| |
| |
| |
Letterkundige kroniek.
Menschenwee, roman van het land, door Is. Quérido (2 deelen), Haarlem, De Erven F. Bohn.
Schilders - meest buitenlandsche - hebben gepoogd de velden van tulpen, hyacinthen en narcissen, de natuur van Kennemerland in haar kleuren velden uit te beelden; nu en dan vindt men in een Hollandsch vers, misschien ook in een Hollandsche novelle, een herinnering aan de bloemenstreek, maar de roman van het bollenland, van het aardbeien- en groentenland, met zijn weelde en zijn ellende, moest nog geschreven worden.
Is. Quérido heeft in de twee deelen van Menschenwee trachten te schilderen een jaar levens van de tuinders van het land van Beverwijk, Wijk aan Duin en Wijk aan Zee: dit toch schijnt wel de plaats van handeling te zijn die hij, de man van de werkelijkheid, uit ik weet niet welke overwegingen, met de onwerkelijke namen van Wiereland en Duinkijk aanduidt.
Quérido heeft dat land en een deel der menschen die het bewonen, geschilderd zooals hij het zag, met zijn lichamelijke oogen niet alleen, maar ook met de oogen van zijn artistieke verbeelding. En hoe die oogen zien, hoe de verbeelding Quérido in gang zet, hem voortjaagt in woesten, teugelloozen vaart, heeft men uit zijn eersten roman Levensgang kunnen zien.
Vergelijk ik Menschenwee met Levensgang, dan zie ik verschil en artistieken vooruitgang. Uit Levensgang bleek dat de kracht van den schrijver niet lag in het scheppen van een verwikkeling: wat hij
| |
| |
daarvan in zijn eersten roman had pogen te geven, in het liefdesavontuur tusschen de juweliersdochter en den armen diamantwerker, was vrijwel mislukt. In Menschenwee bestaat de ‘roman van het land’ vooral uit een opeenvolging van tafereelen, ongelijkmatig verdeeld over de vier jaargetijden. Het is het grondwerk van de tuinders in den winter, een houtveiling, de Sinterklaasavond in Wiereland, een nachtelijke strooptocht, de aardbeienpluk en de verzending van de vrucht, de maaitijd, de kermis, en daartusschen landschappen: sneeuwlandschappen, het Wierelandsche landschap bij de eerste opleving van de lente, het kleurenland van tulpen en hyacinthen in Mei, het landschap in de brandende Juli-zon, onder een najaarsstorm. De levende wezens die zich in dat landschap bewegen zijn arme tuinders, daggelders en hunne gezinnen, zwoegend voor hun brood, soms het zwartste gebrek lijdend, vervuild en verdierlijkt in en door hun ellende. Wat Kennemerland aan ‘menschenwee’ in zijn schrikkelijksten vorm herbergt, geeft ons Quérido in dit boek te zien. Dat er waarschijnlijk nog menschen wonen, minder lichamelijk en geestelijk verworden, en dat wij dus slechts ééne zijde van het veelzijdige leven in die streek te zien krijgen, behoeft ons niet op te houden. Quérido heeft alleen deze groep willen zien en willen uitbeelden, de groep waarin ‘menschenwee’ zijn hoogtepunt bereikt, en het kan voor ons slechts de vraag wezen, hoe hij dit heeft gedaan.
Men kent Quérido's temperament, zooals zich dat geopenbaard heeft zoowel in zijn eersten roman als in zijn beschouwingen over Nederlandsche letterkundigen. Het is een hevig temperament, bruisend en kokend, temet overkokend. Wat hem in den weg staat, loopt hij omver; wat hij te zeggen heeft schatert en buldert hij uit in tien woorden voor één, en vindt hij voor hetgeen hij zeggen wil in den voorhanden woordenschat niet meer dan vijf verschilllende woorden, dan smeedt hij er vijf andere bij.
Zoo, prat op zijn overvloed, meende hij ook alles te kunnen neerschrijven, elken toestand, ook den onnoembaarsten, elk tooneel, ook het dierlijkste, zoo rauw te mogen weergeven. Dat deed hij in Levensgang. Maar op dit punt zie ik in Menschenwee een vooruitgang, niet in fatsoenlijkheid, maar in artistiek voelen en kunnen. Hier, in deze wereld van tuinders en daglooners met hun meiden, komen toestanden voor, in den grond niet minder dierlijk dan die
| |
| |
uit de diamantwerkerswereld, welke Quérido vroeger teekende. Voor het in alle bijzonderheden schilderen van bestiale tooneelen, voor het neerschrijven met phonographische en pornographische nauwkeurigheid van de liederlijke taal, die de verdierlijkte bende, bij gelegenheid van de Wierelandsche kermis haar bacchanalien vierend, zal hebben uitgebraakt, was hier ruimschoots gelegenheid. Maar hoewel Quérido met ontzagwekkende kracht in vlammende kleuren de dolle kermispassie schildert, ons meesleurend als in een woeste kermishos, dat het ons duizelt en wee wordt, niet heb ik hier den indruk gekregen van het gewild vuile en schaamtelooze, van een zich vermeien in walgelijke anecdoten en liederlijke woorden, dat mij in Levensgang herhaaldelijk ergerde; meest staat de schrijver als kunstenaar boven zijn onderwerp, het domineerend in krachtigen kunstenaarsgreep.
Door zoo krachtig zijn onderwerp te beheerschen, weet Quérido ons te doen inleven in de twee gezinnen: dat van den ouden Gerrit Hassel en dat van zijn zoon Kees, den strooper. Nog staat ze voor ons, de zwarte ellende van laatstgenoemd gezin, waar alleen een verlamd stumpertje nu en dan de door hopelooze armoê verdeelde ouders tot elkaar vermag te brengen en iets als een stemming van liefde en medelij te wekken tusschen de klachten, de verwenschingen, de twisten, die het leven van de in jammer verdierlijkten vullen.
Ook het gezin van Gerrit Hassel, met de verkindschte moeder en de mooie, behaagzieke Guurt, blijft in onze herinnering, lang nadat wij Menschenwee hebben uitgelezen, als een gezin, dat wij kennen, niet uit een boek, maar uit het werkelijk leven.
Maar waarom heeft Quérido het noodig gevonden van ‘Ouën Gerrit Hassel’, die, op zichzelf, in zijn verhouding tot zijn kindsche vrouw en zijn kinderen een sprekend, goed omlijnd beeld is, een klepto-maniak te maken? Heeft een of andere Balzacsche figuur den schrijver door de herinnering gespeeld? Wat hiervan zij, de hebbelijkheid van den ouden man, om allerlei dingen, tot zelfs van zeer geringe waarde, weg te kapen en in zijn kelder als in een geheim museum op een te stapelen, waaraan hij nachtelijke bezoeken brengt, verkleint voor mij den indruk van deze Quérido'sche schepping.
Quérido's landschapschilderingen zijn van zeer ongelijke waarde.
| |
| |
Er zijn er mooie onder: sneeuwlandschappen, lenteschilderingen, die één geheel maken met het geschetste tafereel; er zijn er andere, die, op zichzelf staande, scherp gezien en diep gevoeld, met groote kracht en kleur onder woorden gebracht zijn; ik reken daaronder de heerlijke beschrijvingen van het bloemenland in Mei. Weer andere vormen als een orkestraal voor- of naspel, dat de stemming voorbereidt of het troosteloos tafereel afsluit.
Maar daarnaast staan beschouwingen, die gefabriceerd zijn, er tusschen gevoegd, die uit den toon vallen, opgeschroefd en valsch van taal. Dan spreekt Quérido van een storm waarin gehoord worden ‘zachte mijmeringsklanken van aëolienen en gitaren, rondo's en stakato's’, of van een ‘afscheidszang aan lente’ waarin vernomen wordt ‘zangestem van aeolus uit serafientje, een ruischend gevloei van lichte aanslag-wijsjes’ en oreert hij over ‘vogelenkeeltjes, weenend van weemoed naar God.’
Quérido's woordenrijkdom, zijn ‘gemak van spreken’ zooals men het bij al te woordenrijke redenaars noemt, is hier en elders zijn ongeluk. Het brengt hem tot praten om te praten, wat men, waar het in kalme stemming geschiedt, met den onparlementairen term van leuteren pleegt te bestempelen, en, waar het, zooals hij hem, in opgewonden toestand plaats heeft, doorslaan noemt. Een voorbeeld daarvan vind ik in een ‘couplet’ over den arbeid. In het geheele boek wordt de arbeid van deze daglooners voorgesteld als slavenwerk, waarbij zij zich afbeulen, kruipend over den grond, hun handen en knieën openrijtend aan de steenen, iederen dag opnieuw, zonder respijt, tot zij er bij neêrsmakken, gebeukt en gemarteld, niet in staat aan iets anders te denken, als er althans in die versufte breinen nog plaats voor denken is, dan aan hunne ellende, hun eeuwig menschenwee. En dan op eens lezen wij van een ‘glans van heiligheid, die vloeit over de geweldige werkdaad van maaiers en hooiers.’ ‘Daar’ - heet het verder - ‘in die ontzaglijke groene wereldkom, baarde de eeuwige stilte, werkdaad der maaiers, hooiers en planters, heiliging van hun arbeid.’ En wederom: ‘Als er ging, groot unisoon fluistergeheim, koor van arengeruisch, óver den geheiligden arbeid van handenzwoeg...’ en nogmaals: ‘Als... hun heilige arbeid omwaaid lei van winden, de zangerigen en de gierenden...’
Het klinkt mooi en deze verheerlijking van den arbeid is, hoe
| |
| |
overspannen en overladen ook, een krachtig stuk Quérido'sch proza. Maar wat doet zij, zoo onvoorbereid en onverklaard, in dit boek, dat enkel verhaalt van arbeid die neêrdrukt, verlamt, doodt?..
Ik meen dat dit wijst op een fout, die door het geheele boek in verschillenden vorm aan het licht treedt, en waardoor de breed geborstelde schilderingen, de voortreffelijk bestudeerde typen, de bladzijden vol krachtig, gespierd, kleurig proza, die wij bij Quérido bewonderen, ons de oogen niet mogen doen sluiten. ‘Menschenwee staat daar als een werk van een epicus, die zijn epos afwisselt met brokstukken lyriek van overweldigende schoonheid’, schreef Van Nouhuys in Groot-Nederland, en men kan die waardeering ten volle laten gelden. Maar al moge het den lyricus vergund zijn, bij de schildering van toestanden, die hem hevig hebben aangegrepen, zich te laten meesleepen door zijn temperament, bij de schildering van landschappen door wat hij zelf ‘kleurlyriek’ noemt, aan den epicus verblijft de taak hem tot zelfbeheersching te manen, desnoods te dwingen, opdat het diep gevoel, de passie en de compassie geen afbreuk doen aan het epos, dat alleen wanneer het van conceptie wel overwogen en in zijn onderdeelen goed geëvenredigd, van uitvoering scherp omlijnd en stevig in zijn voegen is, een duurzaam kunstwerk kan worden.
‘Va te promener, mon garçon, observe autour de toi et tu me raconteras en cent lignes ce que tu auras vu’, was een van de wenken door Flaubert aan Guy de Maupassant gegeven, waarmede deze zijn voordeel heeft gedaan. In honderd regels te vertellen wat men gezien heeft, dat wil zeggen: zich te beheerschen, zijn kracht te zoeken niet in overdaad van woorden, in zeldzaamheid van uitdrukking of constructie, maar in de keus van het juiste woord als uitdrukking van hetgeen men zelf in het voorwerp of in den toestand die men zag, ontdekt heeft.
‘Voor wat men ook zeggen wil’, leerde Flaubert, ‘is slechts één woord het juiste; maar dat woord, dat werkwoord of dat bijvoegelijk naamwoord moet ge zoeken, zoolang totdat ge het gevonden hebt, nooit u tevreden stellen met een “ten naastenbij”, nooit door kunstjes de moeielijkheid uit den weg loopend. Laten wij minder zoeken naar onbegrijpelijke of half begrijpelijke woorden, naar zeldzame uitdrukkingen, maar liever naar verscheidenheid van
| |
| |
zinnen, verschillend geconstrueerd, vernuftig ingedeeld, vol klank en rythmus.’
Valt er uit deze wenken van Flaubert, die de Maupassant met zoo goeden uitslag ter harte nam, misschien ook voor den schrijver van Menschenwee wat te leeren?
|
|