De Gids. Jaargang 67
(1903)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 474]
| |
William Ewart Gladstone.Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 475]
| |
gaven de belangen van de kooplui de richting aan van de nationale en internationale politiek, en Walpole hield zich zoo lang in de regeering staande omdat hij het vertrouwen had van de City. Maar het resultaat was daarom toch niet dat de heerschende stand een maatschappij van handelaren was, neen integendeel de kooplieden werden opgenomen en ingelijfd bij de klasse der groote grondbezitters. Want dezen waren de steunpilaren van staat en samenleving. Laat mij de juiste woorden aanhalen van den man die het flinkst en het helderst de gesteldheid heeft beschreven van de Engelsche maatschappij bij de opening der 19e eeuw:Ga naar voetnoot1) ‘De koopman, al toonde hij zich soms wat gevoelig, gaf toch den voorrang aan den landjonker (the country-gentleman) en erkende in hem zijn maatschappelijken meerdere en zijn politieken leider. Zijn hoogste ambitie was om zelf landjonker te wezen en aan zijn gezin de opneming in die klasse te verzekeren. Werd hij vermogend dan kocht hij een soliede huis in Clapham of Wimbledon, en, wanner hij fortuin maakte, dan beproefde hij zijn geluk als heer van kasteelen en goederen op het land. Hij kon er nog wel niet aan denken om zelf pair te worden, maar hij zou toch wel de voorvader kunnen zijn van pairs...’ In die stemming moet men zich inleven wanneer men de loopbaan van Gladstone - van den grooten Gladstone - wil begrijpen. Daar is het punt van uitgang. ‘Ieder man met een inkomen, uit vaste bezittingen, van 10.000 pond sterling heeft het recht om pair te worden.’Ga naar voetnoot2) Dat woord van Pitt, in dezen tijd gesproken, zette de deur wijd open. Het klonk zoo ongeveer als het, vermeende, woord van Guizot aan de eergierigen van zijn dagen: ‘Enrichissez vous...’ en de rest, het aanzien en de ambten, zal wel volgen. De geschiedenis van de familie Peel kan als illustratie dienen. Zij is typisch voor de ontwikkeling van het geslacht Gladstone. Want de historie, d.i. de macht van het economische en sociale | |
[pagina 476]
| |
leven, modeleert, gedurende een zelfde periode, het bestaan van de menschen in dezelfde bepaalde vormen. Aan een bloeiende katoendrukkerszaak in Lancashire dankten de Peels het begin van hun vermogen, eenige tientallen van jaren voor de opkomst van de Gladstones. De oude Robert Peel, die de rol vervult van John Gladstone, heeft dan het kolossale familiefortuin bijeengebracht, en met een eenvoudige opzijschuiving van zijn liberale beginselen werd hij een regeeringsman en is door Pitt in 1800 tot baronet gemaakt. Voor wapendevies nam hij de spreuk: Industriâ..., en had hij reeds zijn industria gebruikt om een plaats in het Parlement te krijgen, hij zou er mee voortgaan op verdere wegen en zijn zoons voor aanstaande leden van het Parlement opvoeden, om zoo den invloed op het landsbestuur in zijn gezin te behouden. Zijn oudste was bestemd voor eersten minister. Hij is de groote Sir Robert Peel geworden, de voorganger van William Gladstone, de man die, als leider van zijn land, met Gladstone, onder alle ministers, het diepst zijn persoonlijk merk heeft gedrukt op de politieke geschiedenis van Engeland in de 19e eeuw. Zijn vader heeft het zoo gewild. Hij heeft al het kind de Zondagspreeken ingeprent en ze hem bij het terugkomen van de kerk uit zijn geheugen doen opzeggen, als een les voor den toekomstigen redenaar, die toen nog boven op een tafel staand zijn wijsheid moest uitdeelen, Hij heeft hem naar Oxford ter studie laten gaan, hij heeft hem zijn heelen weg klaar voorgeteekend en voorbereid - en hij heeft zich vergist, zooals een vader doet, zooals ook John Gladstone zou doen. Maar zijn wil, den familiewil, zette hij toch door.Ga naar voetnoot1)
Toen John Gladstone er aan kon denken om ook een steunpilaar van zijn land te worden sloot hij zich bij Canning aan, den man van de toekomst na den dood van Pitt. Daarvoor ging hij, die oorspronkelijk whig was geweest, tot de partij der Tories over en | |
[pagina 477]
| |
hij noodigde den staatsman (op dat oogenblik, 1812, geen minister) om zich in Liverpool candidaat te stellen voor het Parlement. De rijke koopman garandeerde de kosten der verkiezing - ze vielen altoos tegen, die kosten, en gingen gewoonlijk ver de honderdduizend gulden te boven, liepen soms zelfs wel tot in de honderdduizenden. Het was de vorm waarin men zijn diensten aan den staat en de staatslieden bewees. De betrekking was daarmee aangeknoopt en bleef bestaan. Een van de eerste herinneringen uit zijn leven viel voor William Gladstone in de maand October van 1812, toen Canning de eerste maal in Liverpool gekozen werd. ‘Er werden recepties gehouden en veel feesten gegeven’, noteert hij, ‘in het huis van mijn vader waar Canning toen logeerde, en eens toen er een groot diner was moest ik in de eetkamer bij de gasten verschijnen. Ik moest aan tafel op een stoel gaan staan, en tegen het gezelschap zeggen: Ladies and gentlemen...’ De eerste proef van den aanstaanden Demosthenes, nog geen drie jaar oud! Later is John Gladstone zelf verschillende malen lid van het Parlement geweest, en van zijn vier zoons hebben er drie daar zitting gehad.Ga naar voetnoot1) Hij heeft zich een groot landgoed in Schotland gekocht als familiebezit voor den oudsten zoon, en den jongste geholpen aan het verwerven van een kasteel en grondbezit voor zijn geslacht;Ga naar voetnoot2) hij is baronet geworden, en hij heeft 't nog beleefd dat zijn zoon als minister in het kabinet is opgenomen. Maar tot een sociale positie in Liverpool zelf kon de oude heer Gladstone 't niet brengen. De ziekelijkheid van zijn vrouw heeft dat verhinderd. ‘Als familie hebben wij 't niet getroffen,’ teekent William Gladstone in zijn dagboek op, na een bezoek aan zijn moeder, | |
[pagina 478]
| |
in 1832Ga naar voetnoot1). ‘Eenmaal reeds, toen we al een voet in de wereld hadden, zooals men 't noemt, zijn we er plotseling uitgerukt en veroordeeld tot een betrekkelijke afzondering, voor zoover het de stelling van onze familie betreft, - en nu weer worden we belet om den stand in te nemen, die toch de natuurlijke bekroning moest zijn van een loopbaan, als die van mijn vader....’ Het is wat hard gezegd voor een zoon, ook al uitte hij zijn meening alleen tegenover zichzelf. Zeker heeft hij in zijn hart liever gedacht over zijn moeder, - maar dit is toch ook een karakteristieke gedachte. De vader en de familiepositie hebben de overhand. Daarom moet nog de invloed van de moeder in het huisgezin niet worden weggecijferd. Zij was de tweede vrouw van John Gladstone (zijn eerste huwelijk bleef kinderloos) en behoorde tot een oud Schotsch geslacht, van voornamer stand dan de familie van haar man; een vrome vrouw met knap uiterlijk en zachte manieren.
Op 't eind der 18e eeuw wint in de kerk onder de burgerklassen hoog en laag, een richting veld die men de ‘evangelische’ noemt. Het was een soort van vergelijk tusschen de dissenters - puriteinen, methodistische secten, quakers - en de Staatskerk. De beschaving en de geestelijke energie van den middenstand spreken zich in dien ‘evangelischen’ godsdienstzin uit, en de nadruk werd daarbij gelegd op het geweten en op de zorg voor het geweten van den naaste. Daarentegen beschouwde de typische Engelschman, de High Church-man, de kerk als een instituut van den Staat, en de geestelijkheid als een soort van half ondergeschikte regeeringsmacht: steunpilaar van de samenleving evenals de gentry en nauw daarmee verwant. ‘Wat wil die man toch?’ zeide Lord MelbourneGa naar voetnoot2), toen hij een ‘evangelische’ preek, bij vergissing, had aangehoord. ‘Het moet al heel ver gekomen zijn, wanneer men den godsdienst permitteert om zich te bemoeien met de dingen die ieder alleen voor zichzelf aangaan.’ Maar de ‘evangelischen’ zagen juist de taak van den godsdienst in de bekeering en hervorming van de maatschappij. Zij waren de menschen van de Zondagscholen en Bijbelvereenigingen, van de | |
[pagina 479]
| |
zendingsmaatschappijen en de tractaatjesverspreiding. Quakers en ‘evangelischen’ betwistten elkander de eer van de agitatie tegen den slavenhandel. Toch heeft Wilberforce voor de wereld den naam weggedragen. Hij met zijn kring van medewerkers, waaronder in de eerste plaats Zacharias Macaulay, de vader van Thomas Babington M. dient genoemd, waren ‘evangelicals’.Ga naar voetnoot1) En wie herinnert zich niet uit Thackeray's Newcomes de beschrijving van de ‘evangelische’ gemeente in Clapham? En wie heeft niet, tenminste bij traditie, gehoord van Hannah More en haar werkzame pogingen voor de opvoeding van haar medemenschen, van haar blaadjes, bij honderdduizenden uitgedeeld, en van haar scholen met den bijbel en den catechismus? Mevrouw Gladstone was een lid van die gemeenschap. In haar huishouden had ieder zich al vroeg aan zijn eigen weg gewend: haar man werd in beslag genomen door zijn zaken en haar zoons gingen als kinderen niet veel met elkander om; maar zij zorgde er tenminste voor, dat de godsdienstige opleiding in den rechten geest geschiedde. Haar raadsman was het grootste licht van de Low Church, Charles Simeon van Cambridge; die heeft den eersten onderwijzer voor haar jongsten zoon aanbevolen; en zij heeft dien jongste, die misschien haar lieveling was, wel meegenomen naar Cambridge om hem aan haar geestelijken vader te laten zien, zooals zij ook met hem ten bezoek gegaan is naar Hannah More, - die het kind tot cadeau gaf een van haar godsdienstige geschriftjes. Later kwam William Gladstone op eens die eerste tijd van zijn vrome jeugd weer voor den geest, toen hij kort voor Wilberforce's dood in gezelschap was met den grijzen apostel van de afschaffing der slavernij, en de oude man hem nog bijna eer hij hem begroette met den zilveren klank van zijn stem vroeg: How is your sweet mother? ‘I am sure they loved my mother, who was loveworthy indeed,’ zegt Gladstone van dien Evangelischen kring. Maar hoever de | |
[pagina 480]
| |
jongen meeging met zijn moeder, is niet op te maken. ‘Ik was geen vroom kind,’ heeft hij gezegd. De godsdienst pakte hem niet. En die godsdienstige atmosfeer drong toch langzamerhand door in het binnenste van zijn hart.
John Gladstone, de vader, zou niet de vooruitstrevende Liverpoolsche koopman zijn geweest, wanneer hij de kerk had verwaarloosd. In een reisdagboek van Lord Shaftesbury (Augustus 1839)Ga naar voetnoot1) vindt men over Liverpool: ‘Surveyed the town, admired its buildings and wondered at its wealth... Yet there seem to be more churches here than in any town I have seen... But Liverpool is a town of good repute; though “her merchants are princes,” they serve God with a portion of their wealth, and raise temples to His name and worship...’Ga naar voetnoot2) Het is alsof daar over den ouden Gladstone wordt gesproken; want hij heeft ruimschoots zijn best gedaan om de plaatsen van eeredienst te vermeerderen. Twee kerken liet hij in Liverpool en in de buurt van de stad bouwen, later heeft hij er nog twee andere in Schotland opgericht.Ga naar voetnoot3) Het behoorde tot zijn positie, - en waarom zou ook het voorbeeld van zijn vrouw hem niet hebben opgewekt? Het is waar, hij werd bij het uitbreiden zijner handelsconnecties van Oost- naar West-Indië een groot plantage-bezitter in Jamaïca en Demerara, en daardoor een groot slavenbezitter. Maar het houden van slaven was in den Bijbel niet verboden, al keurden de ‘Evangelischen’ èn slavenhandel èn slavernij uit Christelijke overtuiging af. En hij had toch ook zijn goede redenen; zelfs kon hij zijn doen uit een standpunt van menschelijkheid verdedigen...! Want die John Gladstone die voor ons niet meer zou bestaan als hij zijn jongsten zoon niet had gehad, en die alleen voor | |
[pagina 481]
| |
onzen geest opdaagt als representant van zijn klasse, - die man heeft toch een eigen, persoonlijk leven bezeten. Hij was een gevatte rekenaar, wie zal het tegenspreken? - hij kende de waarde van het geld en hij wist voor zijn waar den hoogsten prijs te verkrijgen - toen Engeland tusschen 1830 en 1840 schoonmaak van nationaal geweten hield, en de beroemde 20 millioen pond sterling ging uitgeven voor de vrijheid van de slaven, wist hij voor zijn levende bezittingen de hoogste som per hoofd te bedingen, - dat alles onderscheidde hem niet van de rest der ‘canny Scotchmen.’ Evenmin maakte hij zich hierdoor los uit de massa van zijn tijdgenooten dat hij, de vader, geen oog had voor sommige bestanddeelen in het karakter van zijn talentvollen spruit... Neem dit verhaal b.v. uit de kindsheid van William Ewart dat als in een lichtslag den jongen levend voor ons brengt, gelijk hij ook als minister een verrassing voor de menschen zou blijven door de combinatie van zijn uitrekeningen en zijn zuinigheid met zijn naieve behoefte aan overgave en zijn geniale Don Quichotterie, - het verhaal hoe hij zijn zakgeld gespaard had tot het 20 shillings waren, en hoe zijn broers die hun geld hadden opgemaakt hem wisten te beduiden dat die spaarpenningen hun allen gezamenlijk toekwamen. Waarvoor ze zich dan ieder een mes kochten, en ook voor hemzelf een mes, - maar van zijn zakmes hadden ze de punten afgebroken, omdat ze hem er eigenlijk nog te jong voor hielden. En hij had dat in volmaakte orde gevonden... Wanneer John Gladstone van die kracht was geweest, had hij zijn millioenen niet bijeengebracht. Maar er scholen in den koopman edele qualiteiten. De ouderdom bracht ze aan het licht. Hij was goed van harte en hij was edelmoedig. Hoe oplettend kon hij wezen en zorgen voor anderen in groote en ook in kleine dingenGa naar voetnoot1)! Licht overviel hem toorn, maar ook hoe gezellig vroolijk was hij tot op den hoogsten leeftijd - ‘de interessantste oude man dien ik ooit heb gekend,’ heeft zijn zoon verklaard.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 482]
| |
En nog iets meer heeft hij van hem gezegd. Toen hij eens in den fàmiliekring over zijn vader kwam te spreken, rees de herinnering overweldigend bij hem op. Zijn oogen stonden vol tranen. ‘Niemand - niemand dan zijn kinderen kan weten wat stortvloed van teederheid stroomde uit zijn hart.’ Zijn kinderen! - aan wie hij met gerustheid den naam van het geslacht Gladstone mocht toevertrouwen: de oudste Thomas, die de familie moest representeeren, een onverbiddelijke Tory; de tweede, Robertson, die de firma moest voortzetten, een stoere koopman, een degelijk burgerGa naar voetnoot1); de derde voor den zeedienst bestemd, een nobel karakter, de bewondering van zijn jongsten broeder; die jongste broeder zelf, de vierde van de rij, die den naam Gladstone in de wereldgeschiedenis heeft gebracht! De oude man telde en woog ze allen naar het intieme gehalte van hun geest. Toen Sir Robert Peel in 1842, na het in functie treden van William Ewart, aan den vader zijn compliment maakte over zijn zoon, en aan John Gladstone schreef hoe de talenten van dien zoon gepaard gingen met reinheid van hart en nauwgezetheid van gedrag, - toen dankte de oude man uit de diepte van zijn hart voor het getuigenis. Maar hij moest er iets bijvoegen. ‘William is de jongste van mijn vier zoons,’ schreef hij terug, ‘maar geen van hen heeft me ooit verdriet gedaan. Hij munt boven zijn broeders uit door zijn talent, maar niet in beginselvastheid, niet in praktische zin en gewoonten of in éenheid en kracht van bedoeling.’ Hij kwam op voor zijn andere zoons. Want het is niet alleen een kleine reflectie op eigenschappen van zijn jongste die hem in den grond van zijn hart misvielen, maar het is ook en misschien in de eerste plaats bij dien vader het moederlijk gevoel dat nooit goed velen kan, als een van de kuikens boven de anderen wordt geprezen: zij hooren bij elkaar. Het familiegevoel van den vader verzette zich tegen den eenzijdigen lof. Hij moest de eer ophouden van zijn staatje in den staat, van zijn corporatie, zijn geslacht. | |
[pagina 483]
| |
IemandGa naar voetnoot1) die beide, vader en zoon, intiem gekend heeft zeide: Gladstone heeft zijn ruggestreng van den ouden heer. Maar deze zelf heeft van den beginne af anders over William geoordeeld: ‘There is no doubt he is a man of great ability,’ zoo liet hij zich uit tegenover William Wordsworth, den dichter, - maar - voegde hij er aan toe: ‘he has no stability.’Ga naar voetnoot2)
Zoo plaatsen wij den stichter van het gezin aan den ingang van het leven van zijn zoon. De vader heeft voorbereid, en hij beschikt en zorgt en leidt. - Zal zijn kind hem toch niet ontsnappen? - Het is het oude probleem van ‘vaders en zoons,’ de tegenoverstelling van twee geslachten. In Engeland is de 19e eeuw bij haar intrede een rijke moeder; zij draagt en baart in haar eerste tien jaren een ongemeene belofte van menschenlente. Het schijnt wel alsof de forsche generatie van mannen, zooals John Gladstone, Zachary Macaulay, William Wilberforce - en laat me, om ook een representant van het positieve denken te hebben, hier den naam bijvoegen van James Mill - mannen die van onderen op uit den stevigen grond van hun arbeid en hun geweten het leven hebben vervoerd - het schijnt wel, alsof dat geslacht nu tot bloei wil komen in een hooger streek van de samenleving, en het zendt als loten zijn zonen uit. Maar dat wordt een teerder gewas, en al krijgt dat jongere leven ook zijn impuls en zijn aandrang van de voorgangers, het staat van zijn oorsprong gescheiden door een eigenschap van nervositeit en instabiliteit. Het behoort tot de 19e eeuw; haar moeder kan die jeugd niet verloochenen, en ze gevoelt zich in den eigenwilligsten trek van haar aard vervreemd van het voorgeslacht dat afkomt van de 18e eeuw. Neem bijv. Macaulay, Thomas Babington, die juist op de grens van de tijden geboren is (October 1800). Niemand zal hem van wuftheid verdenken, dat model van een ijverigen Whig. Een slecht voorbeeld dus? Maar zet hem tegenover zijn vader Zacharias - hoe | |
[pagina 484]
| |
week en gevoelig wordt hij dan in tegenwoordigheid van den heuschen Stoïcijn! En John Stuart Mill krijgt zelfs een vrouwelijk karakter, wanneer men hem als man denkt in gezelschap van zijn vader James Mill, den man.Ga naar voetnoot1) Alfred TennysonGa naar voetnoot2) is de dichter van dat jonge geslacht, en de dichter spreekt het intiemst 't geheim uit van zijn tijd. Daar is bij Tennyson nog harmonie en geluk in 't leven. Maar op wat wankelbare basis rusten zij! Een heel apparaat van gevoelens is bij de nieuwe menschen van de nieuwe eeuw daarvoor noodig om 't innerlijk leven in evenwicht te houden, - waar ze, zonder veel om zich heen te kijken, hun taak soliede afwerkten, die taaie ouden van de vorige eeuw.
Ik keer tot Gladstone terug. John Gladstone heeft den weg voor hem klaar gemaakt. De jonge man had zich maar te laten gaan, en hij ging eerst naar Eton, de aristocratische opleidingschool (1821-1827); dan, een jaar na zijn vertrek uit Eton, naar de Hoogeschool van Oxford, den burcht van het Torydom, en in Oxford, naar het aanzienlijkste college, Christchurch, de vergaderplaats van de adellijke jeugd (1828-1832). In Oxford zoekt de wijzer student al naar wereldsche relaties; maar Eton, dat voor-station van de loopbaan in het publieke leven, is de plaats voor romantische vriendschap.Ga naar voetnoot3) Het hart opent zich daar in den ruimeren kring van het vrije schoolleven; de eerste ontboezemingen verlichten den geest, vol van zijn versche indrukken; en eindelooze gesprekken, op lange wandeltochten gehouden, verbroederen de gevoelens en verleenen belang en inhoud aan het leven. Het is de gulden tijd. | |
[pagina 485]
| |
Voor het kind, dat op zijn elfde, twaalfde jaar uit het ouderlijk huis en zijn kinderschool kwam, was Eton ook het eerste terrein waar hij zich met zijn makkers kon meten. Niet in schoolgeleerdheid; want noch in Eton, noch te Oxford werd er veel gedaan aan geleerd onderwijs, maar in de talenten, die de houding in de samenleving bepalen. Gladstone was er dadelijk een van de eersten door zijn gaaf van spreken en van debatteeren. Hij gaf aan debatingclub en schooltijdschrift een ongekend leven, omdat hij zijn ziel in de woorden legde en door het woord heerschte. Die bleeke jongen, wanneer hij in vuur kwam, bedwong zijn hoorders door de gespannen uitdrukking van zijn knap gezicht, door het élan van zijn houding, de macht van zijn gebaar en den klank van zijn stem. Want hij wist ziel te geven aan zijne woorden. Dat was de gaaf, die hem uniek maakte van den beginne af, de gaaf, die hij met alle vlijt en kracht, door gestadige oefening in schrijven en van buiten leeren, ontwikkelde en versterkte.
Talent trekt aan. Wie iets in zich voelde, zocht den omgang met Gladstone. Zoo verwierf hij de vriendschap van Arthur Hallam. Na de herinnering, die Tennyson door de verzen van In Memoriam aan zijn vroeggestorven vriend heeft gewijd, is 't bijna onmogelijk, om in nuchtere termen over Arthur Hallam te spreken. Hij is geworden als iemand te goed voor de aarde, zich maar even hier toonend om een verlangen naar volmaaktheid te wekken in de harten van de vrienden, die hem zoo spoedig moesten missen: en hij is meer de presentie van het ideaal dan een werkelijkheid om te tasten, te wegen en te waardeeren. Maar Gladstone heeft in Eton samen met hem op elkanders kamers ontbeten en wijn gedronken, en ze hebben samen gewandeld en gevaren. (‘Walked with Hallam’ is schering en inslag in Gladstone's Eton-dagboek van de jaren 1826 en '27.) Hij heeft met hem geredeneerd en verhandeld, en hij heeft zijn geest verkwikt in het licht en de vreugd die uitgingen van de gestalte van zijn jongeren vriend. En 't is toch ook voor Gladstone eene ideale verschijning geweest hierdoor: dat Hallam hem niet alleen van zich iets gaf, maar hem ook aan zichzelf heeft gegeven. Hallam was een spiegel, om | |
[pagina 486]
| |
zich in te zien, daar er in hem, den vriend, geen smetje was van ondeugd of van slecht humeur. Had hij tot nog toe wat dof en in zichzelf geleefd, nu kwam de uitbotting en de kennis van eigen persoonlijkheid tot Gladstone. Vriendschap is een ervaring. De Demosthenes van Eton, met zijn hard stuk onverduwbaren presbyteriaanschen trots en zijn dwepende gevoeligheid daarnevens, kon zich alleen geven aan jongeren dan hijzelf was, evenals Sir Robert Peel ook nooit goed met ouderen heeft kunnen omgaan. Hij leerde dat hier in zijn verkeer met Arthur Hallam. Het was wel een over en weer vertrouwen, een aannemen en een terugschenken, en Hallam schrijft zelfs in zijn deftigen jonkmansstijl aan Gladstone: ‘Het teeken van onze geesten is van den een op den ander afgedrukt. Veel van ons denken heeft zich gewijzigd, en veel van ons gevoel heeft een kleur gekregen, zooals er nooit zou zijn geweest, wanneer die goede oude tijd niet had bestaan, toen we dag aan dag samen waren...’Ga naar voetnoot1) Toch moest Hallam bij al zijn bewondering voor de ridderlijkheid en de gaven van zijn vriend inzien, en ook die vriend moest het voor zichzelf gevoelen, hoe er iets rotsachtigs en dors in hem stak dat terugstootte en isoleerde. Daar naderen we, al in zijn Etontijd, den individueelen, onherleidbaren en onverwoestelijken ondergrond van Gladstone's karakter. ‘Hij heeft geen poëzie genoeg in zich’, zei iemand die van jongs af met hem bevriend was, ‘en daarom zal hij nooit geheel zuiver en groot over de dingen oordeelen.’Ga naar voetnoot2) Poëzie! onze vrienden kunnen zooveel van ons verlangen. Maar in dit geval is de opmerking niet onrechtvaardig, en ze toont ons het benepene, het onuitgegroeide en het ondoorgegloeide dat het volledig opgaan in een denkbeeld bij Gladstone in den weg zat, het blok dat hem vasthield - zijn eigen vertwijfeling dikwijls, maar ook een grondslag van zijn grootheid en zijn macht, omdat het, scheidend van dingen en menschen, hem de eigen meerderheid en meesterachtigheid gaf over menschen en dingen en hem | |
[pagina 487]
| |
maakte tot Gladstone - ik kan het niet anders uitduiden. Maar Hallam noemde het: ‘zijn koppigheid en zijn vooroordeel.’
In Oxford gold het gedebatteer in de debatingclub niet meer de oude geschiedenis van Engeland; en men zou er heel vreemd hebben opgezien wanneer iemand daar de verdediging van Mary Stuart tegen Elisabeth had uitgesproken, wat een geliefd onderwerp was in Eton, naar ik meen. Maar de levende geschiedenis van het land vond er haar weg in de spreekzaal. Het was de tijd dat de hoofden vervuld waren van de wet tot hervorming van het Parlement, die een eind moest maken aan den invloed van de groote grondbezitters op de verkiezingen, - en het was de revolutie van Engeland, een vreedzame omwenteling ten slotte, hoewel 't er telkens naar uitzag alsof het geweld de oppermaeht zou krijgen (1830-1832). Ik kan niet beter doen dan een brief aan te halen van Gladstone's private tutor in het college van Christchurch over de verhandelingen in de club. Charles Wordsworth schrijft aan zijn broeder, 24 Mei 1831:Ga naar voetnoot1) Onze Debating Society heeft zich dan maar glorieus onderscheiden. Verleden week hadden we een debat over het tegenwoordig ministerie [het Whig ministerie van Lord Grey dat de Reform-bill had ingediend en het Lagerhuis had ontbonden] dat met den grootsten animo drie avonden achtereen is voortgezet [16-18 Mei]. De stelling dat ‘het tegenwoordig ministerie ongeschikt is om de zaken van het land te besturen’ werd ingeleid door een zoon van Sir E. Knatchbull, en ze werd ondersteund door Anstice, Palmer, Hon. Sidney Herbert, den zoon van den Earl of Pembroke, den Earl of Lincoln, den zoon van den Duke of Newcastle, Hon. F. Bruce, den zoon van Lord Elgin, en ten laatste door Gladstone [de hoofdletters zijn van W.] die na de prachtigste speech, op en top, ooit in ons gezelschap gehoord, als amendement moveerde: ‘dat het Ministerie verkeerdelijk had ingediend en | |
[pagina 488]
| |
gewetenloos had gesteund een maatregel die niet alleen dreigt den regeeringsvorm te veranderen, maar die moet uitloopen op een omverwerping van de grondslagen der maatschappelijke orde in 't land, gelijk ze metterdaad de denkbeelden steunt van de revolutionairen over de geheele beschaafde wereld.’ Bij stemming verklaarden zich voór het amendement 94, daartegen 38; - meerderheid tegen het ministerie 56. Bewijst dat niets? Daar hebben we het Oxford van 1830 en '31 in heeter daad. En zie hoe Gladstone in die tamme thesis van de ‘incompetentie der ministers’ met zijn opvlammenden hartstocht op eenmaal een diepe voor van zedelijke verontwaardiging zal trekken; hij vaart als een stormwind over die makke woorden heen en stuift ze op in een brandenden regen van vernietigende aanklacht. Ze zitten daar onder zijn gehoor: de Earl of Lincoln,Ga naar voetnoot1) zoon van den Duke of Newcastle - wat stijf van houding en gedrukt alsof hij onder 't oog was van zijn vader, den tyran, den machtigste der hertogen, die over een kleine compagnie van stemmen beschikte in het Lagerhuis. - ‘Zou ik niet meer met mijn eigendom mogen doen wat ik wil!’ z'n befaamde woorden naar aanleiding van pachters en stemrecht, in het Huis der Lords gevallen. Naast Lord Lincoln, Sidney Herbert van Oriel College, uit het aanzienlijke huis der graven van Pembroke, de elegante charmeur met zijn timiede-ondeugend gezicht,Ga naar voetnoot2) en James Bruce, de aan- | |
[pagina 489]
| |
staande Earl of Elgin, de vriendelijke energieke werker, met zijn onafscheidelijke makkers, Ramsay en Canning, zoon van den grooten Canning, mannen die het imperium van Engeland hebben bestuurd; en de beide Palmers, William en Roundell, met hun ideale levensrichting; - een weinig apart van de anderen Anstice, bescheiden en veelbelovend, de eenige van al die jonge mannen, wiens naam geheel vergeten is, en voor ons maar besloten wordt tusschen twee datums, het jaar van zijn geboorte en van zijn vroegen dood, den hartsvriend van Gladstone. Al die menschen zijn voor goed met Gladstone's leven verbonden. Wanneer ze in die zaal van de Union met geestdrift naar hem opkijken en hun toekomstigen leider in den vurigen redenaar zien, dan zal de werkelijkheid waarvan Oxford toch maar de stille droom is, hen niet geheel bedriegen, al schonk het leven hun die werkelijkheid op zijn manier, dat is: geheel anders dan hun gedachte. Maar nu voelen zij zich éen met hem; zij denken en ze weten dat ze, door hun enthousiasme op dat gedenkwaardig oogenblik van Engelands geschiedenis, in die crisis van 's lands bestaan, een wichtigen plicht vervullen. ‘England expects every man to do his duty; and ours, humble as it is, has been done.’Ga naar voetnoot1) Waren zij zelf ook niet een stuk historie, en was het niet te doen om hun eigen toekomst? Engeland, opgebouwd door hun vaderen, en waarop zijzelf een recht bezaten, stond voor een afgrond, dat was hun overtuiging. Toen de groote revolutie op het eind van de 18e eeuw Europa in beroering bracht, had Engeland alleen de rust bewaard binnen zijn grenzen en strijdend met de geheele wereld had het den vrede op het vastland hersteld. Het was en bleef de zetel van de ordelijke vrijheid. Zou het thans, omdat Parijs in de Juli-dagen van 1830 de Bourbons van den troon had gestooten, en omdat Brussel het voorbeeld had gevolgd door een opstand tegen den wettigen Koning, den omwentelingsgeest in dolzinnige verblindheid gaan binnenhalen? Want daarop was het Whig-ministerie uit? Het bestond uit niet meer dan een troep praters zonder overtuiging, die van de woelingen in 't land wilden gebruik maken om hun positie te handhaven en hun wil door te | |
[pagina 490]
| |
zetten. Begrepen zij dan niet dat ze de beschaving van Europa in gevaar brachten? Reeds waren er tooneelen in het parlement voorgevallen die herinnerden aan de opwinding van de eerste tijden der groote Revolutie,Ga naar voetnoot1) reeds was in Londen een oogenblik het gepeupel de baas geweest, reeds had men gevreesd voor een aanranding van de huizen der aanzienlijken, reeds woedden op het platte land de branden en waren er kasteelen bestormd en geplunderd... En dat alles om de Reform-bill, the whole Bill and nothing but the Bill, zooals de leus van de voorstanders luidde, de Bill die de vrijheid heette te geven, maar die inderdaad het eigendom aantastteGa naar voetnoot2) en Engeland ten ondergang zou voeren!...
Zoo komt de echo van de Torystemming in het jaar 1831 ons te gemoet, eer het volgend jaar de beslissing bracht en de opwinding bedaarde. En 't is maar een enkele scène in het bedrijf van Gladstone's leven gedurende die onrustdagen... Het kende ook andere stemmingen. Deze opteekening staat in zijn dagboek tegen het eind van 1831, op zijn geboortedag (29 December): ‘Dit is mijn debating society jaar geweest, en nu, zooals ik verwacht, geëindigd en afgeloopen. De politiek lokt me aan, misschien heeft ze me veel te veel bekoord... Mijn arbeid is niet geweest wat hij zijn moest, alles meer noodzaak dan beginsel. Mijn gevoel van godsdienst is wel wat verruimd, maar als dat waar is, dan is ook mijn verantwoordelijkheid vermeerderd, en in welk opzicht zijn mijn handelingen naar evenredigheid veranderd?... Ach, mocht God het sluimerend leven in me opwekken van een verlangen dat soms in mijn hart is gerezen naar een krachtig werk in deze wereld, op het spoor van mijn Verlosser!’ Wat ernstige tonen, ingeleid door de verzuchting dat zijn arbeiden niet is geweest uit beginsel! In later dagen erkende Gladstone wel dat er maar éen tijd in | |
[pagina 491]
| |
zijn studie te Oxford was, waarop hij met voldoening terug kon zien omdat hij er vruchtbaar in had gewerkt. Dat was gebeurd in de groote vacantien, waarin hij met Anstice samen gestudeerd had.Ga naar voetnoot1) Anstice is in Oxford zijn vriend geweest (Arthur Hallam studeerde te Cambridge). Al die andere menschen, de Lincolns en Herberts en Bruces, raakten zijn hart niet. Hij hield zich van hen op een afstand. Zelfs die later zijn intieme vrienden werden, zooals Manning en Hope Scott, daarmee ging hij als student niet om; ofschoon zij tegelijk met hem in Oxford waren geweest. Alleen Anstice had zijn volle vertrouwen, en in zijn gesprekken met Anstice zette hij de gansche wereld van eerzucht verweg van zich af. Zij spraken met elkander een bekende geestestaal, want Anstice was van de ‘evangelische’ gemeente; en nadat Gladstone's hart zich geopend had onder den invloed van Hallam's genialiteit, droeg het thans, door het verkeer met den nieuwen vriend, die hem in zedelijken ernst voorging, zijn natuurlijken bloei van vroomheid en strengen arbeidslust. En wat kon dat natuurlijke leven voor hem anders zijn dan het gehoor geven aan de ingeschapen neiging van zijn Schotschen landaard? Was zijn vader in Schotland gebleven, met een kleine affaire, gevestigd in een kleine stad, dan zou William Ewart, als jongste van de zoons ‘waar iets inzat’, bestemd zijn geworden voor geestelijke, en hij zou onder de élite zijn geweest van het krachtige Schotsche predikantenras. Maar nu hij in Engeland woonde in de schaduw van de grijze kerken en colleges van Oxford, verhief zich dat oorspronkelijke verlangen van zijn natuur, alsof het een grond had gevonden om uit op te rijzen in het samenleven met den vriend en de nieuw gewekte herinneringen aan de leiding zijner moeder. In Gladstone's dagboek van Augustus 1830 (het is het jaar voor zijn redevoering tegen de Reform-bill) heet het over zijn wandelingen met Anstice: ‘Gedachten ontsprongen toen voor het eerst in mijn ziel die van grooten invloed op mijn bestemming zullen blijken. Ik heb geen kracht genoeg om den rechten weg voor mij zelf te onderscheiden, O zend mij licht van omhoog!’ Nauwlijks heeft hem die straal van het geestelijk leven getroffen | |
[pagina 492]
| |
of Gladstone wilde handelen, hij moest een weg op. Een brief werd aan zijn vader opgesteld, vol van zijn wenschen en inzichten. Hij meldt daarin hoe hij al vroeg heeft kunnen bemerken, dat zijn moeder, ofschoon ze er nooit over sprak, hem liefst voor de kerk had bestemd, en hoe hij zelf tot de overtuiging is gekomen dat geen ambt het ambt van den geestelijke te boven gaat. Daarom vraagt hij nu zijns vaders beslissing en onderwerpt zich daaraan, hoezeer hij ook wel raden kon dat het besluit van zijn vader bijna zeker afwijzend zou zijn. ‘Een lange brief aan mijn vader geschreven,’ zegt ons het dagboek, ‘in de hoop de vraag, zoo mogelijk, tot een onmiddellijke beslissing te brengen.’Ga naar voetnoot1) John Gladstone wachtte niet lang met zijn antwoord, en het luidde vriendelijk en verstandig, maar vooral verstandig: Ik vind den ambtskring van den geestelijke te begrensd omdat hij zich bepalen moet tot zijn gemeente. Iedere andere werkkring waartoe de academische studies leiden is ruimer en brengt meer in aanraking met de wereld, geeft daarom gelegenheid tot uitgebreider werk. Maar doe toch geen keus, voordat ge uw studiën aan de Universiteit hebt voltooid, dan kent ge de wereld beter en ik ben zeker dat uw besluit, na rijp beraad genomen, voor uw geluk zal zijn. ‘Uw moeder is als gewoonlijk.’ Zoo was het uitstel. Maar het verlangen hield aan. Onder al de agitatie van het jaar 1831 accompagneert het de strijdwoede en verbittering als een melodie van heimwee naar het ernstige geestenrijk, zoo beperkt in 't oog van den wereldling die maar de kleine gemeente ziet, zoo onmetelijk voor hem die met zijn ziel wil spreken tot de ziel van gelijk gestemden, voor hem die zijn ziel gelijk wil stemmen met de ziel van het Heelal. En wanneer de beweging van de menschen luwt - wij hebben Gladstone al in zijn eenzaamheid kunnen beluisteren, als hij over- | |
[pagina 493]
| |
zicht houdt op 't eind van het jaar 1831 - hoe wil hij dan het kleed van het politieke rumoer van zich afrukken om vrij te kunnen staan in zijn hemelzucht, en om zijn hart te baden in den reinen stroom van zielsbegeerte! Hij zette zich daarop nog eens tot schrijven aan den machtigen man die zijn lot in handen had, anderhalf jaar na dien eersten confessie-brief. Hij toonde zijn vader de wereld van zijn geliefd Engeland, zooals hij haar zag, geschokt tot haar fondamenten: de kerk in de toekomst een prooi van het eigenbelang van den staat, het Christendom vernederd en vergeten voor nieuwe theorieën, de politiek, de opvoeding, de moraal bedorven en vergiftigd. Een geharnaste geest en een sterk man was noodig. Zou hij, met zijn prikkelbaar hart, open voor de verlokking van den schijn der macht, zijn doel kunnen bereiken, als hij niet zijn kracht bijeenhield voor een enkel werk? Een ambt dat zijn geest in beslag nam, zou hem van zijn hartetaak afbrengen en zijn leven maken: ‘één koorts van onvoldane verlangens en verwachtingen.’ Om dan te eindigen, na die uitbarsting van zielepassie, met het zeggen dat hij zijn vader toch gelijk gaf, dat zijn eigen inzichten over zijn toekomst volkomen strookten met die van zijn vader, dat hij de rechtspraktijk wilde bestudeeren, dat hij te vinden zou zijn voor het openbare leven in den dienst van het land als men de proef zou willen nemen,.... dat hij zich aan alles onderwierp! (17 Januari 1832). Vreemd hart, dat vraagt en smeekt zijn tweestrijd te willen raden. Het heeft steun noodig en opbeuring en weet wel: het zal die nergens vinden dan bij zichzelf...
Maar de oude heer Gladstone om den gloed te temperen van het bruisende gemoed heeft toegestemd in een reis naar het vaste land. William Ewart, na het afloopen van zijn studies te Oxford, in het begin van 1832, ging naar Italië. Hij zag Napels, Rome, Milaan. Dacht hij misschien aan de gunstige beschikking van Milton's leven, wien een goedig vader de volle vrijheid had gelaten om door reizen en studeeren zijn geleerd-poëtische gaaf te ontwikkelen en te verbreeden, en hoopte hij op een langen tijd van voorbe- | |
[pagina 494]
| |
reiding en zelfoefening? - Dan heeft de illusie maar kort geduurd.Ga naar voetnoot1) In Milaan kreeg hij door een brief van Lord Lincoln, uit naam van den ouden hertog van Newcastle, het aanbod eener candidatuur voor het nieuwe Parlement, te Newark, een borough waarin de hertog zijn invloed wenschte te behouden en zijn nominatie wou doen gelden. Gladstone fleurde op bij het bericht, dan legde hij den brief neer, mismoedig en verdrietig. Zijn rust was heen. Hij begreep wat de raad van zijn vader zou wezen, als hij hem om raad zou vragen. Het was er nu toe gekomen. Toch probeerde hij nog iets van het lot af te dingen, hij maakte tegenwerpingen: die stok-Tory van een hertog van Newcastle was in zijn tijd de vijand van Canning geweest; kon de zoon van John Gladstone een gunst van dien man aannemen, en van zijn geld en invloed profiteeren om een plaats in het Lagerhuis te veroveren? Niets hielp; hij moest naar Engeland overkomen, zich presenteeren bij den autocratischen magnaat, en zijn compliment aanhooren over de speech tegen het Whigministerie, het vorig jaar, in de Union gehouden (want die redevoering had hem de welwillendheid van den hertog bezorgd), - om dan met al de opgewondenheid van zijn jeugdigen ijver aan de verkiezingscampagne deel te nemen en den slag te winnen.
Op die wijs kwam Gladstone in Londen, lid van het Parlement bij de gratie van den hertog van Newcastle, die ‘met zijn eigendom kon doen wat hij wou,’Ga naar voetnoot2) den man die zich tot het laatst | |
[pagina 495]
| |
toe en het heftigst had verzet tegen de aanneming van de Reform-bill, wiens kasteel te Nottingham door het volk was verbrand, wiens paleis in Londen door het gepenpel was belegerd en geteisterd; - en zijn eerste redevoering, bij de indiening der voorstellen van het Whig-ministerie tot afschaffing der slavernij, was een verdediging van het slavenhouden van zijn vader, op zijn plantage in Demerara. Zijn jeugd, zijn bescheiden houding, zijn ernst, zijn knap, bleek gezicht vol uitdrukking, - de spanning van den tijd, dat alles maakte de bezwaren tegen zijn positie minder wichtig. Er hing nog een revolutielucht over Londen. Men kon wel weer gaan pralen met de soliditeit van old-England, nu het gevaar van een algemeenen opstand door de aanneming der Hervorming was geweken; maar men wist toch ook dat de Whig-ministers nooit zouden hebben durven doortasten, in hun maatregel, wanneer niet een min of meer georganiseerde volksmacht onder de leiding van enkele agitators hen had voortgedreven. De staatslieden van de Whigs waren op zichzelf geen mannen van genoeg beteekenis; Lord Grey was oud en droog, en van Brougham, die het meeste naam had, waren de beste dagen voorbij: bij hen was noch veel initiatief, noch veel weerstandsvermogen. Greep er een nieuwe agitatie plaats, als vervolg op de Hervormingsbeweging, b.v. tot afschaffing van het Huis der Lords, dan zouden de radicale revolutionaire elementen weer opkomen, en het jaar 1832, dat men met 1789 vergeleek, zou misschien gevolgd worden door jaren die men moest vergelijken met 1792 en volgende, den tijd van het schrikbewind.Ga naar voetnoot1) Natuurlijk was het een rhetorische overdrijving te beweren dat Engeland in zijn grondslagen was aangetast, omdat de magnaten niet meer over de stemmen in het Lagerhuis konden beschikken en de regeering der groote aristocratische families gebroken was; | |
[pagina 496]
| |
maar wel degelijk mocht op dat oogenblik van Engelands geschiedenis de vraag worden gesteld: Wie treedt er in de plaats van de vervallen ‘steunpilaren’ om de groote problemen op te lossen, waarvoor de samenleving staat? Een fabriekswetgeving was noodig bij de uitbreiding der industrie en den voorspoed der industrieelen, het overhandnemend pauperisme diende bestreden te worden; ja, wat voor maatregelen moesten er niet worden genomen om den overgang in te wijden van den handel- en landbouwstaat die Engeland geweest was tot den nijverheidsstaat die het geworden was en werd. Dan drong zich de questie al meer en meer op den voorgrond of er geen wijziging moest worden gebracht in den toestand van de kerk, want de gevestigde kerk was, als ‘steunpilaar’ van de maatschappij, een groote bezitster van land en een aristocratische instelling met haar magnaten en haar gentry, terwijl ze reeds lang niet meer de geheele bevolking kon heeten te vertegenwoordigen. En Ierland eischte redres van zijn grieven door de machtige stem van O'Connell: het verlangde niets meer of minder dan de opheffing der Unie met Engeland... Hier waren de vraagstukken bij menigte, en al bewerkten de Whigs op enkele punten hervormingen, er ging toch van hun handelingen geen macht en geen leiding uit. De Reformgolf scheen in éen golving haar drijfkracht te hebben uitgeput en nu alleen nog te vervloeien. De leêgte heerschte. Plumpkin en Vellum, zooals de bespotter van het oude régime de parasieten der aristocraten noemde, die beiden waren verdwenen of heetten verdwenen. Was het een groote vooruitgang nu in hun plaats de onsterfelijke Tapér en Tadpole, de officieele bureau-mannen, op den voorgrond kwamen? Carlyle heeft in die dagen van teleurstelling zijn ‘French Revolution’ geschreven en gepubliceerd (1837). Het was ook als een les voor Engeland bedoeld en soms steekt de profetenhand met omineus gebaar uit de bladzijden van het boek, en wijst op het sansculottisme van 1794, gekweekt door honger en ellende, als een voorafgaande schaduw van het wellicht naderende nieuwe sansculottisme. Wee, als dat een chaos terug zal brengen over de wereld van zonde en zorgeloosheid, die zich door gladde handlangers laat voorpreeken: Vrede, vrede! en er is geen vrede! Uit de diepten rezen de stemmen al. | |
[pagina 497]
| |
Het ministerie verklaarde bij de komst tot den troon van de jonge Victoria, dat geen verdere hervormingen van kieswet en Parlement te wachten waren; een antwoord verscheen daarop van de werkliedenvereenigingan die hun eischen aan de bestaande maatschappij formuleerden in het ‘Volkscharter’ (8 Mei 1838). Van de Magna Charta dateerde de vrijheid van Engeland, het was de vrijheid der groote baronnen van de 13e eeuw; nu stelde het volk zijn charter op, het was het teeken van zelfstandigheid der arbeiders en de opening van den strijd van klasse tegen klasse. Een geweldige beweging en een oorlogsverklaring.
Gladstone, in dezen eersten tijd van zijn politiek leven, nam de bewegingen om zich heen waar; hij deed zijn taak in het Parlement, en kreeg zelfs een post (een ondergeschikte) in het kortlevend ministerie van Sir Robert Peel dat voor een oogenblik de lange Whigregeering onderbrak. Maar hij gàf zich niet aan de beweging van den tijd. Hij verscheen in de gezelschappen van Londen, een welkome gast om zijn gunstig voorkomen, zijn zangerstalent, zijn veelbelovende positie, misschien ook om het geld van zijn vader; hij hoorde de voorname gesprekken over de aanstaande revolutie, en hij lachte denkelijk wel eens over den ijver van ladies en misses die nuttige handwerken leerden om een bestaan te hebben als de booze dagen aankwamenGa naar voetnoot1); maar hij ging evenmin op in het gezellige leven als in het staatkundige. Voor hem was die eerste aanraking met de groote wezenlijke wereld vooral een tijdperk van oefening en bezinning. Wat hij gemist had: ‘a good many years of silent reading and inquiry,’ dat beproefde hij thans, midden in de bewegelijke, luidruchtige wereld, bij gedeelten in te halen. Hij had zichzelf te overwinnen en te disciplineeren in zijn moreele eenzaamheid; want hij was van harte een eenzaam manGa naar voetnoot2). Niet, dat hij zijn redenaarstalent uit het oog verloor, niet alsof hij geen behoefte had om menschen te overtuigen en te leiden - hij | |
[pagina 498]
| |
arbeidde daarvoor met onbedwingbaren vlijt totdat hij over den heelen woordenschat der groote sprekers en preekers beschikken kon, - maar hij verlangde van zichzelf dat zijn welsprekendheid direct uit zijn innigste bewustzijn voortkwam. En hij voelde wat voor tucht daartoe noodig was, hij kende de verbijsterende verbinding van zijn twee eigenschappen van hardheid en overprikkeling, zoodat hij zichzelf nooit kon voldoen. Hij noemde het: een hooger grijpen dan hij vermocht, en ook wel, wanneer hij heel diep de ervaring had dat er iets dors en droogs in hem terugbleef: zijn volslagen machteloosheid. Dante, dat toonbeeld van kracht en verrukking, tot een harmonische uitdrukking vereenigd, - Dante, en vooral het Paradijs van Dante, diende hem tot troost. Hoe dikwijls heeft de jonge Gladstone hem voor zichzelf opgezegd, - gebeden is misschien een beter woord, - den regel waarin het samengaan van de ziel met God, op goddelijk eenvoudige wijze is geopenbaard: In la sua volontade è nostra pace.
‘In zijn wil is onze vrede.’ Dat woord ontsloot voor hem den hemel. Het is berusting en tegelijk zaligheid. Hij nam het aan met zijn geheele ziel. Dien hemel droeg hij in zich. Zoo gaat Gladstone voor onze oogen, een leerling nog van het leven, studieus, met ingehouden kracht en met zelfbewusten schroom. Wanneer hij moet spreken in het Parlement, dan is 't bij hem nog altoos van te voren een aarzeling; maar, eenmaal het woord genomen, is hij meester van zijn houding en taal, omdat hij meester is van zijn onderwerp. Toch kon men aan een zekere koelheid van voordracht bemerken dat hij meer voor zichzelf sprak dan voor zijn gehoor, al verlangde het vurige, gretige oog van den redenaar instemming met zijn woorden, en al moest juist de gespannen ernst van zijn rede de menschen dwingen om hem in den gang van zijn gedachten met hun oplettendheid te volgen. Hij spraak voor zichzelf, omdat hij voor zichzelf leefde in dezen tijd; in de academiejaren had hij ook wel veel van zijn intieme leven voor zich gehouden, maar hij had tenminste vertrouwde vrienden, en waar het er om te doen was geweest, in de redetournooien met zijn clubgenooten, daar kwam hij met al zijn | |
[pagina 499]
| |
hartstocht en zijn woordenpraal in 't veld. Nu bedekte hij zijn vuur. In het Parlement hield men zijn speeches voor interessant, maar te abstract, geschikt voor een verstandelijk debat, niet voor de krachtige taak van den redenaar,Ga naar voetnoot1) en in de wereld ging men hem ook zoo beschouwen: een man van groote verwachtingen die apart stond aan de uiterste rechterzijde. ‘It would not be at all strange if Mr. Gladstone were one of the most unpopular men in England,’ zegt Macaulay van hem in het bekende essay, waarin hij Gladstone's eerste boek aanvalt;Ga naar voetnoot2) ofschoon, voegt hij er aan toe, ‘wij hem niet meer dan recht doen weervaren, wanneer we zeggen dat zijn bekwaamheden en zijn houding onder de menschen hem het respect en de welwillendheid hebben verschaft van alle partijen.’ Men vindt hem in die ‘houding’ beschreven wanneer men de dagboeken van den tijd opslaat. ‘Ik was zeer getroffen,’ zegt een afgevaardigde van de Schotsche geestelijkheid die zijn ervaringen van het jaar 1838 in de hoofdstad opteekent,Ga naar voetnoot3) ‘door het peinzend gezicht en de deftige bedaardheid van Mr. Gladstone; zijn uiterlijk kwam wel overeen met wat men van hem zegt onder de menschen van het Parlement, nl. dat hij waarschijnlijk in de toekomst de leader van de Conservatieven zal worden.... Ik heb veel met hem gesproken; de uitgebreidheid en accuratesse van zijn kennis, die tot in de kleinste details gaat, is even merkwaardig als de kalmte, helderheid en onpartijdigheid van zijn redeneeren.... Hij is nog geen zeven en twintig. Zijn gezicht is aantrekkelijk sprekend; zijn oogen klein, maar donker; zijn mond vol expressie. Zijn manieren zijn bescheiden en vriendelijk. Een lange gestalte, zwart haar, - ziet er bepaald knap uit.’ - ‘Hij moet eenmaal een groot staatsman worden’; - maar misschien dat dit oordeel uit dien tijd nog niet van zulk een gunstige voorbeteekenis is voor den man van wien het geldt. Iemand die teruggetrokken is, en in wien de wereld een verborgen | |
[pagina 500]
| |
kracht vermoedt geeft allicht aanleiding tot zulk een profetie. En lag toch integendeel niet in de eenzelvigheid van Gladstone ook het gevoel opgesloten van zijn onmacht en onvrijheid tegenover het leven?
Wat men in Gladstone's redenaarstalent miste, dat vond men bij Macaulay: er was poëtische kracht en kleur in zijn meesleepend woord. Men kreeg ik weet niet welken indruk uit zijn rede dat de dingen zelf er in spraken, massief overtuigend; terwijl men in Gladstone's oraties ondanks al hun accuratesse en minutiositeit zeer sterk een persoonlijk element verneemt. Hij spreekt, zoo schijnt het, nog meer om zich dan om ons te overtuigen. Laat ons een oogenblik onze Tory-bespiegelingen afbreken om aan den braafste en kundigste der Whigs, aan Tom Macaulay, te denken. Hij was een tegenstander van Gladstone, in het eerste jaar van William Ewarts parlementair leven, als Whig, als lid van het ministerie (maar het was een soort buitenlidmaatschap) en als afschaffer van de slavernij, hij, de zoon van Zachary Macaulay. Toen de wet door de regeering werd ingediend om den slavenstand op te heffen, maar er een bepaling aan was toegevoegd die den toestand, in den grond der zaak, op de plantages van West-Indië voor een ongenoemd aantal jaren nog zoo ongeveer liet bestaan als hij was, toen drong Macaulay er op aan dat het aantal overgangsjaren zou worden vastgesteld en zoo klein mogelijk zou worden genomen. Het was voor hem een gewichtig besluit, die afwijzende meening uit te spreken. Maar hij bood zijn ontslag aan zijn medeministers aan om zelfstandig te kunnen wezen, ofschoon hij wist zijn loopbaan er mee te bederven, wanneer dat ontslag werd aangenomen, en niettegenstaande hij de inkomsten van zijn betrekking ten hoogste noodig had door de ongelegenheid waarin zijn familie verkeerde. Dat noem ik vrijheid tegenover het leven. Want in dat moment stond het er op, niet voor hem alleen, maar ook voor die op hem vertrouwden en van hem afhingen. Hij won, en aan zijn inspanning was het vooral te danken dat de wet haar gunstiger vorm kreeg. Welk een triomf voor den zoon dit aan den vader te melden!Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 501]
| |
Maar voor Gladstone was het een groote teleurstelling als het ministerie zich ten slotte voor de wijziging verklaarde die Macaulay ondersteunde. Hij begreep dat zijn vader woedend zou zijn om die verkorting van zijn rechten en kon in zijn confessie niet goed samenhangend spreken. ‘I spoke a few sentences’, zegt zijn dagboek, ‘in much confusion: for I could not easily recover from the sensation....’Ga naar voetnoot1) Toen Gladstone op zijn ouden dag die eerste redevoeringen van het jonge Parlementslid overlas, verborg hij niet zijn ontevredenheid over hun toon. ‘Men moet natuurlijk wel rekening houden,’ verklaarde hij, ‘met de groote gezegende verandering die er sinds dien tijd in de publieke meening over de slavernij is gekomen. Maar ik moet zeggen dat ik ook al voor dien tijd (dat ik in 't Parlement sprak) weinig of geen vertrouwen had in de behandeling der slaven op de plantages.’Ga naar voetnoot2) Nog eenmaal brak de jonge Gladstone een lans tegen de vrienden der slaven. Het was in 1838; het voorstel werd gedaan om den overgangstijd voor de slaven te bekorten en hun dadelijk de vrijheid te geven. Zijn rede werd bewonderd, maar kon niet baten; en weer was het een nederlaag voor den vader. ‘Ik kon nauwelijks een woord tot hem zeggen, zoo was mijn vader onder den indruk,’ meldt het journaal. ‘Nu is het tijd,’ schrijft Gladstone verder op dien dag, ‘om de aanvallen van onze tegenstanders te keeren door maatregelen te nemen voor het wel der negers.’ En hoe ernstig hij 't meende met het welzijn der negers, dat toonde hij, ook in dien tijd, door zijn vurig aanhouden bij zijn vader om hem verlof te geven naar West-Indië te gaan en daar den toestand met eigen oogen te bezien. Maar de oude John Gladstone weigerde beslist. De zoon had op die manier zijn prijs te betalen voor de positie hem door zijn vader in de samenleving verschaft. De goden, zegt men, verkoopen ons wat ze ons schenken; vaders volgen wel eens dat voorbeeld. | |
[pagina 502]
| |
Die oude Zachary Macaulay, die het inderdaad in zijn laatste levensjaren hard te verantwoorden had, hoe wint hij het plotseling op den rijkgeworden koopman, die bang is van zijn rijkdom en zijn voorspoed iets af te moeten staan. Hij zat ineengebukt, meldt men ons, en verslagen onder zorg en verdriet, zonder veel belangstelling meer voor wat er in de wereld omging. Zijn vrienden waren heengegaan: Wilberforce, Babington, Hannah More.... hij scheen vergeten. Dan treft een lichtstraal het ineengedoken vermoeide hoofd - even; en het is een straal van de vrijheid die hij zijn misdeelde medecreatuur heeft helpen verwerven, van de zedelijke vrijheid, die hij als erfenis aan zijn zoon liet. Arme Zachary, zijn tijd was voorbij, is voorbij (1838).
Ook de tijd van de ‘Evangelischen’ was heen. Het is een gewoon verschijnsel voor een beweging, om op 't oogenblik van haar triomf, terwijl men haar aanziet als in de periode van haar volle kracht, op eens terug te gaan en in te zinken. Zoo gebeurt het met de ‘Evangelicals’. Hun zegepraal, de afschaffing der slavernij, is hun einde als beschavings-beweging. Ik wil daarmee niet zeggen, dat ze niet voorttierden en vermenigvuldigden. Maar ze staan niet meer vooraan in de rijen van de natie, ze dalen in lager kringen, en kunnen de besten van den tijd niet meer voldoen.Ga naar voetnoot1) Waarom? Omdat de mannen met krachtige persoonlijkheid, die leven aan de ‘Evangelische’ gemeenten hadden meegedeeld, waren verdwenen, en omdat de gemeenten dachten het voortaan zonder hun bezielers te kunnen doen. Zij bouwden zich te zeer op de ‘armen van geest.’ Hun beginsel werd de volslagen gelijkheid der menschen. ‘Zijn wij zwakke vaten,’ zoo zeggen zij, volgens een schrijver van den tijd, die met gevoel voor humor en diep menschelijk gevoel het lot van de ‘Evangelische’ secte van Clapham heeft nagegaanGa naar voetnoot2), | |
[pagina 503]
| |
‘des te beter. Het gevoel van onze persoonlijke zwakheid is het geheim van onze kracht als verzameling. Individueel niets; collectief alles. Wij leven in de eeuw der vereenigingen. Voor het herstel van iedere onderdrukking, ergens ter wereld onder de zon geschied, is er een publieke meeting ter hand. Voor hulp en genezing van iedere bezoeking, die ons land of de menschheid kan treffen, zijn er beschermheeren, vice-presidenten en secretarissen. Voor de verspreiding van iederen zegen, die de menschheid ten deel kan vallen, is er een comité. Wat tot nu toe opgesloten binnen de enge grenzen van Clapham door booswilligen een ‘secte’ werd genoemd, gaat nu zich uitbreiden over de bewoonde aarde. De dag is niet ver meer af, wanneer het de naam zal aannemen, wanneer het begroet zal worden met den glorieusen titel van ‘De universeele Kerk.’ - De heele wereld zou in kleine, nuttige vereenigingen worden gedeeld!
Een nieuw beginsel en een nieuw gevoel voor individualiteit kwam daartegen op in dezen tijd, in de jaren, die tusschen 1S30 en 1840 verliepen. Hier is het Carlyle die den ‘hero’ preêkt als den komenden redder, en den middelaar tusschen de maatschappij en haar doel; daar is het Dr. Arnold van Rugby die den godsdienstig en zedelijk beschaafden man tot het zout der aarde wil maken; daar weer, uit de ‘evangelische’ gemeente voortgesproten, zijn het de mannen van Oxford die het tegenbeeld nemen van al dat kleine dat samen een geheel moet vormen, en die door hun dwepen met een groot geheel waarin de mensch ademt, aan de individualiteit ruimte en voornaamheid willen hergeven. Carlyle, de individualist, plaatst zijn ‘held’ te hoog misschien om hem in de gemeenschap met de menschheid te doen deelen, maar voor Dr. Arnold van Rugby is de leeraar de type van den man die voorgaat, voor de mannen van Oxford eindelijk, voor John Henry Newman, Pusey, Manning e.a. is het de geestelijke herder die leidt en die aan het geslacht der mannen van zijn tijd het begrip brengt van de eenheid hunner gedachten- en gevoelswereld. Twee romans kunnen ons een voorstelling geven van den afstand door het begrip der menschen in een tien- of twaalftal jaren doorloopen. Het toeval heeft hun beiden denzelfden naam van Coningsby geschonken. | |
[pagina 504]
| |
John Sterling schreef den eersteGa naar voetnoot1) en gaf hem in 1832 uit, - Sterling, de man wiens biographie Carlyle heeft opgesteld, een voorlooper, een tusschenman, wiens leven en werk een mislukking waren. Zijn roman doet ons het geslacht kennen dat juist even de Reformbill-agitatie voorafgaat, en hij toont ons hoe 't het voorgevoel heeft van iets nieuws, maar ook niet meer dan een voorgevoel; het weet zich gescheiden, dat geslacht, van den voorgaanden tijd door zijn aspiraties en zijn opvattingen, maar het leeft toch nog voor een deel in den chaos van gedachten door de Fransche Revolutie met haar verwarrend en teleurstellend resultaat in omloop gebracht; het zoekt den uitweg en moet het vinden opgeven. Twaalf jaar na Sterling's Coningsby verscheen de Coningsby van Disraeli. Het boek voerde trotsch en veelbelovend op zijn eerste bladzijde den bijtitel van The new generation; en het spreekt over het Engeland van na de Reformbill. Al heeft Disraëli's roman een speciale beteekenis gehad voor den datum waarop hij in 't licht kwam, wij mogen thans wel alleen vasthouden aan den algemeenen zin van het werk. Het proclameert den nieuwen tijd en leidt een nieuw geslacht van menschen in, waarvoor de partijleuzen van Whig en Tory, conservatief en radicaal, niet meer in hun oude kleur bestaan. Disraëls wil daardoor aan de menschen die hij als zijn gehoor beschouwt, het gevoel geven van Engeland als een geheel, evenals die mannen van Oxford het begrip willen meedeelen van een geestelijk geheel, waarin de mensch leeft; maar hij, de politicus, brengt dat gevoel over op de wereld en den staat, en hij verklaart iets grooters te kennen dan de instellingen van het land, of zijn partijen, of zijn klassen, en dat is: Engeland zelf als een gemeenschap met zijn nationaal karakterGa naar voetnoot2). Waar de held van Sterling's roman in de nevelwereld van het nieuwe geen plaats vindt om zijn voet te zetten, daar plant Disraëli zijn nieuwe generatie in den vasten grond van Engeland; hij geeft hun een taak en hij geeft hun een leider. | |
[pagina 505]
| |
Want dit is de tweede karaktertrek van het boek, dat de auteur de menschen van zijn roman groepeert om een ideale gestalte - naar Disraëli's ideaal - die als symbolisch, de eenheid en samenhang van de wereld, van haar eeuwenoude kennis en haar nieuwste geestesrichtingen in zijn persoonlijkheid moet voorstellen. Ik vraag er nu niet naar of het aan den dichter en vinder, die in Disraëli huisden, gelukt is zijn ideaal personage overtuigend leven in te blazen. Laat het een schema wezen, zoo blijft als indruk toch voor onzen geest: een nieuw geslacht van mannen met hun leider en zijn hooge inspiratie.
Was niet dit wat Disraëli, half realistisch, half fantastisch schiep, het groote desideratum geweest van Engelands historie, bij den omkeer door de Reformbill bewerkt? De man had gemankeerd die de generatie van het nieuwe Engeland tot een nationale partij had kunnen organiseeren; het oude partijleven was blijven bestaan, en aan de oude partij-rivaliteiten hadden zich de nieuwe vraagstukken der samenleving aangesloten. Wie zou het nieuwe werk op zich hebben kunnen nemen? Sir Robert Peel? - maar hij was in 1830 al te oud geworden in het politieke vak, zonder toch nog de autoriteit te hebben van den noodzakelijken man. Macaulay? - maar hij behoorde tot de Whigs, en de Whigs waren de mannen van de engste familie-regeering, en Macaulay zelf een man van de traditie. Disraëli dan? - maar niemand nam hem nog au sérieux, hij zichzelf ook niet. De man ontbrak. Alleen de dichter kende zijn naam, - en sprak hem uit met hartstochtelijk verdriet omdat zijn onstuimig verlangen en zijn liefde waren geworden tot een onherstelbaar gemis. Alfred Tennyson heeft de leemte van den tijd geopenbaard en in de opening tusschen de jaren 1830 en 1850 heeft hij zijn Im Memoriam als een wijdingstafel opgehangen. Die plek was leeg, daar heeft hij den naam van Arthur Henry Hallam geplaatst, niet als een vervulling, maar als een heengegane stem die uit het verleden over den afgrond van het heden de belofte oproept van de toekomst. | |
[pagina 506]
| |
Wij bladeren terug in het dagboek van Gladstone en komen tot den herfst van het jaar 1833, dien Gladstone doorbracht op het Schotsche landgoed van zijn vader, Fasque. 6 October 1833. De post bracht me vandaag een droevige tijding - den dood van Arthur Hallam. Zelfs ik, die alleen om mijzelf kan denken, voelde me diep en diep gedrukt. Ik betreur in hem, wat mezelf aangaat, mijn oudsten intiemen vriend, en wat mijn medemenschen betreft, den man die een sieraad zou zijn geweest voor zijn tijd en zijn land; een geest zoo schoon en machtig dat hij bijna het ideaal nadert, waarvan men geen exempel mag en kan verwachten. Wanneer zal ik zijn gelijke zien?... Ik wandelde op de heuvels om over dit groote verdriet na te denken dat me tot in de ziel snijdt... Zou niet Gladstone van zich gedacht hebben dat hij de man was en de persoonlijkheid om het geslacht van zijn tijd aan zich te verbinden, en om zich heen te groepeeren, en te leiden naar de hoogten van het leven? Ik kan niet gelooven dat hij die gedachte in deze eerste periode voor den geest heeft gehad. Gladstone had een andere roeping, hij dacht in de eerste plaats om zichzelf en zijn heil; en hoe ver stond hij in zijn hart nog van zijn tijdgenooten af! Ook was hij waarlijk nederig, en gaf, en moest geven den voorrang aan Lord Lincoln of Sidney HerbertGa naar voetnoot1); want in de wereld, niet als in Oxford, kwam het talent pas na den rang. Misschien dat Gladstone van plan is geweest een boek te schrijven, om daardoor invloed te hebben, maar dan was 't een godsdienstig boek, en de persoonlijkheid van den auteur zou daarbij onder zijn gegaan in de belangrijkheid van het meegedeelde. Neen, wanneer hij eerzucht had, zoo lag haar vervulling eerst wijd weg in de verte.
Toch begon er nu in Gladstone iets te veranderen en te groeien. | |
[pagina 507]
| |
De tijd die aansluiting en individualiteit vorderde, ging ook in hem spreken. Hij kwam uit het afgemetene en eenzelvige. Zijn huwelijk was zoo niet de eerste dan toch een voorname overwinning op die eenzelvigheid. De werkelijke kennis met Miss Catherine Glynne was door Gladstone op reis in Italië gemaakt, waar hij in 1838 heen was gegaan om een tijd lang van zijn boeken en schrifturen af te zijn die hem zijn oogen hadden bedorven. Dat hij spoedig weder goed daar uit kon kijken, blijkt uit zijn engagement met de oudste der misses Glynne, want zijn vrouw bracht hem alles wat hij wenschen kon: schoonheid en jeugd, en goedheid en verstand, aanzienlijke verwantschap, en - ten slotte - een fortuin aan zijn gezin; en meer dan dat alles, haar onafgebroken liefde en toewijding en samenstemming van hart. Den 25sten Juli 1839 luidden de huwelijksklokken van het dorpskerkje van Hawarden, en het bruidspaar was éen voor het leven. Maar van te voren had de aanstaande echtgenoot aan het meisje zijn bekentenis gedaan, en hij sprak haar van zijn moeder en haar wensch voor zijn leven, van zijn eigen zielsverlangen dat zijn vader hem niet had kunnen toestaan, van zijn betrekking tot staatkunde en staatsambten. En hij noemde haar zijn lijfspreuk: In la sua volontade è nostra pace!
| |
[pagina 508]
| |
II.Hier moeten wij het voorbeeld volgen van den hoofdpersoon onzer historie en een oogenblik pauseeren te midden van de beweging der dingen om een overzicht te kunnen nemen. John Morley, de gezaghebbende auteur van Gladstone's biographie - dat boek dat ons zooveel nieuws brengt, en voor zooveel nieuwe vragen stelt, dat boek, waar onder de plooien van het breedgolvend verhaal de echte geledingen der persoonlijkheid van den held dreigen te verdwijnen - John Morley vertelt ons van een gesprek met zijn grooten vriend, op zijn ouden dag, gehouden gedurende de intimiteit van een vacantie-verblijf in den vreemde, te Biarritz. Er werd van een personage onder de Tories gesproken, en Morley zeide: ‘Ge weet, de menschen zeggen dat niemand veel waard is, die niet in zijn jeugd iets van een radicaal is geweest, en iets van een Tory op rijper leeftijd.’ Gladstone begon te lachen: ‘O, als dat op mij gemunt is, dan is de slag flink raak. Maar wat mezelf aangaat, ik geloof dat ik de heele verandering die mijn politiek leven heeft ondergaan, in éen zin kan samenvatten: ik ben groot gebracht in wantrouwen en afkeer van de vrijheid, en ik heb geleerd in haar te gelooven. Dat is de sleutel tot al mijn gedaanteverwisselingen.’Ga naar voetnoot1) Ik weet niet of het antwoord dadelijk zal bevredigen. Vrijheid is een abstracte term, en als ze een minder afgetrokken uitdrukking wil gebruiken en toch maar over éen woord te beschikken heeft, dan zal de wereld zeker aan den man die begonnen is met de heftigste Tory te wezen, en geëindigd met volksleider, liever tot drijfveer geven: den hartstocht, of zoo ge wilt, den karaktertrek van eerzucht. Maar van ambitie, in de gewone beteekenis, de beschuldiging die zich voortdurend gehecht heeft aan den gang van Gladstone's leven, - daarvan, denk ik, moeten wij hem vrijspreken. | |
[pagina 509]
| |
‘Ambitie!’ zeide Gladstone eens in het gesprek,Ga naar voetnoot1) ‘wel, ik houd het er niet voor dat ik mezelf het verwijt behoef te maken in mijn eigen leven veel door eerzucht gedreven te zijn geweest.’ Het werd een onderwerp waar de oude man zijn jongeren colcollega nog wel eens mee plaagde: hij had nooit iemand zoo in zijn stoel zien opspringen als Morley, zeide hij, toen hij die verklaring hoorde van zijn gebrek aan eerzucht. Maar nu wij zijn leven kennen, zou ik wel durven beweren, dat wij ons aan de zijde van Gladstone moeten scharen; want hij heeft zijn persoon niet vooropgesteld, en in zijn politieke werk als zoodanig geen bevrediging gezocht. Vooruitgang in het gevoel der vrijheid! - zullen we ons daaraan dan houden? Maar een historicus kan met dien ‘éenen zin’ niet veel uitvoeren. Het is hem in de eerste plaats te doen om de levensvoorwaarden waaronder dat gevoel voor vrijheid bij den man is gegroeid, en dan vraagt hij zich af, als zijn hoofdvraag, wat de aandrift was, wat de intieme trekken waren van Gladstone's aard, welke hem drongen die levensvoorwaarden in arbeid, in energie om te zetten.
Nu is het eerste wonder dat op zijn levensweg ons in het aangezicht kijkt, dit: Gladstone zelf heeft zijn loopbaan in de wereld, ondanks haar veranderingen, steeds als een ontwikkeling langs éen lijn, als een eenheid, gevoeld, en wijzelf, wanneer we zijn leven van het naaste bij beschouwen, - we kunnen ons ook niet aan dat gevoel onttrekken. De oplossing van die tegenstrijdigheid is dat het innerlijk leven bij Gladstone verreweg het krachtigst was. Wij moeten daarom geheel het denkbeeld van ons wegwerpen dat de wisselingen in zijn politiek leven zijn geweest als het aantrekken, telkens, van een nieuw kleed, om de mode en de drift van den dag te volgen, en toon aangevend te blijven. Neen, het is bij hem niet te doen om het uiterlijk spel van het leven, waaraan de menschen zich meest vergapen; het drama is ìn hem. De veranderingen in Gladstone's leven spruiten voort uit | |
[pagina 510]
| |
zijn aard zelf. En een menschenaard is juist dat wat nooit verandert.
Dit moet vooropgesteld, en dit dient in 't oog gehouden, willen we een maatstaf hebben voor de beoordeeling van het eerste gedeelte van Gladstone's leven, dat nu achter ons ligt. Want daar komt het innerlijk leven in zijn kracht het duidelijkst naar voren. We hebben hem in dien tijd leeren kennen als een onvrije - niet daarom omdat hij ‘de vrijheid’ minder telde in staats- en kerkleven, maar omdat hijzelf een gebondene moet worden genoemd. Hij stond onder den dwang van zijn vader. Die beschikte over zijn bewegingen. Met zijn nerveus temperament kon hij niet op tegen den beslisten wil van den handigen koopman. En tocb liet hij zich, in het binnenste van zijn binnenste, ook door zijn vader niet afbrengen van den aandrang van zijn hart. Had hij in Oxford gewenscht naar een aantal jaren van rustige studie, en naar een intiem geestelijk leven, hij verkreeg zijn wil, buiten de toestemming om van wien ook. Daarin had hij zijn vrijheid. De aard van zijn moeder had mee te spreken in dien innerlijken kring, de ‘evangelische’ opleiding liet er zich gelden, en het was de zorg voor zijn geweten die hem dreef, het was de herinnering aan de ‘evangelische’ praktijk die hem aansluiting deed zoeken bij Christelijke vereenigingen.Ga naar voetnoot1) Men kan dus misschien wel zeggen dat de kern van zijn ziel en zijn talenten van hemzelf waren, maar de houding van zijn leven hing, in dien eersten tijd, van zijn ouders af. Nu ging hij zich daarvan vrij maken, daar hij de dertig nadert; en dat eerste zelfstandige leven naar buiten maakt de inhoud uit van het tweede bedrijf. Maar voordat wij er van kennis nemen, laat mij opmerken dat Gladstone gedurende het verloop van dit tweede tijdperk nog niet anders deed dan den aandrang te volgen en voort te zetten, hem door zijn ouders gegeven. Hij behoorde toen niet meer aan zijn vader, maar hij deed toch op zijn manier na, wat de koopman gedaan had, na de verovering van zijn fortuin. Evenals deze zich | |
[pagina 511]
| |
gekeerd had tot de zijde der magnaten en een lid was geworden van de Schotsche gentry, zoo schaart de zoon zich, op geestelijk gebied, asn den kant van hen die de High-Church in al haar glorie wilden herstellen en haar het zedelijk overwicht in den staat wilden hergeven. Is 't niet alsof hij de uiteenloopende erfenis van vader en moeder wil vereenigen, aristocratie en vroomheid, en is zijn gebouw in de hoogte van de lucht niet een projectie van de plannen die zijn vader op aarde had verwezenlijkt? Want luchtpaleizen voor zijn geloof, hij gaat ze oprichten, nu hij voor 't eerst geheel zich zelf durft te zijn; gelukkig dat het lot hem tegelijkertijd het harde werk in den schoot werpt, waaraan hij nog op andere wijs zijn kracht kan toetsen dan aan het verdriet, ondervonden bij het instorten van zijn idealen. En nog een opmerking. Telkens zien wij het leven van Gladstone zich splitsen in twee deelen die elkander vijandig zijn; het is eerst geweest de behoefte aan geestelijke afzondering en de loopbaan in het Parlement; het gaat nu worden het idealiseeren van Kerk en Staat en het hoe langer hoe reëeler politieke leven. Beiden hebben zijn hart, en hij beproeft de beiden te vereenigen, maar telkens stooten de deelen, waarin het leven zich voor hem scheidt, elkander weder af. Nu is het nog een kamp voor hem zelf alleen, een ding van het individueele leven, straks wanneer hij de macht krijgt om zijn ideeën tot feiten te maken, neemt hij het openbare leven mede op in zijn tweestrijd. Maar hij leert rustig, grandioos voort te gaan op den weg, dien zijn genius hem wijst, met de overtuiging van de eenheid van levensplan, al kan ons zwakke grijpen en begrijpen die eenheid nog maar alleen vatten in een tegenspraak. En laten wij ons verheugen in het schouwspel van de energie, waarmee hij het leven van zijn twee kanten aanpakt, ideaal en praktisch, - in het medegevoelen van de drijfkracht van zijn geloof waarmede hij bergen wil verzetten, waarmee hij, als zijn idealen vallen, altoos door nieuwe voor zich doet oprijzen uit de diepte van zijn vertrouwen in 't leven. | |
[pagina 512]
| |
- Het instorten van idealen! het wegvallen van idealen! - nu die woorden daar opgeschreven staan, zou ik ze willen verwijderen, om er betere, minder ouderwetsche uitdrukkingen voor in de plaats te zetten. Maar bij nader denken laat ik ze staan. Het is een ouderwetsch onderwerp dat nu behandeld moet worden, vriendschapsbanden in den dienst van het ideaal, breken van vriendschapsbanden, omdat het ideaal voor de vrienden niet langer hetzelfde is gebleven. Hoever liggen die tijden van 1840 achter ons!
Doorloopt men de levens van Gladstone's tijdgenooten aan de Universiteit van Oxford - en men weet hoe overrijk de Engelsche historische letterkunde is aan biographieën van tijdgenooten, zoodat men nooit verlegen behoeft te zijn om informatie, dan is het opvallend hoe sterk de stroom van godsdienstige opwekking vloeide in den tijd der Hervorming van het Parlement. Zonder dat Gladstone van hen afwist - want hij hield zich in Oxford geïsoleerd, zooals reeds werd gezegd - stonden verscheiden van zijn medestudenten, die hij misschien dagelijks zag, voor hetzelfde vraagstuk, dat hem zoo geheel bezig hield. Henry Edward Manning, later cardinaal Manning, zoon van een groot koopman op West-Indië, evenals Gladstone, en evenals hij door zijn vader en zichzelf bestemd voor een staatkundige loopbaan, koos het geestelijk ambt toen het fortuin der familie in een financiëele catastrophe onderging; James Hope, afstammeling van een Schotsche adellijke familie (de Earls of Hopetouw) studeerde voor de balie en had een ongemeen talent als advocaat, maar zijn verlangen, en 't ging heel diep bij hem, is dikwijls geweest om opgenomen te worden in den geestelijken stand; van de beide Palmers, die wij onder het gehoor van Gladstone hebben opgemerkt, als hij zijn thesis tegen de Reform-bill verdedigde, heeft de een zich aan den heiligen dienst gewijd, en de autobiographie van den ander, den lateren Earl of Selborne, vertelt ons aandoenlijk treffend van zijn godsdienstzin. Men zou nog Frederic Rogers, den lateren Lord Blachford, kunnen noemen, - maar het wordt een simpele opsomming, - genoeg, zij waren allen van het Oxford van Gladstone, en zij hebben onder de eersten van hun tijdgenooten | |
[pagina 513]
| |
uitgeblonken. Manning was van hen de voornaamste, James Hope van allen zeker de uitstekendste naar hart en geest. Wat is de inhoud van hun godsdienstig bewustzijn? Zij waren opgevoed in de ‘evangelische’ school; maar dan had de revolutie van 1832 hun het begrip gebracht, onafhankelijk van elkander, dat godsdienst niet uitsluitend een element was van het individueele leven, maar door de Kerk een machtig middel werd van beschaving, en de uitdrukking van het geweten der gemeenschap. Zoo leerden ook Newman en de zijnen, de Oxford-hervormers; maar in vele gevallen hebben die jongeren hun denkbeelden zelfstandig ontwikkeld.
Gladstone is ook zijn eigen weg gegaan. Op zijn eerste reis naar Italië is hem in Rome het denkbeeld duidelijk geworden van de Kerk als een instelling die de samenleving omvatte en heiligde. Een passage uit zijn Engelsch gebedenboek, in de historische omgeving van Rome gelezen, wekte zijn nadenken op; gedurende de eenzaamheid van zijn reis in het vreemde land volgde hem de gedachte, en wat tot nu toe niet veel meer dan een woord voor hem was geweest, de Katholieke Staatskerk van Engeland werd een beginsel waaruit een machtig leven ontsprong, dat Engeland uit zijn verwarring zou kunnen redden. ‘Ik heb het vertrouwen en het voorgevoel,’ schreef hij aan een bevriend geestelijkeGa naar voetnoot1), en de woorden van dien brief geven het kortste en volledigste overzicht van zijn meening, - ‘dat wij een tijdperk te gemoet gaan van godsdienstige krachtsontwikkeling, die maar al te veel is achtergebleven in den tijd dat de kerk voorspoedig was, en die bewaard schijnt voor den dag van onzen nood nu zij wordt aangevallen en vernederd. ‘Let ik daarentegen op den Staat en zijn burgers, dan kan ik niet zien waaruit zij hulp zouden putten voor de gevaren die hen omringen. Terwijl de staatkunde van dag tot dag meer levensvragen gaat omvatten, en nauwer in betrekking treedt tot het lot van de menschen, bemerkt men een vermindering van de geestelijke statuur van die mannen die geroepen zijn de staatskunst uit te oefenen. Hoe meer zij door de opeenhooping van zaken te doen | |
[pagina 514]
| |
krijgen, hoe geringer hun capaciteiten worden. De principes van het burgerlijk bestuur zijn evenzeer achteruitgegaan als die van het kerkelijk regime; maar men ziet in de eersten geen teekenen van herleving. Integendeel, de grondslag van ons nationaal karakter is aan 't verdwijnen; en de beginsels welke dat kunnen weerstaan, die moeten nog georganiseerd, ja bijna geschapen worden.’ In de kerk, die door haar naam van Staatskerk de bestemming aanduidt waartoe zij is geroepen, had hij het heil ontdekt. Zij moest de beginsels der staatkunde nieuw leven geven; in haar zag hij dat ‘nationale karakter van de gemeenschap’ dat Disraëli eenige jaren later het wezen van den staat zou noemen. Gladstone had niet alleen het plan om zijn ideeën in een boek te ontwikkelen, maar nu zocht hij ook vrienden als verbondenen. Hij knoopte betrekking aan met Manning, en hij zocht James Hope op. Op een dag dat James Hope te midden van zijn folianten en wets-commentaren zat, in 1836, ging de deur open en onverwacht kwam Gladstone binnen. Het gesprek raakte al dadelijk het onderwerp aan dat Hope's geest geheel vervulde, de godsdienstige en kerkelijke twistvragen die van Oxford uit de hoofden in beweging hadden gebracht. Hope sprak niet alleen met ernst, maar op een plechtigen toon alsof het tijdstip voor hem 't belangrijkste was van zijn leven. Niet ideeën alleen waren tot hem doorgedrongen, maar een groote godsdienstige strooming droeg en bezielde hem. Het werd een intieme vriendschap tusschen de twee geestverwanten, en Manning werd mede opgenomen in den bond. Beide, Manning en Hope, stonden Gladstone bij en raadden hem in de samenstelling van zijn boek: The State in its relation with the Church, dat in 1839 verscheen. Hope was enthousiast over het werk. Toen hij het in zijn definitieven vorm had gelezen schreef hij aan zijn vriend:Ga naar voetnoot1) ‘Het verkeer dat ik in den laatsten tijd met u heb gehad, en de geest waarin uw boek is opgevat en voltooid hebben mij een gevoel van vriendschap voor u gegeven, zooals ik 't anders van mij zelf niet ken, en ik aarzel niet u te verklaren, dat er niemand is in die aankomende periode van verwarring en gevaar op wien ik meer ver- | |
[pagina 515]
| |
trouw voor leiding en opwekking, niemand met wien ik zoo gaarne zou handelen en lijden als gij zelf. Wanneer of waar ge dus denkt dat een arbeider van nutte kan wezen, moogt ge er op rekenen een in mij te vinden; en wanneer ik soms nalatig zou zijn, kunt ge mij geen grooter dienst bewijzen dan door me op te wekken tot een standvastiger gevoel van mijn plicht.’ Vormde de Kerk een geheel, met zijn organen, dan mocht de Staat haar niet in de uitoefening van haar plichten belemmeren, en zij was de geestelijke zijde van den Staat, zijn bezieling, zijn geweten, ik moet dat woord herhalen, omdat het 't treffendst Gladstone's bedoeling weergeeft. Haar recht die instelling te zijn ontleende de Anglicaansche kerk aan de onafgebroken opvolging van haar bisschoppen van de apostolische tijden af. Het was alles in den breede en haarfijn uiteengezet in het boek. ‘Hoe komt iemand er toe met zoo'n mooie carrière voor zich om boeken te gaan schrijven,’ zeide Sir Robert Peel. Tegen Gladstone zelf sprak hij er geen woord over. Macaulay vond er aanleiding in voor een artikel in de Edinburgh Review, en tegen zijn nuchtere ontleding was het boek niet bestand; het was een utopie en een ideaal gebouw, dat zijn grond had in een juist gevoel, maar de lucht inschoot naar de wolken toe; Macaulay rekende het op de landkaart en met zijn duimstok na, met groot vermaak dat hij een jongen Tory, die van zich zelf te veel goeds dacht, aan de kaak kon stellen. Gladstone nam de eenige wraak die hem waardig was, hij schreef aan Macaulay een eenvoudigen, vriendelijken brief om den schrijver te bedanken; dat epistel is door Macaulay, die anders al zijn brieven verbrandde, zorgvuldig bewaard als iets bijzonders;Ga naar voetnoot1) het kwam ook van een bijzonderen man, al kon hij niet als de ander een boek schrijven van blijvende waarde. Want The State and the Church zou nu vergeten zijn, wanneer Macaulay het niet had gecritiseerd. De schrijver zelf moest gauw toegeven dat veel van zijn stellingen niet opgingen, wanneer ze aan de verhoudingen der werkelijkheid werden getoetst. Gelijk de ervaring hem leerde, toen hij zelf, onder Sir Robert Peel als leider, geroepen werd om aan het bestuur van Engeland deel te nemen. Eerst was het een geringe post, - | |
[pagina 516]
| |
en weder moest hij bij Sidney Herbert achterstaan, - later, in 1843, een plaats in het kabinet als minister. Niettemin hield Gladstone de eer van zijn boek op, en hij dekte het met zijn persoon; dat toonde zijn houding als Sir Robert Peel, met betrekking tot de Roomsch Katholieken van Ierland, een wetsvoorstel indiende tegen de beginsels in The State and te Church uitgesproken (1845). Gladstone nam toen zijn ontslag uit het ministerie, niet omdat hij het ministerie moeilijkheden wilde bereiden, ook niet omdat hij 't niet eens kon wezen met Sir Robert over den maatregel, want als lid van het Parlement zou hij zijn stem aan de wet niet onthouden; maar hij wilde niet verdacht worden een ministerzetel boven een beginsel te stellen. Disraëli zeide na het hooren van Gladstone's verklaring: hij heeft zijn carrière verspeeld; maar inderdaad had hij, al waren de omstandigheden wat klein en benepen, zijn zelfstandigheid bewaard, en zijn vrijheid gehandhaafd. Het waren zwaarwichtige tijden, en zooveel belangrijke gebeurtenissen volgden elkander op dat het persoonlijk incident van Gladstone gauw vergeten werd. Ten minste het was hem geen hinder om spoedig weer een plaats in het ministerie te verkrijgen. De opheffing der wetten tegen den invoer van koren trok de aandacht (1846). Sir Robert Peel zelf had de afschaffing van die wetten voorgesteld. Hij, de conservatief, stelde den maatregel voor die het inkomen der groote landbezitters en de waarde van hun landbezit verminderde, daar, bij vrijen invoer, zij zelf niet meer den prijs van hun koren konden ophouden. Wat men als een vervolg moest aanzien van de Reformbill werd op die wijs door een partij onder de Tories tot stand gebracht, en Gladstone hield de zijde van Sir Robert. Want er was geen ontkomen geweest aan de noodzakelijkheid om den invoer vrij te geven, gedwongen als men werd door een hongersnood in Ierland, en de agitatie van de Anti-corn-law league in Engeland. Tegelijkertijd, wat Gladstone's gevoel dieper schokte, liep de hervormingsbeweging te Oxford uit op een bekeering tot de Roomsch Katholieke Kerk. Al de voorrechten die de Anglicaansche Kerk vermeende te bezitten, die had de Roomsch Katholieke Kerk in werkelijkheid, zij had daarenboven het groote beginsel van gehoorzaamheid en wet dat aan de verdeelde Engelsche | |
[pagina 517]
| |
staatskerk, met haar lage kerk en haar hooge kerk, niet kon worden toegekend; de Engelsche Kerk moet Roomsch worden of zij kan niet langer aanspraak maken op den naam van Kerk, luidde de stelling van William George Ward, den geavanceerdste van de mannen van Oxford.Ga naar voetnoot1) Zijn boek The ideal of a Christian Church (1844) verdedigde haar. ‘Zoo,’ zeide in zijn verontwaardiging het hoofd van Balliol College te Oxford, waartoe Ward behoorde, ‘zijn wij een verdorven Kerk!’ ‘Zijn wij in een toestand van verval!’ ‘Moeten wij in berouwvolle vernedering boete doen voor ons bederf!’ ‘Moeten wij nederig vergiffenis vragen aan de voeten van Rome!’ en hij herhaalde dat woord nederig in een diepen toon van afgrijzen. Dat was het dan waar de theorieën over de kerk heenwezen. Gladstone kon het niet gelooven, zijn ‘evangelisch’ bloed kwam in opstand tegen de zonde van het Pausdom. Maar hij moest zien dat de mannen waaraan hij 't meest gehecht was, en van wier werk hij een hervorming der Anglicaansche had verwacht, achtereenvolgens tot de Roomsche Kerk overgingen. Ward had zich bekeerd en Newman bekeerde zich (October 1845). Dieper verdriet kwam nog. In 1850, een jaar van groot leed voor Gladstone door het verlies van een kind en andere familiebeproevingen, verklaarden ook James Hope en E.H. Manning dat zij zich niet langer als leden van de Staatskerk beschouwden en dat zij het voorbeeld van de anderen volgden. Aan Manning schreef hij:Ga naar voetnoot2) ‘Het verdriet dat God ons door zijn bezoekingen zendt is licht in vergelijking van het leed door de godsdienstige verwarring aangericht... De smart om het verlies van kinderen heeft een natuurlijken uitweg in tranen; maar geen tranen komen er op, en het zou niet goed zijn dat ze kwamen, voor het woest leggen van Gods erf. Ik weet wel Gods belofte is vast aan de Kerk en de uitverkorenen. Op den versten afstand is er vrede, waarheid, glorie; maar wat een sprong daarheen, over welk een afgrond!’ En aan Hope:Ga naar voetnoot3) | |
[pagina 518]
| |
Ik weet maar al te goed wat dit jaar mij gekost heeft, en zoo weinig verwacht ik de leege plaatsen weer gevuld te zien, dat het karakter van al deze gebeurtenissen mij eerder deze les leert - dat het werk, waar ik naar had uitgezien, voor andere en betere menschen bespaard is geworden. En als dat de Goddelijke wil is, dan erken ik zijn recht... Mijn verdriet en mijn mysterie is dit, dat gij en Manning de hoogere roeping hebt opgegeven die voor u stond.... ‘Het komt mij voor alsof in deze vreeselijke tijden de gebeurtenissen te groot worden voor onzen kleinen greep. Des te meer moeten wij vertrouwen op Gods bedoeling, wanneer wij zien, dat die gebeurtenissen geheel boven ons bereik gaan.’ Hier vinden wij het ‘rotsige’ in Gladstone. Hij heeft zich in alles bedrogen gezien, in de zorg van den Staat voor de Kerk, in de toegevendheid van de Kerk voor den Staat, hij heeft de Anglicaansche kerk eng in haar opvattingen gevonden, en zijn vrienden zien overgaan te midden van de vijanden der kerk die hij liefheeft, en waarop hij blijft vertrouwen; hij heeft de dingen en menschen van gezicht zien veranderen, en zijn eigen denkbeelden beschaamd. Wijkt hij en bukt hij onder zijn smart en vernedering? Neen, hij blijft vertrouwen. Het heel hooge is boven zijn macht gebleken, hij reikt niet ver genoeg om het te grijpen. Dat is overgelaten aan de hoede der Voorzienigheid, die zal het besturen tot onze vreugd. Ons deel blijft: ‘te verdragen en te vertrouwen en te bidden dat iedere dag zijn sterkte moge brengen met zijn last.’ Zoo vindt Gladstone zijn vrijheid tegenover het leven, en daardoor maakt hij ook de dingen vrij die hij in te hooge vaste kaders heeft gezien. Het werk van den dag te doen, zooals het ons gegeven wordt, dat leert hem ook de vrijheid van de dingen als hun wet.
Byvanck. |
|