De Gids. Jaargang 67
(1903)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 539]
| |
Aanteekeningen en opmerkingen.Joseph Bédier. - Van de drie geleerden die, naar Fransch gebruik, officieël zich kandidaat hadden gesteld tot het bekleeden van den leerstoel van Gaston Paris aan het Collège de France, heeft de vergadering van professoren dier instelling, den 8en November l.l., met een aanzienlijke meerderheid, haar zegel gehecht aan die van Joseph Bédier. Wanneer nu ook de Académie des Inscriptions et Belles-Lettres haar kandidaat zal hebben doen kennen - en geen twijfel of haar keuze zal vallen op denzelfden dersoon - dan zal de Minister van Onderwijs, na van die beide voordrachten te hebben kennis genomen, de keuze der Parijsche geleerden omzetten in een officiëele benoeming. Joseph Bédier wordt dus, aan het Collège de France, de opvolger van Gaston Paris, de nieuwe titularis voor de leerstoel van ‘taal en letterkunde der middeleeuwen.’ Wij hebben reeds meer dan eens de gelegenheid gehad de aandacht der Gids-lezers op het werk van dezen genialen geleerde te vestigen: allereerst, op zijn standaard werk, Les Fabliaux,Ga naar voetnoot1) waarop nog onlangs, door prof. Polak, met zooveel waardeering is gewezen; vervolgens op zijn zeer merkwaardige studies over Chateaubriand en diens Amerikaansche reisGa naar voetnoot2), laatstelijk op zijn artistieke bewerking, in modernen vorm, van de oude gedichten gewijd aan de liefde van Tristan en Iseut.Ga naar voetnoot3) Nu Bédier aan den ingang staat van een nieuwe wetenschappelijke carrière, mogen zijn beide jongste werken ter sprake gebracht worden die, daar ze juist verschenen zijn in den tijd dat zijn | |
[pagina 540]
| |
kandidatuur hangende was, tot haar sukses vast het hunne hebben bijgedragen.
Men wist dat de ‘Société des Anciens textes’ den Tristan van Thomas van Bretagne had aangenomen, waarvan de uitgave door Joseph Bédier zou bezorgd worden. Van de beide deelen waaruit dit werk moet bestaan, is onlangs het eerste in het licht verschenen, als behoorende tot ‘le service de 1902’ van die Vereeniging.Ga naar voetnoot1) Het tweede deel zal een Inleiding geven, waarin al de lastige en belangrijke quaesties die met den oorsprong der Tristansage en haar behandeling door oud-Fransche dichters in verband staan door den jeugdigen geleerde, op degelijke en - naar reeds verzekerd kan worden - op oorspronkelijke wijze, worden behandeld. Het eerste deel geeft enkel den tekst. Maar een gewone tekstuitgave is deze toch niet. Immers, van het omvangrijke gedicht waarin ‘Thomas van Bretagne,’ ongeveer in het midden der twaalfde eeuw, de Tristan-stof heeft bewerkt, zijn slechts enkele fragmenten, samen ruim drieduizend versregels, bewaard gebleven. Die fragmenten behooren alle tot het laatste gedeelte van het gedicht en bevatten slechts de slot-episodes van den roman. Om het geheele gedicht te leeren kennen moet men zijn toevlucht nemen tot vertalingen en omwerkingen van Thomas' gedicht in vreemde talen: eene rechtstreeksche navolging in Noorsch proza, uit het begin der dertiende eeuw, de zoogenaamde Saga; eene vertaling in Middel-Hoogduitsch, uit denzelfden tijd, het bekende gedicht Tristan und Isolde van Gottfried van Straatsburg, dat onvoltooid is gebleven, en dat - toevallig, maar gelukkig - juist eindigt waar de Fransche fragmenten beginnenGa naar voetnoot2); en, ten derde, een Engelsch gedicht uit het laatst der dertiende eeuw, Sir Tristrem, dat den inhoud van Thomas' roman verkort teruggeeft.Ga naar voetnoot3) | |
[pagina 541]
| |
Het eigenaardige, nu, der uitgave van Bédier bestaat hierin dat hij, alvorens den tekst der Fransche Thomas-fragmenten af te drukken (deze beginnen pas op blz. 261, bij het verhaal van Tristan's huwelijk), een aaneengeschakeld overzicht geeft, in modern Fransch natuurlijk, van het eerste gedeelte van het gedicht, dat alleen uit de bewerkingen in vreemde talen, dus alleen wat zijn inhoud betreft, kan gekend worden. Maar die bewerkingen heeft Bédier zoo nauwkeurig onderzocht en onderling vergeleken dat hij er de gemeenschappelijke bron - natuurlijk niet altijd met volkomen zekerheid; zijn restitutie van dit gedeelte blijft een ‘restauration conjecturale’ - uit heeft opgespoord. Door een vernuftig uitgedacht stel van typografische teekens en door verwijzingen op den rand der bladzijden, weet de lezer altijd, ook al loopt het verhaal geregeld voort en al wordt het aldoor in denzelfden stijl gehouden, wélke stukken met bijna volkomen zekerheid, wélke met groote waarschijnlijkheid aan Thomas mogen worden toegeschreven, in wélke gedeelten de vorm van den oorspronkelijken tekst door de omwerking onkenbaar is geworden, van wélke, eindelijk, het hoogst twijfelachtig is of zij ooit in het Fransche gedicht gestaan hebben. Zoo heeft de uitgever de artistieke eenheid van het Fransche gedicht weten te bewaren en tevens een duidelijk beeld gegeven van den ingewikkelden, nauwgezetten filologischen arbeid, waardoor zijn restauratie van het ontbrekende gedeelte verkregen is.
De tweede der jongste uitgaven van professor Bédier is van anderen aard, ofschoon niet minder dan de eerste een voortreffelijk specimen van filologische nauwkeurigheid en filologisch vernuft. Onder den titel Études critiques heeft de schrijver, in een octavobandje van nagenoeg driehonderd bladzijden, vijf studies van ongelijken omvang vereenigd, die alle betrekking hebben, niet op de Fransche letterkunde der middeleeuwen, maar op die van den nieuweren tijd.Ga naar voetnoot1) Zoo Joseph Bédier voortaan uitsluitend aan de | |
[pagina 542]
| |
middeleeuwen zijn aandacht zal moeten wijden, hij kon niet duidelijker dan door de uitgave van dit werkje getoond hebben, dat dezelfde methoden ook voor de werken der nieuwere letterkunde moeten gelden, en dat hij, op dit, nog weinig ontgonnen, veld, niet enkel als een meester, maar, in sommige opzichten, als een baanbreker gewerkt heeft. Dit laatste geldt bovenal van zijn studie over Chateaubriand's reis in Amerika, waarvan de gang en het resultaat reeds vroeger door ons besproken zijn. Een korte ‘Conclusion’ geeft duidelijk aan hoever de portée dier studie reikt. Het is duidelijk geworden dat Chateaubriand, ‘om te scheppen, de suggestie noodig heeft van een geschreven bladzijde.’ Zien we nu verder dat deze schrijver herhaaldelijk, in zijn eigen werk, de ideën van het eene boek in het andere overbrengt, dat hij voortdurend aan het transponeeren is, zoodat ‘omwerken voor hem de meest geliefde vorm van scheppen kan genoemd worden,’ dan rijst de vraag: of hij niet ook de eerste gegevens zijner groote werken, evenals die van zijn Voyage en Amérique, uit vreemde bronnen geput heeft? Geldt het hier een karakteristieke ‘methode van poëtische vinding,’ dan wordt zulk een suggestie-door-geschreven-bladzijden-van-anderen ook voor die hoofdwerken zeer waarschijnlijk. Het komt er maar op aan die onbekende en verborgen bronnen op te sporen. Bédier kan dus den stoot gegeven hebben tot een geheel nieuwe behandeling van Chateaubriand. Over een ander der stukjes die in dezen bundel voorkomen, nog een enkel woord. Ieder die in het Tooneel en de tooneelspelers belang stelt, kent het beroemde werkje van Diderot, - evenals zooveel andere, pas na zijn dood verschenen - getiteld Paradoxe sur le Comédien. Welnu, een paar jaren geleden, vond de heer Ernest Dupuy, in een boekenstalletje op de Seinekaden, een handschrift dat den tekst van dit werk bevat, vol bijvoegingen en korrekcies tusschen de regels en op den rand: een handschrift, zoo meende hij, blijkbaar afkomstig van den man die het werk geschreven had. En nu | |
[pagina 543]
| |
was de hand die de letters had neergeschreven, niet de hand van Diderot, maar die van een ander, van den ‘citoyen’ Naigeon. De conclusie lag dus voor de hand: niet Diderot, maar Naigeon is de schrijver van Le Paradoxe! Dit was de meening van den vinder van het handschrift, en hij slaagde er in velen, daaronder geleerden en critici van naam, als Gustave Lanson, Larroumet, René Doumic, Aulard, tot zijn meening over te halen. Anderen, met name Emile Faguet, bleven weerbarstig; maar hun argumenten waren argumenten van smaak. De filologische argumenten ontbraken. Deze nu kan men vinden in de studie van den heer Bédier. Hij heeft het handschrift van Naigeon, dat door den heer Dupuy in de Bibliothèque Nationale is neergelegd, ter hand genomen en nauwkeurig bekeken. En dit nauwkeurig onderzoek heeft hem, met onweersprekelijke zekerheid, doen zien dat de aangebrachte korrekcies, geen enkele uitgezonderd, niet zijn de verbeteringen van den schrijver, maar die van een kopiist. Naigeon heeft dus, nadat hij een omwerking van Le Paradoxe door DiderotGa naar voetnoot1) in handen had gekregen, op hetzelfde blad waarop hij de eerste bewerking had overgeschreven, deze naar de tweede bijgewerkt en verbeterd. Eén verbetering was er die Bédier's resultaat scheen te weerspreken, Maar met groote scherpzinnigheid heeft de schrijver aangetoond, dat deze zijn vermoeden juist bevestigt. Want het geldt een verbetering die alleen hieruit verklaard kan worden dat Naigeon, op een gegeven oogenblik, eenige bladzijden over het hoofd heeft gezien. En zoo iets zou niet mogelijk zijn geweest als hij zijn eigen werk had overgeschreven. Het is werkelijk een groot genoegen, en niet enkel voor filologen, om de twintig bladzijden te lezen die deze kalme, klare, eenvoudige en geestige bewijsvoering bevatten. Een facsimile van twee bladzijden van Naigeon's handschrift, dat aan het artikel is toegevoegd, maakt het heel gemakkelijk haar te volgen. Allen die belangstellen in de wetenschappelijke studie, ook van de nieuwere letterkunde, zullen aan Bédier's boekje een plaats willen geven in hun bibliotheek. Het mag er niet ontbreken.
A.G.v.H. |
|