van zijn schoenen, het schuiven van zijn arm langs zijn zij na dat hij even binnen onder zijn jasje had gevoeld, zeker om daar iets goed te doen, - vader ging het portaal af, en werd lager en toen was zijn hoofd op de zelfde hoogte als zijn zoontje's gezicht, zijn jasje en zijn achterhoofd waren in schemer-donker, maar je zag stukjes van zijn schoenen van boven klaar glimmen door het licht van tusschen de trapleuning. Bij elken stap naar beneden knikten zijn beenen in aan de knieën en hij liep van de trap met een soort rustig en vroolijk gelijkmatig bewegen van zijn stappen naar beneden, terwijl er telkens een treê weêr gewoon en onbevlekt leêg bleef, met den kleurigen looper in de donkerte, en de heele trap zoo schuin en goed naar boven opstond alsof hij daar expres zoo naar boven reikte opdat de jongen en zijn vader op die manier naar beneden zouden gaan.
Elke treê was daar met zijn voor-uit-stekende kantigheid en toch zachte om-randing door den looper, en was daar terwijl vader er op stapte en den grond er voelde, en bleef daar dan maar weêr, onbewegelijk, met de leêgte boven zich, met naast zich de rechte vlakte van de licht zwart beschemerde witte muur, zelve met zijn kleurigen looper er op en daar naast glad en zilverig bruin en schoon tot in de hoekjes, waar de eindjes van de looper-roeden dicht bij waren.
Over het kleine portaaltje, dat het ónderste van alle portalen was, kwam vader op de onderste trap, die maar kort was. Vader was groot en de trap was nu kleiner en met iets stil eerbiedigs en alsof de doorgang er nu nòg meer heelemaal onbelemmerd was en de trap nog zekerder van voren zonder hek was dan als het zoontje er alleen overging. Deze ging maar achter zijn vaders donkeren rug, tot zij beneden bij de kleêrenkast waren, op de blauwige en grauwige en koude witte vierkanten, waar het eigenlijk geen portaal was. Hier kwam hij náast zijn vader, toen deze de deur naar hen toe open had gedaan, en beide te gelijk moffelden zij de kast in. Hij stond tegen zijn vader aan, dien hij voelde aan zijn linker heup, aan zijn arm en aan zijn schouder in het donker van de onzichtbaar geele kast, waar de zachte en
| |
| |
leege kleêren allemaal in hingen. Zijn vader kwam met zijn rechter arm tegen het achterhoofd van den jongen en over hem heen naar de diepe bovenplank, waar hij zijn hoed nam, en die even in de hoogte bezijden de muur in het ganglicht hield om te zien waar het heele kleine strikje er aan den binnenband was, om dat daar de kant was die van achteren op zijn hoofd moest komen, en in dien zelfden tijd stond het zoontje, van achteren en op-zij zijn vader voelend, in de kast, onder de plank, zijn hoedje en jas van de kapstok te krijgen. Hij had ze al, ze hingen ook allebeî op éen kapstok, maar toen deed hij ze stiekem in donker er weêr even aan om dit nog even te laten duren, en grabbelde er langzaam nog eens naar, zijn arm áan zijn vaders arm lang uit, zijn vader recht voor zich uit reikend naar zijn jas nu en híj naar boven naar de zijne. En zij lachten stil en het zoontje zei ‘'t is hier ook zoo donker’, en de jassen met de ophangers waren bij hun en zij deden ze aan, buiten de kast en een eindje er van daan nu gekomen. En allebeî met hun armen de mouwen door en dan even naar voren staand met de armen neêr en dan met hun armen naar boven en hun handen aan hun halzen om de kragen neêr te doen en de knoopen van voren dicht te maken.
De bakkebaarden van den vader waren zachte figuurtjes van haar, langs zijn wangen en van zijn wangen op-zij af driehoekig naar beneden staande. Er waren groote lijnen vóor in zijn gezicht, van de hoekjes naast zijn neus af schuin naar beneden, langs het vlaktetje boven zijn bovenlip tot aan de uithoekjes van zijn mond. Dit waren een soort smalle voren, die meteen de grenzen van zijn wangen van voren waren. Een eindje onder zijn onderlip was een duidelijk rontetje, in 't midden van het onderste stukje van zijn hoofd daar, een fijn rond-getrokken licht-zwarte lijn en het plakje dat die maakte, en dit dacht de jongen dat zijn vaders kin was. Vlak boven zijn oogen, die van daar nu keken alsof zij dat wel gezellig vonden, was de rand van vaders hoed. Vader kwam met zijn onderlip een heel klein eindje over de heele breedte over zijn bovenlip als om iets van zich nu te voelen terwijl hij zijn handschoenen aandeed in de gedachte nu met zijn zoontje uit te gaan. Daarna
| |
| |
nam hij zijn wandelstok uit de paraplu-bak naast de trap.
De buitenkant van de breede trap-plint was hier, recht voor-uit naar boven langs de onderste korte trap, en dan in-eenen door met een bocht den hoek om rechts naar hooger op tot aan het huiskamerportaal. Hier onder was een niet opzichtige geele houten muur, eerst achter den paraplu-bak en dan daar-ook rechts verder, mede schuin op onder de tweede trap, en van boven tot aan de marmeren steenen aan den doorgang naar de keuken. Hierop waren figuren van recht liggende en schuin-oppe in het hout gewerkte riggels en streepen, en het geele hout glom er met een plek. Achter den jongen en zijn vader bij de keuken en vóor hen in den gang was het fijn zilver-kleurige daglicht tot op het witte marmer neêr.
Zij gingen door den gang, naar de voordeur toe, waar, op het heele smalle stukje voor-muur tusschen de voordeur en de zijmuur van den gang, de ketting neêr-hing, die zoo'n lekker prut-rinkend-krisch-krisch geluid maakte als hij hard tegen de muur aankwam. Het zoontje liep achter zijn grooten vader, om wien heen de gang er laag en kort uitzag en dun als een staketsel, en zag de ketting, door, met het hoofd schuin, langs zijn vaders arm te kijken. De deur kwam binnen en achter de drie bovenlijnen van het lankwerpig vierkant der deuropening kwam de straat buiten te zien met het tintelende licht.
Nu waren zij op de stoep. In vaders grijze overjas waren drie naden als licht zwarte dunne strepen op zijn rug, een in 't midden van onder zijn jaskraag uit recht naar beneden tot aan het spleetje onder aan de jas met de zwabberende uiteindjes daarvan, en een van elk van de twee naadcirkels uit, waarmeê de mouwen aan de jas vast waren, deze lange naden waren naar het rug-midden aangebogen tot zij recht aan weêrskante van den midden-naad naar beneden konden gaan.
Onder uit de overjas waren de twee weeke kolommetjes van vaders beenen en daar-onder aan was zijn schoen, klaar blinkend en rond gebogen om zijn voet, met het van onderen grauw-grijze maar daarin met een rijtje glimmende spijker- | |
| |
tipjes, in de rondte langs den rand te zien, en dan naar boven afgekapte, stukje, dat de hak was.
| |
II.
Het zoontje liep zijn vader een eindje voorbij de straat op, met snelle stappen, en keerde zich toen om en bleef hem onbewegelijk, met zijn heele gezicht zonder geluid lachend van blijheid, staan opwachten. De vader keek even of hij daar was, met zijn lichtblauwe oogen van onder zijn hiervoor een beetje neêrgedane fijn-roode boven-oogleden, en lachte toen tegen hem met zijn hoofd weêr even onbewegelijk en als opzettelijk in een fatsoen naar voren opgehouden om de lief kozing van zijn zoontje's kijken te ontvangen, terwijl hij heel even tegen iets in zijn zachte kijken scheen door te zetten, het zoontje ziende in genegenheid zó dat de jongen dit mocht zien. Daarna draaide het zoontje achter zijn vader om en stak zijn arm van achteren door diens linker arm-opening en de jongen liep toen op zijn hakken met zijn teenen naar boven wat stappen naast zijn vader voort, op zijn teenen neêrziend.
Het was Zondag-middag en het was nu stiller en leêger op straat dan op gewone dagen, en daarboven was de lucht met den Zuid-Westen wind. Juist zette een wolk op en kwam te voorschijn, boven de huizen en boven de takken met bladen van de boomen heen komend. Vóor de wolk was de lucht wit op eenige plaatsen en op andere weêr zacht grijs met licht blauw er door heen, maar toen kwam híj met zijn pluizerigen voorrand, zelf dik, grijs en zwart en van achteren weêr met een pluis-rand en daar achter was het licht blauw, groen-achtig. Die wolk dreef daarboven over den jongen en zijn vader heen. Er kon regen uit komen, maar dit gebeurde niet, want hij woei kalm voorbij, terwijl er een heele stoet geele en bruine bladen over den grond huppelden naar den anderen kant van de straat en daar de hoogte in stoven net als een zwerm opgeschrikte vogeltjes. Daar naast stonden de rijtuigen van den sleeper op straat, zoo maar, en zonder paard er voor. De ledige lemoenen lagen met hun naar buiten uitgebogen gevormde voorstukken op den steenen grond. Je
| |
| |
zag ze nu goed en ze stonden daar weerloos, met de dikke wielen met het grauw van hun rand, waarmeê ze op den grond kwamen, en naar dien rand toe van het midden uit al de spaken, zwart purper van kleur met lichtere roode biezen, en daar achter de veêren, zoo gedwee en met hun bovenhelft neêr, stil en zedig in weêrwil van hun geheimzinnig wezen, als bange ganzen en die niets meer om trotsch op te zijn hadden, en dan had je daarboven de bok, die bleef met zijn rug in en in de hoogte daar staan, daar kon die eene koetsier van dezen sleeper, de zoon van den sleeper zelf, dan ook op zitten, met zijn lijf zoo recht-op, en zijn hoedje zoo schuin op en die rende over de straat met een prachtig, fier dravend paard.
Het zoontje keek hiernaar, wat naar voren reikend met zijn hoofd, voor de borst van zijn vader heen, en dan keek hij weêr den linker kant uit, waar zijn vader niet was, langs de huizen met zijn blik en net zoo langs de menschen en kinderen, die er voor stonden, stil en stiekem blij zóó, als wist hij nu héél zeker dat zij hem, ook al wilden zij, nú toch niets konden doen.
Voor een van de huizen, op een platte stoep, stond een man, met een zwarten broek en een zwart vest aan en met zijn armen in witte mouwen, zonder jas aan op straat.
| |
III.
De jongen en zijn vader spraken aldoor samen. De rand van vaders hoed was als een huifje boven zijn gezicht, daaronder stak zijn neus met het puntje naar voren. Aan den eenen kant boven aan vaders neus was de eene helft van zijn bril, een glaasje, en daar achter was de kleine ruimte tusschen den bril en vaders oog. Vaders oog was achter den bril met een kleine ruimte er nog voor, zoo als het daar ook geweest zoû zijn als hij geen bril had op gehad. Maar 't was nu net of je daar iets nakends zag, iets van binnen-in iets, dat eigenlijk niet bedoeld was om zoo gezien te worden, het was net een jong vogeltje met nog maar nietige donsveêrtjes dat je in een nest ziet en dat beweegt.
Tusschenbeye keek het zoontje schuin naar zijns vaders
| |
| |
gezicht op om hem wat te vragen, een anderen keer, als hij aan iets dacht, danste hij op zijn voeten naar achteren, maar altijd maar even zoo lang zij in de stad waren en meestal liepen zij maar gewoon, gauw stappend, met hun tweeën door, en keek de jongen wel, het hoofd lichtelijk voor-over zoo dat hij van onder zijn wenkbrauwen uit keek, naar voren met iets flauwerigs en lauws om zijn oogen als iemand die door iets van binnen in hem zeker is, als hij van achter een beschutting maar recht naar een doel in de verte toe gaat, en wat er eigenlijk was scheen te zijn een warme vertrouwelijkheid die als een onzichtbare rustende vogel tusschen hem en zijn vader op hun verbonden armen was. Recht ging zijn vaders rug aan vaders achterkant naar beneden, recht was zijn lijf van voren naar beneden tot waar zijn beenen er onder uit stapten, en langs de lijnen van zijn vaders neus en bovenen onderlip-vlaktetjes zag hij de kleurige huizen van de stad staan in het licht blauw zilverige licht van den dag, en verder ook voor-uit, altijd verder, zoo ver als hij maar zien kon, en langs zijn vaders rug zag hij ze ook en verder naar achteren zoo ver als je je hoofd kon draayen. Aan de stoepen met groene hekjes, waar zij langs kwamen, stonden kinderen, meisjes met stijf gestreken witte boezelaars voor, met een grijs touw aan bruine handvatsels in hun handen, waarmeê één touwetje sprong, maar een andere had het rustend in haar kleine blank-bruine handen af hangend aan beide kanten van het witte naar beneden strak zich verbreedend boezelaar, en zij keek met haar blank-bruin verlicht gezicht, waarin klare bruine oogen in hun wit open stonden.
De smalle licht-grijze band van den trottoir was recht voor hen uit, heel flauw en lang dan naar den eenen kant en dan naar den anderen kant van het rechte afbuigend. Daar boven waren de boompjes achter elkaâr met hun takken met bleeke groene en gele bladen, die zagen er uit zoo droog als het heerlijke pakpapier is en zij waren zoo netjes en precies allemaal alsof zij gemáakte boomen waren.
Het hoofd van den jongen was naast den boven-arm van zijn vader, op de hoogte tusschen zijn vaders schouder en zijn elleboog, en de vader zag het daar naast hem zijn, komend
| |
| |
dan weêr even voor zijn schouder uit met zijn blank, en zijnde dan weêr er achter zoo dat hij alleen wat haar en een stuk van het hoedje zag, terwijl hij voortliep en maar even schuin langs het zoontje heen denkend op den weg keek en dan zag het stil bewegen van den jongen naast hem.
Onder het hoedje van voren kwam wat haar van den jongen uit, daar-onder was het stukje dat zijn voorhoofd was, het was recht-op, effen zonder rimpels er in en bizonder blank en aan de kanten en van boven was er het haar, droog en zacht en met een weinigje stille glans overal er op verspreid, het was heel zacht en toch zoo, dat je bijna alle haartjes als strakke eindjes zij appart kon zien, achter zijn kleine slapen was het tot aan zijn oor vlak langs zijn hoofd neêr zonder uit te steken en je zag plekjes lichter bruin en donkerder plekjes bijna zwart en je zag de uiteinden van de kleine haartjes, maar van boven stond het een beetje op en los van mekaâr zoo dat het al was waar het voorhoofd nog niet uit was en het er dus een klein beetje, los en lichtelijk warrig, lokkig, jongens-achtig, over heen hing.
Met zijn gezichtje keek de jongen vooruit en hij vroeg en zijn vader wist alles van de bizondere huizen waar zij langs kwamen of vertelde uit de geschiedenis van lang geleden.
| |
IV.
Er ging hun iemand voorbij met een groote oranje doek om, waar haar armen en rug heelemaal onder waren, en die in een spitsen driehoek naar beneden eindigde een eindje boven de straat op haar bruine japon en aan weêrskante dan schuin naar voren naar de hoogte was, om de japon heen, met een rand van dunne franje in allerlei fijne kleurtjes. En de bruine japon was heelemaal effen, zonder iets er op, maar met enkele los uitbollende plooyen en heelemaal van onderen er aan was een smal zwart koord er rondom heen. Deze vrouw had een stil glansenden zwart strooyen hoed om haar hoofd, van achteren te zien stijf en met een rondte van al maar grootere stroô-kringen, en een rand van daar eindigende witte kant was in haar hals onder den hoed uit.
Voor den jongen en zijn vader uit was een zwart paarsche
| |
| |
kerk, met een mat blanken opstaanden band in de muur om de deur heen. Allemaal menschen gingen daar naar binnen, verscheye mannen met petten op, zij hadden een hagelwit boordje om hun rood-bruine, vreeselijk doorgroefde en behaarde halzen zooals je die anders nooit zoo ziet, een andere had een hoed op en een massa vreeselijk dik haar, gelijk afgesneden in zijn hals, waar je dan in eens diep onder de rare en net als geplukte hals zag. Zij waren allemaal met zwarte jassen en broeken en glimmende schoenen. Sommige keken nog even op zij vóor zij, langzaam hun beenen verzettend, in den dichten drom naar binnen traden. Je zag dan een gezicht op zij, zoo vreeselijk bruin alsof er gloeyende zonneschijn van naar je toe zoû komen.
Toen het zoontje hier naar gekeken had, voelde hij dat zijn arm aan iets vast was en merkte hij in eens weêr dat zijn vader naast hem liep. Toen kwamen zij een stads-bocht door en een gracht op. De lucht stond juist even stil alsof de wolken hadden uitgestoeid, wijd uit een geslagen, met een groote ruimte tusschen hen open en overal zacht grijze, licht blauwe, en donker witte onbewegelijke plekken en vegen, waar een soort van schuin lijnende schalkschheid bijna onzichtbaar in het licht onder was, vragend: moeten we weêr beginnen? Toen kwam, ordelijk over de rails, een tram aangegleden met een op een draf aanloopend paard er voor tusschen slap hangende trek-riemen, hard klakkend met zijn hoeven op de steenen, vonken, zoo wit en blauw als de bliksem, spatten om de grauwe hoeven op en zijn dikke glansende achterlijf danste snel meê. Achter hem stond de koetsier, boven het spatbord kwam hij uit. Hij had een blinkenden regenjas aan en hij had een koetsiersbaardje en voor-uit-ziende oogen. Hij had een pet met een ronden bol op zoo als,... zoo als,... o ja, zoo als ook zoo'n jockey op een plaatje thuis op had, en hij draaide met zijn eene hand, waarin hij de leidsels hield, aan den rem en hij schelde met zijn andere hand vreeselijk hard aan den koperen bel, die hing aan het lage afdakje, dat was boven al de menschen, die vlak bij mekaâr en stil, met hun blanke gezichten achter om den koetsier heen stonden.
| |
| |
| |
V.
In dien tijd was een nieuwe wolk aangedreven, boven om den zwarten toren heen, die fijn dicht bij hun in de verte stond en waar de nu voor hen open liggende gracht, zich naar toe rondde. Terwijl het in de verte net boven de huizen al weêr lichter grijs werd, begon het uit deze donkergrijze wolk te regenen. De lucht wemelde boven je hoofd en daaruit vielen de druppen heel klein en even te voelen op je naar boven gehouden wang. Toen begon het al meer en meer, zij gingen over den brug, met zijn leuning die nu heel alleen stond, maar mooi en nat af boog naar de gracht en toen de gracht op langs den wallenkant om het in het water te zien regenen. Het water stroomde wel door met zijn in dikke half-kringen voortstuwenden groenen vloed, maar het regende er in neêr hier, daar en overal. De druppels vielen er allemaal op neêr, zoo gauw zoo veel achter mekaâr net of het met lijnen regende, en dan was het net of sommige druppels weêr naar boven terug sprongen en daar speelsch braken, maar de meesten maakten kringetjes en dubbele kringetjes om elkaâr heen getrokken en kringetjes waarvan het eene half over het andere heen kwam en die allemaal dadelijk weêr weg waren maar dan waren er al weêr andere, en zij maakten belletjes, dat waren net glazen balletjes, die dreven een eindje op het water meê en braken dan open en waren dan weg. Op een enkele plaats waren heele groote kringen, wat moest daar een groote druppel gevallen zijn, en dan kwam de wind en die zwierde door die recht neêrvallende regendruppels heen en joeg het rechte gelijn uit-een en maakte aardige schuine glans-figuren op het water, net of er licht door tralies van een luik scheen, net als de harp van die vrouw van de kermis, die buiten 's zomers aan hun huis kwam spelen. Maar het werd onder-tusschen al weêr heelemaal licht boven de huizen waar het eerst al een beetje licht was geweest, de wolk dreef langzaam voorbij, met een heele drukte
van wolkpluizen nog achter zich aan, en daar scheen waarachtig de zon om je heen, vreeselijk geel, en je zag hem duidelijk licht geven, en de steenen waren allemaal nat, de klinkertjes van de smalle reepen straat waren donkerder geel en de keitjes van het breede stuk in 't midden waren
| |
| |
heelemaal donker geworden van het nat, en tusschen de goud-geele klinkertjes van den smallen kleine-steentjes-baan aan den huizenkant lagen plasjes water, de eene bruinig, grond-soppig, door het zand er onder in, de andere daar je dat niet van zag om dat het blauw van een stuk blauwe lucht en een witte wolk van een witte wolk in de lucht er net als in een spiegeltje in te zien lagen.
De wind ging nog door de boomen, bladen waren bij mekaâr als huiverende kanaries en groene vogeltjes. Een bruin-grijze musch vloog neêr op de straat, tjilpte, tripte nader en pikte aan het gouden vuil. Donker-páársch waren de keyen, met hier en daar vreeselijke kleine plekjes water er tusschen maar die een spiegel-glans afgaven als je er toevallig over heen keek.
De paraplu, die de jongen droeg, werd neêrgedaan, hij was nog nat van boven maar droogde toch al weêr op, het nat was er in suikerachtig berandde plekjes op, je kon best nog even onder een paraplu doorloopen al regende het niet meer. Maar nu dan was hij neêrgedaan, en al de plooyen er van maar nattig tegen mekaâr aan, en boven ieder stak het ijzeren spijltje uit met het ronde kogeltje van boven erop en boven op den stok was een groote hondenkop, en als altijd zwabberde stijf het smalle lintje met het ringetje er op zij aan.
| |
VI.
De huizen waren allemaal bedaard blijven staan en er kwamen weêr meer menschen uit de straat voor het zoontje en zijn vader uit en over den brug bij den toren aan den linker kant. Het was eigenlijk een stille gracht waar zij hier gingen en de overkant was ook een stille gracht maar daar ginter was het vol. Het licht scheen nu nog precies even helder als toen zij uit gingen en na de bui stapten zij weêr blij door in de licht goud-kleurige stad en met de kleurige en licht gouden verte voor hen uit, waar boven de huizen de lucht zacht licht blauw te zien was, waar de wind al door witte en licht grijze mooye wolken opblies
| |
| |
over de daken en dan hoog er boven uit. Hun wandeling zoû nog zóó lang duren. Als zij uit de stad waren, kwamen zij pas goed buiten.
De vader was er nog altijd, naast den jongen, en liep met hem langs de hooge stoepjes met hun treêtje-treêtje-treêtje, waar soms, juist vlak bij hun, iemand, die daar zijn moest, vlug tegenop stapte met zijn beenen, en langs de instoepjes met hun groen glimmend traliewerk voor de benedendeur-ruit en de stille leuke schelknoppen, blinkend koperen en groen en zwart bollig ronde, en langs al de platte blauwe stoepen en de kelderdeuren met een zwaren ijzeren dwarsbout er voor en de vensters daar naast, die wel eens met vierkantjes van dikke ijzeren staven als een gevangenis waren, en langs de spiegelruiten daarboven naast de hooge voordeuren en waar de staatsie-gordijnen hingen en hier of daar het hoofd van iemand was, van een vreemde mevrouw of jufvrouw, die hij niet kon, maar die daar toch zat met een fluweelen lint met een kruisje eraan om haar hals en met vreeselijke fijne, bleek ròze en blauwend blanke vingers, als bewegend albast aan een fijn zilver groen haakwerkje bezig. De oogleden van zoo een dame waren open zoo precies mooi dat je het niet mooyer bedenken kon en als het midden-muurtje van haar neus van onderen een beetje lager was dan de vleugels, was dat fijn ròze en licht rood om te zien.
| |
VII.
Nu kwamen zij aan de straat, die eerst voor hen uit was geweest en waar zoo veel menschen uit kwamen en in gingen. De smalle klinkertjes-baan aan den huizenkant van de gracht, de smalle baan met de geel-goude klinkertjes, die daar allemaal vlak bij elkaâr gevoegd lagen, zoo groot als reepjes boteram zoo wat, en waarvan er wel aan den rand van boven lichtelijk zwarterig afgebrokkeld waren, was hier uit. Hij eindigde tegen een rij grijze keyen aan, met een rechte streep, want de rijen keyen uit de straat en van de gracht waren hier samengelegd, zonder klinkers er tusschen, naar den brug toe.
Hier was de straat dus niet plat neêr meer, maar was naar
| |
| |
de hoogte, zoo dat de menschen, die de straat ingingen, op een glooying van rijen grijze kei-vierkantjes naar lager heen stapten, en de menschen, die de straat uit kwamen, allemaal naar hooger-op gingen; aan den eenen kant was de glooying van de rijen grijze straat-steenen het ergst, en met een duidelijken ergen bocht langs den effen trottoir werd de straat daar zonder dat je het aan een streep of zoo merken kon, de vloer van de brug; aan den anderen kant waren de rijen steenen hier naast het klinker-baantje uit de straat, dat naast hen meê verder door was gelegd, tot aan den hoek van een andere breede straat, waar dat klinker-baantje uit was, en de groote steenen samen werden met de groote rijen keyen van uit die straat naar de brug.
Maar als je naar den grond keek zag je de plekken van de straat maar even, want dadelijk kwam er een schoen en een broek van een man boven-op of rokken van vrouwen, die aan éen stuk rond wiebelend waren en dan met-een weêr voorbij, en tusschen hun en de volgende beenen was het plekje grond donkerder grijs dan de grootere openere plekken waren.
Zij zagen al voor zij er aan waren, een hek, dat de straat op stond, allemaal ijzeren spaken met een ijzeren bocht van de huismuur naar den trottoir over de spaken heen, en om dat je liep was het net of er een soort beweging in de spaken was, waardoor zij samen kwamen en je net even iets zag, dat schuin er achter achter het keldervenster lag, en dan was het weêr weg. Een jongen liep op een drafje voorbij tusschen de menschen door, en hij had zoo een ijzeren hoepel, die niet uit het ijzeren stokje kon, waarmeê die jongen hem voortduwde, en die hoepel maakte dat aardige geluid van zoo een ijzeren hoepel op de straat-steenen, terwijl de jongen over de midden-straat er meê aan kwam en hem op deed tegen den trottoir en er meê verdween tusschen de rokken en beenen van de menschen. Naast dat hek was het afstoepje naar den kelder, naar een kelder, zoo laag, onder de begane straat, en waar de deur van open stond met vreemd gefatsoeneerde strakke witte gordijntjes er voor. Naast de deur was een venster, waarvoor groene augurken en witte eieren
| |
| |
in groote glazen dingen lagen en daaronder lagen zilverachtige bokkingen op stukken papier, tusschen klein paaltjes, die daar achter dat venster recht-op stonden naast de bokkingen, met koperen knoppen van boven.
Het zoontje en zijn vader moesten wat langzamer gaan omdat de menschen hier zoo dicht bij mekaâr liepen. Vlak voor hen liep een dame met een mantel aan van zwart fluweel, het was blauw-achtig zoo mooi zwart was het, op haar rug, en daar was een groot figuur van zwart gitten op, precies in 't midden en heel regelmatig gevormd, aan den eenen kant net zoover op de mantel als aan den anderen kant, allemaal slingers en lijnen die goed met mekaâr uit kwamen, al kon je ook niet zien wat het was. De jongen dacht er in eens aan, dat zijn eigen vader niet ver van hem af was, zoo als toch ook zoû kunnen, maar vlak bij hem was, en hij drukte met zijn hand, die op zijns vaders arm lag, een zacht duwtje op dien arm, waarna de vader dien arm van den jongen even tegen zich aan drukte, zoo als zij dat meer deden als zij samen liepen en niet veel zeiden.
Nu en dan kwam er een plek open naast iemand, die voor hen liep, dan trok het zoontje zijn vader een beetje meê en liepen zij weêr een eindje vrijer op. De jongen voelde den arm van zijn vader door de kleêren heen als iets vasts, dat er was en nu en dan even bewoog, naar voren toe met een klein verroerinkje om den wandelstok anders te grijpen of op zij met een kort schokje van den elleboog naar den jongen toe om de verbonden armen eens op nieuw goed te schikken, en tusschenbeye zag hij hun voeten gelijk opstappen zoo dat je er aan zien kon dat die bij mekaâr hoorden.
Zij kwamen nu al al-door voorbij winkels, die allemaal met de luiken er voor waren om dat het Zondag was, maar daar boven was dat glas van de groote ruiten bij eenige te zien en daar achter zag je in de hoogte de lampen en de vazen staan en de kroonen hangen.
| |
VIII.
Boven de menschen, die allemaal in de straat waren, uit,
| |
| |
stonden de huizen aan allebei de kanten. De meesten van dezen waren zwart paarsch gekleurd. Boven de winkels leken zij niet meer op winkels. Eerst dacht je dat dus de winkels eigenlijk geen winkels waren, maar dan begreep je dat de winkels toch wel winkels waren maar de menschen daarboven woonden in gewone woonhuizen net als thuis.
Boven de winkels hadden deze huizen allen vensters, er waren er die er twee naast elkaâr hadden, andere weêr drie, daarboven hadden zij nog zoo een rij vensters en dáar boven nog weêr een. Boven de bovenste vensters of luiken eindigden de huizen met iets voor dat de lucht begon, eenigen hadden een rechten gelen band, waar het windas uit stak, anderen hadden iets geels meer ronds en met krullen dat in 't midden boven hun hoogste vensters was.
Het woei nog aldoor en dat merkte je ook wel degelijk hier in de straat. De grond was goed hard onder je voeten, je hoorde de menschen er op loopen en je voelde het je zelf ook doen. Als je er om dacht voelde je warmte komen in je voeten. En je liep met je arm vast aan iets dat zelf zacht, warm en vast was. Als je dáaraan dacht voelde je iets lekkers aan je hart en iets lekkers in je hoofd, en dan kwam de wind en verlegde het witte zijje dasje van het meisje dat je juist tegenkwam als een duivenveêr en kwam dan in je eigen gezicht als een vleugje koele luchtigheid en kwam door de haren aan je oor, die daar net als wat droog halmpjes-gewas waren.
| |
IX.
Vader had een grooten zwarten hoed zoo als alleen de vaders en andere groote menschen hebben. De rand was onderaan, ook aan het zoontje zijn kant. Deze was in een zachten vasten bocht en van dof zwart goed van allemaal ribbeltjes vlak naast elkaâr. Wat daarboven was zag je zoo niet, maar daar-onder was de eene kant van het gezicht van vader, met het onderstukje van het oor, dat onder de haren te zien was. Vader had een oor, zoo als het jongetje zelf ook ooren had op zij vast aan zijn hoofd. Het was er, het was daar te zien onder de groote zachte haren.
| |
| |
Zij stapten telkens als zij wat langzamer hadden moeten gaan weêr wat harder aan dan voor dat zij langzaam gingen. Dan kwam er een opening tusschen de wandelaars en ging de vader daarin, de jongen trok zijn arm terug, zoo dat hij nog alleen met zijn hand voor aan zijn gestrekten arm zijn vaders arm vasthield, en op een klein drafje achter hem aanliep terwijl de vader vlug tusschen de menschen door ging om gauw hun voor en weêr met het zoontje naast zich te zijn. Zij kwamen wel eens recht tegenover menschen, die van den tegenovergestelden kant kwamen. Dan weken zij op zij, met hun tweeën zoo gelijk alsof zij maar éen wezen geweest waren. Soms kwamen zij zoo tegenover menschen, die naar den zelfden kant weken als zij, zoo dat zij dan weêr even tegenover elkander waren zonder door te kunnen, dán weken zij en ook die menschen weêr te gelijk naar den anderen kant, tot eindelijk de beide paren konden doorgaan, zonder dat men eigenlijk onder de beginnen van lachjes en blosjes en boosheidjes oplette hoe het nu eindelijk goed was gegaan. Soms kwam de jongen achter zijn vader aan, zoo'n beetje nagesleept, als de vader iemand van den anderen kant komend, voorbij ging, die ook een ander zoo achter zich had, terwijl die achterloopers geen van beiden wisten dat er nog een achter dien ander was, met zijn borst tegen een anderen jongen aan met een pet op, en zij keken elkaâr als van zelf sprekend bijna niet aan, elkaâr reeds lang schijnende te kennen om dat zij van éen soort waren.
| |
X.
De straat uit, kwamen zij op een breeder plein. Op den hoek was een zacht rood gekleurd gebouw, rond zoo als een vestingtoren van vroeger en hiervoor stond, duidelijk en recht-op onbewegelijk een man met een blauwen broek, koperen knoopen van voren, een blinkenden helm op en stukjes van een bizonder goed op zijn schouders, en met een rechten snor, die, net als het gebouw waar hij was uitgekomen, nieuw en frisch leek en toch op iets heel ouds van lang geleden tijden.
Hier zag je veel meer van de lucht en daaronder was aan den jongen zijn rechter hand, voor de huizen van den over- | |
| |
kant, waarvan je daardoor alleen de bovenste stukken zag, een hek met een groen plantsoen er achter, waarvan ook heel veel kleine blaadjes, recht schuin naar de hoogte en langzaam heen en weêr zwiepend aan dunne twijgjes, al boter-geel waren. Aan zijn linker hand was een grijs gebouw, waar boven de deur een prachtig uitbouwsel uitstak van groen ijzeren loof- en krulwerk met glas er overal tusschen, en met zijn plechtige bovenranden en onderranden zoo gevormd dat het leek op een grooten kroon voor een keizer of voor een bisschop. En verder was dit groote huis met rood en goud er aan. Zij, die er waren, zijn zoo bizonder dat zij in die pracht op hun gemak zijn en daar grappen kunnen maken en lachen.
Nu gaan zij weêr straten door en platte bruggen over, die zijn boven het water, dat is van de grachten, die je rechts ziet, en links ziet, als je de straat uit komt, rechts de gracht met den breeden baan van grijze keyen met de lekkere, als licht zwarte stroop wel recht zich richtende maar toch brokkelig gelijnde zand-vierkantjes er om heen, en daar naast de smalle banen van kleine-steentjes, frissche geele, dat paadjes zijn en dán heel breed en heel gelijk afgelijnd, dat straatjes zijn en dán heel ver doorgaand en prachtig effen zoo als straatjes die bij huizen in kleine stadjes hooren niet zijn, straatjes, zwarterig en geel en frisch precies zoo als citroenen, die vruchten, óok zijn. En boven die straatjes zijn de heele groote boomen. Hun stammen zijn oud en bruin en grijs. Van boven zijn hun groote massaas groene en geele blaadjes. Hun takken zijn boven de stille steenen gracht en hun schaduwen liggen tusschen het lichte goud van de goud-grijze steenen. De wind beweegt er in en kleine dunne geele blaadjes zweven er in een zwermpje af, kleuren zich licht goud, als zij zich omwenden in de lucht in den wind in den zonne-schijn en dalen op het voorbijstroomende flonkerende donkere water neêr.
In de straten gingen zij soms den trottoir op als er juist een paar andere menschen, nog jonge menschen, van af kwamen, en gingen dezen strijkelings voorbij zoo dat de woorden die dezen zeiden vlak bij het zoontje klonken terwijl
| |
| |
zij hem toch niet aanzagen en misschien niet eens hadden gezien. Sommige menschen rooken sigaren, zoo dat je in eens een tipje gloeyend goud ziet worden in de straat. Aan de deuren van de toch gesloten winkels, op de hoeken van dwars-straten, komen mannen staan met krullend haar en heelemaal schoone witte jasjes aan en schoone witte sloofjes voor, net of zij die komen laten kijken. En als zij zelf de straat eens rondgekeken hebben, met het lankwerpig vierkant van hun groenen deurpost om hen heen, gaan zij weêr naar binnen toe terug.
| |
XI.
Achter het hooge glazen paleis in de verte is het waar het zoontje en zijn vader eigenlijk henen gaan.
De tram komt aan en achter dezen vertoont aan 't einde van de straat de plaats met het paleis zich in licht ròze, licht violette en zilver-blanke kleuren.
Van voren op de plaats, vóor het paleis, is een fontein, die hoog opgaat en waar de wind van boven een wolk waterstuifsel net als blank licht doet zijn. Daar achter is het paleis met al zijn smalle grijs-witte boogjes om de bleekblauwe glazen heen naast elkaâr.
Naast den jongen ging zijn vader. Onder het benedenrondinkje van dezen zijn oor aan zijn zoontje's kant was een stukje van zijn hals, tusschen de bakkebaard met zijn door elkaâr gewarde kleine fijne krulletjes en de groote laag hangende krullen van zijn hoofdhaar. Daaronder was, boven de grijze jaskraag uit, een reepje van vaders blauwige sneeuwwitte boord.
Het weêr was nog mooyer geworden. Groote witte wolken waren boven de plaats, waarvan er twee blank-goud en fonkelend waren aan hun randen en daarom heen was de lucht blauw, en, bij dit blauw, vol met licht dat zelf zilverkleurig was.
De jongen liep met zijn vader onder de boomen, langs de boomstammen die daar stonden, en boven hun was deze
| |
| |
lucht door de als een borduurwerk mooi met teêre bladeren bezette en dan stil bewegende boomtakken heen te zien. Daarnaast was de fontein. Je hoorde zijn water in de groote waterbakken daar beneden druppelen zoo als het afviel van de dikke stralen, zilver-kleurig, die hooge bochten maakten in de lucht.
Naast de steentjes waarop zij gingen was een reep grond, dat geen straat was. Je zag als een rechte streep, waar de straat uit was, zoo precies waren de buitenkantjes van de uiterste steentjes onder mekaâr geleid. En de reep grond was geel en grijs van kleur, zoo als stof en asch is, maar hard was hij om op te loopen en bijna veêrend als je er op stapte alsof hij was van kastie-ballen-goed, maar dan veel harder. En daarin waren lichtblauwe en grijze grint-steenen, die er meê gelijk lagen of er half boven uit staken. Naast die reep grond zag de jongen gras toen hij naar beneden keek. Het was daar, hij zag de stoffige plat getrapte korte sprietjes aan den rand van den geelen en grijzen grond en daar naast was het frisscher en groener en het was een grasveld met een bloemperk er midden in.
L. van Deyssel. |
|