| |
| |
| |
[Eerste deel]
Waan.
Nu fletsen eindelik op de hoogste toppen de laatste vegen gloeiend goud. Snel als doodskleur koortsig hete wangen overzweeft het zwijmend avondrood verkillend grijs en dra doorstrakt dof-blauwig donker de brede, in-sneeuw-geheven spitsenreeks het blekend hemelsblauw, zwak violet doorgloord. Beneden grauwt in schemersmoring weg de loodkleur van het meer en op de hellingen, die 't omstaan, vernevelt blauw het gebronsde bossegroen. Alomme groezeling van nacht doet op de helder groene oevers gelig-lichtende huisjes tanen en onder de scherp-omlijnde grijsheid van breed-opmurende Pilatus-rug verduistert tot dof-gore plekking Luzerns gewoel van kleuren fleurig fris.
Maar als met vaag gepinkel eerste sterren het dovend zwerk doorpriemen, glimmen overal rossige puntjes uit de zwartende diepte op en plotseling straalt het ganse stadsbeeld als een doorprikt toneelgordijn in felle lichtjes-flikker-lijning.
Over het balkonhek leunend-neergebogen hebben Hendrik en Margaretha lang zwijgend voor zich heen gestaard; zij, de witte, saamgelegde handen rechtuitgestrekt in het duister, hij, op die witte handen neerkijkend, een arm geslagen om haar middel en nu en dan in 't even-aandrukken denkend: wat is ze fijn en broos en teer. En 't is hem, of hij om die tere broosheid haar dubbel lief heeft, want zijn liefde is veel minder een bewonderend begeren dan een behoefte om te beschermen en te koesteren. Ze lijkt hem zo arm, zo eenzaam, zo hulpeloos en hij voelt 't als een zaligheid de kracht te mogen zijn, waaraan zij zich toevertrouwt, de macht, die haar vergoeden zal al, wat het leven haar heeft onthouden of
| |
| |
ontroofd. In dat leven, dat staag-haar-omschuimende en voortsleurende leven wil hij rotsvast rechtop staan met het fijne schepseltje in zijn krachtige armen, haar hoog ophoudend boven het verbijsterend bruisen en sissen en geluidloos opzwalpen en donderend nederploffen. En nu eerst verbeeldt hij zich het ware geluk te hebben gevonden. Werken en streven voor het heil van een grote menigte, van een heel volk... 't is zeker mooi en misschien kan het anderen bevredigen... hij heeft er wel beschouwd nooit genoeg altruïsme en nooit genoeg overtuigingskracht voor bezeten. Het trotsen van gevaren ten bate van de wetenschap, wellicht ook ten bate van gewetenloze fortuinzoekers... het heeft hem een poos afleiding en zijn dagen een inhoud gegeven; maar ook daarvoor ontbrak hem zo menige noodzakelike eigenschap en het liet zijn gemoed zo akelig leeg. Eén mens, één geliefd wezen gelukkig, zeldzaam gelukkig te kunnen maken, zou dat voor hem niet zijn de hoogste heerlikheid, de weelde, waaraan zijn hart behoefte heeft, de taak, waarmee hij zijn toekomst kan vullen? Hij is er haar zo dankbaar voor, dat zij hem dit heeft doen geloven, toen hij doelloos uit Indië terugkeerde, mat ontgoocheld, bitter ontstemd, wan-hopend.
Hij wil 't haar eens zeggen en 't haar doen voelen door de innigheid van zijn armdruk; doch... nu wringt zij hem af.
‘Niet zo vast, hè. Je hand is zo warm.’
Schichtig, als werd hij op een onhandigheid betrapt, laat zijn arm los; die intimiteit met een vrouw is hem ook nog zo vreemd.
‘Aardig... al die glimmende puntjes, vin je niet?’
Ze vraagt 't weer heel gewoon en vriendelik.
‘Ja, m'n lieveling, heel aardig. Indië is mooi; maar in Europa zijn toch ook bekoorlike plekjes. En op zo'n plekje nou te moge staan met jou in...’
Leuk valt ze hem in de rede.
‘Zeg... Henk... hoe zal je me voortaan noeme? Tot nog toe heb je lieveling gezegd of m'n naam voluit; maar Mar-ga-re-tha... dat is zo lang, zo stijf en 't klinkt me ook zo sentimenteel, zo dwepend. Thuis zei iedereen Gretha en dat zegt mevrouw ook.’
‘Dan zeg ik 't niet. Ik wil je 'n eige naam geve...’
| |
| |
'n naam, die andere je niet geve. Ik zal... Maggie zegge. Is dat goed? Zo noem ik je toch al in stilte... voor me zelf.’
‘Ja... och ja; maar dan moet je die twee g's op z'n Duits uitspreke. De Hollandse g is afschuwelik.’
‘Dat kan je gedaan krijge. Dus... mijn kleine, mijn bekoorlike, mijn allerliefste Maggie.’
Fluks, als vreest hij een ontglipping, indien ze de toeleg merkt, drukt hij een zoen op de zijïge nekhaartjes.
‘Nou... nou... niet al te verliefd, hè... niet zo erg zoet. Ik hou niks van sentimentele manne.’
‘Dan had je me maar niet verliefd moete make.’
De opmerking blijft onbeantwoord.
‘Van daag ben je net drie weke hier, hè? Wat heb je me al veel moois late zien! De Rigi, de Stanserhorn, Bürgenstock, Göschenen, de duivelsbrug... Zonder jou was ik daar nooit gekome; want mevrouw... die denkt niet aan zulke tochte. Ik hou van je, Henk. Weet je 't al?’
Ze zegt 't zo verrukkelik eenvoudig, alleen de laatste woorden iets zachter, iets teerder uitsprekend dan de eerste. Geen aasje twijfel aan haar oprechtheid komt in Hendrik op; slechts de begeerte van alle verliefden om presies te weten met welke kracht en welke zuiverheid van gevoel ze bemind worden, dwingt hem de vraag af:
‘Uitsluitend, omdat ik je zoveel moois heb laten zien?’
‘Kom, je weet wel beter.’
Hij weet ook wel beter: maar 't is zo heerlik die woorden van haar lippen te horen. Weer wil hij zijn arm om haar heen sluiten en haar aan zich drukken; doch nu weert zij hem dadelik en zeer beslist af.
‘Niet zo dicht op me; dat benauwt me.’
Hendrik laat af; teleurstelling dempt zijn innerlik opjuichen in liefde.
‘Komme jullie nog nie na binne?’
Een oude stem heeft de vraag geuit en plots opgeschrikt wenden beiden zich om.
In de zwarte kamer-gaping bleekt een grijs behaard hoofd op; witte handen steunen aan weerszijden tegen de grauwe posten.
‘Maar mevrouwtje, komt u liever 's na buite. 't Is heus niks koud. 'n Zomerse avond.’
| |
| |
‘Ja, tante’ voegt Hendrik er bij, ‘'t is de eerste zomeravond, die ik in Europa geniet.’
Het bleke hoofd schudt ontkennend.
‘Nee, Gretha, nee, Henri... in de avondlucht... dat doe 'k niet. Met mijn rumatiek... dat gaat nie meer. Maar... als jullie 't buite zo heerlik vinde... jullie zijn jong... blijf dan nog maar een poosje op 't balkon. Ik zal me wel redde.’
Mevrouw keert in de duisternis terug; een ogenblik later horen Hendrik en Margaretha een afgestreken lucifer achter zich spetteren en overglijdt hen een weifelend rossig schijnsel, vervloeiend in de wijde ruimte vóór hen, verdiepend het nachtelik zwart.
‘Moet je haar niet helpe?’
‘Wel nee; ze doet alles veel liever zelf.’
Ze hangen nu weer dicht naast elkaar over het balkon-hek heen en kijken zwijgend naar de lichtjes, die witter en witter opschitteren uit het weggedonkerde landschap.
Na een poos zegt hij haast fluisterend:
‘We moeste 't haar eigenlik maar zegge; vin je ook niet?’
‘Waarom?’
‘Ach... waarom niet? We zijn allebei meerderjarig; ouwers hebbe we geen van beie meer; niemand kan ons dus wat in de weg legge. En ze zou d'r ook niks tege hebbe.’
‘Vergeet je dan, dat ik bij d'r in dienst ben en dat ze heel erg op de vormen is gesteld? Als ze 't weet, verbiedt ze me natuurlik alle tochtjes met jou alleen en ik wil toch nog na de Pilatus, na de Frohnalp, na Seelisberg, ook nog 's na Göschenen en de duivelsbrug... Je hebt 't beloofd, hè? Nee, Henk, dat zou onprakties zijn.’
‘Nou, goed... goed; we zulle zwijge. 't Is waar... met haar opvattinge... en... er is ook wel wat in met je beie 'n geheim te hebbe, waarvan niemand... geen enkel mens wat afweet. Wat? Het geeft iets innigs. Voel jij dat ook zo?’
Het antwoord blijft uit; maar zij laat hem begaan als zijn arm behoedzaam haar middel omsluipt en zij verroert zich niet als zijn lippen zacht, heel zacht een zoen donzen op haar wang.
‘Mijn lief, mijn engelachtig vrouwtje.’
| |
| |
‘Zeg... Henk... hou je veel van me?’
‘Heel... veel.’
‘Dan is 't goed. En... is 't nou heus waar... heb ie nooit met 'n vrouw iets... iets gehad?’
‘Nooit. Geloof je 't niet?’
‘Ja wel; maar... 't is toch erg ongewoon... vooral in Indië, hè? Dus niet eens met zo'n... zo'n bruine vrouw?’
‘Net evenmin. Had je 't pikanter gevonde, als ik 'n Don Juan was geweest?’
Hij vraagt 't voor de aardigheid; maar ze lacht er niet om. Haar stem klinkt zelfs heel ernstig als ze langzaam, nadenkend antwoordt:
‘Pikanter... nee; dat niet. 't Is zelfs wel... 't is in alle geval niet ordinair, hè?’
‘En dat bevalt jou; wat? Jij, die zo'n hekel hebt aan a wat ordinair is.’
‘Ja, iets ordinairs kan 'k nou eenmaal niet uitstaan maar...’
Zij aarzelt en hij vult aan:
‘Maar 'n Don Juan zou je misschien ook niet ordinair hebbe gevonde; wat?’
Dat hij gelijk heeft, erkent ze niet; maar in de vaal rode uitglanzing van het kamerlicht ziet hij aan het trillen van haar mondhoek, dat ze stil glimlacht. Doch weer verstrakken zich haar trekken.
‘Henk, vin je 't niet erg, dat ik als eens geëngageerd ben geweest?’
‘Wel nee, m'n kind.’
‘Andere manne zouwen 't wel erg vinde. Denk je niet?’
De vraag vleit Hendrik.
‘'t Is mogelik. Misschien zou ik 't zelf ook erg vinde... van 'n ander; maar van jou... ik weet immers, dat jij niks anders hebt gedaan dan de inspraak volge van je hart. Je hebt je vergist... je hebt 't ingezien... dat heeft je in moeilike omstandighede gebracht... dat heeft je zeer gedaan; maar dat is toch niet te veroordele; wat? Als je nou maar veel, heel veel van mij houdt. Doe je dat?’
‘Ja, Henk, ik hou van je.’
Nogmaals heeft ze die woorden heel eenvoudig geuit; Hendrik kan ze niet genoeg horen. Deze keer verbeeldt hij
| |
| |
zich, dat er nog nooit in haar toon zulk een innigheid is geweest. Hij kan zijn arm niet weerhouden haar middel weer vaster te omsluiten en ook ditmaal duwt zij hem niet terug.
Nu spreekt zij van haar vorig verliefd-zijn. Dat was zo raar geweest. Toen had ze ook voor 't eerst haar eigen wonderlike onstandvastigheid leren kennen. Het ene ogenblik één en al opwinding en liefde... dan had ze soms wel een gekheid willen doen om die man te bewijzen hoe veel ze van hem hield... het andere een nuchterheid, een kou, een onverschilligheid... o, allerakeligst! En het vreemdste was, dat zij in de ene stemming zich van de andere geen flauwe voorstelling kon maken. Altijd dacht ze: zoals ik nu ben, blijf ik ook en toch was ze juist nooit... zo gebleven. En wat ook heel wonderlik was: ze kon soms alleronaangenaamst zijn, terwijl ze toch lief wilde wezen. Haar eerste geliefde maakte wel gedichten en nam 't haar dan vreselik kwalik, dat zij daar geen de minste belangstelling voor toonde. Hij wist maar niet, dat zij nu en dan onbemerkt in zijn kamer sloop, alleen om die gedichten te lezen, en naderhand had zij hem dit ook nooit verteld.
Of er meer zulke zonderlinge mensen als zij zouden bestaau? Alleen in boeken had zij wel eens dergelike karakters ontmoet. Maar die waren toch weer niet helemaal als zij geweest; want bij die anderen had niet op den duur... als bij haar... de onverschilligheid gezegevierd.
‘Nou ja’ zegt Hendrik, ‘maar hij was toch ook geen geschikte man voor je.’
Dat geeft ze toe. Ze kon onmogelik opzien tot iemand, die zich zinneloos jaloers aanstelde en sentimentele huilbuien kreeg, wanneer ze eens dwars of weerbarstig was geweest. Dat ze een lastig karakter heeft... ze weet 't. Henk zal heel wat met haar te stellen krijgen; maar voor iemand, die hoog boven haar staat, die gezag heeft, bukt ze graag... juist heel graag. Zo iemand kan haar kneden als was.
‘Dus Henkie, nou ben je gewaarschuwd.’
Hij lacht.
‘Je hebt mooi prate, kind; maar wat moet ik beginne als je lastig wordt en onaangenaam? Je slaan?’
‘Slaan... echt slaan... nee; maar zo'n enkele klap...
| |
| |
dat kan geen kwaad. Dat heb ik zelfs wel graag... soms. 't Hangt er ook van af van wie. In alle geval moet je niet te zacht, niet al te goedig met me omgaan. Daar kan 'k niet tege.’
Zijn arm omklemt haar weer heel vast en laat zelfs niet los als ze poogt zich te ontwringen aan die kracht.
‘Jij bent 'n ongewoon kreatuurtje, dat op 'n ongewone manier behandeld moet worde. Weet je wat ik doen zal? Ik zal van je houwe, heel veel van je houwe. Als je 's stout wordt, zal ik lief voor je blijve... als je boze kure hebt, zal ik nog liever voor je zijn. Zou dat niet 't beste middel weze om je lastige karakter wat te verandere, om 't weerbarstige hitje dat je bent... te temme?’
‘Zal je me dan verwenne, Henk, me erg verwenne?’
‘En daar kan je niet tege!’
‘Ja, zie je, dat is 't nou juist. Ik zal altijd proberen 'n man d'r onder te krijge; maar als 't me lukt, kan 'k onmogelik meer van 'm houwe. Dat is misschien heel lelik en slecht; maar ik kan d'r niks aan verandere. Je moet me maar wete te vatte.’
‘Jonge, jonge, kindje, ik hoor 't je zegge; maar dat wordt 'n lastig vraagstuk.’
‘Ja, Henk, 't is zoals 't is. Als 't je nou maar niet gaat vervele.’
‘Dat zal 't zeker niet. Ik heb op de wereld immers geen ander doel meer dan te leve voor jou... voor jou geluk. Vroeger heb ik van vrouwe niks wille wete, omdat ik dacht in 't publieke leve 'n veel hoger ideaal te vinde dan in de liefde, die toch altijd egoïsties is: maar daar ben ik helendal van terug gekome. Tegenwoordig verlang ik voor me zelf niks meer. Voor jou...’
‘Nee, Henk, zo mag je niet spreke. Ik wil juist, dat jij gelukkig zal worde en dat ik 't dan heb bewerkt. Ik wil, dat iedereen je zal benije, om dat je zo'n mooie....’
‘Wel zeker!’
‘Is 't soms niet waar, dat ik mooi ben? Denk je, dat ik me zelf niet op de juiste waarde weet te schatte? Ik gooi me niet weg, hoor, en ik wil, dat iedereen jou zal benije, omdat je zo'n mooie, elegante, jonge vrouw hebt, die je heel gelukkig maakt.’
‘Als je voor mij nou maar niet al te jong bent, kindlief,
| |
| |
of liever: ik voor jou te oud. We schele 'n dikke twintig jaar en na al 't geen ik heb doorgemaakt, voel ik me zeker niet jong voor m'n leeftijd.’
‘Jonge manne trekke me ook niet aan. Allemaal bluf, niks geen degelikheid, nee.... Te oud vind ik je volstrekt niet.’
De laatste zinnen hebben zij elkander al eens meer toegevoegd en telkens heeft Hendrik er zich over verwonderd, dat Maggie nooit vroeg: wat is 't dan toch, dat jij beweert doorgemaakt te hebben. 't Is waar: van zijn tante kan zij het een en ander hebben vernomen; maar die tante weet toch niet alles en verlangt zij er dan niet naar het verhaal eens uit zijn eigen mond te horen? Hij begint nu maar uit eigen beweging aan een relaas van zijn ervaring en vertelt haar van zijn domineeschap, dat hij op moest geven, omdat allengs zijn geloof door de twijfel ondermijnd was, van zijn redakteurschap, dat hij daarna eveneens liet varen, omdat schrijven tegen zijn overtuiging hem een walging van zich zelf zou hebben gegeven, en eindelik van zijn gevaarvolle tocht door Borneo met de onderzoekingsreiziger Baselhoff, waarop hij volkomen ontgoocheld werd aangaande de praktiese waarde van zijn opleiding en van de wetenschap, waarmee zijn hersenen waren volgestopt. Van zijn onvoldoend altruïsme en onvoldoende overtuigingskracht spreekt hij niet, maar het doet hem goed al zijn grieven tegen het maatschappelik leven en tegen zijn opvoeding eens te kunnen luchten. Hij voelt er zich zelf door gerechtvaardigd, en verbeeldt zich er wel aan te doen Maggie van alles op de hoogte te brengen. Zijn aanstaande vrouw moet toch zijn verleden kennen en weten wat er bij hem omgaat. Zij heeft er zeker niet naar durven vragen, vrezende hem te kwetsen. Trouwens Maggie schijnt aandachtig te luisteren, al wijst zij hem nu eens naar een verlicht bootje, dat over het donkere meer voorbij glijdt, rustig geklok van riemslagen omhoog zendend in de nachtelike stilte, en dan weer naar een ster, die verbijsterend snel het zwart-blauwe zwerk doorschiet. Maar als hij uitgesproken heeft, verbaast het hem toch, dat zij geen enkele opmerking maakt, geen enkele vraag stelt en dadelik weer met haar raad aankomt om toch vooral niet te lief en te zachtzinnig voor haar te wezen. Ze gelooft, dat geen enkele
| |
| |
vrouw daar tegen bestand is, wijl iedere vrouw behoefte heeft aan.... een meester.
‘Misschien’ laat zij er op volgen, ‘ben ik nooit verliefder geweest dan eens.... ik was nog 'n kind, zie je, 'n kind met korte rokke; maar toen was ik al dol verliefd op 'n kapelmeester, met wie ik geen woord ooit had gewisseld. Hij keek me zelfs niet aan. Bespottelik, hè? En hij was geen mooie man; dat moet je niet denke! O, nee, eer lelik; maar ik vond er zo iets in, dat hij alleen met z'n dirigeerstok die hele bende regeerde en dwong mooie muziek te make.’
Hendrik lacht flauwtjes; hij kan zich zo snel niet losmaken van zijn eigen bittere en zoveel ernstigere ondervinding. Maar Maggie is nog zo jong, zo naïef.
‘Niet ordinair, hè, zo'n drillende kapelmeester.’
Ze misduidt zijn licht-ironiese betoning.
‘Vin je 't ergerlik, Henk, dat ik je alles zo oprecht en zo openhartig vertel? Zo ben ik nou eenmaal.’
‘Wel nee, lievelingetje, dat vind ik juist verrukkelik. Maar zulle we nou niet na binne gaan? We kunne tante toch de hele avond niet aan d'r lot overlate. Wat?’
Langzaam rijst Maggie uit haar voorovergebogen houding overeind; doch nu schiet schor-schurend in de zwarte diepte een vuurpijl een eindje omhoog, trekt een goud lijntje over de donkere achtergrond, buigt om, spat open in talloze vonkjes en een zwak plofje doortrilt de lucht.
‘Hé, kijk... vuurwerk!’
‘Ja, 'n vuurpijl van Bürgenstock. Wille we nou...?’
‘Nee, nee; eve wachte, of d'r nog meer kome.’
Weer leunt zij over het balkonhek heen en naast haar buigt Hendrik neder. Nog veel vuurpijlen volgen en Maggie vindt het schouwspel aller-interessantst, ofschoon 't haar tegenvalt, dat vuurpijlen zo weinig hoog de lucht in gaan. Op de pijlen volgt Bengaals licht. Dit vindt ze mooi; maar het stelt haar eveneens teleur, omdat er maar zulk een klein stukje van het wijde landschap bloedig door overgloeid en niet eens sterk verhelderd wordt. Ten slotte spreekt ze van een mager vuurwerkje; maar toch heeft het schouwspel haar opgewonden; zij begint drukker en luider te praten, richt zich op, loopt heen en weer; in de uitglanzing van de lichte kamer neemt Hendrik het schitteren van haar ogen, het levendig gebeweeg
| |
| |
van haar lippen duidelik waar. En plots houdt hij 't niet langer uit, slaat beide armen om de slanke, witte gedaante, perst haar aan zich, dringt zijn mond naar de hare toe.
Nu echter duwt zij hem krachtig terug, haar handen drukkend tegen zijn borst. Haar hoofd buigt weg uit zijn bereik; zij worstelt zich los en grauwt hem toe, de heftigheid van haar toon node versmorend:
‘Nee... nee... ben je nou gek! Laat me... ik wil niet! Je doet me zeer. Ga weg met die dikke, zwarte baard.’
Hendrik laat af als beschaamd; Maggie lijkt erg boos.
‘Moet je tante nou toch alles wete? We zouwe d'r niks zegge... je wilt haar niet late wachte en.... En wees nou ook asjeblieft niet zo woest en niet zo erg verliefd. 'n Beetje is goed; maar zo veel...’
Ziende, dat hij bedremmeld staat, grijpt ze hem bij de hand, trekt ze hem lachend mee.
‘Kom nou maar, woestaard, die 't nergens met de beschaafde mense hebt kunnen uithouwe.’
In de deur-opening laat ze hem echter weer los om naar binnen te springen, luid schallend:
‘Daar zijn we, daar zijn we! Nou wordt er domino gespeeld!’
Een schrik slaat haar met stilte. Mevrouw Verheulen, die achter haar boek in is gedut, schokt uit haar slaap op, grootogig beangst om zich heen kijkend, benauwde klanken uitstotend in hol gehijg.
‘Gut, mevrouwtje-lief, maak ik u zo aan 't schrikke? Laat ik u gauw 'n glaasje water geve. Als ik dat had gewete! Hendrik, giet je tante dadelik wat Eau de Cologne op d'r zakdoek. Ginds staat de fles.’
Terwijl beiden zich haasten om hulp te brengen, komt mevrouw Verheulen weer tot bezinning.
‘Kind, kind... hè... Wat was dat?... Is dat schrikke!... Nee, hoor 's; dat mot je nie meer doen. Je weet toch, dat m'n hart... Hè!... Ik droomde juist van... 'n... gut... m'n hart bonst nog.’
Met het glas in de opgeheven hand ligt Margaretha naast de oude vrouw op de knieën; zenuwachtige vrees doorlicht haar ogen en ze jammert verwijtend:
| |
| |
‘Wat is 't toch ellendig, dat ik altijd zo vreselik onnadenkend ben! En dat u nou ook juist ingedut was.... ik dacht er in 't geheel niet aan. Hoe komt 't ook? Anders slaapt u nooit... Drink nou maar 's gauw, mevrouwtje, hè? Drink nou. Kan u me vergeve? Ik heb er heus spijt van. Maar drink nou toch.’
Mevrouw Verheulen drinkt met korte teugjes; Hendrik bet haar voorhoofd met Eau de Cologne en het duurt niet lang, of de oude hand streelt Gretha weer over het glanzig blonde, wijd uitkroezende haar.
‘Je kon 't nie helpe, kind; ik begrijp 't wel. 't Is al weer voorbij, hoor. Maak je maar niet ongerust.’
Vrolik springt Margaretha weer op.
‘Dan zal ik u maar 's opfleure met 'n walsje van Strauss!’
De piano openkleppend slaat zij de Blaue Donau aan.
Hendrik heeft zijn ogen niet van haar af. Hij had 't nooit gedacht, dat een vrouw hem zó zou kunnen boeien, betoveren, in zijn warm-levend gevoel ontrukken aan de wereld. En hij kan 't niet vatten, haast niet geloven, dat dit alles nu van hem is: dit elegante, soepele figuurtje in die effen witte japon haast bovenaards liefelik, dit fijne, ivoorblanke gezichtje met de donkere ogen onder wenkbrauw-boogjes, die wel gepenseeld lijken, zo sierlik overbruggen ze de raadselachtige kijkers en met het smalle neusje, zo kloek uitbuigend boven een fijn lipje, dat in 't haastig praten ongewoon levendig op en neder golft. En dan die handen... die zeldzaam mooie, witte handen, zo mollig gevuld in verhouding tot haar magerte, die handen met aristokraties toegespitste vingertjes, kleine kuiltjes op de knokken en biezonder zorgvuldig geknipte nageltjes. Naast de piano staande blikt hij strak op die handen neer, weg uit zijn verleden, weg uit zijn omgeving, doof voor de muziek, niets meer gewaarwordend dan zijn zalig liefhebben.
Doch nu houdt ze plots op, klept de piano weer dicht en glipt van het taboeretje.
‘Ziezo! Nou is 't al weer genoeg.’
‘Hou nog niet op; speel nou 's wat ernstigs. 'n Sonate van Beethoven, wat?’
‘Nee, 't is uit. Ik speel niet meer.’
‘Kom nou, je was zo goed op dreef; ik vin 't zo heerlik.’
| |
| |
‘Nee, nee; m'n nagels zijn te lang.’
‘Knip ze dan af. Dat is gau w genoeg gedaan. Wil ik't doen?’
‘Ben je mal. Ze zijn juist zo mooi.’
Ook mevrouw Verheulen dringt aan.
‘Kindjelief, waarom doe je nou niet 's wat Henri vraagt. Gistere heb je 't hem ook al geweigerd.’
‘Juist, tante, gisteren en eergistere... de nodige kere. Ik heb nooit meer te hore gekrege dan zo'n paar losse mate.’
‘Hoeft ook niet’ klinkt het plagend.
‘En ze kan heus zo artistiek spele... met zoveel gevoel. Kom, Gretha, laat je nou nie bidde.’
‘Nee, mevrouwtje, 't is niet om me te late bidde; maar aan voorspele heb ik 'n hekel en van avond doe ik 't niet.’
‘Omdat je nagels te lang zijn?’
‘Juist, meneer Hendrik, omdat m'n nagels te lang zijn en omdat ik geen lust heb ze af te knippe. Nou weet u 't en nou gaan we domino spele, niet waar, mevrouw.’
De domino-stenen rollen rammelend over het tafelblad, dat Maggie al pratend van het kleed heeft ontdaan en weldra zitten de twee vrouwen tegenover elkander, ieder glurend in een rij opstaande zwarte steentjes. En terwijl midden op het bruine blad het witte, met-zwarte-nummergaatjes-gespikkelde slangetje snel aangroeit, kijkt Hendrik, om de tafel drentelend, neer op het stukje halsblankheid onder de bronzig-blonde, breed-geronde haardos, op het witte voorhoofd, in de slapen zo fijn blauw geaderd, op de rozige vingers, die zo vlug stenen verzetten, aanschuiven, omwerpen, dooreenschudden en op nieuw verdelen.
Maggie wint spel na spel en zo verdiept is ze in haar berekeningen, dat Hendrik geen blik kan opvangen; maar als mevrouw Verheulen er eindelik in slaagt haar ook eens af te sluiten, springt ze op en roept ze uit:
‘Hè, nou kan 'k niet meer! Ik word duizelig van al dat getel.’
Hendrik merkt op, dat het ook al laat is geworden en hij dus maar heen zal gaan.
‘Ik zal je uitlate.’
‘Ja, kind; da 's goed. Laat jij Henri even uit en dan gaan wij na bed.’
‘Gaan we morge na de Pilatus? U vindt 't immers goed, mevrouwtje?’
| |
| |
‘O, ja; gaan jullie maar... ten minste als 't mooi weer is.’
‘Daar kan u op aan. Als ik uit wil gaan, is 't altijd mooi weer. Ik ben 'n Zondags-kind; dat weet u. Mij loopt altijd alles mee.’
Mevrouw Verheulen glimlacht.
‘Nou... da's tot nog toe toch maar erg betrekkelik geweest, hoor. En in de toekomst... ja wie zal zegge, wat...’
Met een tartend vingerknippen valt Gretha haar in de rede.
‘Wie dan leeft, dan zorgt, nietwaar, meneer Hendrik? Hoe laat moet ik morge tot uw orders gereed staan?’
‘Wille we zegge: halftien?’
‘Half tien; zu Befehl! En nou mag u weggaan. Nou moet u rust gaan neme voor al de inspanninge, die u wachte.’
Hendrik moet lachen om het vrolik overmoedige van haar toon; mevrouw Verheulen plaagt hem nog even met zijn goedige gedweeheid tegenover het jeugdige kommando en achter Maggie aan verlaat hij de kamer, blij denkend aan haar woorden: ik ben 'n Zondags-kind.
In de flauw verlichte, eenzame voorgang van het pension gluurt hij haastig-speurend rond, slaat dan zijn arm om Maggie's hals en drukt haar een kus op de mond. Ze laat het toe; maar haar lippen blijven slap en geven de kus niet terug. Dra weert zij hem weer af, opent haastig de huisdeur en als hij die vlak achter zich dicht hoort vallen, moet hij denken: nou heeft ze uit eige beweging me nog geen enkele zoen gegeve.
* * *
‘Ik ben 'n Zondagskind; je zal 't zien, 't wordt zeker mooi!’ heeft Maggie herhaald, toen Hendrik haar kwam afhalen en werkelik.... het wordt mooi, heerlik mooi weer.
De melkig-witte damp uit rokende meerspiegel in grijze opdwarrelingen door de ruimte verbreid om alle kleuren dovend, alle klanken dempend bergen, bossen, huizen te omsluipen, met nattige nevel openingen vullend, lijnen uitvagend, diepten verdoezelend in straten, gangen en kamers door te sijpelen en tot fijne droppels verdicht, boombladen te overtrekken met grijze glimming van fluwelige schimmel, twijgen glazig te bekralen met vervloeiende parels, die in
| |
| |
kille huiveringen neerritselen naar de donker bestippelde grond..... nu verijlt ze, gelig doorschenen, nu vallen er gaten in van helder-glorend blauw. Een wijle nog doorvlokt ze de zonnegloeiing in wild verwaaiende wieling van wit doorglansd gewolk; dan lossen de laatste flarden zilverrag in de egale luchtzee op en fel-strak staan rondom in het juichend hemelsblauw weer groenende ruggen, blauwende rotsen, blinkende spitsenrij. Huizen, bomen, boten, vlaggen stralen weer in pralende bontheid van verven; met verblindende vonkenflikkering weerkaatst de zon in het blauwgroene meer, overglinsterend de kalme spiegeling van lichtende hemel en donkere hellingen; alleen om de stoere Pilatusrug huift nog een hoge wolk, boven blinkend als doorzonde stoom tegen de groenige goud-tinteling van de lucht, van onderen dof afgrijzend op de blauw-zwarte rots.
En als Maggie en Hendrik, opgeklommen naar het bovendek van de stoomboot, in de nog-frisse morgenlucht zich op eens weldadig omgloeid voelen door de zonneschijning, die het dek hel overkleurt naast brede schaduwstrepen van schoorsteen en uitgespannen tent, en die glinster-sterretjes doet opspatten uit blinkend geschuurd koperbeslag, jubelt Maggie:
‘Zie je wel, zie je wel!’
‘Nou, nou’, meesmuilt Hendrik, ‘vertrouw maar niet al te vast op je geluk. Als er dan's 'n tegenvaller komt....’
‘Denk je, dat ik daar niet tege kan? Dan ken je me nog niet! Ik heb met 't verdriet kennis gemaakt, geloof dat vrij. Maar weet je hoe 't met mij gaat? Midden in m'n hevigste ellende merk ik ineens: nou is 't uit en.... dan is 't ook uit. Dan is 't voor goed voorbij. Ik denk er nog wel 's aan, maar leuk, zie je.... onverschillig. Dat noem ik nou m'n gezonde egoïsme. O, als ik dat niet had.... geloof me, dan was ik er al lang niet meer; want je weet: sterk ben 'k nou juist niet en verdriet tast me zó aan, zo verschrikkelik....’
‘Dat je nooit weer verdriet mag hebbe, nietwaar, kleintje?’
Hendriks hand dwaalt over haar lichte handschoen en een blijde blik straalt even zijn ogen in, glijdt voorbij. Warme teerhartigheid verweekt hem; maar hij weet, dat zij een hekel heeft aan sentimentaliteit en dringt zijn gevoel terug. Trouwens, het medelijden, waaraan zijn liefde zo rijk is, stemt hem stug tegenover een zogenaamd gezond egoïsme,
| |
| |
dat zijn derenis wel eens versmaden kon. En er is ironie in zijn stem als hij vervolgt:
‘Jij moet 'n buitengewoon leventje hebbe, dan is dat gezonde egoïsme niet eens nodig.’
‘Spot jij d'r maar mee, 't is me al wat goed te pas gekome.’
Nu spreekt zij hem weer van haars vaders faljiesement en zelfmoord, van het vreselike eensklaps-arm-worden als je nooit zorgen hebt gekend, van haar moeders jong-sterven, natuurlik gevolg van al die rampen en van haar eindelik-alleen-staan op de wereld zonder vermogen, zonder famielie, zonder enig nuttig talent.
‘Als ik nou nog opgeruimd en levenslustig ben, geloof dan maar vrij, dat ik 't te danke heb aan dat gezonde egoïsme. Wat me ook overkomt, wat me ook ontgaat, altijd denk ik: tobbe helpt niet, voorbij is voorbij, laat ik maar blij zijn met 't goeie, dat me overblijft, en hopen op 't betere, dat ik misschien nog krijge kan. Ja, Henkie, voor iemand in mijn omstandighede heb ik 'n gezegend temperament en 'n gelukkige levensbeschouwing.’
‘Anders zou je je ook niet tevreje stelle met mij; wat?’
‘O, Henk, hengel niet; dat kan ik niet uitstaan!’
De boot loopt niet vol; 't is nog te vroeg in het seizoen; maar toch ontbreekt het Maggie niet aan gelegenheid om vergelijkende toilet-studies te maken. Het merendeel der dames wordt met een: ‘vreselik ordinair’ geen tweede blik waardig gekeurd; van de rest zet ze de grootste helft met een goedkeurend knikje voor het nauwgezet volgen van de laatste smaak ook nog op zij; een bewonderend en nauwkeurig gadeslaan genieten alleen de weinige vrouwen, die zich weten te onderscheiden zonder de nieuwste eisen van de mode te miskennen. Fluisterend duidt ze deze aan, om dan op eens luider uit te roepen:
‘En daar zie jij nou niks van, hè?’
Hendrik erkent ootmoedig, dat er voor hem wel lawaaierig opzichtige en burgerlik al-te-simpele toiletten bestaan, die hij beide niet lijden kan; maar dat hij alles goedvindt wat daar tussen ligt.
‘Dat dacht ik wel! Nog nooit heb je iets van mijn toilet gezegd. O.... niet, dat 't ooit zo biezonder is.... Als 'k geld had, zou je wel 's wat anders zien.... maar ik maak
| |
| |
Nu zou ze er niet meer mee spelen... En Iselonde glimlachte even om zichzelve, en om haar vlindernet van zij en robijnen en ivoor.
Ook zag zij de schaduwen rond-om den zetel der oude koningin, en ze vreesde om Mirmene's wille; en zij vermoedde dat het niet was voor de schaduwen alleen dat ze vreesde. Het scheen of Mirmene gebogen zat onder de zwaarte der schaduwen... Maar zij nam heur blonde haar in de handen; het glansde zacht in het maanlicht, en zij kuste het...
Het was alles om te weenen, de berkebladeren, Mirmene die blind was en in schaduwen zat, en haar eigen zachte haar van goud...
Ze schreide niet, ze lachte niet; maar 't was haar of ze had kunnen lachen, en of ze had kunnen schreien ook; blij was ze zonder lach en droef zonder tranen, en wenschte niet dat het anders ware dan zóó...
| |
X.
Toen ging zij over de gangen naar Mirmene's bidkapel, waar zij wist dat altijd kaarsen brandden.
En zij nam eene lange kaars en daalde daarmede de trappen af naar de keldergewelven.
Schaduwen kropen achter haar aan en deinsden voor haar weg langs de grauwe wanden en over de steenen treden, en van de lange kaars vielen glanzende droppen als parels.
Het zilver van haar kleed glinsterde weelderig in het gouden kaarslicht; haar witte hand beschermend gebogen voor de vlam werd rozig doorschenen als een teere bloem.
Zoo daalde zij; en uit de duisternis, die zich achter haar sloot, golfde heur sleep haar na van de treden, als een zilveren waterval uit een zwarte spelonk.
Zij daalde tot zij het gewelf bereikt had, waar de vogel stond die de harp droeg tusschen de vleugels.
Roerloos stond hij met zijn gebroken wiek gekeerd naar Iselonde; het kristallijnen gruis op den keldervloer glinsterde als een bui van heldere waterdroppen.
Het kaarslicht, dat niet stil was in den tocht der gewelven, wekte speelsche flonkeringen op den wondervogel; dui- | |
| |
zend vonkjes sprongen over het ragfijne kristal der veeren en lijnrechte snaren, en Iselonde zag nu dat er ook van deze waren gebroken.
Haar vrees den vogel aan te raken was weg; zij naderde hem met vertrouwen en streelde den onbeweeglijken kop, de gebroken wiek...
Het was alles glaskoud en roerloos... en toch had het geleefd; de vleugels had zij zien bewegen, vele malen, en in haar droom had hij gevlogen, de wondervogel.
O, als die brooze vlerk maar niet gebroken was in hunne handen!... En Iselonde dacht weer aan den glimlach van Mirmene en haar hoofdschudden als over iets dat niet mogelijk was.
En zij vreesde hem nu te begrijpen, dien glimlach van twijfel, al wilde ze liever blijven gelooven...
Zij zette zich op den rug van het wonderdier en streelde het koude kristal zonder ophouden.
Misschien... misschien was het niet waar, was alles niet waar, de droom niet, en ook het bewegen niet der glinsterende wieken, dat zij zoo vele malen had geloofd te zien... misschien had de vogel nooit geleefd...
O, zij werd droef van een grooten weemoed om wat zij had geloofd en om wat ze twijfelde.
En zij dacht hoe ver nu Runegaal was, en hoe lang geleden de schoone droom...
Voor de eerste maal nu kwam over haar de bekoring der dingen die ver zijn en lang geleden; en zij dacht het daarom telkens weer opnieuw, hoe ver nu Runegaal was, en hoe lang geleden de schoone droom...
Want er was een zachte vreugde in de droefheid van dit denken, het was de wellust van den weemoed...
En op haar lippen voelde zij de woorden van Runegaal's lied, tot haren mond als bloesems gedreven, op den zoelen adem van haar jongen weemoed; en zij zong ze na, mijmerend:
‘Ontwaak, Iselonde, ontwaak!
want de liefde ligt over uwe ziel als een zachte dauw, een zoele dauw als waar de gouden morgen in loopt te spelen op het veld’...
| |
| |
kunt kope.... jelui manne zijn zo dom en zo onhandig.... dan zal ik je wel 'n goeie winkel wijze.’
En met een guitig-tartend lachje, dat toch te goedig en te vol genegenheid is om door Hendrik euvel geduid te kunnen worden, besluit ze:
‘O jou ours.... jou verschrikkelike ours! Gelukkig voor jou geef ik niet veel om 'n man z'n uiterlik. Als-t-ie maar flink is van karakter.... alles beter weet dan ik.... tegen alle moeilikhede van 't leven opgewasse.... altijd zich zelf meester.... zo'n rots, waar je op steune kunt.... Merk je wel, meneer, dat ik je 'n komplimentje maak? Leer nou maar 's hoe je 't mij moet doen.’
Gillend gefluit doorsnerpt haar laatste woorden; twee vingers in de ooren gestopt kijkt ze een poos met smartelik voorhoofdfronsen star naar de grond. Dan springt ze op om haar blik te laten rondwaren in de nu-weer-wijde, warm doorstraalde, wonderbaar-opkleurende ruimte. En ze vindt het safierblauwe water, waar de wentelende schroef tans een breed uitschuimend spoor in opspuit van wittige sneeuw vlokkend over bleke turkooizen, onvergelijkelik mooi; ze ziet in de lange reeks bevlagde hotels met palmen en bloemen voor de ingangen een rij vorstelike paleizen; ze meent de majestueuze bergen nog nooit zo blinkend te hebben zien afzilveren tegen het tintelende luchtblauw. Haar ogen ontschieten donkere schitterstralen; haar bovenliplijn golft in druk gepraat hoog op, en haar bleke wangen doorgloeit rozig rood. In elk omgroend, over-het-water-uitziend landhuis zou ze willen wonen; met de bootjes vastgemeerd in schuithuisjes zou ze willen varen; over de sneeuwvelden zou ze willen wandelen; als ze naar de spiegeling kijkt in het kristalheldere meer fluistert ze: een verzonken paradijs. En herhaaldelik roept ze uit:
‘Henkie, Henkie, wat is de wereld toch mooi en wat ben ik jou dankbaar, dat je me dit alles laat zien!’
‘Ben je tevreje, kind?’
‘Ik hou van je, Henk.’
Hij vraagt niets meer, stil savoererend zijn weer-zich-zaligvoelen. Zijn genietende ogen zien alleen nog die ene, tere, elegante vrouwegestalte, rusten op haar wangen, zoeken haar blikken, overdwalen haar ganse lichaampje, volgen elke be- | |
| |
weging van haar handen, elke wending van haar hoofd. En hij verstaat niet eens meer duidelik wat ze zegt, zo vast is zijn aandacht geboeid bij het bewonderend beschouwen, bij het mijmerend koesteren van zijn sensatie's, bij het angstig zich-ingriffen van de liefdesmuziek, die zijn ziel doorruist.
Maar als ze weer naast hem neerzijgt met die eigenaardige aanvlijing van haar lenige leden, welke hem telkens het gevoel geeft van een zich-toevertrouwen aan zijn hoede, een inroepen van zijn bescherming, als hij onwillekeurig zijn hand uitstrekt om de hare te vatten, slaat ze hem plots als een wesp af, grauwt ze hem toe:
‘Henk.... waar denk je aan! Onder zoveel mense! Kijk toch waar je bent!’
Kil-fnuikend slaan de klanken in zijn gemoed neer; even lust 't hem te vragen of 't soms niet ordinair is zich om die mensen te bekreunen; maar zelfbedwang is hem tot gewoonte geworden en zijn gebelgdheid verkroppend, huichelt hij belangstelling in het gezelschap en de natuur. Eindelik weer zijwaarts blikkend ziet hij Maggie met gebogen hoofd strak naar de grond staren, de ogen overwaasd, de lippen slap gesloten. Daar heb je weer zo'n bui, denkt hij, en vertederd door medelijden met haar zwak gauw-moe-zijn blijft hij zwijgen, eerbiedigend haar rust. -
Schurend en piepknarsend legt de boot aan, laat mensen glippen, neemt mensen op, gilt andermaal op witte stoomwolk zijn fel gefluit de lucht in, trilt weer verder, de kalme waterspiegeling bochtig uiteenslierend en Maggie ziet niet op, Hendrik kijkt zwijgend voor zich. Onder Bürgenstocks dreigend-steil-staande wand wijst hij opgesprongen haar toch de hotels aan, die heel hoog, kleurig bestippelen het donker geboomte, wijst hij ook naar het elektriese spoorbaantje, dat in bijkans loodrechte helling kleeft tegen de rots, en nu blikt zij wel even rond; maar in het knikkende hoofd blijven de ogen mistig verdoft en de lippen slaplijnig gesloten.
Toch vreemd, moet Hendrik denken.
Stansstad met zijn bruin-verweerde toren naast frisgroene kastanje-tuin, zijn wagenopeenhoping voor Stanserhorn- en Engelenbergbanen glijdt voorbij; de brug over het Alpnachtmeer draait open en zwaait achter de boot weer toe; ze stappen uit en stijgen op naar het Pilatusspoortje, en immer nog
| |
| |
blijft Maggie zwijgen, staart ze dromerig voor zich heen, gehoorzaamt ze automaties Hendriks wenken.
Pas tussen de gele beschotten van het wagen-afdelinkje, dat ze met niemand hoeven te delen, luikt ze weer op en met plotse ogenblinking in het recht-zich-richtende hoofd, gromt ze, zenuwachtig-nieuwsgierig heen en weer warend tussen de portieren:
‘Vooruit nou, vooruit nou!’
Eindelik duwt het lokomotiefje puffend aan en sidderschokkend stijgt de wagen.
Nu dalen huizen, rotsen, struiken, bomen; 't is, of in bodemloze put heel het landschap naast hen allengs nederzakt. Kleurig bebloemde grasveldjes, donkere bosjes, grijs-bruin doorhouwen gesteente, rechtlijnige, hoogbekruinde stammen... uit hoge hoogte glijden ze aan, zijgen langs de wagen lager, lager af... verzinken. En dan breidt in de gaping, die onder lichtende hemelkoepeling wijder, immer wijder zich verruimt, breed en breder tot in doezelig blauwe diepte, een nieuw tafereel zijn lijnen en zijn tinten uit. Dan doemt omlaag het meer weer op, tans bijna effen blauw, reusachtige glasplaat lijkend met strakke omlijning ingeklemd tussen zwartig groenende steilten; er omheen een heuvelen-golving groenig geel van weiden, gemarmerd met bleekgrauwe brokken steen; daarachter de stoere Alpenreuzen in statige omwalling reeks na reeks de ruglijn hoger heffend, reeks na reeks verwazend in de verte, tot eindelik zilverglanzend blauwdoorkloofd de glinsterspitsen scherp zich snijden in het fluwelig blauwe zwerk.
‘O, Henk, o, Henk, wat is dat mooi... wat is dat prachtig!’
Staande strekt Maggie nu zelf de hand naar hem uit, grijpt zijn schouder en steunt er op. Hendrik verroert zich niet, genietend van haar genot, gelukkig onder haar zacht-op-hem-leunen. Weer ontgaat niets aan haar aandacht: de bomen, die schuin schijnen op te groeien, de lucht, die dunner en kouder wordt, de spring-gleuven in het gesteente, de verandernde plantentooi, alles, alles let ze op; over alle dingen heeft ze wat te zeggen, wat te vragen. En Hendrik vertelt wat hij weet, vindt het verrukkelik haar te kunnen beleren.
Maar onverhoeds grijpt ze zijn parapluie aan, die naast hem lag op de bank, en eer hij vermoedt wat ze voor heeft,
| |
| |
schiet schuins het scherm de wagen uit, plaant even boven steil-neerglissende glooiing, ploft dan neder in de struiken, verdwijnt.
‘Maar Maggie...!’
Een schatering is haar antwoord.
‘Wat betekent die gekheid nou?’
‘Ja, Henk, ineens kon ik 't onmogelik meer uithouwe. Dat afschuwelike vod heeft me al zo lang gehinderd en nou... hier... in die prachtige natuur...’
‘Nou ja; maar hoor 's...’
‘Ach, wat! Van daag komt er immers geen regen. Kijk die mooie hemel 's aan! En morge koop je maar 's 'n nieuwe. Als je met mij wandelt... met je elegante aanstaande.... of ben ik dat soms niet...?’
Hendrik knikt, lachend.
‘O... nou, dan kan je toch zo'n lomp artikel van 'n burgerjuffrouw uit 'n hofje niet onder je arm drage!’
Hendrik heeft haar veel te lief om ernstig boos te kunnen worden. Helendal ongelijk kan hij haar ook niet geven; zij legt een smaak, een schoonheidsgevoel aan den dag, die hem blijkbaar ontbreken. Toch verzwijgt hij niet, dat haar wijze van handelen hem brooddronken lijkt. En nu wijdt zij uit over haar behoefte om zich te omgeven met louter mooie, smaakvolle zaken.
‘Is 't te duur... goed, dan neem ik 't niet... dan neem ik in 't geheel niks. Maar wat ik heb, moet mooi weze. Ja, Henkie, je zal me veel mooie dinge moete geve, waarvoor je zelf niks voelt. Ik wil bijvoorbeeld 'n porseleine bad hebbe... op z'n Amerikaans naast m'n slaapkamer en dan 'n Arabies boudoir met 'n hanglamp in 't midde.. zo'n moskee-lamp, weet je... en dan zijë portières... Zal je me verwenne? Je hebt 't beloofd, hè? Weet je, wat ik ook moet hebbe?... 'n Grote hond... Geen kat. O, katte kan 'k niet uitstaan... 'n kat vind ik net 'n sentimentele man. Jij houdt zeker veel van katte, hè?’
‘Ja, kind, ik mag 'n poesje graag.’
‘Net iets voor jou. Hoe is 't mogelik! Nou... als jij 'n kat neemt, dan mag 't beest nooit in m'n slaapkamer of in m'n boudoir kome. Ja, dat is ook nog iets... ik wil 'n aparte slaapkamer hebbe... mijn terrein, waar ik helemaal baas ben... en waar niemand mag binnekome als ik geen
| |
| |
permissie geef. En daar moet alles heel biezonder zijn... gordijne van zeegroene zij...’
De halfweg-halte leidt haar af; in de neerdalende wagen zit een elegant paar, die samen Frans spreken en Maggie's aandacht geheel in beslag nemen.
Als de beide lokomotieven weer puffend aanduwen en de kluitjes mensen elkaar voorbij zijn gegleden, boeien haar de grijze rotswanden, nu aan weerskanten in dorre naaktheid stug opbonkend van ijl begroesde, rul-geel-overbrokkelde helling en gewagend van lange winterkou en doodse onherbergzaamheid. 't Is, of geheimzinnige stilte, al dat kaal gesteente ontzwevend, de opwaarts-schokkende wagen omhult; het puf-geklots klinkt holler op en echoot van de rotsen weer in doffe galmen.
‘O, kijk dat beekje, Henk, dat daar schuimt over al die kolossale blokke heen. Wat zal dat water koud zijn, hè? 't Is mooi hier... heel groots; maar vreselik eenzaam en verlate. Voel jij je ook zo klein, zo nietig in die verschrikkelike natuur?’
Hendrik moet lachen en poogt zijn afwijkende bewondering te uiten; maar ontgeeft het zich niet, dat hij de juiste woorden niet vindt en zij hem voor leuker moet houden dan hij is. Doch als zij boven aangekomen en het kil-duistere stasion weer uitgestapt zijn, hij iets ten achteren door het afgeven van de kaartjes, ziet hij tot zijn verbazing Maggie zonder opkijking of aarzeling, met haar eigenaardig wiegheupende gang recht afstappen op het hotel.
Fluks is hij weer naast haar.
‘Moet je niet eerst 's rondkijke... Alle spitse zijn nou zo helder. Je kunt nooit wete, of ze straks niet in de wolke zitte.’
Klagend klinkt het:
‘Och nee... later; ik moet nou eerst ete. 'k Heb honger.’
‘Goed, kind. Honger is 'n teken van gezondheid. Ik dacht alleen... maar 't is best. Je zult dadelik ete hebbe en dan eet je er maar 's duchtig op los. Wat? Niet zo'n fijn mondje zetten als anders.’
‘Henkie-lief, pers me niet. Ik wil wel ete... Nou dadelik; maar niet veel.’
In de lage eetzaal kiest Hendrik naast de table d'hote een afzonderlik tafeltje uit, bestelt iets van de spijskaart met een
| |
| |
fles wijn en wacht. Saaie, duffe stilte loomt als dikke lucht in het te-lege vertrek. Dicht opeengedrongen en toch sprakeloos zit een achttal gasten aan de lange gedekte dis. Dof voetstappen-geklak, ritselrinkelen van tafelgereedschap, stemmengesmoezel doorsoezen de holle ruimte. Maggie zegt weer niets, geeft nauweliks antwoord op Hendriks vragen. Hij let op, dat haar ogen lichtgroenig-bruin zijn. Zeker moe denkt hij en zwijgt dan ook, verzinkend in gedachteloos staren. De schotels worden opgezet en door Hendrik bediend begint Maggie te eten. Maar al gauw legt ze vork en mes weer op haar bord neder, grote lappen vlees er mee bedekkend, en als hij zacht verwijtend haar toevoegt:
‘Kliek je nou al weer? En je hadt honger?’
...duwt ze hem korzelig toe:
‘Henk... asjeblieft, laat me begaan en let niet op wat ik eet. Ik ben er niks op gesteld onder toezicht te staan. Als ik geen trek ergens in heb, krijg je toch niks van me gedaan. En ik kan 't ook niet vele, dat je me zo zit aan te stare.’
Gekrenkt door de terechtwijzende toon en denkend: ze moest toch begrijpen, dat ik voor haar eigen bestwil aandring, dat ik uit liefde haar aanzie, schenkt Hendrik zwijgend haar glas vol; dadelik brengt ze het aan de mond.
En nu ziet hij haar ogen weer allengs donkerder opkleuren, de moede uitdrukking van haar trekken verdwijnen, haar mond zich vaster sluiten, tot ze plots, met krachtige lipgolving, opgewekt begint te babbelen, allerlei verhaaltjes opdissend van avonturen uit haar jeugd, reisontmoetingen met zijn tante, eigenaardigheden van het Luzerner pension.
Weer geniet Hendrik van het kijken naar haar mooi, nu glimlachend gezichtje en opeens moet hij uitroepen:
‘Wat heb jij toch vreemde oge! Het ene moment staan ze mat, dan schittere ze weer en geen twee minute lang hebbe ze dezelfde kleur.’
Ze lacht fijntjes.
‘Zo... Zie je dat nou eindelik ook?’
Het woord eindelik ontsnapt aan Hendriks aandacht.
‘Wat voor kleur hebbe die oge dan toch, wel beschouwd?’
Schalks het hoofd schuddend kijkt ze hem uit de schuinte aan.
‘Dat heeft nog geen mens wete te zegge. Soms zijn ze
| |
| |
blauw, dan weer zwart, ook wel 's groen, of grijs, of bruin. En zie j' er geen andere biezonderheid in?’
‘Nog 'n andere biezonderheid?’
Scherper kijkt Hendrik haar aan, voor het eerst voelend, dat eigenaardige van alle ogen, die soms een opening lijken doorzichtgevend tot in het diepste van de ziel, en dan plotseling voor de blik, die peilen wil, een floers blijken, waar die ziel veilig achter schuil gaat. Maar hij begrijpt toch niet wat ze bedoelt, haalt zijn schouders op en schudt van neen.
‘'n Andere biezonderheid?... Nee, lieveling, nou weet ik niet wat je meent.’
Nogmaals lacht ze en nu is er in die lach iets medelijdendgeringschattends.
‘Weet jij 't weer niet? Zie je weer niks, beer... ours?’
‘Nee, heus niet. Wat moet ik dan toch zien?’
‘Zie jij niet, dat er goud in mijn ogen is? Heel fijn goudstof?’
‘Ja, waarachtig; je hebt gelijk! Wie heeft je dat 't eerst verteld?’
‘Dat zou je wel 's wille wete, hè? Kom, schenk me nog maar 's in en late we na buite gaan.’
Haastig drinkt ze uit en eer Hendrik zijn rekening heeft gekregen, is Maggie verdwenen.
Buiten gekomen vindt hij haar op een bank gezeten, onder het heen en weer trekken van haar tule boa turend naar de sneeuwspitsenreeks, die nog altijd zeldzaam-strak opblinkt uit wolkloze hemel. En weer noemt ze het schouwspel onvergelijkelik, goddelik; weer dankt ze Henk voor al het mooie, dat hij haar zien laat.
Tot ze op eens in de laagte een grauw-witte vlek ontwaart.
‘Is dat marmer, Hendrik, daar in de diepte... naast dat schuurtje?’
‘Wel nee, dat is sneeuw.’
‘Och nee.’
Ze wil 't niet geloven, roept op nieuw tartend uit:
‘'t Is marmer!’
En eensklaps schiet ze in de hoogte, ijlt ze met luchtige sprongetjes over het kleiïg doorweekte zigzag-pad naar beneden.
| |
| |
‘Wie me liefheeft, volge me!’
Onthutst kijkt Hendrik haar een ogenblik na.
‘Maggie... voorzichtig toch... niet zo gauw... 't is glad... pas op de draaie!’
Een gilletje slakend huppelt en springt en zwiert ze van hoek tot hoek, glibberend en glijdend in het ommezwaaien en weer voortzwirrelend tot de volgende zwenking. Een tip van de tule boa wappert van haar af.
Ook Hendrik gaat; maar aanstonds voelt hij zich zwaar en onzeker op de klef-doorklensde bodem. Zijn stakig gestrekte beenen trillen, zijn armen grijpen naar een houvast in de lucht en nog is hij al glissend en schommelend en schuivend niet halfweg, als hij van beneden haar lach schriltergend de ijle lucht hoort doorschetteren. En wanneer hij bij haar aankomt, heeft zij haar handschoen al uitgetrokken en een grote sneeuwbal gekneed, waarmee zij hem bedreigt en die dan in een wijde boog neerschiet naar het dal.
‘Nou, kind, dat jij niks gebroke hebt, is ook meer geluk dan wijsheid.’
Lachend knijpen de koude, natte vingers hem in zijn wangen.
‘Kon je nie meekome, logge beer? 'n Andere keer zulle we sokke voor je kope, hè? Maar... gelijk heb je... dat moet ik bekenne, al had ik je graag ongelijk gegeve. 't Is sneeuw en geen marmer. En wil 'k je nou 's wat zegge? 'k Vin 't toch prettig, dat jij gelijk hebt. Jij moet alles beter wete en alles beter kunne.’
Hendrik voelt zich gestreeld; maar ongerust; de eis komt hem zeer ongewoon voor.
Doch eensklaps schreeuwt hij 't uit van pijn; de fijne vingers, die nog immer zijn wangen vasthouden, drukken hun vlijmscherpe nagels vast in zijn vlees.
‘Doet 't zeer? Da's nou mijn manier van liefkoze.’
‘Zo... nou... ik moet bekenne, dat ik op die manier maar matig gesteld ben.’
Langzaam klimmen ze over het slingerend pad weer op: Maggie nu vaak stilhoudend om het bonzen van haar hart, Hendrik staag doorstappend en met vaste greep haar kalmend als ze zenuwachtig ongeduldig het tempo weer versnellen wil. Boven andermaal gaan ze zitten op een bank, tans aan de achterzijde van het hotel, waar de rotswand loodrecht afvalt
| |
| |
naar de donker-beboste heuvelklingen, die Luzerns geel-grijze huizenwemeling omsluiten en daarachter eindeloos-ver de vlakte deinst, doorblauwd met spiegelende meren, wegdoezelend naar de horizont.
‘Ook mooi, hè, Henk? Kan je begrijpen, dat tante daar nou ergens zit? Hoe gek, hè? Zie je de villa?... Ik niet.’
Hendrik wijst naar een geel vlekje, dat hem voorkomt het gordijn van het balkon te wezen en een wijle blikken ze daar zwijgend heen. Dan toont hij haar de top van de Esel.
‘Daar moete we nog op, kleintje.’
Dadelik springt ze omhoog.
‘Wie 't eerst er is!’
Met trippelpasjes snelt ze op het trapjespad aan en springt en stapt en klautert schokkend naar boven.
Tans zou 't Hendrik zeker niet moeilik vallen haar met een paar sprongen vooruit te komen; maar hij vermoedt, dat ze haar vaart gauw zal moeten vertragen en roept haar in het achterblijven na:
‘Haast je maar niet; je blijft toch steke en die grappe deugen in 't geheel niet voor zo'n teer schepseltje.’
Dra blijft ze ook staan, de hand op het hart gedrukt, sprakeloos hijgend. Naast haar gekomen legt hij stuttend voorovergebogen zijn arm om haar middel, voelt het zware bonzen in haar borst en smakt angstig ontevreden met zijn tong tegen zijn tanden. Maar zij, snel een blik om zich heen geworpen, zijgt, nog zwoegend van het klimmen, slap tegen hem aan, laat haar hoofd achterover zinken op zijn schouder, kijkt hem in de ogen en zingt hem toe:
‘Hou je van me, Henk, hou je veel van me?’
‘Dol, dol veel, mijn heerlik lief weze!’
‘Zoen me dan!’
Vast met beide armen het ranke lichaam omvattend zoent Hendrik haar voorhoofd, zoent hij haar wangen, zoent hij haar ogen, die nu haast zwart zien, zoent hij haar mond en... voelt dan op eens weer die slappe, die lusteloze weerstand van haar lippen.
Zou er iets aan hem zijn, dat haar weerzin wekt? Hij weet 't niet en wil 't ook niet vragen; maar als hij nogmaals haar kussen wil, weert ze hem af.
‘Nou is 't al weer genoeg.’
| |
| |
In het langzamer-opklimmen kapittelt hij haar nu, zeggend, dat ze zwak is en geen gekheden mag doen; geërgerd antwoordt ze, dat haar gezondheid niets te wensen overlaat en ze sedert haar achtste jaar nog nooit een hele dag in bed heeft doorgebracht.
Maar dan doornevelt de matheid weer haar geest en vergrijzen haar ogen. Boven zegt ze weinig meer; zwijgend dalen ze de heuvel weer af, zwijgend schokken ze in het bergspoortje terug naar Alpnacht, en in de wagen naar Luzern strekt Maggie zich aanstonds recht-uit op de bank, sluit ze haar ogen, sluimert ze in. -
Als Hendrik door mevrouw Verheulen uitgenodigd, zijn avondeten in het pension neemt, is Maggie weer opgeruimd en spraakzaam. In haar effen-witte huisjurk - voor het uitgaanstoilet in de plaats gekomen - vindt Hendrik haar eigenlik het allerbekoorlikst. Hij kan de ogen weer niet van haar afhouden; vooral de mooie handjes, die nu zo sierlik-vlugvingerig zich bewegen om tante haar Eau de Cologne-flesje aan te reiken, hem een glas bier in te schenken, zich zelf voor een spiegel het haar weer eens op te steken, dat telkens loswoelt.... hij wendt er zijn blik geen sekonde af; hij kan zijn lust nauw bedwingen ze te grijpen en te kussen; ze boeien zijn aandacht zodanig, dat mevrouw Verheulen soms een vraag moet herhalen eer zij gehoor vindt. Aan tafel voert Maggie het hoogste woord. Ze vertelt van de heerlike vaart over het meer, van de steil-stijgende rit tegen de Pilatus-helling op, van de fijner en fijner wordende lucht, die boven als Champagne je bloed in beweging brengt, van het onvergetelik mooie uitzicht op de spits naar de dichtbije rotsen, de verre sneeuwbergen, de diepe Vierwaldstättersee en Hendrik meent, dat zelfs in haar zonderlinge momenten van afgetrokken zwijgzaamheid en blijkbaar moezijn haar niets is ontgaan. Hoe meer ze babbelt, des te meer windt ze zich op; twee en drie maal verhaalt ze hetzelfde; alles noemt ze verrukkelik, ongelofelik, allergoddelikst. Maar als ze eindelik uitjubelt:
‘Ik heb zó genote, zo heerlik genote, zo'n zalige dag gehad....! Ziet u nou wel mevrouwtje, dat ik 'n Zondagskind ben.’
...antwoordt mevrouw Verheulen kalm glimlachend:
| |
| |
‘Meisjelief, denk nou 's aan je ete.’
‘O, dat ete, dat ete! Ik heb vandaag al meer dan genoeg gegete. Henk heeft me zó geperst; maar wacht maar, als we eenmaal getrouwd zijn...’
Star van verbazing staart mevrouw Verheulen haar aan; Hendrik voelt zich kleuren, werpt haar een verwijtende blik toe, kijkt dan angstig nieuwsgierig naar zijn tante en weet niet wat te zeggen of te doen.
‘Eenmaal ge... getrouwd...’ klinkt het dan, ‘wie... wie getrouwd... met wie?’
Maggie barst in lachen los.
‘Nou is 't er toch uit! En ik heb 't nog al zelf wille verzwijge. O, hoe dom, hoe vreselik dom!’
Mevrouw Verheulen begrijpt alles.
‘Nee, Gretha-lief, dat vind ik nou volstrekt niet aardig van je... en van jou ook niet, Henri. 't Is toch waarachtig 'n veel te ernstige zaak om zo... zo... zo als 'n grap te worde behandeld en bovendien, dat jullie same... nou goed, dat mot je zelf wete... je hoeft mij niet om permissie te vrage... maar me daar niks van te zegge... alles achter m'n rug te bekonkele... En waarom? Ik begrijp 't niet. Wat vreesde je dan toch, dat ik doen zou?’
Ze heeft gelijk, denkt Hendrik, en hij tracht de oude vrouw te sussen, gewagend van de geheimzinnigheid, waar verliefden immers behagen in scheppen, van de vrees, die ze hadden, dat tante bezwaar zou maken tegen hun uitstapjes; maar terwijl 't hem moeite kost mevrouw Verheulen vergevensgezind te stemmen, wier moederlike genegenheid voor Maggie in hun achterhoudendheid een grievend blijk van wantrouwen voelt, houdt Maggie haar luchtige opvatting van de zaak vol, beweert ze zelfs schertsend, dat mevrouwtje volstrekt niet alles haarfijn van haar hoeft te weten.
‘Wel nee! Aan m'n eige mama zou ik niet eens van alles tekst en uitleg geve.’
En als mevrouw Verheulen na afloop van het soupee haar slaapkamer is binnengegaan, roept Maggie uit:
‘Wat zijn ouwe mense toch nieuwsgierig en egoïst!’
Dat is Hendrik te kras.
‘Omdat tante niet graag bedot wil zijn en omdat ze er niet op gesteld is jou te verlieze?’
| |
| |
‘Nou ja... ik vat wel, dat ze 't niet plezierig vindt weer aan 'n andere gezelschapsjuffrouw te moete wenne; maar ze kon toch ook begrijpe, dat 'n meisje van mijn leeftijd altijd kans heeft van te trouwe.’
‘Maggie-lief, dat is nou de zaak niet. Je voelt je ongelijk en nou wil je 't over 'n andere boeg gooie. Dat is niet mooi; dat moet je niet doen. Egoïst... egoïst! Vin jij je zelf soms niet egoïst... jij, die de ouwe vrouw aan d'r lot wil overlate... die haar niet eens dadelik wil waarschuwe, uit vrees, dat je er dan misschien 'n pretje bij zou inschiete? Bedenk toch 's wat ze voor je gedaan heeft! Behandelt zij je soms als 'n gewone juffrouw van gezelschap? Heeft zij je niet zo goed als kind aangenome? En stond je na de dood van je ouwers niet hulpeloos op straat? Je hadt niet eens geld genoeg om op kamers te gaan wone. Nee, nee; we hadde haar dadelik alles moete zegge...’
Maggie trekt verbaasd wenkbrauwen en schouders in de hoogte.
‘En nou we 't haar zegge, is 't juist niet goed.’
‘Ach, kom’, grinnikt Hendrik een beetje gemelik, menende haar niet-willen-begrijpen te gevoelen, ‘en op 'n mooie manier; wat?’
Een poosje doordroeft de kamer pijnlike stilte; sprakeloos zitten Maggie en Hendrik aan de gedekte tafel tegenover elkander; zij, langzaam servetten opvouwend, eerste het hare dan dat van mevrouw; hij, plukkend aan een restje brood, er balletjes van wrijvend op het laken.
Dan komt de kelner binnen, dekt de tafel af met gerammel van messen en vorken, geklater van borden, schalen en glazen, geklak van toegekletste deuren, en dwalen Maggie en Hendrik in de kamer rond, boeken en kranten opvattend en weer nedergooiend zonder een woord tot elkander te richten.
Als 't eindelik weer rustig is geworden, terwijl uit de kleurdovende schemering het felgetinte tafelkleed lichter en lichter opglanst onder gele uitschijning van de lage petroleumlamp, gaat Maggie op Hendrik toe, legt haar hoofd tegen zijn schouder aan, kijkt schalks-schuin op naar zijn ogen en lispt:
‘Je hadt gelijk, Henk. Ik heb 't wel dadelik ingezien; maar ik wou 't niet bekenne... ik kon 't niet over m'n
| |
| |
lippe krijge. Wil je 't me vergeve? Als jij wat zegt, heb ik altijd 't gevoel, dat je gelijk hebt... dat 't zo moet weze; maar daar vecht ik dan tegen, zie je.’
Aanstonds heeft Hendriks arm haar spichtige schoudertjes omvat; 't is hem, of hij nu zelf ook vergiffenis moet vragen, zo mooi komt haar erkennen van ongelijk hem voor.
‘Ik? Je vergeve? Maar, kindlief, mij heb je niks gedaan.’
‘O, met je tante zal ik 't wel goedmake; dat gaat gemakkelik genoeg. Als jij me maar niet slecht vindt, hè. Ik geef alleen om jou. Vin jij me slecht? Vin jij me ondankbaar?’
Geheel vertederd tracht Hendrik nu zelf haar ondoordachte uitroep en zijn eigen boze woorden te vergoeliken; maar dat wil ze niet.
‘Nee, Henk, sijfer 't nou maar niet weg. Je hebt gelijk gehad, groot gelijk. Jij ziet ook alles zoveel scherper in... jij denkt 't zo door. Ik weet heel goed, dat ik eigenlik lelik heb gehandeld. Kan je toch nog van me houwe?’
‘Maar mijn lieve kind, nog evenveel als altijd. Ja, eigenlik moest ik zegge: meer dan ooit.’
‘Dan is 't goed’, jubelt ze en Hendrik verbeeldt zich het goud in haar ogen te zien lichten.
‘Henk, wil je me make tot de vrouw van je hart en en tot 't kind van je verstand?’
Tot enig antwoord kust hij haar op voorhoofd en wangen.
Nu keert mevrouw Verheulen terug en Maggie vraagt haar niet om vergiffenis; maar brengt haar plan te berde om morgen naar Göschenen te gaan. Ze doet het met tal van flemende, flikflooiende woordjes, met lonkjes en lachjes, met zachte streling van haar zijïge handen. Mevrouw Verheulen oppert inderdaad de gevreesde bezwaren; doch almaardoor lachend en almaardoor schertsend babbelt Maggie ze weg, dwingt ze de oude vrouw om mee te lachen en hoofdschuddend haar toestemming te verlenen. Zodra ze die toestemming heeft, jaagt Maggie Hendrik weg, zeggende: ‘nou moet ik weer slape’ en gelijk de vorige avond begeleidt zij hem naar de deur.
Reeds heeft ze de deurknop in de hand, als aan Hendriks handschoen een knoop loslaat.
‘Die kan jij er nou wel 's aanzette, wat?’
| |
| |
‘O, nee, Henk! Knope aanzette, dat doe 'k niet; dat weet je. Daar is de meid in je hotel voor.’
De weigering doet hem zeer; hij wil echter over zo'n kleinigheid niet brommen, zucht alleen:
‘Je bent er toch eentje,’
...en slaat zijn arm om haar hals.
Als gisteren laat ze hem begaan; maar als gisteren blijven haar lippen slap, geeft ze hem zijn kus niet terug.
* * *
Nog altijd glinsterstraalt de fijne, grijze regen. Het rijkvervige, warmbezonde landschap, dat Maggie op haar uitstapjes zo bewonderd heeft, lijkt tans een vaal-verweerde gobelin gespannen achter glimmend-bedroppelde ruiten. Gedoofd zijn alle kleuren op het grauwe stramien. De wittig-verschoten hemeltint is, een olie-vlek gelijk, naar beneden doorgebleekt, wegvretend de zilver-schitterende sneeuwkoppen, uitwissend de blauwende ijsspleten, doffe vochtlijn trekkend dwars over het gebergte heen. De begroende glooiingen vernevelen achter een roetig-grijs mistfloers, waar villa's, hotels, huisjes schimmig in verwazen; het diepe, hemel-en-bergen-spiegelende safier-blauw van het meer lijkt een harde vloer geworden van donker-glanzende lei.
In het druilige morgenlicht, dat de banale pension-kamer verdroeft, heeft Maggie mevrouw Verheulen lang achtereen voorgelezen. Het boek op haar schoot neerlatend, blikt ze naar buiten en zucht dan diep.
‘Nou is 't al drie dage, mevrouwtje, drie lange dage, dat er van die grote, grauwe, glazige droppels hangen aan de ijzere stang van 't balkon! Kijk... nou en dan vloeie ze in mekaar en dan valt er een af, die zeker te zwaar is geworde. Hè... wat is dat weer vervelend! En kijk 's na 't meer, na de berge...! Ik wor nog suf van al die grijsheid. Wil u gelove, dat ik niet meer weet wat ik lees... dat ik m'n oge haast niet meer ope kan houwe!’
Mevrouw Verheulen schudt lachend het oude, grijze hoofd, waar de ogen nog zo levendig in flikkeren en wenkt vermanend met de opgeheven, kromme wijsvinger.
‘Wil jij wel's nie zo toegeve aan je impressionabiliteit!
| |
| |
Drie regendage... is dat nou zo erg? In Holland regent 't toch wel 's 'n hele week lang.’
Maggie omvat haar knie met beide handen en rekt zich uit. ‘Ach, ja... 't is waar; maar als ik daar aan denk... dan vraag ik me wel 's af hoe zal ik 't ooit in Holland weer uithouwe.’
‘Zijn dat nou gedachte voor 'n jong meisje, die gaat trouwe met de man van d'r keuze?’
Maggie lacht schalks en kijkt mevrouw Verheulen in de schuinte aan.
‘Man van d'r keuze!... O, mevrouw, hoe komt u d'r aan? 'n Vrouw kiest toch niet. Als u nou nog zei, dat ik de vrouw van zijn keuze was!... Vindt u me heel wonderlik, hè? Soms denk ik wel 's, dat Henk me ook wonderlik vindt. Nou... hij zal me toch diene te neme zoals ik ben. U weet: komediespele kan 'k niet. Ik flap d'r alles maar ongegeneerd uit en ik toon me net zoals 'k me op 't ogenblik voel... nou 's zus... dan weer zo... geen twee momente achter mekaar 't zelfde. Of dat nou slecht is... of oprecht... ik weet 't niet... 'k weet er niks van! Maar ik kan nou eenmaal niet anders weze.’
Met een licht schokje gaan mevrouw Verheulens schouders even omhoog.
‘Ach, lievert, ieder mens heeft z'n eigenaardighede. Wees jij maar oprecht. Voor 't ogenblik is 't alleen de vraag, of jij veel, oprecht veel van Henri houdt en Henri van jou. De rest komt van zelf. Later... later... Ach, later wordt alles toch heel anders. Dan wen je aan mekaar. 't Gebeurt ook wel, dat je niet aan mekaar went. Daar kan geen mens met zekerheid vooruit iets van zegge.’
Een poosje blikt Maggie zinnend voor zich heen; dan klinkt het als in gedachten:
‘Nee, hè... Alles komt altijd anders uit dan je denkt en of je van mekaar houdt, dat weet je eigenlik nooit zeker.’
Mevrouw Verheulen schrikt op.
‘Maar kindje... maar Grethalief...! Twijfel je d'r aan, of je van Henri houdt?’
‘Nee, mevrouwtje... twijfele... dat niet; maar... 't is 't ene ogenblik toch zo anders als 't andere en dan denk ik wel 's: wat ik nou houwe noem van iemand... is dat nou wel houwe... is dat bij mij net als bij 'n ander? Dat zijn
| |
| |
malle idees, hè? Och, ja, u moet er ook maar niet op lette. Zo'n idee komt ineens bij me op en is ook ineens weer weg.’
Mevrouw Verheulen zegt niets; maar kijkt Maggie ernstig onderzoekend aan.
‘Vindt u m'n idees erg gek? Ze zulle wel verandere. Gelooft u niet, dat 'n vrouw zich ongemerkt... zonder dat ze 't zelf weet... laat plooien en vervorme door 'n man? Je stribbelt tege... nou ja, dat doe je altijd, al wil je wel zo. Maar als je man flink is... zou u niet denke, dat je dan toch eindigt met te zijn zoals hij 't verlangt?’
Weer haalt mevrouw Verheulen even de schouders op.
‘Of 't nou wel de vrouw is, die zich laat plooie... dat staat nog te bezien.’
Maar daarna het hoofd schuddend glimlacht ze met verbaasde, niet begrijpende bewondering.
‘Zo'n jong ding! Waar haal je die mensekennis van daan?’
‘Mensekennis?’
‘Ja, zeker. O, 't is geen kwaad. Voor Henri doet 't me zelfs plezier, dat je zo spreekt; maar 't is toch nie gewoon, dat meisjes van jou leeftijd al zulke gedachte hebbe.’
Het kompliment tovert geen blosje op Maggie's bleke wangen. Ze schijnt er niets om te geven en laat er dadelik op volgen:
‘Vindt u Henk niet 'n... 'n heel biezondere man? Als ik bij hem ben, heb ik altijd zo'n heerlik gevoel van gerustheid en vertrouwe. 't Is net, of me in zijn gezelschap niks kwaads kan overkome... of hij... wat er ook gebeure mag... altijd raad zal wete te schaffe. En wat is-t-ie knap! Van alles weet ie. Hij heeft veel gestudeerd, hè, en heel wat beleefd ook. Toch is-t-ie nooit pedant. Soms vin 'k 'm wel 's al te eenvoudig; maar dat staat 'm toch wel goed... 't Past zo bij z'n hele persoonlikheid. En weet u, wat ie ook nog is? Erg goedhartig! Ik heb maar te kikke en ie doet al m'n zin.’
‘Ja, kindje, daar heb je gelijk in. Goedhartig is-t-ie; maar pas nou maar op. Toon, dat je 't waardeert; daar is 'n man op gesteld en maak er nooit misbruik van. Dat kunne de meeste manne nie vele; dan verandere ze soms ineens als 'n blad op 'n boom.’
| |
| |
Op nieuw lacht Maggie guitig; onder de omhooggetrokken wenkbrauwen van het schuin-voorovergebogen hoofdje schiet een grappig-tartende blik naar mevrouw Verheulen heen.
‘Ik moet toch verwend worde, mevrouwtje, heel erg verwend.’
‘Nee, kind, dat moet je juist niet en daar ben je zelf ook wel van overtuigd.’
‘Zo!’
Op eens klinkt Maggie's stem hard en koel.
‘Als u zulke dinge zegt, ga ik liever maar weer door met leze.’
Een goed half uur houdt ze dit lezen vol, nanwkeurig en duidelik, maar toch uitdrukkingsloos de woorden uitsprekend als iemand, die wel zijn plicht volbrengt, maar ondertussen denkt aan gans andere dingen. Dan zijgt het boek nogmaals in haar schoot neer en begint ze loom te gapen.
‘Nou kan 'k heus niet meer. Ik krijg zo'n slaap van dat triestige weer. Ik kan m'n oge waarlik niet meer opehouwe.’
Mevrouw Verheulen denkt er niet aan zich te ergeren.
‘Welnou, Gretha-lief, doe ze dan gerust 's toe en dut eventjes in. Dat zal je goed doen.’
Maggie laat het hoofd achterover leunen op de gevulde stoelrand, vraagt nog:
‘Waar of Henk toch blijft?’
En als mevrouw Verheulen gezegd heeft: ‘Hij zal wel komme,’ slaapt ze in.
Pas na het eten daagt Hendrik op.
‘Wel, wel, meneer, ben je daar eindelik? Ik dacht waarlik, dat je mijn bestaan al weer vergete was.’
Een handdruk voor zijn tante, een handdruk voor Maggie; dan volgt pas Hendriks antwoord:
‘Ik geloof er niks van, dat jij dat dacht. Maar laat ik je vertelle wat de reden is van m'n wegblijve. Twee hele dage had ik hier stil in huis gezete. Toen 't nou van morge weer zulk gemeen weer was... toen ik begreep, dat we van daag ook niet uit zouwe gaan... toen dacht ik: nee, nou moet ik 's wat beweging hebbe... weer of geen weer. Ik heb dus 'n paar uur gewandeld... ben natuurlik slik-nat en bemodderd t'huis gekome; maar daarna heb ik me verkleed en nou voel ik me opgefrist... nou ben ik geheel tot uw orders.’
| |
| |
‘Tot mijn orders? Dat is best; dan ga je dadelik weer uit en met mij.’
't Is mevrouw Verheulen, die antwoordt.
‘Maar Gretha...! Nou Henri zich juist verkleed heeft?’
‘O, mevrouwtje,... 'n spatje min of meer... daar geeft die beer niks om. Hij heeft wel erger dinge getrotseerd; nietwaar, beer? En ik heb ook wel 's 'n opfrissing nodig.’
Hendrik verklaart zich bereid andermaal zijn schoenen vuil te maken, als hij daar Maggie genoegen mee kan doen; maar laat er het verzoek op volgen, of Maggie hem dan nu eindelik... vóór of na de wandeling... eens wat voor wil spelen.
‘Och, nee, Henk, ik hou niet van voorspele en 'k heb veel te lange nagels.’
‘Wil je dat dan nooit 's voor me doen?’
‘Ja wel; maar later... als we getrouwd zijn. Dan speel ik alleen voor jou... voor niemand anders.’
Mevrouw Verheulen noemt 't heel onaardig, dat Gretha zo hardnekkig Henri's verzoek blijft weigeren; maar Maggie weert haar aanmerkingen gekscherend af, noemt Hendrik: ouwe lobbes, klopt hem op de rug en vraagt mevrouw Verheulen lachend om vergunning voor een wandelingetje in de regen. Dan verlaat ze met Hendrik het pension, beiden in regenmantels gehuld, met regenschermen gewapend.
‘En waar gaan we heen?’
‘Na 't diorama, hè? Dat heb ik nog niet gezien.’
Buiten grijpt zij Hendriks arm voor de eerste maal. Zij heeft het gearmd-gaan steeds geweigerd, het erg ordinair genoemd.
‘Wel, wel; verschaft de regen me die eer?’
‘Juist meneer; nou kan ik van jou parapluie profitere. Het ophouwe van zo'n ding maakt m'n arm zo vreselik moe.’
‘Wat ben jij toch 'n zwak poppetje!’
Een teer medelijden doorklankt Hendriks stem en een liefhebbend drukje van zijn arm begeleidt zijn woorden; maar schertsend voegt hij er aan toe:
‘En wat versta je de kunst je zwakheid te exploitere.’
Ze dalen nu de glooiing af, waarop de pensions, overelkander-heen en tussen-elkander-door naar het meer uitziende, in dichte warreling verrijzen, een lange middenstraat
| |
| |
omgevelend, die, van de heuvelrug neer-gleuvend tot aan het ommuurde kerkhof, dat de hoog-opstaande kerk insluit, om de graven heenbuigend de vlakke kade bereikt. Op dit kerkhof houdt Hendrik stil onder de bogen-galerij, waarin het tuintje vol begroende, bebloemde en bekruiste graven is gevat.
Ze zijn hier alleen; alleen in een droeve stilte. Hol doorklanken hun stappen de ledige ommegang; van Luzerns verlaten straten en kaden suizen flauw onherkenbare geluiden aan: onzichtbare mussen tjilpen; uit de effen luchtgrauwheid, die de kerkspitsen omwaast, ruist zacht-zeurend-zingend de vale regen neer op blauw-grijze zerken; van kruisen, bloemen, bladeren ritselen in slaperig een-tonige tikkeling de glazige droppels af.
Hendrik leest grafschriften; Maggie staat er dromend bij. De gedachteloze blik van haar groenige ogen dwaalt loom om over het glimmend druipende groen, de dof glanzende dozen met kunstkransen, het bleke geblink van steen en hout.
Tot ze knorrig uitroept:
‘Here, heer, wat is 't hier met lelik weer onverdragelik melankoliek! Ik zou hier niet graag ligge.’
‘Vin je dan niet, dat dit kerkhofje iets gemoedeliks heeft?’
‘Nee... benauwd. Ik zou op 'n hoge bergtop begrave wille worde... heel alleen.’
Hendrik kijkt verwonderd op.
‘Heel alleen? Dus niet bij iemand, die je lief hebt gehad?’
Strak-onverschillig-starogend schijnt ze de vraag niet te horen; Hendrik denkt: zou ze 't menen of er soms maar wat uitflappen.
En weer leest hij grafschriften, tot ze vraagt:
‘Henk... zou je me wurge, als ik 't je vroeg?’
‘Hè?’
‘Ja... nou niet; maar later... wanneer je niet meer van me houdt. Als ik toch dood moet, zou ik graag gewurgd worde... door jou. Probeer 's of je 't kunt.’
‘Kom, ben je mal!’
‘Nee, heus, probeer 't 's.’
Hendrik vindt haar verlangen erg zot; maar toch omsluit zijn brede hand haar fijne halsje, drukt er zijn vingers vast in... vaster... nog vaster, en roerloos laat Maggie hem
| |
| |
begaan. Zij sluit de ogen, buigt het hoofd achterover, schijnt de verstikkende omklemming als een zaligheid te gevoelen.
Maar als eensklaps orgelmuziek de stug-donkere kerkmuur doorzingt, weert ze hem af, kijkt ze luisterend op, doorlicht goudglans haar verdonkerde pupillen.
‘O... dat is heerlik...’
Het fluisteren van haar stem getuigt van wellustig genieten. En opgewonden gaat ze voort:
‘Hoor je 't, Henk?... 't Is toch vreemd... ik ben in 't geheel niet gelovig... ik denk nooit over godsdienst na... en toch hou ik van kerkmuziek. Ik heb zo 't gevoel, dat kerkmuziek me beter maakt. Als ik kerkmuziek hoor, heb ik altijd lust om neer te knielen en te gaan bidde.’
Hendrik kijkt haar weer scherp aan, ontdekt in het goud van haar ogen de gloeiïng van een extase. Goedig, maar droog klinkt zijn antwoord:
‘Welnou, kindje, bid. Wille we eve de kerk binnegaan? Wat?’
‘O, nee, Henk, niet met jou en niet in deze kerk. Om te bidde moet ik alleen zijn en in 'n kerk met mooie Madonnabeelde. De kerk zelf moet ook mooi zijn... oud, zie je, donker met veel goud en met gekleurde glaze.’
‘Maar Maggie-lief, je bent toch niet Rooms.’
Het naïef-verwonderde van zijn toon brengt om haar mond een lachje te voorschijn, dat voor Hendrik iets medelijdends heeft.
‘Wel nee... en toch bid ik alleen in 'n Roomse kerk, hè? Dat vin jij nou heel dwaas. Is 't niet zo?’
‘Heel dwaas... nee; maar wel... kijk... ik moet weer denke wat ik gistere dacht, toen we samen over boeke sprake... en over de belange van 't volk... over de armoede... over Indië... toen vond ik ook al, dat je alles zo tot je zelf terug brengt... tot je eigen sensatie's.’
‘En daar begrijp jij niks van, hè?... Ach, ja, 't is ook 'n kwestie van gevoel.’
Het gesprek heeft Hendrik onaangenaam aangedaan; maar niet goed begrijpende waarom, berust hij en zwijgt.
Ze is nog zo jong, denkt het in hem, ze weet nog niet eens hoe ze 't met zichzelf heeft... hoe zou ze dus weten wat er in mij omgaat.
| |
| |
Zodra de muziek ophoudt, wandelen ze verder, gelijk zo even arm in arm; van tijd tot tijd omklemt Hendrik's arm de hare wat vaster; doch 't is, of Maggie daar niets van gewaar wordt.
In het Diorama bekijken ze de afbeeldingen van gletschers, het spoortje van de Rigi-baan, de zonsondergang op de bergspitsen, het Alpenglühen; Maggie blijft er koel bij, mat en onverschillig. Ze zegt, dat het diorama haar erg tegenvalt, dat ze niet van namaak houdt en nu steken ze over naar het hoog-omlommerde tuintje, waar boven de kleine vijver Thorwaldsens stervende leeuw neerligt, diep uitgehouwen in de vaal-grijze rotswand.
Hier is Maggie één en al bewondering. Ze laat Hendriks arm los, steekt haar parapluie op en gaat een eindje op zij. Ze heeft de leeuw bij helder weer al eens beschouwd, toen zonneschijn door het gebladerte trillende flikkerlichtjes wierp op de grauwe steen en 't haar te moede werd, of het stervende dier nog stuiptrekte; maar in het treurlicht van de sombere regendag vindt ze het beeld in zijn donkere omlijsting nog veel grootser, veel indrukwekkender. Ze blijft er lang zwijgend op turen, vereenzaamd in haar bewonderend kijken, tot ze zich weer tot Hendrik wendt, zeggend:
‘Da's nog wat anders dan 'n beer, zo'n leeuw, hè?’
‘Ja’ antwoordt hij kalm, ‘zo'n dooie leeuw maakt geen lastige aanmerkinge; wat?’
‘Henk... koop me 'n klein leeuwtje en 'n klein beertje. Wil je?... Tot aandenke, hè? Die zet ik dan naast mekaar op m'n schoorsteen.’
Hendrik is aanstonds bereid en ze gaan de winkel binnen, die tegenover het gedenkteken staat.
‘Ze hoeve niet zo groot en zo duur te weze. Als ze maar 'n beetje goed gesneje zijn.’
‘Niet ordinair, hè?’
‘Juist; niet ordinair.’
In het magazijn moet Hendrik meer Duits spreken dan hem aangenaam is in Maggie's tegenwoordigheid. Doorgaans lacht ze om zijn vergissingen in de geslachten of zijn weifelen tussen mir en mich en hoe onschuldig dit lachen ook klinkt, het doet hem altijd een beetje zeer. Ditmaal blijft zij wel ernstig; maar toch vermoedt hij, dat zijn fouten wor- | |
| |
den opgelet en dit belemmert hem in het vragen. Als de winkeljuffrouw hen dus voor een grote, geel houten beer brengt, die een vlaggestok vasthoudt, wil hij maar dadelik dit voorwerp kopen. Nu echter lacht Maggie zo luid op, dat de juffrouw haar glimlach niet bedwingen kan.
‘Maar Henk, van wat voor afmetinge stel jij je dan toch wel voor, dat schoorsteenmantels in dameskamers meestal zijn? En wat 'n grof, lomp, lelik beest is dit!’
Ze doet nu maar zelf het woord en krijgt dan ook weldra een leeuwtje van steen en een beertje van donker hout, die naar haar zin zijn, al vormen ze geen pendanten en al vindt ze de afwerking lang niet ideaal.
‘Dus je bent tevreje?’
‘Ja, Henkie, ik dank je wel; je bent 'n goeie lobbes en nou mag je 't pakje ook nog drage; want zie je, beer, als 'n heer met 'n dame uit is, dan draagt hij de pakjes.’
Deze keer is Maggie met haar terechtwijzing er toch te vlug bij; niet zonder enige scherpte klinkt Hendriks antwoord:
‘Dat was me bekend, mejuffrouw. In de bosse van Borneo heb ik nog niet al de lesse vergete, die m'n goeie moeder me gegeve heeft; maar als je dit pakje niet zo lang vast wilt houwe, tot dat ik m'n schuld hier betaald heb en m'n porte-monnaie weer opgestoken.... zet 't dan asjeblieft ergens neer.’
Zodra ze weer gearmd onder één regenscherm lopen, spreekt Maggie andermaal haar dank uit en nu voegt zij er heel zacht bij:
‘Hou je nog van me, Henk?’
‘Zeker, m'n kind.’
‘Dan is 't goed. Ik heb je geërgerd, hè?’
‘Wel 'n beetje.’
‘Ja... soms kan ik dat niet late. Let er maar niet op.’
Daarna spreekt ze van haar kunstopvatting, die in het kunstwerk een gedachte verlangt en deze gedachte met veel gevoel uitgewerkt wil zien.
‘In de leeuw, zie je, is 'n gedachte.... de gedachte van 'n held... 'n stervende held, die voor de overmacht bezwijkt. Dat vin ik nou mooi. Beelde of schilderije, die me niks zegge... bijvoorbeeld zo'n binnehuis met etende boere...
| |
| |
of 'n Venusbeeld.... of 'n landschap.... die kan 'k niet uitstaan, al zijn ze nog zo kunstig gemaakt. Dat vin jij nou natuurlik onzinnig, hè?’
‘Wel nee, kleine kriticus, integendeel... dat ben 'k nou's presies met je eens en ik vin 't heel merkwaardig, dat zo'n jong ding als jij al over alles heeft nagedacht.’
Bij het pension gekomen wil Maggie nog niet naar binnen.
‘Nog 'n eindje opklimme, hè?’
Ze geven dus het pakje af en wandelen de heuvelrug verder op. Maggie's verlangen maakt Hendrik weer gelukkig. De kleine tengere gestalte aan zijn arm voelt hij op nieuw als een kostbaar bezit, als een zeldzame schat. Onder de beschuttende parapluie klemt ze zich dicht tegen hem aan en 't is Hendrik, of een warme uitstraling van tederheid en liefde hen vereent, of ze aanhoudend elkander woordeloos toevoegen: ik houd van je... ik houd van je. En nu ze ernstig schijnt en toch opgewekt wil hij van de gelegenheid gebruik maken om eens te praten over hun mooie toekomst, die zo heel anders moet worden ingericht dan de samenleving van de meeste gehuwde mensen. Ze moeten er van de beginne af zorgvuldig voor waken, dat hun geluk fris blijft en niet ondergaat in de een of andere sleur en dat kunnen ze, omdat geen alledaagse drukkende zorgen hen geheel in beslag zullen nemen. Maggie zal zich niet behoeven af te sloven in haar huishouden; hij zal aan het publieke leven niet meer tijd hoeven te wijden dan hem zelf zal goeddunken.
‘En ik dacht, dat je niks meer wou uitvoere.’
‘In 't geheel niks? Nee, m'n kind, dat niet. We mogen ons toch niet helendal afzondere. Dat zou juist niet goed zijn. We moete belangstelling houwe voor 't geen er in de wereld omgaat.’
‘Och’ zegt ze ‘ik zou maar 't liefst zo'n beetje 'n droomleve lije; maar wat zulle we nou al over de toekomst prate. Alles valt altijd anders uit dan je gedacht hebt en... kome die tije, dan kome die plage.’
Zonder rechtstreeks tegen te spreken poogt Hendrik haar toch tot andere gedachten te brengen door te vertellen van zijn werkzame natuur en van de behoefte, iedere man eigen, om zich te wijden aan een taak van algemeen belang. Wel
| |
| |
is waar heeft hij zich vergist, toen hij meende daar zijn leven geheel mee te kunnen vullen en wil hij voortaan in de eerste en voornaamste plaats zorgen voor haar en hun samenzijn; maar uitsluitend daarvoor te leven, zijn geestelike krachten, al zijn tijd alleen dááraan te besteden.... neen, dat zou hem op den duur niet bevredigen en.... haar immers evenmin. Om Maggie dit duidelik te maken begint hij een schets van hun aanstaande dagverdeling, waaruit dan van zelf opschijnt welke werkzaamheden hij ieder toedenkt, waarvoor hij van plan is hun vrije ogenblikken te gebruiken. Als zij hem echter herhaaldelik in de rede valt, nu eens met een verzoek om over te steken naar de andere straatzij, waar het droger is, dan weer met een aanmaning om zijn arm wat hoger, wat lager of wat minder stijf te houden, begrijpt hij, dat zij niet toeluistert en vraagt hij:
‘Wor je misschien 'n beetje moe?’
Gemelik klinkt het antwoord:
‘Ja. Late we nou maar teruggaan. Die weg is ook zo vervelend steil.’
Zonder een woord meer te zeggen bereiken ze het pension. -
Na het etensuur terugkerend vindt Hendrik Maggie niet in het salon.
‘Zo alleen!’ roept hij zijn tante toe, die, naar gewoonte in haar grote leuningstoel bij het lage venster gezeten, bladert in een geïllustreerd tijdschrift. Glimlachend legt de oude vrouw haar bril af.
‘Wie geldt nou eigenlik jou belangstelling.... de tante, die alleen gelaten wordt en die je schijnt te beklagen of de gezelschapsjuffrouw, die 't op d'r gewete heeft, dat ik hier zo eenzaam moet zitte wachte?’
Blozend boven zijn volle, donkere baard antwoordt Hendrik slechts met een verlegen lachje, en nadat zij met fijntjes toegeknepen lippen het hoofd heeft geschud, gaat mevrouw Verheulen voort:
‘Van verliefde mense kan je toch ook wel zegge: la parole est donnée à l'homme pour cacher sa pensée. Maggie doet 'n dutje, hoor; nou weet je 't.’
‘Was ze dan zó moe?’
Hendrik spreekt dadelik zachter als vreest hij de slapende te zullen wekken.
| |
| |
‘Ik zou na afloop van de table d'hote onmiddellik terugkome. U ziet, dat ik aan 't bevel voldaan heb.’
Lichtelik schokschouderend kijkt mevrouw Verheulen even naar buiten de triestige grijsheid in, die meer en bergen overwaast.
‘Je weet hoe ze is. Zo'n gevoel van moeheid of slaap overvalt d'r wel 's meer... zo ineens. 't Is 'n delikaat persoontje... buitengewoon delikaat.’
‘Nou ja; maar... u denkt toch niet... ze is toch niet ziek?’
Nu stelt mevrouw Verheulen hem gerust en nodigt ze hem uit eens bij haar plaats te nemen. 't Is haar niet onaangenaam een momentje ongestoord onder vier ogen met hem te kunnen babbelen.
‘Je weet, jonge.... al ben je maar 'n neef van me.... ik heb ie altijd zo'n beetje als m'n zoon beschouwd. Ach ja, als je zelf geen kindere hebt en langzamerhand geen enkele famielie-band meer over...’ Weer kijkt de oude vrouw even uit in de triestige grijsheid. ‘Je zal 't me dus, hoop ik, nie kwalik neme als ik met jou en met je planne me zo nou en dan bezig hou. Wel?’
Een warme opbruising van sympathie drijft Hendrik weer van zijn stoel omhoog, dwingt hem naar de oude vrouw toe om haar hoofd met zijn beide handen te omvatten en zijn lippen te drukken op de rimpels onder het wit-verbleekte haar.
‘Tante... tante... wil u 't me nou 's inpepere, dat ik onlief ben geweest?... Ik weet 't immers wel. We hadden u dadelik alles moete vertelle.’
‘Och nee, da's voorbij. Aardig was 't nie van jullie... zo weinig vertrouwelik; maar... verliefde lui... ik weet 't wel... ik heb m'n oge nie met sterrekijke verslete... verliefde lui zijn altijd min of meer abnormaal.’
Lachend gaat Hendrik weer zitten.
‘Daar ben ik me toch niet van bewust, tante.’
Mevrouw Verheulen glimlacht ook.
‘Dat dacht ik wel; maar om nou op je trouwplanne terug te komme... Als ik hier alleen... zo stilletjes na buite zit te ture, heb ik d'r al heel wat ogenblikkies over nagedacht en hoe meer ik probeer me d'r in te verdiepe... ja, weet je... ik kan me jullie nie same voorstelle.’
| |
| |
Verbaasd kijkt Hendrik haar aan.
‘Maar tante, waarom niet?... Meent u... ziet u er dan enig bezwaar in? U is immers erg op Maggie gesteld... wat?’
‘O, wat dat aangaat... de kleine heks heeft me haast net zo ingepalmd als jou.’
‘Denkt u dan, dat we niet voor mekaar passe... of... of iets dergeliks?’
‘Nou... nie passe... Soms denk ik juist wel 's: wie weet, of 't geen bestiering geweest is, dat die twee mekaar hebbe gevonde; want... zo denk ik dan... welke andere vrouw zou ik nou voor hem wete... en welke andere man voor haar. Nee, dan weet ik 't toch niet.’
‘Waarom kan u ons dan niet samen u voorstelle?’
‘Ja... wat zal 'k je daar nou van zegge? 't Kan best aan mij ligge; maar... als ik zo bedenk hoe jij ben... zo beredeneerd... zo plichtmatig... zo gelijk van humeur... ik weet wel... je hebt al heel wat in je leven ondervonde... maar goed... Gretha heeft toch ook d'r deel gehad... op zo'n jeugdige leeftijd en in zulke vreselike omstandighede je ouwers te moete verlieze... maar 't laat nie na... ze is nog erg onnadenkend... en... en onberekenbaar... 't ene ogenblik al lief wat er aan is... levendig... opgewonde... 't andere onverschillig voor alles... stil... saai zelfs. Je weet, dat ze al 's 'n aanzoek... misschien wel meer dan één... heeft afgeslage... terwijl 'n huwelik toch 'n uitkomst voor d'r zou zijn. Ik kan 't nie helpe; maar 'n beetje grilligheid... 't Is natuurlik niet om 'n spaak in 't wiel te steke. Dat begrijp je toch wel... is 't niet? Ik zou niks liever wille dan dat 't jullie goed ging... jullie allebei... maar zouwe jullie 't nou heus op den duur goed met mekaar kunne vinde? Daar mot je toch wel 's ernstig over nadenke. Bezint eer gij begint, nie waar? Liefde is 'n mooi ding... 't is eigenlik 't enig waarlik mooie, dat 'n mens in z'n leve heeft; maar de liefde heeft z'n gevaren ook, hoor... z'n hele, grote gevare. Daarom mot je al vast nooit toelate, dat de liefde aan je gezond verstand 't zwijgen oplegt.’
Op eens is 't Hendrik, of dat gezond verstand, ergens buiten hem staande, hem al lang in het oog heeft, een zwijgende agent gelijk op wacht in een straat, en of 't niet
| |
| |
aangaat maar altijd die agent voorbij te lopen zonder ooit eens te vragen: op wie let je... wat heb je gezien... weet je ook iets, dat van belang kan zijn voor mij? Tans is de agent zelf begonnen te spreken, niet door hem, maar door zijn tante ondervraagd, en moet hij luisteren naar zijn stem. Hij kan 't echter niet dadelik. 't Is hem ook, of hij gedachten in een vreemde taal hoort verkonden en of hij die eerst vertalen moet om er de waarde en de kracht van te beseffen. Een poos doolt zijn blik zinnend rond, terwijl zijn voorhoofdsvel samentrekt in twee diepe, rechtopstaande rimpels en het neerplooien van zijn mondhoeken zichtbaar wordt ondanks de volheid van knevel en baard.
Dan klinkt het, in een zucht uitgestoten:
‘Of we 't op den duur met mekaar zulle kunne vinde... op den duur? Ja... wat zal ik u daarop antwoorde? Natuurlik hoop en geloof ik van ja; maar...’
En plotseling gaat hij luider voort:
‘Eigenlik kan ik u alleen antwoorde: ik hou zielsveel van Maggie en één ding weet ik zeker: dat gevoel dring ik me niet op. Ik maak me maar niet wat wijs, omdat ik 'n vrouw zoek... omdat ik nou eenmaal trouwe wil. O, nee! Als gevoel 'n vertrouwbare leidsman is, dan ben ik gerust, zo gerust als 'n mens maar weze kan. Maar... overigens... dat moet ik erkenne: op 't gebied van vrouwe... laat ik liever zegge: van de liefde... ben ik zonder enige ondervinding... bepaald groen... en dat... dat besef geeft me soms 'n akelig gevoel van verlegenheid... van niet-wetehoe-ik-'t-heb. Maggie heeft voor mij... 't zal wel aan mijn onnozelheid ligge... maar voor mij heeft ze eigenaardighede... eigenaardige tegenstrijdighede, die ik onmogelik op kan losse... die me dikwels helendal in de war brenge.’
Mevrouw Verheulen knikt instemmend.
‘Dat heb je dan toch ook opgemerkt. Nou... die eigenaardighede... ik noem 't raadsels... soms ook kure... Ik kan 't nie helpe... maar hoeveel ik van 't schepseltje hou... die raadsels make me wel 's bang.’
‘Zeker, tante, mij ook en 't gekste van de zaak is, dat ze zelf zo dikwels spreekt van d'r lelike karakter, zonder dat ik begrijp wat ze daar eigenlik mee bedoelt.’
‘Jonge, jonge, Henri, wees dan toch voorzichtig. Ze heeft
| |
| |
veel goeds en veel liefs... ik zal 't waarlik nie wegsijfere; maar die rare dinge... Daar heb je nou dat stilzwijgen over 't geen d'r tusse jullie is voorgevalle... O, ze heeft in 't begin d'r rolletje meesterlik gespeeld... Ik heb niks gemerkt, dan dat jelui samen erg goed schenen op te schiete; maar... kan jij dat nou rijme met d'r oprechtheid en d'r openhartigheid, die toch zó ver gaan, dat ze heus wel 's erg brutaal uit d'r hoekie komt?’
Hendrik zwijgt, verlegen voor zich uitturend.
Nu somt mevrouw Verheulen al de raadsels in Gretha op, waarvoor ze geen oplossing heeft kunnen vinden.
Dat het meisje haar oprecht genegen is en er naar streeft haar goed te verzorgen... zij twijfelt er geen ogenblik aan; maar toch laat Gretha haar telkens schrikken... hoewel ze weet hoe nadelig dit is voor iemand, wiens hart niet goed meer werkt... en toch laat ze haar met de grootst mogelike leukheid hele dagen alleen. Kordaat heeft Gretha haar treurig lot aanvaard en dat ze haar best doet van alles de zonzijde in het oog te houden... 't is flink en niet genoeg te prijzen; maar wat dan weer te denken van haar zonderlinge buien van lusteloosheid en verveling, die toch weinig geestkracht verraden en van haar volmaakte onbezorgdheid voor de toekomst. Spruit die onbezorgdheid uit onverstand voort... ziet ze de ernst van het leven niet in? Het kan wezen; maar Gretha is toch in staat heel verstandig te redeneren en aan mensekennis ontbreekt 't haar ook niet.
Hendrik heeft dat alles eveneens opgemerkt en spreekt nog van haar aanhoudend weigeren hem iets voor te spelen, terwijl 't hem toch onmogelik is aan haar liefde te twijfelen, van haar flemend vragen om verwend te worden, ondanks haar eigen waarschuwing om niet te lief voor haar te zijn wijl ze dat niet kan verdragen, van haar onverschilligheid in godsdienstzaken naast haar behoefte om te bidden voor Roomse Madonnabeelden.
Maar van welke kant zij de tegenstrijdigheden ook beschouwen, hoeveel moeite zij zich schijnbaar ook geven om alles te begrijpen en te duiden, het raadselachtige blijft hun mysterie, het woord van het letterslot vinden ze niet. Eigenlik wordt dit ook door geen van beiden begeerd. Al spreken zij 't niet uit, zij weten 't wel, dat ontleden en verklaren van verschijnselen in het
| |
| |
zieleleven voor hen nagenoeg gelijk staat met ze te ontnuchteren en van elke bekoring te ontdoen.
Het eind is dan ook, dat hun opstelling van tegenstrijdigheden, die aanvankelik een opsomming van grieven leek, allengs verandert in een beurtzang van loftuitende woorden, waarbij Maggie's bescheidenheid, lieftalligheid, talenten worden uitgebazuind en het geliefde schepseltje ten slotte door Hendrik genoemd wordt een biezonder... heel biezonder meisje. Als dan mevrouw Verheulen 't nog waagt even van de mogelikheid te reppen, dat Gretha zich misschien toch wel een ziertje.... een heel klein ziertje.... door haar en door anderen heeft laten verwennen, roept Hendrik - die 't niet over zich heeft kunnen verkrijgen te zinspelen op haar nooiteen-kus-teruggeven - dadelik geestdriftig uit:
‘Ach, nee, tante, ach, nee! Dat lijkt maar zo, omdat ze zo oprecht is en natuurlik. Al die onderdanigheid en overdreven dankbaarheid is bij de mense toch maar schijn en huichelarij. Als u 's gehoord had met wat voor 'n eenvoud ze me verteld heeft van d'r japonne, die ze zelf maakt.... als u er bij geweest was, toen ze me zo demoedig d'r ongelijk bekende en om vergiffenis vroeg.... als u gezien had, hoe ze van morge nog 'n tamelik duur kado, dat ik d'r geve wilde, afwees, om alleen 'n paar onbeduidende souvenirtjes aan te neme... Nee, nee... dat de mense... u, ik en andere.... Maggie graag zouwe verwenne.... 't is te begrijpe... wat? Ze weet immers iedereen in te palme. Maar... dat ze werkelik verwend, werkelik bedorve... hoe weinig ook... zou zijn... nee, nee; dat spreek ik beslist tege...! Daar... toen ik over onze toekomst wou uitweie... om d'r dan toch 's duidelik te make, wat ze als mijn vrouw van 't leve te wachte heeft... toen wou ze daar niet eens op ingaan... toen zei ze uit gekheid: kome die tije, dan kome die plage. Heus, 't is wel 'n biezondere... 'n heel biezondere, goeie, onopgemaakte, eerlike, mooie natuur!’
En als mevrouw Verheulen overreed met hem in heeft gestemd, als ze weer samen Maggie's lof hebben gezongen, eindigt Hendrik met te tobben over zijn eigen tekortkomingen.
‘Weet u wat ik dikwels denk... als ze zo vreemd doet... als ik d'r niet begrijp?... Dan denk ik: ligt 't ook soms aan mij. Heb ik misschien iets gezegd, dat d'r kwetse kon,
| |
| |
of iets nagelate, wat ik had behore te doen. Ik heb zo weinig... al te weinig, dat weet ik nou wel, met meisjes intieme omgang gehad en...’
Mevrouw Verheulen valt hem in de rede.
‘Nou, m'n jonge... als je daar zelf over begint, wil ik je wel zegge, wat ik al meer dan eens gedacht heb. Jullie zijn wel veel uit... ik zou haast zegge te veel, als 't niet was, dat ik me in de toestand van verliefde jongelui nog wel verplaatse kan... maar ik zie jullie toch ook wel same niewaar... En dan maak ik onwillekeurig m'n opmerkinge. Dat kan je toch wel begrijpe; is 't niet?’
Hendrik knikt. Een onaangenaam angstgevoel duikt in zijn binnenste op en doorduizelt zijn denken. Mevrouw Verheulen's verontschuldigende toon verraadt, dat ze met opmerkingen aanmerkingen heeft bedoeld. 't Is hem, of ze nu zal gaan spreken over een gevaar, dat hij al lang vermoed, maar tegen-beter-weten-in zich halsstarrig ontveinsd heeft. En om zich een houding te geven, zegt hij met een twijfelachtig lachje:
‘Heeft u schrikwekkende voortekenen opgemerkt?’
‘Nou... zo erg is 't niet; maar wat ik vreemd vin... je moet er nie boos om worde, want ik zeg 't in je eige belang en ik kan 't heel goed mis hebbe... maar ik vin 't vreemd, dat jullie zo koel met mekaar omgaan. Misschien is mijn tegenwoordigheid daar de schuld van... ik weet natuurlik niet hoe jullie onder vier oge same zijn... maar in mijn bijzijn... in mijn bijzijn hebbe jullie mekaar nog niet één hartelike zoen gegeve... niet één enkele.’
Even zwijgt ze, Hendrik vragend aanziende; als hij echter glimlacht en niets zegt, gaat ze voort:
‘Weet je dat zelf wel?.. Jij bent nou wel geen verliefd schooljongentje meer; maar... mijn hemel, als ik dat vergelijk met mijn engagementstijd...! Nee maar... dat was wat anders, hoor! En weet je wat me ook zo frappeert?... Dat is jou onverschilligheid voor je toilet. Al ben je nou nooit 'n modepop geweest... iemand, die geëngageerd is... nee, hoor 's...’
Nu geeft ze Hendrik toch vat.
‘O, tante, wat dat aangaat, kan ik u geruststellen. Daar denkt Maggie heel anders over. Ze plaagt er me wel 's mee;
| |
| |
maar dat is dan ook alles. Ze noemt me 'n beer en ze vindt, geloof ik, dat voor zo'n beer de raffinemente van de mode niet eens zouwe passe!’
Mevrouw Verheulen haalt de schouders op.
‘Raffinemente!... Ik zou 't nou nog geen raffinement noeme als je 's 'n nieuwe das kocht. Nee, jonge, ik was vroeger nie met jou uitgegaan, hoor! Ik had nie voor den dag wille komme met 'n aanstaande, die d'r zo weinig elegant uitziet. En dan... ik hoor nou voor 't eerst van 'n kado; maar dat je niet 's van die kleine attentie's hebt...’
Hendrik schrikt op.
‘Kleine attentie's! Daar zegt u nou iets! Och, tante, vertel me nou asjeblieft 's wat u daar presies mee op 't oog heeft. Noem 's wat. Want ziet u... daar heb je 't... daar heb ik al zo dikwels aan gedacht. Ik verbeeld me telkens, dat ik iets verzuim wat ik behoorde te doen; maar dan weet ik toch niet goed wat. Ik denk dan wel: misschien is 't dit... misschien moest ik zus of zo; maar dan vind ik 't weer gek of onhandig... dan durf ik niet... dan is 't net, of ik verlege zou worde... en dan... dan doe ik maar niks. Ik bid u... help me... geef me raad!’
Mevrouw Verheulen moet lachen.
‘Ja, Henri, raad geve... zo in 't algemeen... dat kan 'k wel; maar... te zegge: dit of dat... Daar... om nou maar 's één enkel ding te noeme: waarom heb je Gretha nog in 't geheel niet 's 'n blommetje gegeve?’
Hendrik grijpt naar zijn haren als in vertwijfeling.
‘Is Maggie dan op bloeme gesteld? Hoe kon ik dat wete? Daar heb ik nooit iets van gemerkt!’
‘Gesteld op blomme... bepaald gesteld... dat is ze ook niet; maar wat doet dat er toe? 't Is ommers meer... 't hoort er zo bij. Voel je dat niet? Geef je geen blomme, dan is 't net, of je 't met opzet doet... dan wordt er wat achter gezocht...’
‘Ja, maar, tante, dat is ook eigenlik 't geval. Ik houd er niet van bloemen af te plukke. Bloemen en blade leven en pluk je ze af, dan maak je ze dood.’
Mevrouw Verheulen moet weer lachen.
‘Nou ja; maar als ze toch eenmaal afgeplukt zijn. Trouwens... ik noemde de blomme maar op als 'n voorbeeld.’
| |
| |
En plotseling een inval krijgend vaart ze overtuigdnadrukkelik voort:
‘Laat ik j's wat zegge: 'n vrouw, die van 'n man houdt, wil die man door 'n gekleurd vergrootglas zien. Dat vindt ze prettig; daar heeft ze behoefte aan. De meeste manne begrijpe dat niet en in d'r domheid slaan ze de vrouw dan dat gekleurde vergrootglas uit de hand. Weet je wat daar 't gevolg van is? Dat de man op eens in de oge van de vrouw veel kleiner en veel... hoe zal ik 't noeme... veel kleurlozer, veel nuchterder wordt en dat zij denkt: is dat nou alles. Ware de here van de schepping verstandiger... laat ik liever zegge: slimmer, dan zouwe ze d'r best doen nog veel mooier en nog groter, nog beter en nog interessanter te schijne dan de vrouw zich toch al wijsmaakt dat ze zijn.’
‘Maar tante, vindt u dan, dat mense, die mekaar liefhebbe, die hun hele verdere leve same wille doorbrenge... dat die voor mekaar komedie moete spele?’
‘Zeker, m'n jonge. Ik begrijp wel, dat jij met je eenvoud en je eigenaardige opvattinge het afkeurt; maar wees van één ding maar verzekerd: zonder komedie-spele kom je d'r op den duur toch niet. Doe je 't nie vóór je huwelik, dan mot je d'r mee beginnen in je huwelik. Gretha ziet nou hoog tege je op... ze geeft je allerlei heldekwaliteite, waarvan je... nou... 't zal mooi zijn als je de helft ervan bezit... Ik laat 'r stilletjes in d'r waan. Geloof me: doe dat ook. Sla d'r ten minste d'r gekleurde vergrootglas niet uit de hand.’
Hendrik weet niet wat te antwoorden op een voorschrift, dat hem tegenstaat en daar hij toch de betrekkelike waarheid van beseft. Juist begint hij:
‘Ja maar, tante, Maggie...’
.... als Maggie op de drempel van haar slaapkamer verschijnt en beiden beurtelings onderzoekend aankijkt.
Hendrik ziet het goud in haar donkere ogen lichten; met het blosje van de slaap nog op de wangen lijkt ze hem frisser en bekoorliker dan ooit.
‘Jelui hebben over me gesproke!... Wat heb ie gezegd?’
‘Heb jij dan geluisterd, juffertje?’
‘Als ik 't gedaan had, meneer Henk, zou 'k brutaal genoeg zijn d'r voor uit te durve kome!’
O, wat pakt ze Hendrik op eens in! Hoe volkomen verslaat
| |
| |
ze terstond alle bedenkingen van zijn tante, alleen door te verschijnen en uit te spreken die enkele zin!
Want nu ze hem zo driest haar oprechtheid in het gezicht slingert, weet hij 't immers zeker, dat zij èn zelf zich niet mooier voordoet dan zij is, dus ook oprecht is in haar zeldzame betuigingen van liefde èn van hem geen komediespel verlangt. Neen, hij kan haar geen kleurend vergrootglas uit de hand slaan, want zij kijkt er niet door; zij heeft dat zelfbedrog niet nodig.
Terwijl mevrouw Verheulen Maggie plagend onderhoudt over al het kwaad, dat Henri en zij van haar hebben opgemerkt en samen besproken, moet hij denken: had tante maar niets gezegd, dan zou ik haar nu zeker in mijn armen sluiten en zoenen; maar toch vindt hij 't ook weer goed, dat zijn tante gesproken heeft en vraagt hij zich af: tot hoe laat kan ik blijven om het bloemenmagazijn nog zeker open te vinden.
Doch als hij enige uren later in bed ligt, duurt het lang, eer de slaap zijn denken verdooft en hoort hij aldoor weer de onopgeloste vragen: over hun koelheid samen... of zij 't op den duur... op den duur samen zullen kunnen vinden... naar Maggie's zonderlinge tegenstrijdigheden... haar verwendzijn... de leukheid, waarmee zij de oude vrouw hele dagen alleen laat...
En als hij de volgende morgen in een zonderling ontevreden stemming zich aankleedt, hoort hij Maggie spreken van haar gezond egoïsme, ziet hij haar onverschillig-zwijgend naast zich lopen, terwijl hij uitweidt over zijn werkzame aard en over zijn toekomst, die toch ook de hare mag heten.
Marcellus Emants.
(Slot in het volgende nummer.)
|
|