| |
| |
| |
Parlementaire kroniek.
28 November 1903.
Alvorens aan haar eigenlijken November-arbeid, de openbare behandeling der indische begrooting, te kunnen tijgen, had de Tweede Kamer in de ten einde spoedende maand een drietal ontwerpen van hoofdzakelijk vaderlandsch belang af te doen. Twee daarvan, tot herziening van de belastbare opbrengst der gebouwde eigendommen en tot het beschikbaar stellen van gelden voor den bouw van tuchtscholen, noodig om tot de uitvoering der kinderwetten te kunnen geraken, behoorden nu toch waarlijk tot de binnen steeds nauwere grenzen gesloten neutrale zone. Behoudens meeningsverschillen, enkele onderdeelen betreffende, bleken de met groote degelijkheid en technische vaardigheid door de heeren Harte en Loeff bewerkte voorstellen bij alle partijen instemming te vinden. Meer dan sedert lang het geval mocht zijn droegen de debatten het karakter van een vriendschappelijke gedachtenwisseling en aan woorden van lof, ook van de zijde der oppositie tot de betrokken ministers gericht, ontbrak het allerminst. Beide ontwerpen werden dan ook zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Vereenigt - wat nauwelijks te betwijfelen is - ook de Eerste Kamer zich met deze uitspraken, dan zullen voortaan bij de berekening der grondbelasting vele ongelijkheden die uit de regeling van 1873, in het bijzonder voor eigenaren van landbouwhoeven voortvloeiden, kunnen worden vermeden en zal weldra Nederland aan de beschaafde wereld leeren, hoe, met behulp van inrichtingen, het midden houdend tusschen kostscholen en gevangenissen, de criminaliteit onder de kinderen der paria's onzer samenleving kan worden bestreden.
| |
| |
Minder vreedzaam dreigde de behandeling van de voorgestelde wijziging der militiewet te zullen verloopen. Daarbij toch zou in het voorbijgaan worden uitgemaakt, niet alleen dat het ‘blijvend gedeelte’ van 7500 op 8000 man werd gebracht, maar tevens dat het corps van deze ‘blijvers’ niet langer zou worden gevormd door twee ploegen, elke gedurende vier maanden onder de wapenen te houden, maar door één ploeg, die acht maanden achtereen blijversdiensten zou hebben te verrichten. Vooral van democratische zijde werd deze ingrijpende wijziging als militaristisch en afwijkend van den ontwikkelingsgang onzer legertoestanden in de richting van een volksleger sterk gegispt. Maar ofschoon het dus vooral de heeren Troelstra en Marchant waren, die der regeering harde noten te kraken gaven, het schijnt wel dat hun woorden ook in gemoederen, van democratische smetten vrij, weerklank vonden. Immers, toen den 18den November de Kamer na eenige dagen van rust weder in het openbaar vergaderde, werd de zitting geopend met de verrassende mededeeling van den Minister van Oorlog, dat de regeering bij nader inzien te rade was geworden èn op de uitbreiding der sterkte van het blijvend gedeelte èn op de vervanging van het twee- door het éen-ploegen-stelsel terug te komen. De regeering nam dus de voorstellen, die tot deze wijzigingen zouden voeren, terug en het blijvend gedeelte mocht blijven wat het was. Het motief, door den heer Bergansius voor dezen ommekeer gegeven, was, dat de regeering ‘zelfs den schijn van reactie en van niet strikt noodige verzwaring van lasten’ wilde vermijden. Een motief zoo slap als zich maar denken laat. Want òf de voorgestelde verzwaring van lasten wàs strikt noodig, maar dan had de regeering, behoudens zeer buitengewone, uitdrukkelijk te noemen omstandigheden, nimmer mogen toegeven, òf zij was het niet en dan was het voorstel der regeering, afgescheiden van allen
schijn, van den aanvang af eenvoudig onverdedigbaar geweest. De heer Bergansius heeft zich te vaak een man van karakter betoond, dan dat de door hem afgelegde verklaring als de juiste zou mogen worden aangemerkt. Er moeten zich in den boezem der regeeringspartijen te elfder ure antipathiën tegen het wijzigingsvoorstel hebben geopenbaard, antipathiën zoo sterk, dat zij zelfs een heulen met de democratische oppositie niet zouden hebben versmaad en daardoor, met het militievoorstel, ook de
| |
| |
moreele kracht der regeering ernstig gevaar zou hebben doen loopen. De gaafheid van het christelijke ‘bloc’ zal den heer Bergansius ten slotte een nog hooger belang geschenen hebben dan het tot stand komen der door hem begeerde legerhervorming, en zoo kon hij er toe komen, als een andere Saturnus, zijn eigen kind (zij het dan ook maar zijn geesteskind!) te verslinden. Of echter een ‘bloc’ waarop zoo weinig kan worden gebouwd een dergelijk titanisch offer waard is, zal alleen de tijd kunnen leeren.
Over het voorstel tot wijziging der militiewet viel na de pijnlijke operatie door den heer Bergansius uitgevoerd, niet zoo heel veel meer te zeggen. De heer Van Raalte deed nog een poging de ook door de regeering gewenschte overeenstemming dier wet met de grondwet beter tot haar recht te doen komen. In een der vorige parlementaire kronieken (zie De Gids van Augustus j.l.) werd de juiste opmerking vermeld, dat de wetgever van 1901, in stede van met de grondwet te eischen, dat, bij een buitengewone oproeping van militieplichtigen, ‘onverwijld’ aan de Staten-Generaal gelegenheid moet worden gegeven zich over de noodzakelijkheid van het onder de wapenen blijven dier opgeroepenen uit te spreken, het indienen van wetsvoorstellen eerst vorderde ‘zoodra bedoelde ingelijfden zes weken onder de wapenen hebben doorgebracht’, dus juist zes weken later dan de grondwet verlangt. De regeering meende, dat het geopperd bezwaar te ondervangen was door te bepalen, dat niet ná maar bínnen zes weken een wetsvoorstel bij de Staten-Generaal moest worden ingediend. Daar tegenover stelde nu Mr. Van Raalte de zeker niet onjuiste bewering, dat dan toch ook nog bijna zes weken zou kunnen worden getalmd met iets, dat, naar de grondwet, onmiddellijk behoorde te geschieden en hij gaf daarom in overweging, in de militiewet eenvoudig het grondwettelijke ‘onverwijld’ te herhalen. Een amendement in dien geest stuitte evenwel af op het nu weder hecht aaneengesloten ‘bloc’. Daarentegen moest de minister op een ander punt toegeven. Wenschte hij de thans voorgestelde bepaling, dat, indien een lichting, kort na onder de wapenen te zijn gekomen, met verlof naar huis wordt gezonden, deze verloftijd niet in mindering zal komen van den diensttijd dier lichting, ook toepasselijk te maken voor de lichting 1903, de commissie van rapporteurs was van oordeel dat het onbillijk zou zijn op een
| |
| |
voordeel, door deze dienstplichtigen ontleend aan de tijdens hun inlijving geldende wet, terug te komen. Schoon noode, de minister van Oorlog zag zich verplicht, ten aanzien van dezen eisch zich te refereeren aan het oordeel der Kamer, die zich haastte het amendement der rapporteurs zonder hoofdelijke stemming aan te nemen. Nadat het ontwerp aldus van zijn twee scherpe punten ontdaan was, werd het in zijn geheel, eveneens zonder hoofdelijke stemming (wie had dát durven voorspellen?), aangenomen. De heer Bergansius heeft in zijn parlementair leven wel eens een nederlaag geleden, schooner en eervoller dan deze Pyrrhus-overwinning!
Gevoelde de generaal Van Vlijmen behoefte, de schade aan de zaak van het militarisme toegebracht, te herstellen en begon hij daarom het debat over de indische begrooting met een lofzang (mr. Troelstra noemde het een lijkrede) op den Atjeh-oorlog? Het is mogelijk, maar zeker is het dat zijn krijgsgeschal niet meer dan getemperde geestdrift vermocht te wekken. De heer Pijnacker Hordijk sprak van een stukje historie ‘dat, zooals ik mag aannemen, bij de meesten onzer bekend was’ en waarover met andere woorden ‘de geachte afgevaardigde uit Veghel’ gevoegelijk had kunnen zwijgen. Ook de minister van Koloniën begaf zich niet op het gebied der door zijn ouderen wapenbroeder als zoo roemrijk geprezen geschiedenis en achtte het voldoende in te stemmen met ‘de hulde die gebracht werd aan het energiek optreden van generaal Van Heutsz, aan dr. Snouck Hurgronje die hem zoo krachtig bijstond en aan den doeltreffenden steun die van Buitenzorg uit werd verleend.’ ‘Daarin,’ liet de heer Idenburg, even waar als bescheiden, er op volgen, ‘ligt tevens de erkenning van de juistheid van het stelsel, waarvoor mijn voorgangers in 1896 en 1898 de verantwoordelijkheid hebben aanvaard.’
Een lofrede op den Atjehkrijg, één der twee voorname oorzaken van Indië's economischen achterstand, paste zeker allerminst bij den toon die boven alle andere, het gansche begrootingsdebat door, uitklonk, den toon van gejammer over den berooiden staat van Insulinde's financiën. Nog nooit werd met zooveel klem de vraag gesteld: wat moeten wij doen om onze schoonste koloniën van den ondergang te redden? nog nooit van zoo verschillende zijden het verleenen van geldelijken steun door het moederland als een onafwijsbare plicht erkend, als het eenig afdoend geneesmiddel aanbevolen.
| |
| |
Les idées marchent - de heer Idenburg had het toegegeven, toen hij in Maart j.l. het door hem verdedigd denkbeeld van een aan Indië te verleenen renteloos voorschot gesteld had tegenover het van democratische zijde aanbevolen middel: het prijsgeven der onrechtvaardig aan Indië opgelegde rente. Later, betoogde de Minister, zou men daartoe kunnen komen, voorshands was een renteloos voorschot van 30 millioen, te verdeelen over vijf of zes jaar, het uiterste dat voor Indië kon worden verkregen. Zoo sprak de heer Idenburg in Maart van dit jaar, onder stilzwijgende instemming van de meerderheid der volksvertegenwoordiging. Doch zie, we zijn nauwelijks acht maanden verder en de voortschrijdende denkbeelden schijnen den mijlpaal van het renteloos voorschot al weder voorbij te zullen gaan. Van verschillende zijden werd de bewering vernomen dat, nu Nederlands plicht om Indië te hulp te komen vaststond, die hulp niet moest worden verleend in den vorm van een voorschot maar als bijdrage.
Dat door tegenstanders van den rentepost als de heeren Pijnacker Hordijk en Bos in dien geest gesproken werd kan natuurlijk geen verwondering wekken, maar een verrassing was het stellig, den heer de Savornin Lohman met de hem eigen zeggingskracht partij te hooren trekken voor het denkbeeld van een bijdrage, dat wil zeggen: ‘afstand van geld aan Indië, voor goed’. Twee argumenten voerde deze spreker aan, voor deze zijn thans voor het eerst in het Parlement geuite meening. Het eerste kwam hierop neder dat, door voorschotten te verleenen, die terug zouden moeten worden betaald als Indië daartoe in staat geraakte, voor Indië ‘de prikkel van zuinigheid dien eigen huishouding noodig heeft’ zou verdwijnen: waartoe overschotten te kweeken, die toch maar zouden dienen om het moederland af te betalen? Was derhalve dit argument er een tot heil van Indië, het tweede hield nauwer verband met Nederlands welbegrepen belangen. Het verleenen van voorschot, betoogde de heer Lohman met recht, veronderstelt een verhouding van schuldeischer tot schuldenaar en zal nu, als wij tegenover Indië ons gedragen als geldschieter, als crediteur, te eeniger tijd niet erkend moeten worden ‘dat ook Indië een rekening heeft tegenover ons’ en zal het ons later niet berouwen, op die schuldverhouding zoo zeer nadruk te hebben gelegd? Op die gronden dan meende de heer Lohman, dat het geven van een
| |
| |
bijdrage ‘billijker’ was dan het verleenen van een voorschot.
‘Verstandiger’ zou zeker juister gepast hebben in den gedachtengang van den heer Lohman, die immers uitdrukkelijk verzekerde alle gevoelselementen uit zijn redeneering te willen verbannen. Maar zoo nauw moet men het met dezen spreker bij wien, van hoe nuchtere verstandsgronden hij moge uitgaan, het temperament den doorslag pleegt te geven, niet nemen. Vóór de heer Lohman het eind van zijn redevoering bereikt had, had hij al weder in herinnering gebracht, dat het de gerechtigheid is die een volk verhoogt, met andere woorden, dat wij tegenover Indië niet alleen verstandig, maar ook en vooral rechtvaardig moeten zijn. Het is daarom van geen geringe beteekenis dat de heer Lohman zoo duidelijk heeft aangetoond tot welke gevolgtrekking het voeren moet, zoo wij Indië debiteeren voor het geld door Nederland aan de indische kas toegevoegd. Tot deze immers, dat ook Indië een rekening heeft tegenover ons. Welnu, deze gevolgtrekking heeft Nederland aanvaard toen het in 1883 en 1898 Indië belastte met de opbrengst der voor Indië gesloten leeningen. Had de heer Lohman in het vuur zijner rede deze kleinigheid niet voorbij gezien, zijn eigen gezonde logica, aan welke zonder onrecht te plegen geen ontkomen is, had hem gebracht tot datgene, wat hij nu zeide met beslistheid te verwerpen - tot de theorie van de eereschuld!
Doch alle dialectiek ter zijde. Het belangrijkste moment van het debat over de indische financiën was wel dit, toen de heer Lohman erkende, dat de rekening tusschen Nederland en Indië moet worden opgemaakt en dat het saldo dier rekening door Nederland aan Indië moet worden betaald en niet geleend.
De minister had intusschen nu eenmaal voor de gedurende 1904 aan Indië te verleenen hulp den vorm van een renteloos voorschot gekozen en toonde zich niet geneigd daarin verandering te brengen. Allerminst wenschte hij toe te geven aan den aandrang door de heeren Röell en Cremer op hem uitgeoefend om den voorschotpost terug te nemen, in afwachting van de gegevens die hem in staat zouden stellen, met een vollediger en stelselmatiger plan voor den dag te komen. Niet dat de heer Idenburg wilde ontkennen dat aan de fundamenten van den post, zooals hij dien op de begrooting bracht, nogal wat haperde. Maar daar stond dit groote voordeel tegenover, dat die post althans een blijk was van
| |
| |
Nederlands goeden wil om Indië te hulp te komen en het terugnemen van de eenmaal gegeven belofte ‘zou in Indië’ wantrouwen zaaien in de harten.’ Om echter dien post ook voor hen die daartegen bedenkingen hadden aannemelijk te maken, verklaarde de minister uitdrukkelijk dat hij het voorschot losmaakte van alle beslissing over een in de toekomst te volgen gedragslijn. De regeering was bereid, een plan van wijdere strekking dan een dat alleen de eerstvolgende 5 of 6 jaren omvatte en waarover reeds met den gouverneur-generaal in overleg werd getreden, een grooter plan, waarop ook door den heer Lohman wras gszinspeeld, in overweging te nemen en daartoe ‘een beroep te doen op de samenwerking van in Europa aanwezige kenners van Indië, degelijke financiers en kundige economen.’ Mocht dan blijken dat een betere vorm te kiezen is dan de thans gekozene, dan zou geen voorliefde voor het door de regeering vooropgesteld systeem haar weerhouden, het betere te aanvaarden.
Veel van wat als principieel bezwaar tegen den voorschotpost kon worden aangemerkt, geraakte door deze zeer tegemoetkomende verklaring van den heer Idenburg, waardoor de mogelijkheid werd geopend, in het volgende jaar tot een meer dan voorloopige oplossing van het indische vraagstuk te komen, op den achtergrond. Gering waren anders die bezwaren niet. Dat bleek, behalve uit de reeds vermelde, Indië betreffende, argumentatie van den heer Lohman, uit de opmerkingen van verschillende andere sprekers en zelfs uit enkele opmerkingen van den minister. Een der grootste grieven tegen het plan der regeering bestond hierin dat van de luttele som gelds, nog geen 22 ton, voor Indië beschikbaar te stellen, bijna 6 ton zouden worden besteed voor defensie-uitgaven. Waren dit nu uitgaven, zoo vroeg men niet zonder grond, die tot vermeerdering van den economischen welstand der inlandsche bevolking zouden kunnen leiden? Neen, antwoordde de Minister, maar als die defensie-uitgaven niet komen ten laste van de gewone middelen, dan kan daaruit zooveel meer worden besteed ‘aan maatregelen tot verbetering van den economischen welstand, die jaarlijks noodzakelijk terugkeerende uitgaven medebrengen.’
Met het uitspreken van de gecursiveerde woorden heeft de minister, waarschijnlijk onwillens, zijn voorschotstelsel veroordeeld. Vóór alles heeft Indië behoefte aan vermeerdering van fondsen om
| |
| |
jaarlijks terugkeerende uitgaven te bestrijden, uitgaven ter voldoening aan de steeds dringender eischen der indische maatschappij aan welke thans - de verdere loop der debatten bracht er telkenmale bewijzen voor - in veel gevallen niet of slechts voor een gering deel kan worden voldaan. In die behoefte is niet te voorzien door, gedurende vijf of zes jaren, eenige millioenen aan de indische financiën toe te voegen, zij is alleen te vervullen door een regeling, die een blijvende verbetering dier geldmiddelen verzekert. Hadden in Maart van dit jaar de meerderheid der volksvertegenwoordiging en de minister van Koloniën het door den heer Van Kol met zijn bekende motie aangewezen geneesmiddel niet versmaad, de begrootingswetgever had nu althans de beschikking gehad over bijna vier millioen meer voor de maatregelen waarvan de minister gewaagde en die jaarlijks noodzakelijk terugkeerende uitgaven.
Hoe jammer, dat dezelfde heer Van Kol, nu het meer dan ooit duidelijk werd, dat de denkbeelden zich bewogen in de richting, sedert de leeningwet van 1898 onvermoeid en onverdroten door hem aanbevolen als de eenig-juiste, uit ongeduld of spijt, gemeend heeft over stag te moeten gaan en bij de behandeling dezer begrooting een reddingsplan heeft voorgedragen, dat den lezers van zijn vóor een half jaar verschenen uitvoerig reisverhaal ‘Uit onze Koloniën’ wel als een ijskoud stortbad zal hebben overvallen. Riep hij toen toch uit ‘als slotsom (van zijn) koloniale reis en van al de indrukken die zij bij (hem) opwekte: “Er is daar ginds wat groots en edels te verrichten,”’ toonde hij toen zich doordrongen van het besef, dat Nederland in het verre oosten een taak te vervullen heeft, die, hoe zwaar ook, 's lands krachten toch niet noodzakelijk te boven behoeft te gaan, nu kwam hij met het voorstel om meer dan de helft der door hem bezochte en met liefde beschreven eilanden aan den meestbiedende te verkoopen en om uit de opbrengst daarvan de overige eilanden, buiten bezwaar van het moederland, tot welvaart en ontwikkeling te brengen. Merkwaardig was de verdeeling, die de heer Van Kol daarbij maakte: Java met Madoera, Bali en Lombok, Sumatra met Banka en Biliton zouden wij behouden, maar van de rest ons ontdoen. Later zonderde hij de inderhaast vergeten Minahassa nog uit, de landstreek die, naar hem in een door duizenden Inlanders bezochte vergadering te Tondano, onder daverende instemming van alle aanwezigen, verzekerd werd, ‘eeuwig- | |
| |
durend wenscht verbonden te blijven met Nederland’ en wilde hij ook wel een exceptie toelaten voor het in hoofdzaak door nederlandsche afstammelingen bewoonde Banda. Het is meer dan waarschijnlijk dat, als het er op aankwam, de beer Van Kol het aantal uitzonderingen nog aanmerkelijk zou willen uitbreiden en dat voor hetgeen dan overbleef maar een zoo matige prijs
te bedingen zou zijn, dat zelfs practischer kooplui dan de heer Van Kol zouden inzien, dat hier geen zaken te doen zijn.
Het best is het dan misschien ook om het voorbeeld te volgen van den minister van Koloniën en ons eindoordeel over het plan van den heer Van Kol op te schorten, in afwachting van diens nadere uitwerking. Ook hierom lijkt deze taktiek niet geheel verwerpelijk, omdat de vader van het plan een voor indrukken uiterst gevoelig man is en de mogelijkheid niet is buitengesloten dat, zoo hij zich de uitvoering in alle bijzonderheden voor oogen stelt, hij het gewaande redmiddsl even haastig zal loslaten als hij het aangegrepen heeft.
Toch heeft het in 's lands vergaderzaal brengen van dit weinig doordachte plan zijn goede zijde gehad. Van alle kanten zijn stemmen opgegaan ter verzekering dat, al ware in de door den heer Van Kol aangegeven richting redding te vinden, redding tot dien prijs 's lands eer te na zou zijn. Welnu, die verzekering sluit de erkenning in der verplichting om op àndere wijze Indië afdoende te hulp te komen. En zoo zou het kunnen gebeuren dat, terwijl de verwerping van zijn motie den heer van Kol leidde tot het beramen dezer wanhoopsdaad, de rilling van afschuw die het denkbeeld dat wij een deel van onze bezittingen zouden moeten ‘verkwanselen’ door onze vroede vaderen deed varen, ook bij hen het inzicht zal hebben wakker geschud dat, wil het nederlandsche volk die bezittingen ongeschonden behouden, wil het de profetie van Coen en Van Kol dat daar ginds wat groots en edels te verrichten valt, in vervulling brengen, het zal moeten beginnen met zelf groot en edel, dus rechtvaardig en onbaatzuchtig te zijn.
Tusschen de algemeene beschouwingen, die den voorschotpost tot middelpunt hadden, en de eindstemming over de begrooting lagen eenige dagen van gedachtenwisseling over de onderdeelen van het budget Er bestaan verschillende redenen om bij die gedachtenwisseling niet stil te staan. Ten eerste omdat, in verband met den benarden
| |
| |
toestand van Indië's geldmiddelen, geen waarlijk groote, hervormende maatregelen konden worden voorgesteld. Maar ten tweede omdat de klachten, hierover vernomen, zich toch ook weder oplosten in het alles beheerschende vraagstuk, hoe dien alles remmenden geldnood te stillen. De voorschotpost was, zooals de talentvolle verslaggever van het Algemeen Handelsblad het juist en tevens met fraaie symboliek uitdrukte, de alpha en de omega van het koloniaal debat.
De heer Idenburg, gerugsteund door den heer Harte, bleek, ook toen het op stemmen zou aankomen, niet geneigd dien post te veranderen in een bijdrage. Niet omdat tegen het verleenen van bijdragen nu reeds van regeeringswege principieele bezwaren werden geopperd, maar omdat in de voor verscheidene sprekers gewenschte wijziging een vooruitloopen zou kunnen worden gezien op de richting, voor de toekomst te kiezen. Die richting, de minister verzekerde het nogmaals uitdrukkelijk, zou worden vastgesteld, los van de beslissing bij de begrooting te nemen; zij zou worden aangegeven in een afzonderlijk wetsontwerp, door den minister na nader overleg met bevoegde personen en na nadere overweging bij de Kamer in te dienen. Na deze verzekering konden ook zij die tegen den vorm der aan Indië te verleenen hulp het ernstigst bezwaren hadden geopperd, hun oppositie laten varen. De heer Röell verklaarde zich, ter wille van den vrede, bij het voorstel der regeering te zullen nederleggen en de heer Cremer gaf zijn voornemen op, door het indienen van een amendement een beslissing over de vraag: voorschot of bijdrage? uit te lokken. Blijkbaar voelde en begreep men dat het nu minder aankwam op den vorm dan op de daad en dat ook door het toestaan van een renteloos voorschot, in de gegeven omstandigheden, een tastbaar blijk van goeden wil tegenover Indië kon worden gegeven. Ten slotte werd dan ook het ontwerp, dat dit voorschot-voorstel inhield, zonder stemming, dus met eenparig goedvinden van de aanwezige volksvertegenwoordigers, aangenomen. De eerste schuchtere en bescheiden schrede op den weg die naar rechtsherstel voor Indië leiden kan, is daarmede gedaan; haar beteekenis ligt in het feit dat zij de eerste is, die, naar men weet, de meeste moeite kost. Laat ons hopen, dat Nederland met dien stap over den hond is en het dus ook wel niet lang meer duren zal of het komt over den staart.
C.Th.v.D.
|
|