| |
| |
| |
Verzen.
I.
Veere
In drooggevallen kil weinige pinken
Leunen aan zilvren slibbe. Van den laten
Avondtijd gaat schel kariljon rinkinken
Klein-echoloos in schorverweerde maten.
Van hooge schaarsbebouwde kade zinken
In eenzaamheid verlandelijkte straten
Waar groene polders door de bressen blinken.
Klein leven wint van grooten dood. - Daar staat de
Machtiggetoornde kerk in leêgen steilen
Klomp tusschen, boven zerkbevloerde graven,
Donker op avonds gouden-wolkendroomen:
Stil als gedachten uit gedempte haven
De schimmen van de groote dooden zeilen
Naar zee en alzijds-open Zeeuwsche stroomen.
| |
| |
II.
Zondagmorgen aan zee
Is dit de zee, dit klare nieuwe water
Dat kartelkruift in reven lijnerank
En schuimloos uitvloeit aan de strandebank
En babbelt lichtst geluid, bladgoudgeklater? -
Vóor duin en stranden eenzaam, ebbeblank
Rust morgenjonge Zee. In heemlen baadt er
De vuren hartstocht maar van Zon en slaat er
Zijn stralen armen om haar stillen flank...
Geen ander leven is of was. In kolken
Een wereld wordt uit levenlooze lijnen:
Het is voor 't eerst dat zon de zee omvademt...
Wat bloei gaat vloeden over aards woestijnen,
Wat blijde legers zon-en-zeedoorademd,
Goden en menschen, gaan haar plein bevolken!
| |
| |
III.
Saam met den avond
Saam met den avond kom ik te uwer stede,
Uit fulpen nabrand van mijn open landen
Door blank portaal van kleurgekoelde wanden
Naar schemers volle geheimzinnigheden.
In stemmig binnenlicht en avondkleeden
Gaan menschen om met bleekgevouwen handen
Langs gouder lampen zijig kaarsebranden.
Verre geruchten preevlen als gebeden.
Ik zie uw glazen venstren opgebeurd
Van buitenschijn en binnenlamp doorbeven
Zooals in kelk van monstrans hooggeheven
Boven volks biddend neigen ongespeurd -
O steeds in kern vermysteriënd Leven! -
Gods groot en nooit doordacht geheim gebeurt.
| |
| |
IV.
Lachende wateren
Lachende wateren van menschenoogen
Vervlieten immer tusschen ons voorbij.
Weêrkantsche venstren spieglen in bewogen
Vrede hun dag- en nachtbeglansd geglij.
Geluk staat open voor wat stroomen mogen
Brengen vandaag of morgen u en mij...
De gulden visschen die 'k had opgetogen
Liet goddlijk-jong meêlijden spelend vrij...
Maar ver is uchtend-oordeels vluchtig vreezen:
‘O schoone schijn over zoo ondiep wezen!’ -
Al helderder in avondlijke klaarheid
Kijken ons oogen in elkaêr gerezen
Uit daglang naarstig-neêrgebogen lezen:
‘Onder zoo vlotten schijn de vaste waarheid!’
| |
| |
V.
In den nacht
Voor nachts sterreheldere geboden
Zuchten zouden dringen tot de goden,
Onder witten hemelbloesem
Stervende asch, bezonken droesem
God wat eenzaam-lange zalig-bange
Voor dit brandend hart te langen
Eindelooze rij van lichten
Zal ziel immer gaan door stralende gedichten
| |
| |
VI.
Branding
Daar is meer rust in uw rusteloosheid, glansbewogen spiegel, diepe hartontroerde zee,
Dan in avondlijk-bezonde groene landen, dan in windelooze zomernachten onder sterbezeilde steê.
Aan wat donzen schoon van stilte-koele peluw ziel haar hoofd naar ruste nijgt, -
Maar onstuimger bonst haar hart-van-onrust, adem van haar nooit gestild begeeren heescher hijgt.
Niet naar levens starre polen haakt zij, niet-te-onthouden niet-te-ontkomen vreemd-vertrouwden dood,
Meer dan al haar dagen naar den avond, dan geluk-doorwaakte nachten uitzien naar het morgenrood!
Als ze in wanhoops windestilten aan de hooge sneeuwen kimmekusten weerloos naderstreek,
Zonder vrees, zonder verlangen zag haar oog de middernachtzon glansloos-hel en schitterbleek...
Maar de rust, zee, van uw onrust die om kortste kalmte langsten wreedsten storm vergeet,
Die in éen helle' oogopslag en hartediep d' oneindgen hemel, wolk en zon en maan en sterren weet,
| |
| |
Onder adem-rimpelenden spiegel diepten dekt van rust die geen orkaan beroert,
Die in de eevne dalen van uw branding 't wilde schuim tot oogenblikklijk onbewogen marmer vloert!
Dat ziel niets weet dat u meer nabijkomt, niets in hemel of op aarde, niets in wijde rijk van leven of van dood,
Dan haarzelf in liefdes zon en stormen, dan haar tranen en haar glimlach over 't wondere gebeuren in haar eeuwigzwangren schoot, -
Is het een belofte dat zij zal beminnen mogen tot in even breeden majesteitelijk-voldragen psalm, o zee,
Welkom winters westerstormen spiegelbruisen over veilige schatkaamren grondeloos bezonken vreê?
| |
| |
VII.
Openbaring
Het wolkverstilde leven splijt,
Daalt roerloos om ons, tastbaar, glansgebroken, -
Wat lippen nimmer hebben uitgezeid,
Dingen door oogen niet stamelgesproken,
Wordt woordelooze helderheid.
't Effengestrookte landschap van de zee,
De breede monding van den welbekenden stroom,
De windelooze vloten op de reê,
De groenbevolkte overe zoom
Lichten in werklijkheid-doorzichtgen droom.
Zoo wist totnu herinnering
Onder de zon éen verren landekring
Die lag een lentedag zoo na belicht
Van liefdes brandend aangezicht,
Dat ziel daar nimmermeer voortaan
Nu niet een enkle kam die licht,
Maar elke golf die breekt
Het oog dat straalt, de stem die spreekt, -
In schoonheid zich als simple plicht.
| |
| |
Hoe dragen menschen naar den dood
Zoo rustig-zeker door den dag
De klaarheid van hun zonbeschenen lach,
Hun oogen stil te branden als altaren? -
Uit schuwe vreemden openbaren
Zich zielen schoon en groot.
Een welkom teêr en zacht,
Als in deze' eigen oogenblik
Van over hemels wering schreed
De jonge en schoone god dien de aarde wacht.
| |
| |
VIII.
Storm
Bevloeit met zilverkanten vorm
Het rank geboomt zwiept in den najaarsstorm.
De wind schalt onvermoeid
Die gierde uit volle keel zijn langgesmoord geheim;
Door 't lange loeien jagen
Als telkens keerend kletterhelder rijm. -
Heeft dan geluk gebloeid,
Is het zoo hoog gegroeid,
Dat storm het met zijn luiden ondergang bespeel'?
Het zoete leven als gestemde veêl? -
| |
| |
Om levens klein verlies, verstomt mijn mond: -
Ruischen de vleuglen groot
Van voller schoonheid dan hun zomer ooit verstond!
Vinden mijn oogen d'ouden kinderlach:
Die is den storm ontstegen
Die uit den storm den regen
Van eeuwge schoonheid op zijn oogleên vangen mag.
| |
| |
IX.
Na-jaar
Weekblauwe licht-gefloersde dag
Schijnt door het kleurig herfstloof in.
Groote matgouden zonnespin
Weeft vochten hof in glinstrend rag.
Na zooveel dagen vol en zwaar
Van ruischend loof en zonneroem
Hoe vindt mij open als een bloem
Dees late teêrste dag van 't jaar:
In 't windloos weêr doorzichtig blij,
Vreemdbleek in rood-en-gelen brand
Van 't blader-overstrooide land.
Daar is geen schaduw achter mij.
Met lichte witte handen 'k weeg
Het luttele geluk dat 'k gaf,
Het luttele geluk dat 't kreeg....
| |
| |
Maar 't is of vloeit in d'effen schijn
Liefde die nooit meer heeft verlangd,
Als warme bloed uit en omvangt
Wereld en menschdom eindlijk mijn.
Ziel zonder stijging, zonder druk
Mint Leven goed en blij en groot...
O kom, volmaakte schilder Dood,
En neem mij in dit rijp geluk!
| |
| |
X.
De geredde
‘Gij kunt niet raden met wat liefde wonderbaar
De groote diepe zee ik minnen moet,
Sinds, vader, gij met eigen lijfsgevaar
Mij opbracht uit haar vloed.
En dagen lag ik, niet, zoo stil alsof ik sliep
Achter gordijngedonkerd raam
En hoorde niet of moeder riep
Mij bij mijn eigen naam? -
Hoe kan ik anders dan gelukkig zijn
Bij dit geluk dat uit uw oogen lacht
Zoo teêr dat nimmer zonder tranenschijn
Maar o de zee en o de droom
Waar ik mij nog niet op bezinnen kon,
Maar waar ik weg uit kwam zoo traag, zoo loom,
Juist toen het mooist begon!’
|
|