| |
| |
| |
In hooge regionen.
Tweede gedeelte. (Slot.)
De zon straalde weer klaar, zilverig-helder.
De lucht rein-geregend, wolkeloos, zag bleekig-blauw in zachte egale welving, de licht-ijle sfeer van 'n eerste mooie dag na vele van mist en regen, waarin nog steil òpstonden, zonder zonnedonzing, de bergkammen grillig-strak geteekend.
De witte Jungfrau rugde boven al anderen majesteitelijk uit, nog witter, nog smetloozer dan gewoonlijk, hard-wit tegen de luchtegazing, die er zoo teer achter poeier-bleekte.
De forsch-gekartelde, diep-ingesneden, klooverige schoot met de anders duidelijk-waarneembare eeuwige sneeuwvelden leek nu 'n enkel groot vlak, de gletschers, seraks en ijsglooiingen groenig, glas-achtig opkaatsend tegen donkerder schaduwwerpingen van rotsriffen, in de versche sneeuwing geworden gelijkelijk wit, een bij honderde punten opgenomen veld, een rak van koel-doffe krakzijde, dat hard-scherp opblankte boven alles uit.
Ook de Eiger, vaak zwart-begruisd, stond met de Mönch in 't zelfde reine wit overheerschend; scherp lijnden zich de twee reuzejukken als stutbeeren tegen 'n kerk zoo sterk, - en de drie kolossen, een enkele trits uit een reuzenblok gehouwen, troonde hoog en breed, fel-wit tegen teere, parellichte lucht, in hemelkoor afsluitend heel 't vergezicht.
Diep-weg beneden lag weer het Thunermeer als een vlek van zachte was, dat in de diepte afgegleden daar wazig stolde, het doffe, beslagen water weekig tegen 't stroevere, bijna zwartende dennengroen der ruig-opgaande wanden, onge- | |
| |
woon-week tegen de gretiger kleur der òp-glooiende weiden, waarover de stralende zon schitter-lichtte. Een bergen-chaos, glanzende weidevelden, huizen, spitsen, dennebosschen schenen uit de schoonmaakbeurt der laatste dagen griffer, klaarder op te rijzen, alsof na 't slechte weer natuur en menschenbouwsels zich gelijk vernieuwden, straffer, fijner vormen aannamen.
Anna Paulowna, al vroeg d' er uit om haar zuster te ontvangen, had dat alles van haar balkon bekeken, in heel haar denken overweldigd door deze wisseling van natuurtafereelen, wat scheen aan te sluiten bij haar eigen vreemd-koele stemming. Met zichzelf en met van Reelen eens, zou ze eerst haar zuster afhalen en hem dan voorstellen, verder naar omstandigheden de verloving stilhouden of openbaar maken.
Zij kleedde zich met zorg, ontbeet langzaam, maar toch hield ze nog 'n anderhalf uur over. 't Ging moeilijk van Reelen te ontloopen, al voelde zij zich bevreesd voor nieuwe besprekingen, die tot veranderde zienswijze zoûen kunnen leiden, en ze wilde niet wijzigen, hoe ook, wilde haar zuster 't eerst en alléén spreken.
Maar van Reelen bleek weinig-spraakzaam te zijn, stelde voor naar de bovenweg te gaan, - en nu zaten ze koel naast elkander, ieder voor zich weg genietend van die zonnige, toch zoo klare aanblik, die fijn-ijle sfeer, waarin de zonneglenster zijn warmtebevingen liet glijden.
't Was een dag om lang in 't geheugen te bewaren, zoo teer en blank, onbeademd als een aanneembruid, een dag van nieuwe lente en nieuw geluk, een verjonging van de al vergevorderde zomer.
Het zitten naast elkaar zonder veel spreken, stil-weg als in betrachting, deed goed, onuitsprekelijk goed, na die enkele dagen harrewarren en 't zoolang opgesloten zijn in de beperkte ruimte van het berghotelletje. Nu aan niets denken! Alleen maar stil-genietend staren, naar zich toe ademen de fijne, ijle lucht, wetend dat na 't stormen de sfeer het zuiverst is. 't Leek of bij iedere ademzuiging het lichaam verjongde, de geest verfrischte, of alles binnen-in zich reinigde, gelijk met de natuur, die geheel vernieuwd en schoongewasschen van al 't vuil en stof, alle duffe lucht, alle broeiing weggenomen, zoo vlot herleefde.
| |
| |
Beneden op de groote weg zagen ze aankomen, als gisteren, de menschen uit hun hotelletje. Daar liepen al de twee feministische zusters, die zich zelf vormden en daar nu haar trots in vonden: de zegen der geëmancipeerden. Toch aandoenlijk hoe die twee met haar oude moeder keven en haar gelijk vertroetelden, hoe ze in die koel-klare lucht graag stevig woûen aanstappen en gedwongen werden langzaam te loopen om moeder meê te krijgen. Daar lag ineens het heele vraagstuk van de vrouw, de vrijmaking en de opoffering saamgeweven.
Anna Paulowna en van Reelen keken elkaar aan, glimlachten om het tafereeltje, een afspiegeling van 't aardsche leven waarin liefde woont en toch botsing komt. Ieder menschbestaan moest toch maar zien zijn eigen kringetje in te richten en wat minder zich om anders kleinigheden bekommeren; geluk is onder alle omstandigheden te vinden, maar 't minst als je naar je zelf toe rekent. Het geluk van die twee feministen zat niet daarin, dat zij zich zelf konden verzorgen, want welbeschouwd zoûen ze dit liever door een man laten doen, maar dat zij nu onafhankelijk, voor haar weleens-wat-mopperende, maar toch goede moeder konden leven, haar helpen en verplegen. Dat gaf een voldoening, een trots, een geluk, waarbij al het ontbrekende zoo goed als verging.
Anna Paulowna wist niet goed of van Reelen dat eveneens zoo verstond, maar aan zijn gespannen zitten kijken met die goedige, lichte glimlach om zijn blond gezicht, meende ze het toch te kunnen afleiden; ze wou het hem niet vragen, uit angst 't eens mis te hebben. Dat zou haar hinderen, haar stooten uit die bespiegelende stemming, waarbij 't gekrakeel, kleine twisten, 't verschil van meeningen haar gering leken, even nietig als de witte nevelpluimpjes, die door de zon uit het vocht van de grond werden getrokken, zich in de warmtestraling vanzelf oplosten.
Nu stapten ook de anderen uit het hotel aan, de vierkant-geschouderde marine-machinist met zijn zwarte baardflarden, de dikke, praalgrage amerikaansche, de bedeesdwegschuchterende Czeche, de kleine professor uit het kleine akademieplaatsje en z'n aardig dochtertje: Margaretha Maria Mauve, al aardig door die mooie naam; ze kwamen achter elkaar.
| |
| |
Tot zelfs het bleeke heilsarmee-paar, zwak-waggelend in hun slappe, uitgeteerde lengte, waagden zich buiten, om door de zonnestralen zich wat te warmen, de natuur-herleving vol in zich op te nemen.
Anna Paulowna en van Reelen keken beiden er naar, soms even 'n verstolen blik wisselend in grif begrijpen. Ze zagen die menschen, waarmeê ze gisteren en eergisteren nog zaten te redekavelen, als groepen, personen in een bioskoop, met al 't kleine gedoe en de eigenaardigheden erbij, maar waar zij zelf buiten stonden, nu ze van dit hoogtepunt af in die klare, koele, toch-gelijk aanwarmende sfeer naar beneden speurden.
Maar van Reelen voelde ook nog in dit begluren van die daar liepen hun eigen afzonderlijk staren. Nu zij niet spraken, alleen maar keken, leek het of ze afgescheiden van elkaar voor zich heentuurden, ieder met een andere blik en met afstand tusschen beiden. Wat verschilde dat met hun vroeger enthoesiastisch uiten, het aanwijzen van kleine dingen, wat werd een aldoor elkander-naderen, het toezingen van een symphonie onder allerlei alledaagsche woord-wendingen en begrippen. Ze zaten hier naast elkaar, alsof de liefde en 't vreemd verlangen niet meer als 'n roes naar 't hoofd zwalmde, maar naar de voeten zakte, om steviger te kunnen uitdenken. 't Leek alsof ieder afzonderlijk hier zat, een broer en een zuster, heel, heel-goeie bekenden maar geen verliefden.
Het ergste was dat hij zelf niets er aan kon veranderen al ergerde het bovenmatig. 't Zou komen door dat gekibbel van gisteren, of door de verwachte komst van haar zuster. 't Viel hem vreemd op, hoe verstandig en berekend, hoe wel-overlegd Anna Paulowna al redeneerde, terwijl ze 'n paar dagen te voren zich nog zoo hartstochtelijk had uitgelaten. 't Moest wel de komst van haar zuster zijn, die haar zoo in zichzelf deed keeren. Maar hing ze dan zoo aan haar familie? Voor zoover hij kon nagaan meende hij van niet. En toch, en toch, ze deed ineens bezadigd, ingehouden. Zeker, hij wist het, voelde het nu sterk, zij hing maar voor de helft aan hem; ze waren vrienden, lieve vrienden, maar toch niet zoo na als familie. 't Was in hun gesprek van gisteravond zoo sterk uitgekomen.
| |
| |
Hij wou dadelijk voor haar optreden, de leiding nemen en zij verzette zich om met haar zuster 't eerst te kunnen spreken.
Het ergerde, hinderde hem sterk alwat hij overdacht, maar hij kon er geen uitweg aan geven, want de kribbigheid zat bij hem zelf. Zij tuurde zoo vredig, alsof zij dwaalde in aangename droomen, en aan geen moeielijkheden meer dacht.
Hij voelde wreede lust haar te storen. Maar zij keerde plots haar hoofd om, alsof zij 't voelde dat hij haar bestudeerde, zei langzaam als in overgave van geheel haar wezen:
- Heerlijk, heerlijk, hier te zitten, wat is 't vandaag wondermooi... 't is alles zoo rustig.
Hij wist niet wat te zeggen, antwoordde maar met gelijke woorden, - en weer kreeg hij de lust haar onaangenaamheden te zeggen, maar hij voelde hiervan het onrechtmatige, gaf de schuld aan zijn te verfijnd-intuïtieve opwellingen, die onredelijk, egoïstisch waren. Om nu toch barsch te doen, geen liefheid of gedragenheid te huichelen, zei hij plots, bijna scherp-af:
- Weet je wel dat 't niet meer zoo vroeg is... moet je je zuster niet halen?
- Is het al zoo laat?
- Zeker! - Hij wist dat zijn zakhorloge wat voorging, toonde het haar, zonder dat te zeggen. 't Wees over elven, en de trein kwam elf uur twaalf; ze moest zich dus reppen wilde ze niet te laat komen. In jacht-haast stond ze op. Hij liep meê, trippelde even in het hotel aan om z'n stok te halen, kwam haar achterop, zei dat hij vandaag ging naar het Schaapsgat, de binnenaardsche gletscher in het Justiz-dal.
- Ik dacht, dat we van de week samen zoûen gaan?
- Ja, maar 't pad is nogal moeielijk, daarom beter dat ik 't eerst alleen doe! Je weet, het daalt voorbij Hohwacht steil naar onderen, langs de afgrond.
Zij staarde hem weifelend aan - die reden scheen haar afdoende, maar aan zijn wijze van zeggen, het ineens daartoe besluiten, zonder dat hij straks er naar taalde, meende ze dat er wat haperde. Maar ze miste de tijd lang erover te praten, stak hem haar blanke hand toe, zei:
- Wees dan maar voorzichtig... waag je niet te veel... je kunt nooit weten.
| |
| |
- Welnee, glimlachte hij. Maak maar voort, anders is je zuster eerder in 't hotel dan jij.
Meteen liep hij op, naar boven.
Anna Paulowna repte zich naar 't station. De veeren van haar zwarte hoed wuifden in 't snelle gaan boven haar hoofd; ze had zich gekleed, omdat haar zuster wel niet in bergkostuum zou komen, voelde zich in dat lichte kleed en die zwarte-veerenhoed wat erg opgemaakt, had spijt er van dat ze haar baret niet ophield of 't matelotje opzette. - Dat van Reelen zich aan 't gezicht onttrok, kon als een kieschheid gelden. Toch leek het haar vreemd, vooral na zijn aandringen van gisteravond.
Aan 't station bevreemdde het haar nog meer, nu zij tien minuten te vroeg er stond. Zijn horloge moest voor zijn; ze had zich niet zoo hoeven te haasten.
De zon, al zooveel hooger geklommen, stortte vol-uit haar stralend vuur, en hier bij 't station werd 't haar knapjes warm. Het zonnedons weefde zich willig over de voeten, de glooiingen der bergen, verschemerde de scherpe omtrekken. Diemtigen- en Kander-dal lagen al vaag verzwonden in de ragge zonnemist, die alles deed verdroomen. Maar in dat naar beneden turen, zag ze nu de zwart-bruine spoorwagen langs de tandlijnen opschuiven, en ze voelde nu ineens weer waarom het hier ging, dat zij haar toekomst moest verdedigen.
In de paar minuten die nu verliepen, werd zij beurtelings koud en warm; ze raakte met haar zelf verlegen, wist niet hoe zij zich tegenover Annuschka moest houden.
Het treintje schokte stil. Haar zuster, lang, strak, mager, zag ze eruit komen, van verre al op haar toelachen. Ze kusten elkaar dadelijk innig, in 't gevoel dat ze bij elkaar hoorden, zij twee zusters in de vreemde. De pensionsportier kreeg gelijk het kleine taschje te dragen; en nu ontlast, streken ze voort. Annuschka was in tailor met matelot, doodeenvoudig gekleed maar verzorgd-deftig door snit en goede kwaliteit, waarbij Paulowna zich met haar zwarte veerenhoed een beetje pronkerig voelde.
- Hoe gaat 't, Pauli?
- Nog al goed en jij? En brieven gehad?
- Ja, van ma.
- O, ik ook.
| |
| |
- Zoo? enfin, daar praten we straks wel over. Waar is nou 't hotel?
- Niet zoo haastig.... we komen er dadelijk.
- Mooi hier.... heerlijke lucht.
Het ongedwongene hartelijke doen van haar zuster duwde bij Anna Paulowna alle twijfelingen terzij; ze voelde zich tevreden, bijna dankbaar, dat van Reelen uit de voeten ging, zoodat ze zich niet hoefde te ijlen, rustig kon praten, 't vóór en tegen overleggen. Druk en uitgelaten nam ze haar zuster mee, eerst naar haar eigen kamer, liet haar daarna de eigen kamer zien, vlak tegenover de hare, en ook met een balkon, op voorhand al spottend met de primitieve woning van withouten beschot en witte vloeren, goedkoope meubels en blikken spiegel. 't Is hier alles hygienisch, geen kleeden, geen gordijnen en geen mikroben! Van Reelen's portret had ze in een lâ geborgen, alle dingen verwijderd die gedachte konden geven. Daartegenover praalde neef Lostofsky met zijn dunne haren midden in de portrettenchaos, vlak naast Annuschka's beeltenis. 't Was een kleine ondeugendheid van haar. Toch keek ze onrustig rond, alsof hier of daar nog iets verscholen lag; ze wilde glad en eerlijk met haar zuster spreken en daarom mocht die van te voren geen aanmerkingen kunnen maken.
Nog bijna een uur hielden ze over voor 't eten, - en nu de kamer, de kleine dingen bekeken, gingen ze op de groote weg wandelen. 't Deed haar goed, dat Annuschka van niets repte, alleen als oudere, lieve zuster haar bejegende, in al haar doen en laten belangstelde zonder op iets te zinspelen.
Aan tafel vroeg Annuschka bedekt in 't Russisch:
- Waar zit nou je Hollander?
- Hij is d'er niet, maakt een uitstapje, naar 't Schafloch, geloof ik.
- Hè.... op Zondag?
- O, hij houdt van toeren.
- En is dat je Czeche?
- Ja, hoe vin-je hem?
- En dat is zeker de marine-ingenieur?
- Ja, en daar links de Duitsche professor, zijn dochter en de dikke Amerikaansche, waarover ik je schreef.
Ze duidde aan, onder 't eten door, zonder teveel erg
| |
| |
te geven, de verschillende anderen, tot zelfs de Duitsche barones toe.
De bleeke heilsarmee-vrouw zat ook weer aan tafel, en die maakte dadelijk een lief praatje, trachtte bescheiden, heel bescheiden, bijna angstig van zacht-poesende bescheidenheid zich in te dringen. Haar zuster scheen ooren voor dat paar te hebben, en dit hinderde Anna Paulowna even, maar aan de andere kant gaf dit Annuschka een goed begrip van haar konversatie hier in 't hotelletje, - en ze hoefde niet aldoor met haar te spreken. Al zei Annuschka niets, zijzelf voelde, dat die leege plaats haar zuster bezig hield. Nee, 't was niet goed van van Reelen zich hier weg te houden. Zij hoopte toch, dat zijn uiterlijk en gulle manieren haar 't werk lichter zoûen maken, al stond er tegenover, dat 't vlug en grif zijn meening zeggen, waar niet ieder tegen kon, haar zuster niet voor hem zou innemen. Zij schrikte toen de marine-ingenieur in luidruchtigheid ging informeeren waar of mijnheer van Reelen zat, en ze moest zich geweld aandoen, terwijl zij z'n spottende oogjes zag, onverschillig-kalm te zeggen, dat hij een uitstapje maakte, naar de gletscher in 't Justiz-dal naar zij meende, waarover hij gisteren toch sprak.
De barones wisselde een blik van verstandhouding met de kleine professor, die fijntjes lachte. Mevrouw Robinson, de dikke, vulgaire Amerikaansche, keek met zwemmende oogen naar 't plafond, terwijl de twee andere Amerikaanschen in verwarring, bij die opzettelijke vraag van de ongelikte machine-overste, verlegen op haar borden blikten.
't Gaf een oogenblik 'n stekende stemming aan tafel, wat ieder dacht weg te jagen, door ruchtig over dit venijn heen te spreken. Maar gelukkig, het heilsarmee-paar tetterde door, de opzet van de machinist om te grieven door hun aanhaligheid onbewust maskeerend, zoodat haar zuster, hoewel 't haar niet ontging, 't niet te zeer merkte. Opnieuw voelde zich Anna Paulowna kwaad worden op van Reelen, die zich onttrok, de gelegenheid gaf een prikstootje tegen haar uit te spelen.
Na tafel ging ze met haar zuster ineens-door naar boven om 't gesprek, als 't moest, maar dadelijk aan te vangen. Maar Annuschka poosde op 't balkon, stond de bergen te bewonderen, die wel niet zoo klaar als vanmorgen, nu
| |
| |
meer verschemerd in 't zonneweefsel, nog grillig opflankten in grijs-verwaasde kleuren boven het week-wasemende, pastellige groen van 't diepliggende meer van Thun, dat nu leek een dof-beslagen, wonderlijke spiegel, waarover de berggeesten geheimzinnig ademden, om het zoo zacht-dof te krijgen.
Zij wees haar zuster grif aan al de toppen, die ze kende. De Jungfrau vooraan, die alweer door 'n lichte sluierwade werd bezweefd, terwijl Mönch en Eiger nog vrij tegen de hemel stonden. Zij haalde al haar kennis bij elkaar, wees aan de Schreckhorn en het topje van de Weisse Frau, de Blümlisalp, Wildstrubel, Gespalten Horn, waarachter ver-weg de Diablerets zichtbaar werden. Dan rechts de Niesen, met het Diemtigen-dal, de Kleine Wimmisheuvel, daar liggend als een omgekeerde scheepsromp, en dan de grauw-grijze Stockhorn-ketting, ver-weg lijnend. Ze werd in die aanwijzingen zoo uitvoerig, dat haar zuster, die dit alles hooglijk interesseerde, maar toch hier kwam voor de aangelegenheden te bespreken, haar moest intoomen. Van 't balkon ging ze de kamer in, bleef voor 't portret van Lostofsky staan, zei:
- Willen we eens praten.... je begrijpt, over de brief van moeder en 't aanzoek.
- Mij goed, er is anders niet veel over te zeggen.
- Neem je 't dan aan? Des te beter!
- Ik denk er niet aan.
- Zoo, en waarom niet...? je zult toch wel 'n reden hebben.
- Ik hou niet van hem.... heb geen lust tot trouwen.
Zij stond geprikkeld op, liep eenige malen driftig de kleine kamer op-en-neer, herhaalde weer:
- Ik hoû niet van hem, kàn hem niet uitstaan.
Haar zuster bleef rustig op de stoel zitten, keek haar scherpjes aan, zei toen zacht, heel afwijkend van haar gewone wijze van beslist spreken:
- Zou je niet kalm gaan zitten, Pauli? Dan kunnen we beter overleggen.
- Ja, je hebt gelijk, maar 't maakt mij zenuwachtig al dat gedwing van thuis.
- Je weet, dat al onze middelen zoo goed als weg zijn?
- Dàt weet ik!
- En dat jij hier eigenlijk bent van Lostofsky's geld!
- Wat?
| |
| |
- Ja, hij heeft alles betaald en hij betaalt nù nog.
- Wat? herhaalde, schrik-heeschte Anna Paulowna. Wat zeg je daar?
- Heel gewoon de waarheid!
- Dus.... dus, stamelde ze, ben ik zoowat aan hem verkocht.... moet ik met mijn zelf terug betalen.... hem trouwen.... verschrikkelijk!
Zij bedekte haar mooi ovaal-gezicht met beide handen om 't visioen, wat ineens voor haar opdook, niet te zien.
- Heb je dan zoo'n hekel aan hem? vroeg Annuschka, die deze uitwerking aangreep.
- 'k Kàn hem niet zien.... kàn niet met hem trouwen. Liever ga ik dood.... dood.
- Vroeger dacht-je toch anders er over.... ik heb je teminste nooit zóó gehoord.
Zij gaf geen antwoord, snikte door haar handen heen. Haar zuster wist niet wat te zeggen, liep op haar beurt de kamer op-en-neer, ging in twijfel op 't balkon.
De wreede noodzakelijkheid schokte haar ongemeen. Maar kom! ze mocht niet toegeven, 't was in Pauli's eigen belang! In de kamer terugkeerend, herhaalde ze:
- Ik begrijp je niet, vroeger was je niet zoo op hem tegen!
- Vroeger? klaagde Anna Paulowna, haar betraande oogen opheffend, vroeger... ik weet dat niet.... ik heb nooit gewild, dat weet je ook wel.
- Nou ja, je kon niet beslissen, maar toch....
Anna Paulowna staarde haar zuster strak-verwezen aan. De tranen rolden perelend van haar wangen. Ze drong ze terug, zoodat de oogen branderig-aandroogden; bijna rauw zei ze:
- Dus, ik móét met hem trouwen?
- Moeten, moeten? dat is te zeggen, als je zelfde noodzaak niet voelt.
- Die noodzaak voel ik maar al te erg!
- Ja, wat wil je dan?.... ik wil je niet opdringen.... je dient 't zelf te weten.
- Nou goed, als 't moet zal ik 't doen, maar niet voor dat 't móet. Over veertien dagen zal ik beslissen.
- Heb je kennis.... hou je van een ander? polste Annuschka. Die Hollander mooglijk?
- Wat doet dat er toe?
| |
| |
- Heel veel!
- Och kom, dat verandert niets aan de pozitie. Voor mij werd betaald.... ik ben een verkochte... eigenlijk net als in 'n bordeel, en dan praten jullie van onafhankelijkheid, van emancipatie. Kom, kom, laten we maar eens lachen..... wanneer moet de waar worden geleverd? hoe onbaatzuchtig van mijn aanstaande heer gemaal. Ik zal niet eens het recht hebben on-lief tegen hem te zijn, ik werd toch gekocht. Ha, ha, ha!
Ze schoof van verachting de stoel achteruit, lachte haar zuster in 't gezicht uit, en naar 't portret wijzend, hoonde ze:
- Daar zie-je mijn weldoener.... mijn bankier.... mijn kooper, en ik ben zijn slavin!
- Als je 't zóó neemt, ja! maar overdrijf eens niet. Je werd ziek, moest naar Zwitserland, hij hield van je, stelde je in de gelegenheid, heeft altijd van je gehoûen, dat weet je wel!
- Jawel, zooals je van mooie paarden houdt. Hij ging zijn gewone leventje door.
- Goed, laten we daar niet over spreken, niet verder op ingaan.
- Laten we daar wel over spreken.... hij had vrouwen bij de hoop, en nu hij oud wordt, wil hij zich rangeeren. Het succes mindert of ze kosten hem te veel. Denk je dat ik 't niet weet, al heeft niemand mij erover gesproken? Nu is hij zoogenaamd stapel-verliefd....
- O, al lang, dat moet je toegeven.
- Al lang? smaalde ze. Twee, drie jaren geleden keek hij niet naar me.... eerst nadat 'n ander mij het hof maakte, mogelijk ook nadat zijn laatste maitres hem bedroog.
- Mijn God, Pauli, waar haal-je al die dingen vandaan?
- Zoo, ken jij ze niet? Ik wel. Ja, dat komt van al die geleerdheid, dan zie je niet meer wat eenvoudig-weg gebeurt. Enfin, iedereen weet dat, een openbaar geheim. Al verzwijgt men ons vrouwen bijna alles, je merkt toch wel een en ander. O, die dwaze meening, dat een meisje onwetend blijft.
- Ja, als je 't zoo bekijkt, ja!.... Overigens stond hij toch maar klaar om je te helpen.
- Is dat helpen? 't Lijkt voorschot om met wroeker terug te krijgen!
- Een heele mooie fraze, maar wat wil je alleen in de wereld.... wat moet je uitrichten met je zwak gestel, of zal die Hollander je trouwen?
| |
| |
Anna Paulowna stond ineens verbluft door 't weinig fijn gevoel van haar zuster. Het riep 't verzet in haar op, het besef zichzelf te laten gelden. Ze was zwak, eene nog ongeschoolde in de strijd om 't leven, maar ze hing toch niet af van 'n man, noch van haar neef, noch van van Reelen; ze voelde zichzelf, voelde dat zij meer had te geven dan terug te ontvangen; en nu ineens kortaf, zei ze waardig:
- Of die Hollander mij zal trouwen hangt niet alleen van hem af maar ook van mij.
- Dus, je geeft toe, dat dit eigenlijk de reden is.
- Neen, dat geef ik niet toe! Ik ging veel met hem om, heb heelveel van hem geleerd, in elk geval het onderscheid gezien tusschen een rijke nietsnut en een intelligent werker, het verschil tusschen iemand die leeft voor zijn genot en zijn passies, maar die de vrouw neerhaalt, en een ander die haar omhoog kan voeren. De fout van jullie feministen is, dat je de mannen over één lijn scheert en dan over de slechte, de vrouwen naar een model beitelt, het model van je zelf.
- Die mijnheer Van Reelen schijnt al een heele beste te wezen.
- Niet beter, niet slechter dan de anderen, maar een met andere idealen dan om alleen weelderig ervan te leven, wat te spelen, een vrouw bij zich te hebben als een luxe-wezen. Mijn God, Annuschka, kun jij, die toch meer weet, meer doordenkt dan de meesten, dat niet begrijpen?
Annuschka fronste bij die direkte aanval haar zwarte brauwen. Haar zuster priemde haar met h'r eigen woorden, h'r eigen inzichten. Wat wou die Pauli toch? Ze kon niet voor haar zelfzorgen. Voor haar part trouwde ze met die van Reelen. Alleen als Lostofsky niet meer bijpaste, hoe moest 't kind genezen? 't Viel haar uit de hand. Ze dacht een wanhopigverliefde te vinden en ze zag nu tegenover haar eene met de scherpe wapenen van de moderne vrouw, de wapenen, die zij zelf hielp wetten. Zij liep onthutst naar 't balkon, want de engte der kamer benauwde haar; ze voelde de kleinheid harer berekeningen om haar zuster over te halen, waartoe zij zelf niet zou zijn te vinden. En nu ineens beslist om het gesprek tot een eind te brengen, keerde ze in de kamer terug, zei kalm, maar op elke lettergreep drukkend:
- Je moet niet denken, Pauli, dat ik je wil overreden,
| |
| |
je bent oud en wijs genoeg om je eigen weg te vinden; alleen.... als.... je niet.... met van Reelen trouwt, wat wil je dan beginnen?
- Er is zoo veel, m'n muziek.... misschien verpleegster worden, een sanatorium stichten.
- Denk-je dat 't zoo makkelijk gaat?
- Nee, dat geloof ik niet, maar....
- Maar? vroeg haar zuster.
- Pijnig me toch niet.... ik kan die man niet trouwen. Of moet ik, móét ik, hijgde Anna Paulowna, om die schuld te betalen?
Haar zuster gaf geen dadelijk antwoord, zei toen langzaam:
- Nee, je moet niet, als je niet wilt of niet kunt.
- Maar wat dan? Hij heeft betaald, dat wordt oplichting, bijna afzetten!
- In dat geval zal ik het teruggeven.
- Jij, Annuschka?
- Ja ik!
- Maar dat kun je niet, je hebt het zelf noodig.
- Ik hoû genoeg over om af te betalen.
- Maar dat is je bekrimpen, je tekort doen om mij te sparen!
- Als ik jou ermeê kan helpen.... en dan, 't is mijn plicht, ik heb toch vaders geld verstudeert en voor jou bleef niet over.
- Nee, nee, zei Anna Paulowna. Ik kan dat niet aannemen!
Heel haar wezen kwam in verzet tegen deze opoffering van haar zuster, maar er viel niets aan te verhelpen. Ze was ziek, moest zich wel onderwerpen, òf neef Lostofsky trouwen.
- Nu, denk er maar eens over na! zei haar zuster.
Buiten scheen de zon blinkend over de bergen; ze gingen 'n weinig wandelen om 't dorp eens te bekijken.
| |
II.
Van Reelen zag ze 's avonds niet aan tafel.
't Verontrustte haar, de weg naar 't Schafloch gold nog al voor gevaarlijk, er kon hem allicht een ongeluk zijn overkomen. Later op de avond, toen ze de doeken ging halen om zich te dekken voor de koelte, die aanstreek van de toppen, keek ze
| |
| |
even in zijn kamer, zag zijn beslikte bergschoenen staan, wist nu dat er niets gebeurd was. Zij kon zich moeilijk bedwingen, ging dadelijk in 't zaaltje kijken, waar hij zat na te eten.
- Kom eens even hier, hoe is 't gegaan? nieuwslustigde hij.
- Nee.... ik zal het je straks wel vertellen.... wil ik je voorstellen?
- Ik zie er zoo uit.
- Morgen dan?
- Ja, dat is beter.
Zij spoedde zich weer voort om haar zuster buiten niet alleen te laten, blij dat hij niet verder aandrong; ze voelde zich ook te moê, te lusteloos, te veel af om de heele scène te herhalen. Zij moest er eerst behoorlijk over nadenken. De edelmoedigheid van haar zuster bracht haar vreemd in verwarring. Mocht zij dit aanbod wel aannemen? Kon zij hierop ingaan zonder zichzelf te binden?
Nu zij arm-in-arm de lange chaussee een eind afdrentelden wou ze telkens met haar zuster erover beginnen, om met zichzelf tot klaarheid te komen. Maar zij vreesde haar verliefdheid voor van Reelen te verraden en hoe ook, dat diende ze te voorkomen: ze wou zichzelf blijven. Ze begon dus niet over van Reelen, sprak over haar kuur en haar zusters studie, over tal van kleine dingen.
De zon begon nu onder te gaan, en over de groote weg, die als een lang lint langs de bergrug aflijnde, boven het waas-achtig grillig-gevormde meer van Thun, kwamen de menschen uit de verschillende hotels 'n luchtje scheppen. De kant van witte onderrokken, in de bergen weinig te zien, schichtte onder het avondwandelen tegen de groene hellingen, en ook de heeren schenen mooi opgepoetst, velen met witte vesten. Menschen van 't dorp en personeel van de hotels, stijf-netjes in Zondagsdracht, slenterden tusschen de blootshoofdsche dames in avondmantel, de lange, smalle weg, gewoonlijk zoo eenzaam als een dijk in 't polderland, door de Zondag en 't mooie weer een echte pantoffelparade geworden. Anna Paulowna hoopte voor haar zuster op mooi alpengloeien. Maar daar kwam niets van; de lucht te koel, te klaar, te vrij van wolkveegjes om 't opstralend licht naar de verre, besneeuwde toppen te kaatsen. Alleen wazemde op 'n gloeiig avondglanzen.
| |
| |
De zon, achter de Stockhorn-ketting gegleden, straalde daar zijn vuur hoog op in de lucht, geel en rood, versmeltend tot oranje-goud, heel de westereinder een dampend bad, dat goudig doorwaasde het takkengedwarrel, aanvloeide langs de krommingen der wegen, als een enkele zachte oranje-branding van vloeibaar goud, waarbij glooiingen en takkenguirlanden zich warre-lijnden tot romaneske waranden. 't Werd geen overdaverende pracht, geen geweldige schater, maar een lieflijk, vol goedheid uitbranden van 'n koel-klaarbegonnen, lang-uitgeleefde zonnedag, een zacht-teere gloedverglijding, om lang bij te zitten kijken in ademloos, droomig peinzen. Anna Paulowna voelde behoefte daaraan, maar haar zuster uitte haar bewondering in gulle woorden. Ze zweeg maar, want, na al de gesprekken van 's middags, had ze weinig te zeggen.
Door het houtbeschot heen vertelde ze van Reelen een en ander, zonder haar eigen gedachten, haar aanvoelingen erbij te geven, zei het feit zonder meer, dat haar neef al haar genezingsgeld betaalde, haar tot trouwen opeischte, en dat haar zuster, van wie zij zoo iets niet verwachtte, op haar nam dit terug te geven, ook verder voor haar te zorgen.
Van Reelen antwoordde maar weinig, zei alleen:
- Heel mooi van je zuster.
- Vin-je niet?
- O ja! Wat zal die Lostofsky opkijken!
- Nou!
- Dus je zuster was heel lief?
- Buiten verwachting.... haast niet te begrijpen.
- Nou, des te beter!
- Ja.
- Laten we gaan slapen. Welterusten!
Maar van Reelen kon niet dadelijk de slaap vatten. Hij zag daarvoor te klaar de moeielijkheid van 't geval. De daad van haar zuster, hoe mooi en edel op zich zelf, bracht een andere verhouding. Hij had maar even en vluchtig gezien die slanke, lijnige figuur, maar na al wat Anna Paulowna van haar vertelde, kon hij zich bezwaarlijk vergissen. 't Zou heelwat te doen geven! Als hij nu nog maar zijn leeraarschap had, ja dan.... maar als hij eens opnieuw naar een vaste betrekking zocht en dan werkte, werkte,
| |
| |
wie weet werd hij nog eens professor. 't Bestond mogelijk niet, maar dat kon nog komen, hoogleeraar in woningbouw, in toegepaste kunst, of anders in aesthetika, net als haar zuster. Ze werden dan kollega's. Maar als hij dat deed moest hij laten varen zijn zoeken, zijn ploeteren om nieuwe vormen te vinden, moest hij het bestaande kristallizeeren, het met mooie woorden omgeven, in vaste stelsels blijven brengen, terwijl hij de vrijheid, de onbeperkte vrijheid wilde, zich door 't leven en door 't streven laten opnemen, om uit die geweldroes te laten bezinken of tot essence te verijlen, 't geen hij voelde wat in hem, maar ook overal reeds woelde: de geboorte van een nieuwe woningvorm, de schepping van een nieuwe stijl. In welk een labyrinth zat hij verzeild en hoe moest hij zijn weg vinden? Een voorgevoel zei hem al in 't begin, dat deze Anna Paulowna hem zou binden; hij verzette er zich tegen, maar 't overstelpte hem toch ondanks haar, ondanks zichzelf. En nu begon de moeielijkheid. Die zuster zou niet zoo gemakkelijk blijken. Hij diende tegenover haar andere kwaliteiten tentoon te spreiden dan wat artistieke en onverschillige allures. 't Ergerde hem, dat hij komedie ging spelen, zich van zijn mooiste kant laten kijken, maar 't moest wel om harentwege.
Anna Paulowna hoorde hem al die tijd keeren en wentelen en zij kon haast begrijpen wat hem bezighield en verontrustte. Ze stelde hem 't liefst in 't geheel niet voor, want dat zou al gauw 'n botsing geven, - van Reelen en haar zuster, beiden menschen van besliste meeningen. Architekt met opvattingen van een artiest, heel mooi, maar niet om 't leven meê te beginnen! Zoo zou haar zuster zeker denken. Ze had nu ook liever gezien, dat hij vanavond nog uitbleef; ze zag op tegen de dag van morgen. Toch verkeerd, dat zij hem niet dadelijk voorstelde! Ze verloochende hem wel niet maar drong hem naar de achtergrond, door er niet voor uit te komen. Als die twee in diskussie raakten, zou ze hem niet eens bij kunnen staan, zonder zich als een verliefd kind aan te stellen. Nee, ze had er dadelijk flink voor moeten uitkomen. Als van Reelen zich maar wist in te toomen, wat over de kant liet gaan, maar dat bleef niet te voorzien. Ze hoorde hem telkens omwentelen, wou 't hem
| |
| |
wel vragen, de omstandigheid bespreken, maar het sjeneerde; met dat houtbeschot ertusschen ging dat maar lastig.
De volgende morgen zag ze hem aan de ontbijttafel verschijnen, erg verzorgd. Van te voren vroeg hij haar of-ie zich in 't zwart zou kleeden, en een ring aandoen. Hè-ja, antwoordde ze; ze vond die ring zoo mooi, een van zijn moeder, 'n enkele goud-band met groote diamant, maar zij hoorde hem dadelijk erop zeggen, dat hij zich niet zoo wou opdirken, - en nu hij aanstreek geheel in 't zwart, tusschen de dubbel-omgeslagen mode-boord en de nauwe opening van 't vest een smal, heel smal dasje, weer zwart maar van zware zij met een bijna onzichtbaar groen moesje, geen ring, geen dasspeld en zelfs geen ketting, vond zij hem korrekt gekleed, deftig, en weer niet klein-burgerlijk, het officieele weggedrongen door de zacht-amberkleurige zomerschoenen, die goed gewast, glansden als spiegels. Hij besteedde gewoonlijk niet veel zorg aan zijn toilet, keek niet zoo nauw of de boord nog smetloos-wit, het overhemd stijf-gestreken zat; hij gaf meer om een koud bad, een flinke afsponzing dan om die uiterlijkheden, wat hem verwijfd leek, erg fatachtig-meneerig, en zij stemde hiermeê in, maar nu hij zich toch eens anders vertoonde, vond zij hem zóó beter. Zij begreep dat hij een goede indruk wilde maken en dat deed voor haar, om harentwille.
Gelijk stelde zij hem voor. Hij zei de gebruikelijke woorden van aangenaam kennis te maken, zonder iets eraan toe te voegen dat kon charmeeren, maar ook een verkeerd effekt teweegbrengen; hij deed voorzichtig, teruggehouden, bijna te korrekt, vroeg naar 't weer te Bern, antwoordde op de vluchtig-gestelde vragen als een onberispelijk heer.
't Begon Anna Paulowna zelf te hinderen, ze voelde zich benepen, bekneld er door worden. 't Moest haar zuster met haar scherpe blikken wel opvallen, dat hij al te glad, al te vormelijk zich voordeed!
Maar lang hield hij zich niet in toom. Bij het vertellen over het tochtje van gisteren naar het Justiz-dal en de onderaardsche gletscher, dreven de vurige woorden vanzelf weer boven en nu hij sprak van de zon, die klom, zijn gouden weefsels spon om de verre, wegschemerende bergen,
| |
| |
bracht dat zijn hart op de tong, maakte hem van zelf weer ongedwongen. Dit los-zijn hinderde nu niet, omdat het kleur gaf aan zijn kleeren die zoo strak in de plooien stonden. Vreemd, dat dezelfde woorden veranderden naar de omgeving. Och ja, zooals wijn in een goede bokaal meer schittert dan in een beslagen glas.
En ergerlijk, hoe hij daarop tusschen haar tweeën in wandelde, zich moest afsloven, omdat haar zuster hem liet praten, en hij, hiervan bewust, zich telkens had in te houden, hoe het gesprek dan stokte, wat zij aanvulde door te vertellen van iemand die toevallig passeerde. 's Middags, onder voorwendsel dat hij moest werken, trok hij zich terug, en de volgende dag kleedde hij zich weer gewoon zooals ze hem veel liever mocht, nu sjiek en los tegelijk, in wit-gestreken broek, blauw flanel veston, gordel om 't fijngetinte overhemd, en een witte chauffeurspet op zijn blonde stoppelhoofd, blijkbaar de brui er aan gevend, om zich zoo te vervormen. Zij wist niet eens dat hij die bains-de-mer-kleeding bezat, maar door 't slechte weer kon hij ze hier ook niet dragen; 't stond hem goed, hij leek weer als de eerste keer op een zee-officier.
Haar zuster bleef heel lief, polste heel voorzichtig om hem zelf aan 't praten te krijgen, en ze voelde telkens het dubbelzinnige van haar eigen houding. Hij gaf zich alle moeite binnen de perken te blijven, haar zuster niet tegen te spreken. 't Scheen of hij uit zijn vroeger leeraarschap alle argumenten bijeenhaalde om geen artiest maar een belezen man te schijnen, wat heel goed ging, tot haar zuster de vraag stelde wat hij dacht te doen, nu hij voor dat leeraarschap bedankte. Nu moest hij wel voor zijn inzichten uitkomen, kon zich niet meer achter schoolredenen en klassieken verschuilen, diende te getuigen de geest die in hem schuilde, zijn verzet tegen laffe gemakzucht, het willen werken, zelf zoeken en niet zich eraf maken door aan opgeschoten jongens lessen te geven, naar afgepaste, vastgestelde regels. Dat werd de bom die sprong en die zijn verwoestingen maakte.
Zij zag het dadelijk aan haar zuster, die fijntjes lachte alsof ze zei: daar heb ik je nou eindelijk, mannetje! En zij schaamde zich voor haar zelf, voor hem. Al die dagen had hij zich teruggehouden, zich ingebonden, bijna gehuicheld; voor haar zuster, die scherp-logisch dacht, moest dit een
| |
| |
verkeerde indruk geven. Zij moest hem wel terzijde komen, zijn meeningen stutten, waarbij ze de noodige voorzichtigheid vergat, in vervoering raakte, alles deed om haar zuster om te praten.
Maar haar zuster streed niet tegen, luisterde aandachtig, elke fraze in zich opnemend; zij antwoordde heel bezadigd, weerlegde soms even, en zweeg maar weer, zonder zich ooit warm te maken. Hierbij voelden zij zich, zij en van Reelen, alsof ze voor een muur stonden, waarvan geen enkel schot terugviel, waar ze niets op konden raken en hun eigen kogels van terugketsten. Haar zuster liet maar vertellen, liet hem al zijn plannen ontwikkelen, al de prutsende bouwheeren omverloopen die op zijn weg stonden, hem de hoogste vluchten van kunst en eer bereiken, om hem daarna kalm te vragen hoeveel jaar hij wel dacht daarvoor noodig te hebben om dit te bereiken. Hoeveel jaar, hoeveel jaar? hoe kon hij dat zeggen? Maar in dat negatieve, in dat niet kunnen vaststellen, stak zonder een woord sprekens zijn vonnis, zijn eigen neerhaling. Haar zuster zei 't niet, maar in de wijze waarop zij 't dilemma stelde, lag 't genoeg voor de hand: als je zelf niet weet te bepalen wanneer je 't zult bereiken, waarop wil je dan trouwen? En hij voelde dàt, kon geen antwoord geven op de vraag, die niet werd uitgesproken, begon zijn kunstinzichten te ontwikkelen.
Haar zuster hoorde al zijn plannen aan met een effen gezicht, om dan aan 't eind erop te laten volgen: Heel juist, ik geloof dat je het bij 't rechte eind hebt! maar waar wil je al die tijd van leven? Idealen zijn heel mooi, maar ze nemen veel tijd, 'n menschenlevenlengte om in vervulling te komen. Hij vroeg toen of je bij de pakken mocht blijven zitten als je beter wist en kon, en ze zei met haar effenst gezicht: welnee, je bent een vrij mensch, een man, jij kunt het doen, je bent niet gebonden als zooveel anderen. O, haar zuster bleek te zijn een diplomate, en een waar je niet kwaad op kon worden, omdat ze het goede meende. Ze toonde niets tegen van Reelen te hebben, liet het tenminste niet blijken, maar zij zette hem schrap; en om harentwege. En dan vanmorgen, toen zij hem de strikvraag legde of hij niet liever het wisse voor het onwisse zou nemen en weer een leeraarstoel ambiëeren. Van Reelen zette groote oogen op, liet zich door
| |
| |
drift vervoeren en zei: dat nooit, liever de grootste armoede dan op die wijze een zorgeloos leven! Zij juichte in haar zelf om dit manlijk-eerlijk woord, dacht gelijk al angstig dat haar zuster 't zou opmerken, dat je idealen en theoriën mag hebben voor je zelf, daarvoor honger lijden, maar dat niet van een vrouw kunt vorderen, een stelling, die eenmaal recht-uit gesproken, zijn nut zou doen, van Reelen zeker zou doen schrikken, hem tot andere meeningen brengen. Want dat hij voor haar wou opofferen bleek haar in deze dagen meer dan voldoende. Maar haar zuster glimlachte heel gelukkig, reikte hem de hand, en zei: Mijnheer van Reelen, u is een man, volbreng wat u op u hebt genomen, de annalen zullen van uw naam gewagen.
Dat was voor hem de terugweg afgesneden. Ze had hem op een weg gevoerd, vanwaar hij niet rechtsomkeer kon doen, zonder zichzelf bespottelijk te maken. Die theatrale zin van U is een man! schiep een stalen wand, die niet meer viel om te buigen. Van Reelen voelde het wel, viel uit zijn hoogste extaze tot een ijzige stilte, zag zich weerloos gemaakt door zijn eigen woorden. Zij dacht zich weer in 't gesprek te mengen, die stalen wand te verbreken, maar haar zuster gaf van Reelen al minzaam een hand, zei: ik hoop van u meer te hooren.... Vanmiddag ga ik terug. Als u Bern passeert, kom me dan eens bezoeken, - het gesprek hiermee voorgoed uit elkaar geslagen. Ja, met feministen moet je maar beginnen. Als een vrouw het hart en 't gevoel heeft opzijgedrongen, wordt zij een geboren diplomaat, heeft alles op de man voor, omdat zij zijn trots, zijn woord, zijn ideaal als schild kan gebruiken, en zelf onkwetsbaar blijven.
Toen ze alleen waren zette zij zich ervoor van Reelen te verdedigen, regelrecht haar aandeel te nemen, begon met te zeggen: Hoe vind-je hem?
- Niet kwaad, een intelligent man maar een idealist, een dweper, dàt heb je toch wel gemerkt!
- O zeker! maar verder, verder? Haar zuster gaf geen dadelijk antwoord, zoodat ze opnieuw moest aandringen, en toen zei ze: - Als je 't dan precies wilt weten, hij is pedant, nog verwaander dan hij knap is!
Verwaand en pedant? Hij, die zich al die dagen zoo
| |
| |
inhield, zijn eigen meeningen terugdrong om de geijkte wetten van verouderde begrippen en banaliteiten over zich heen te laten pletten en alleen in 't laatste oogenblik zich deed gelden, omdat het niet anders kon, er noodgedrongen geen andere uitkomst bestond. Van Reelen kon verwaand, pedant zijn, maar tegenover haar zuster liet hij 't niet blijken, waar haalde zij 't recht vandaan om dat te zeggen?
- Pedant, verwaand, smaalde ze terug, 't komt er maar op aan het onderscheid te kennen tusschen zelfbewustheid, het zichzelf eischen stellen en de goedkoopere meêgaandheid, van het zich buigen en wringen naar anderen. Die niet vlot-weg looft, wordt altijd uitgemaakt, maar wie niet gauw met zichzelf tevreden is, kan 't ook niet zijn met 't werk van anderen. Dat noemt men dan verwaand, pedant, maar ik noem het de hoogste kwaliteiten.
O, dat was raak, dat trof. Haar zuster moest daarop zwijgen, zei: Zeker, je hebt gelijk. Goethe verklaarde al: Nur die Lumpen sind bescheiden. Van Reelen is een talentvol man, maar met dit-al zijn jullie nog niet getrouwd. Daarvoor komt wat meer kijken! - Maar Annuschka! - Ja, m'n Pauli, je denkt en doet als een verliefde of nog erger, want verliefden denken in 't geheel niet. Ik wil je tot niets dwingen, maar je dient te leeren denken. Eerst moet je evenwel genezen, gezond worden en dan kunnen we verder zien, je bent oud genoeg om te weten wat je te doen staat. Ik vind van Reelen een heel-geschikte man, overal voor, maar niet voor 'n meisje als jij, zonder geld, denk daar eens over na! In alle geval, neef Lostofsky behoef je niet te nemen, daar zal ik voor zorgen! Dat was het ergste wat ze kon doen: de volle verantwoordelijkheid oproepen! En daarmeê ging zij heen.
't Ging haar allemaal door 't hoofd nu ze het treintje naar beneden zag glijden, de zwarte-bruine bak, die gelijkelijk wegzakte in de volle zonneweving, langs de bergrug zwevend, boven de weeke smaragdewazing van 't zachtplekkend meer zich verzilverde. Zij dacht met schrik eraan, om van Reelen te ontmoeten. Wat zou die arme jongen zeggen! De laatste woorden van haar zuster waren zoo weinig bemoedigd.
| |
| |
| |
III.
Van Reelen, van z'n hoogte neergetuimeld, zat op z'n kamer, 't hoofd in de handen, z'n on-practisch-zijn verwenschend. Hij verlangde naar Anna Paulowna, hoorde haar nu terugkomen, zei door de beschotwand, in 'n behoefte van praten en zich eens uit te storten:
- Ziezoo, je zuster is nu toch vertrokken....
- Ja.
- Gelukkig hè!
Zij wist niet wat te antwoorden, zette zich op 't balkon; ze kon 't goed van hèm begrijpen, voelde er toch iets afstootends in, vroeg, om maar iets te zeggen:
- Je houdt niet van haar?
- Houden? dat weet ik zoo net niet. Ze heeft alleen 'n manier van doen, die 't je niet gemakkelijk maakt.
- Ze was toch zeer vriendelijk... heeft je niets verkeerds gezegd, wèl?
- O, nee, dat niet! Maar je kan niets zeggen, je 't laten voelen zonder woorden te gebruiken, èn daar heeft ze slag van.
- Ze is anders zoo goed voor me.
- Jà, dat spreek ik niet tegen, maar....
Hij sprak dat maar niet verder uit, verzuchtte:
- Willen we een beetje gaan wandelen?
- 't Is zoo warm... de zon schijnt zoo erg... en ik ben moê.
- Kom, laten we maar gaan, we kunnen dan op ons gemak praten. Hier weet je nooit of je wordt beluisterd.
Maar zij schrok ervan, om nu al-dadelijk met hem erover te moeten spreken; ze wou eerst kalm er over nadenken, met zichzelf overleggen. Daarom herhaalde ze:
- 't Is zoo warm!
- Ik ben nerveus, ik moet loopen, zei hij weer.
- Nu, ga dan alleen.
- O, als je niet wilt.
- Ik wil wel, maar ik ben zoo moê.
- Een klein eindje? hield hij vol.
- Nou goed, maar niet verder dan Schöneck!
Zij zette haar baret op, nam de parasol, volgde, liep heel langzaam met hem op. In de gang hoorde ze 't al, dat de
| |
| |
lui met elkaar smoezelden en ze voelde, zonder opkijken, dat het haar gold. Aan de overkant, in 't kleine paviljoen, zaten de Duitsche barones met de dikke Amerikaansche, en evenals straks, hielden ze even met praten op, keken elkaar beteekenis-vol aan, alsof ze woûen zeggen: de zuster is weg, nu zijn ze weer bij mekander. 't Beleedigde haar, maar zij kon er niet op ingaan. Op terugweg van de trein, streek haar heel het hotelletje voorbij. Eerst de marine-machinist, die brutaal-weg vroeg of haar zuster vertrok. Toen de kleine professor met zijn dochtertje, die zoo opzettelijk groetten. Een twintig pas verder huppelden aan de twee feministische dochters met haar moeder, die haar gewoon staande hielden over haar zuster; zelfs de Czeche met zijn hulpbehoevende oogen keek haar in de gang aan met vreemde blikken, alsof hij wou vragen: Ben je alleen, heeft van Reelen niet meê weggebracht? Nu, dan wordt-je het mikpunt, wordt over je gebabbeld! 't Leek wel of heel de verzameling naar de kant van 't station uitzweefde, alsof ze het met elkaar overeen kwamen het weggaan eens deugdelijk in oogenschouw te nemen. 't Kon haar allemaal niet schelen, maar 't ergerde en hinderde haar toch. 't Gaf natuurlijk weer stof tot geraddel. 't Viel ook al te veel op, dat hij de eerste dag naar 't Schafloch ging en nu zelfs niet naar de trein bracht. Zij kon hem geen verwijt er van maken, hij wou toch bij de aankomst zijn, dadelijk worden voorgesteld, en alleen uit wrevel maakte hij het tochtje. Maar dat nu ook haar zuster zoo kort-af deed, 't moest wel allemaal bij elkander komen!
Het stemde haar verdrietig, zoodat ze bijna geen woord eruit bracht, en ook van Reelen, die over 't zelfde mokte, bleek weinig spraakzaam. Hij voelde 't maar al te best, dat hij het tegen haar zuster afleî, wist aan zijn ontevredenheid geen uitweg te geven, nu ook Anna Paulowna zoo afgetrokken deed. Haar langzame, sleepende loopen, terwijl hij van kriebel en zenuwen beefde, matte hem af.
De zon gloeide, verstraalde het volle zomervuur naar alle kanten. 't Was wonder-mooi om te zien, maar niet om erin te loopen. De bergen lagen als ver-weg, verschemerd in 't ragge, wazige weefsel door de warmte van de heele dag opgetrokken en dat trillend zweefde tot bijna aan de grijze
| |
| |
koppen, alle scherpe omtrekken zilverig verneveld. In die grijze glans lag zelfs het waas-groene meer verzilverd. De lucht boogde blauwig-wit, stond zoo strak, alsof het de eerste jaren niet veranderen kon, 't nu wel eeuwig zóó zou duren. De warmte straalde onweerhouden uit de blanke hemel.
Anna Paulowna voelde zich moê, geheel-af; ze kon niet meer. Ze bleef zuchtend staan, zei kribbig:
- Ik ga niet verder... 't is niet te doen.
- In huis is 't weinig beter.
- Enfin, ga dan alleen... ik keer weerom.
Van Reelen raakte in twijfel, maar het gesprek van 's morgens schokte hem teveel. Met de beste wil kon hij niet thuis blijven. Hij groette met zijn stok en ging door. 't Liep er nu toch overheen; waar moest dat naar toe? Hij begreep, dat Anna Paulowna onder haar zusters invloed verkeerde, en dat verdriette hem. Als zij zoo naar haar luisterde, wat schoot er dan voor hem over?
Hij liep in 't wilde door, al grooter stappen makend, liep heel de weg af, de Amnis-bult voorbij, tot de weg ineens te veel daalde, een heel eind op streek naar Interlaken.
De zon straalde onbarmhartig op zijn verhit hoofd, zijn doorzweete rug. 't Was of hij liep in een bad van hitte. Toch al te mal om zich zoo af te tobben!
Moê, afgemat, geheel neergeslagen keerde hij terug, moest nu tegen de hoogte op, wat dubbele moeite gaf. Maar de zon gleed al meer naar 't westen, zoodat enkele weggedeelten al in schaduw raakten, en ook de felle straling minderde, en toch, de warmte van 't dal, de verwazeming van 't water, wolkte troebel omhoog, verlamde nog meer zijn leden. Afgetobt kwam hij eindelijk in 't pension aan, liet zich op zijn kamer neervallen, te veel òp, te down om zich door een bad of afsponzing te verfrisschen. 't Was allemaal haar schuld, dat het zoo liep. Als zij zijn zin had gedaan, met hun beiden haar zuster van de trein haalden, om hem voor te stellen, haar gelijk voor 't feit te plaatsen, zou 't anders zijn geloopen. Ze waren dan met hun tweeën geweest tegen haar alleen, maar Anna Paulowna wou dat niet, èn nu waren ze uitgespeeld de een tegen de ander. Hoe iemand zoo onnoozel kan wezen! Vrouwen willen altijd heel slim doen door erg lievig en snoezig te doen, langs 'n omweg er
| |
| |
te komen, inplaats van dadelijk 't wichtigste ook 't zwaarst te laten wegen. Als hij nu maar kalm kon wezen, veel over zijn kant laten gaan, zou 't zich vanzelf wel herstellen. Maar hij voelde zich te opgewonden, te volgeladen om zich in te houden. 't Kon niet anders, hij zou zijn meening moeten zeggen.
Maar plots, terwijl hij nadacht om met de minst-grievende woorden haar onverstand klaar te maken, hoorde hij een woest-fel tokkelen op de piano. De eerste aanslag sloeg als een bons, doortrilde heel zijn kamer, 't leek of alles rondom hem ging daveren; - en de akkoorden werden zwaarder, zwaarder, sloegen òp in smeekend grommen. 't Was Anna Paulowna. Natuurlijk, geen ander kon zóó spelen, zóó in klanken uitvlagen, wat haar trots, haar eigenwaarde, haar ijdelheid niet toeliet in woorden uit te zeggen.
De akkoorden joegen hem door al zijn leden, schokten hem òp naar zijn moëe hersens, en in die trilling, die hem elektrizeerde, voelde hij, zooals hij 't nog nooit had geweten, dat hij haar beminde, dat zij over hem heerschte. Het leek of die piano-klanken door zijn hersens heensloegen, alles uit elkander deden spatten, of die klanken schreeuwden: arme sukkel, wat sta-je je toch af te tobben, liefde is niet door berekening of overleg te dwingen. Dat hartstochtelijk vingerbonzen pijnde fel en maakte hem gelukkig tevens. Hoe kon hij zich ergeren aan kleinigheden? Wist hij dan nog niet, dat zij van hem hield, van hem alleen, en dat hij met zijn nuchter Hollandsch temperament niet kon vatten wat in dat woesteslavische woelde, het wilde gevoel dat van geen tempering wil weten, zich geeft rücksichtlos, zonder overweging.
Hij sprong op, zijn moeheid ineens vergeten, waschte razendvlug zijn handen, wisselde van kleeren, jachtte naar beneden.
Zij eindigde net haar spel, rekte zich voor de piano van overspanning, kwam flauw-lachend op hem toe, vroeg:
- Heb je veel gewandeld?
Hij stond ineens paf door die gelaten vraag, zei terug, zonder eenige verheffing:
- O, ja, tot half-weg Interlaken.
- Was 't niet erg warm?
- Nog al....
| |
| |
- Ik ga me even kleeden, tot straks.
Zij ging heen, liet hem alleen achter. Dus, haar spelen droeg geen verband met hem, gaf geen uiting aan haar innigste, was gewoon een opwinding, of mogelijk nog minder, een bezigheidje, wat maar op hartstocht leek? Zat dàt dan allemaal in zijn gedachten? Voelde hij de gewaarwordingen zóó overdreven? Hij meende toch, dat uit haar spel opklonk een schreeuw om weer goed te maken, nader tot elkaar te komen, alle misverstand uit te drijven, - en nu hij kwam op die roepstem, bleek hij zich vergist te hebben, scheen zij onbewogen, roerloos-glad, lachte liefjes en vroeg naar zijn wandelen. Of deed ze maar zoo? 't Eene was zoo goed mogelijk als 't andere. Mogelijk zwiepte hij zich op tot allerlei drochtelijke gedachten, zag hij een verkilling waar niets dan een totrustkoming bestond, duizelden zijn hersenen van vage vermoedens terwijl hij in alle zekerte langs 't zelfde spoor nog ging. Hij kon toch niet aannemen, dat Anna Paulowna, die zoo intelligent, zoo zelfstandig, vrijmoedig kon wezen, zich maar dadelijk zou laten overbluffen door de berekendheid van haar zuster. Wat was er dan eigenlijk gebeurd, wat tusschen hen beiden veranderd? Welbeschouwd niets, alléén dat ze voor een enkel uur niet samen waren, hij zich niet naar haar schikte, haar naar huis liet teruggaan, terwijl hij doorwandelde. Als-ie goed nadacht, lag de schuld aan hem, niet aan haar! En wat woû-ie dan toch wel? Ze zei geen enkel onvriendelijk woord, liet met geen blikje blijken, dat het haar verstoorde, waarom zich zoo druk te maken? Ze nam zijn aandringen gemoedelijk op, deed niet geëmotioneerd, speelde heel kalm piano. De geprikkeldheid zat dus alleen bij hem.
Maar juist dat bedaard-liefjes zijn of liefjes-bedaarderig doen ergerde hem zoo. Een heftige uitval zou hem liever zijn. De eerste keer, dat ze niet samengingen, ieder zijn eigen weg, hij op 't pad en zij aan de piano, hinderde haar niet. 't Scheen zelfs welkom òf ging ongemerkt aan haar voorbij. Begon hier de invloed van haar zuster, sprak het nuchter-beredeneerend verstand al meê, of kwam een vage spijt, allang aanwezig, nu tot erkenning? Och ja, hij was toch eigenlijk niets, een arm artiest met veel idealen en veel plannen, die wel eens tot gruizel konden
| |
| |
vallen. Als leeraar met zijn paar duizend gulden inkomen bestond er althans eenige zekerheid. Hij had, indien hij behoefte daartoe voelde, een passende vrouw kunnen zoeken in zijn stand, een gewoon kind, dat zich gelukkig rekende met die twee duizend gulden, een aardsch paradijsje ermeê scheppen. Maar ach, zij was een dochter uit goede stand, hoogst ontwikkeld maar verarmd, die ondanks dat, veel behoeften moest voelen, mogelijk veel eischte, waar moest dat op uitloopen? Een verfijnd vrouwenwezen zonder geld is karikatuur, een vrucht die nooit tot gedijen komt. Een meisje behoorde eigenlijk een dubbel erfdeel te krijgen, want ze wint moeielijker dan de man, en het bekrimpen gaat ten koste van wat wij het aantrekkelijke vinden. Heel 't bestaan van 'n vrouw is maar ijdel spel. Liefde? o ja - maar ook opschik, geld verdoen zonder in te brengen. Een schrik krijg-je, als je de elegante vrouwen beziet, wat die zoo-al aan het lichaam hangen, de elegante vrouw, een luxevogel, die niet anders doet dan van veeren te veranderen. Zeker, de kleeren van 'n rijk man kosten meer dan van 'n werker, moog'lijk tien, twintig maal zooveel, maar bij de vrouw kun-je het tot honderd vermenigvuldigen. Daar is geen grens. De minste meid neemt zich het air van een madam; bijna elke vrouw voelt zich ongelukkig en achteruitgezet als ze'n andere vrouw kostbare dingen ziet dragen, alsof niet haar eigen ziel en haar lichaam, maar wat er omheen hangt de waarde geven. Is 't wonder, dat de meesten hengelen naar een man van pozitie of van middelen, het huwelijk de weg maar niet het doel. Haar zuster was hier niet lang genoeg geweest om haar dat inzicht te geven, niet direkt, en Anna Paulowna zou 't niet hebben aangenomen, daarvoor te eerlijk, ook te weerbarstig. Maar door vertroetelen, behoeften op te roepen, ging dat ook. Hij herinnerde zich haar geprikkeldheid van te voren, haar afgeven op de on-elegante, door eigen werken naar-boven-komende vrouw, haar opwellingen en
ontboezemingen, die hem toen wel verbaasden, maar waarvan hij nu eerst de beteekenis doorgrondde.... Hij zag haar nu voor 't eerst voor zich, zooals ze eigenlijk was, 'n vrouw heelemaal vrouwelijk in aanvoelingen, van inzichten en begrippen, die geen feministen kon uitstaan, maar waarover toch de feministische adem heenstreek, zijn troebelheid
| |
| |
liet bezinken, de vrouw, die de man geheel wilde toebehooren en gelijk toch zichzelf zijn. Hoe week ze af van haar zuster, die precies wist wat ze wou, die je sympathiek of je antipatiek kon vinden, al naar je 't verkoos, maar die zichzelf gelijk bleef, waarop je aan kon, en je 't leven halverwege tegemoet vermocht te treden. Waarom, als hij dan toch verliefd moest worden, viel hij niet op zoo eene of op een van z'n eigen land, die zich kon schikken, waarom moest hij juist gaan hoûen van 'n groot kind, waarmeê hij niet uit de weg kon, en die hem alle moeilijkheden zou bezorgen?
Maar, daar zat het juist: hij zocht geen vrouw, en omdat hij niet zocht, zette het ongezochte zich op z'n weg, moest hij het wel vinden, het opnemen al ging hij er zelf meê struikelen. Een beredeneerde, goed-evenwichtige vrouw had hem niet verder aangetrokken dan eens geestig te praten, met een kokette, zinlijke zou hij mogelijk hebben geflirt, met een naïve wat gebabbeld en haar bloemen gebracht, een brutale of mondaine de rug hebben gekeerd, maar deze, die van alles wat bezat, trok hem aan en hield hem vast door haar soepele lenigheid van lijf, haar gratie en beminnelijkheid van meisje-bijna-gedegen vrouw en haar vastheid van karakter, ondanks alle grilligheid, - de midden-sfeer, niet alleen tusschen gevoel-gevende en verstands-berekende, maar ook tusschen eenvoud en verfijning, niet meer 'n kind en ook nog geen overrijp wezen. O, 't loonde moeite haar te ontbolsteren, haar richting te geven en zichzelf te zetten tot nog grootere inspanning. Al wat hij voor haar deed, alle opofferingen die hij voor haar op zich nam, zoûen tiendubbel terugkomen, en 't zou hem zelf grooter, vaster, sterker maken. Wat hem 't meeste aan haar vezelde, bleef haar vrouw-zijn, dat eerlijk en oprecht zich gaf, zonder nevenredenen, en dan haar artistieke intuïtie. Zooals Anna Paulowna vond hij niet gauw een tweede. Maar met dit-al werd het toch moeilijk.
De bel voor tafel luidde en de gasten kwamen drentellangzaam achter elkaar aangeschoven. Ach, alweer tijd voor eten! Er scheen hier niets anders te doen dan slapen, opstaan en aan tafel gaan. Blij zou-ie wezen als-ie eens weer flink aan kon pakken.
| |
| |
Verveeld en kribbig door zijn vele denken, klapte hij het geel-gore, beduimelde geïllustreerde tijdschrift, waarin hij onder zijn mediteeren oogenloos bladerde, gemelijk toe, schikte zich ook maar aan tafel, begon zijn soep te lepelen. De heilsarmee-juf vroeg nu belangstellend of de zuster van Fräulein Raëfskaja was vertrokken, - en ieder voegde zijn meening erbij, dat die zuster toch was zoo'n lieve, gedistingeerde verschijning, en zoo degelijk, zoo bescheiden, niets geen blauwkous, en ze doceerde nog wel aan de universiteit.
Bij het binnenkomen van Anna Paulowna schenen ze daarover ineens te zijn uitgepraat, de bedoeling om zijn tong te schrapen voorbijgeslagen, want hij had zich niet uitgelaten, die kwasie-belangstelling heel-goed begrepen, op iedere vraag met ja, en nog eens ja geantwoord, bij iedere lieve uitroep een even lieve bevestiging teruggegeven. Van hem althans zoûen ze niet weten wat er schortte.
Haar komen aanzitten elektrizeerde van Reelen weer dadelijk. Hij bedwong zich, wilde rustig eten. Maar de gerechten bleven lang uit en nu zijn handen niet vonden te doen, trommelden ze van de zenuwen.
- Wat scheelt je toch? vroeg Anna Paulowna.
- Mij? niets, een beetje nerveus.... je hebt gelijk, ik zal mij inhouden.
- 't Is maar voor de menschen....
Zij zei 't heel zacht, alsof 't haar niet aanging, maar hij las er toch de vermaning in, dat hij zijn opwinding over haar zuster niet aan de anderen hoefde te laten blijken. Zij zelf praatte met de heele tafel over allerlei onderwerpen, had zelfs lieve woorden voor die kunst-schwärmende, barokke barones. Haar doen leek hem een raadsel, maar wat hij toch makkelijk doorgrondde: zij wilde de schijn afleiden; daarin had ze gelijk, maar het bovenmatige, het opzettelijke ervan hinderde hem toch.
De tafel liep vlug af vanavond, - en al heel vroeg stonden ze buiten.
De dagen begonnen te korten, de zon, minder hoog van stand, gleed spoediger achter de bergen. Zij gingen nu kijken of het Alpengloeien zou geven, maar daarvoor moesten ze nog 'n tijd wachten, want 't zonneglimmen vergulde nog de
| |
| |
hoogste toppen op gewone wijze. Even lager strekten zich al bergenreeksen in koele schaduw, waarin ze zwart schenen uit te zetten.
- Laten we naar de kant van Hohwacht gaan, stelde van Reelen voor.
- Nee, dat is te laat... 't wordt te vroeg donker.
- Wat geef dàt? Een klein eindje dan? Tot aan 't hek, je ziet dan alles zooveel mooier.
- Goed, maar niet verder... ik zal even mijn doek halen.
Gelijk wipte ze naar binnen om van Reelen te voorkomen, huppelde al terug, - en nu liepen ze gezamenlijk op, bedaard-passend, zonder veel te spreken.
De zon schoot al dieper weg, en de bergen die in de schaduw lagen, namen grillige, vreemd-zware vormen aan. Glooiingen, zooeven nog in volle glans beschenen, versomberden in één trek, de lichtbundels al verder-weg, al hooger reflecteerend. Nu glansbleekten alleen nog in 't late zonnelicht Jungfrau, Mönch en Eiger, al 't andere reeds in zwartheid omwonden. De sneeuw, veel minder wit dan eenige dagen tevoren, blankte met gletschers en eeuwige ijsvelden, toch wittig goudend in 't zwakke licht. En ook dit schoof weg, een oogenblik alles in twijfel. Maar nu begonnen langzaam de toppen weer op te lichten, eerst de allerhoogste, dan ook lager de groote rompen.
Het grijs der geweldige rotsen glansde òp tot zilver, het groen-bleeke mos tot troebel goud en het donkere denneloover werd als zwaar brons, alles glanzend in vreemde overschichting, terwijl beneden het al dieper donkerde. Langs de voeten der bergen, langs het groene meer, weefden zich uit 't gezonken zonnerag al vaag-zwartende nevels en de duisternis scheen daar vandaan op te rijzen. Maar nu schoot ineens een vlammig roze-rood over de hoogste toppen en het kontrast werd nog geweldiger. Hellegrauwte en hemellicht scheen aan elkaar geweven. Het vlamme-rood, 't dennebrons, 't rots-zilver en het tot goud-verkleurde-groen van 't mulle mos brandde en kleurde in klare klater. Het duurde maar eenige minuten, toen verzwakten, verbleekten de gamma's, werden ze minder, alsof de bergen-massa's ze zelf tot zich trokken, de kleuren inzogen, alles nu weer heel gewoon geworden.
| |
| |
Alleen Jungfrau, Mönch en Eiger bleven nog oplichten met hun witte velden, en naar gelang het spansel naar 't Noorden dieper blauwde, werden hun ommetrekken scherper, de drie bergen als 'n éenheid, een drie-engelenschild van scherp-glad massief-wit tegen ijl-transparante sfeer, alsof ze met hun witheid er zoo tegenaan stonden, brutaal van harde pracht, al-overheerschend.
Anna Paulowna en van Reelen keken naar dat Alpengloeien. 't Verbleeken en 't nu zoo òp-witten zagen ze in ademlooze verrukking, alsof hun leven en hun geluk hierin zich moest oplossen. En toch, ze kenden 't als een gewoon natuurverschijnsel, wat wel telkens opnieuw pakte door de grootschheid en de betoovering, maar waarin toch niet al hun aandoeningen hoefden te verzwinden. Maar ze hadden elkaar niets te zeggen en dit kijken hield bezig, verdrong de onaangename gedachten. Ze voelden zich weer één in dat: hoe mooi, hoe heerlijk! èn daaraan hadden ze behoefte, omdat ze wisten, dat een hindernis was opgerezen, waarvoor ze de eindgetallen niet konden vinden, die ze 't liefst wilden wegdenken, wegcijferen, maar waaraan ze zelf niet durfden beginnen uit angst die hindernis nog te vergrooten.
't Begon ineens wat koel aan te voelen door de onzichtbre nevels, die zich van beneden opwonden, opdreven, en de gletscherzuchten die zwevend aanstreken.
Langzaam gingen ze naar huis toe, door schoonheid bevangen die sprakeloos maakte, maar gelijk koud-omwikkeld door het vage weten, wat zich bijna tastbaar maakte. Van Reelen noch Anna Paulowna spraken wat in hen omging uit. Ze hielden van elkaar, nog even als te voren, o, dat bleef zeker, maar de snoer die bond leek niet van zijde, leek een koord wat leelijk kerfde indien één van beiden aanhaalde, en mooglijk maar weinig weerstond.
Het avondgrauw zweefde al-meer aan, maar nog bleven Jungfrau, Mönch en Eiger boven alles uitblanken als een strak-witte drieëenigheid scherpgeteekend, tot ook deze ommetrekken verbleekten, alle bergen, alle dalen nu in 't donker weggeborgen.
Er rees geen maneschijning, maar door de eindlooze stolping spikkelden òp de sterren in zilverzeving, al feller, fèller, een oneindig zaai-veld van kantel-flikk'rende facetjes,
| |
| |
die zich groepten, puntborend door 't fulpe floers, dat nu diep blauwde.
| |
IV.
De zomer, hoewel erg laat, rukte nog aan met volle kracht, om zich voorgoed te nestelen, de zonneschâ in te halen.
Het gras, pas-gemaaid, begon al-weer op te schieten voor de tweede snit, nu met minder bloemen en ook korter van halmen. Op de hooge toppen groeide het nu welig na al die regens, en 't vee, wat zoolang moest stallen, klingelde lustig de halsklokken bij 't gretig grazen, de veetroepen telkens hooger, hooger opgedreven, om in 't najaar weer langzaam te dalen.
Dag na dag brandde de zon fel-wit over dal-engten en berghoogten, wierp haar schaterende stralen over de schaduwlooze wegen, langs de glooiingen, in de scherpe, donkere ravijnen, golfde voort over de vruchtbaar-groene valleien en heuvelkommen, verdampte het water uit het groote, groene meer, uit de al trager wellende stroomen en steeg òp in trille wazingen, als zonnemistverzilvering, opnieuw naar boven, alle afstanden nu verneveld door dat gazig gespin, wat zich om alle bergruggen weefde en waarop de zonnebundels dansend versprinkelden.
Het weer bleef al-door maar glanzend-strak: 's morgens de verblindende zon, overal tegenwoordig, 's avonds de tintelpinkelde sterren, zoo fel en veel, 'n eindelooze zaaiing, en dan 's morgens weer opnieuw de vurige gloedverstraling, die deed verlangen naar een koeltje van verre gletschers en besneeuwde toppen. Het verblijf in de bergen, zoo vaak beschonden, leek nu een levensverlenging, een weelde van zomerblankte, om sterk-gezond van te genieten, zoodat het zweet uit alle poriën perste, of in koele schaduw van bosch teer te verdroomen.
De luchtelijning welfde onafgebroken boven de bergen in zachtdoorblauwde kristallen stolping, klaar en helder, waaronder diezelfde bergen in zilverig stralen weefsel zich zoo willig vleiden, als kleine dingen. De pluiswolkjes, een enkele keer eens drijvend aan de bijna-doorzichtige luchtegazing, schenen in hun wittende troebelheid uitgezonden, om die klaarheid
| |
| |
nog ijler te doen schijnen. Alleen na zonsondergang, vol gloeiende kleurebranden en tintverschietingen, verrafelde de zonnemist, steeg op van beneden in troebeling van lauwwarme lagen, bleef zweven tot de avondkoelte van de barre toppen aanwuifde en de sfeer weer ijl en klaar maakte voor het tintel-pinkelende sterren-veld, waaronder de reuzige bergen verzwonden.
Het kleine hotelletje raakte nu ineens vol gasten, die, het minder-gunstige weer niet kennend, opgetogen, opgewonden deden, alles vol schalmeiend over 't heerlijk weer in de bergen, een straling van vreugd en opgewektheid rond zich spreidden. 't Werd vakantietijd en van alle kanten kwamen grooten en kleinen naar boven gedrongen, vol pret over 't zich moeten behelpen in 'n hokje, tot zelfs in schuren, met geen begrip ervan, dat diezelfde bergen, als 't weêr nukkig keerde, morgen heel gemakkelijk in sneeuw konden liggen.
Nu nog erger dan vroeger krioelden op 'n klein bestek allerlei natiën door elkander, die 'n mengelmoes van 'n taal spraken, goed om gehakt er van te maken. Daar waren luidruchtige Duitschers in lodenpakken, altijd zwaar-wichtig, en Franschen, verveeld in hun niet sjiek kunnen doen, 'n trekje van verachting om 't gesoigneerd gezicht, de vrouwen allermalst met geblanket vel, witte kant-rokken, op hooge hakken; daar kwamen zware Zwitsers evenrustig en spichtige Engelschen, die niet anders woûen dan toppen bestijgen, erg gebroken spraken, en weer Elzassers die niet meer wisten of ze zich van Fransch of Duitsch moesten bedienen. Daar waren Hollanders, Belgen, Amerikanen, Italianen en van alle rassen, van alle standen, de veertig gasten bijna even zooveel uiteenloopende menschentypen. Een leeraar uit 't naburig Oostenrijk liep met zijn vrouw alle glooiingen af, bebotanizeerde alle velden, bracht de merkwaardigste vondsten meê. Een regisseur, die de figuratie van de Wagner-concerten drilde, nu de tooneelstof voor 'n tijdje afgeschud, begluurde de bergtafereelen en zon-verlichtingen met een gevoelig-technisch oog voor scènerie, ontlokte zelf 'n gevoelige scène door tochten ver en lang te maken, dat zijn vrouw het huis vol jammerde met haar angst, tot eindelijk de tooneelman als de vagebond uit Robert en Bertram onverwachts òpdook, zonder boord, zonder das, zonder jas, alles als een propje op z'n rug
| |
| |
gebonden, de hoed er bovenop, witte doek over 't hoofd, met een jammerlijk gezicht van vermoeidheid, doorknikkend de in fietsbroek geknelde knieën. Een mijnheer uit Berlijn, achtenswaardig en akkuraat beambte aan een bank, snelde ook naar buiten, liep tegen de bergweg op, voelde dra zijn hart heftig kloppen, ging nu met het zakhorloge kontroleeren, in doodsangst dat zich een hartkwaal openbaarde en hij er bij neer zou vallen. Een jong komponist, organist in een klein plaatsje, zocht naar melodieën op de wind, die niet wou ruischen, beluisterde de verschillende tokkelingen in 't water-suizelen van de bijna-droge stroomen, maakte toen een fuga op 't gegil van eene jonge dame met wie hij een beetje flirtte, schreef nog notenbalken op de bovenste toppen der bergen en op z'n manchetten. Een aanstaand filosoof uit München, tijdelijk student in Lausanne, nu bergbeklimmer en jager, wilde alle toppen verkennen, om gemzen te schieten, al het andere wild voor hem te nietig, liep heel de dag rond in zijn prachtig lodenpak met splinternieuw akst en geciseleerd geweer, maar deinsde iedere keer terug voor 't minste wolkje, dat aan de strakke, onbewogen hemel pluimde, kwam de eenige keer toen hij uittrok terug, de mooie spuit gebroken, omdat hij die als alpenstok gebruikte om een wat slecht-uitziende helling, die hem benauwd maakte, ongedeerd voorbij te komen. Een gemeenteraadslid uit Zurich, diep in de zeventig, lijdend aan rheumathiek, dacht zich door de berglucht te versterken, liep onder onduldbare pijnen elke dag zijn twintig, dertig minuten, heel het hotelletje, heel de omgeving nu ineens geworden een rarekiek van de allervreemdsoortigste menschen, de gangen, de kamers voor geen oogenblik meer rustig, heel de dag een voetgeklots en een stokgebonk op de trappen om van te schrikken.
Het eetzaaltje, op 't zuiden gebouwd, smoorde van de hitte en van de vele menschenadems, de lang-smalle tafel nu bezet, elke plaats krap-aangemeten, zoodat ze met de ellebogen elkander raakten. De kleine tafels, die nog konden worden bijgeschoven, waren ook al ingenomen. Het eten-opdienen duurde tijden en tijden. Wel hielp 'n tweede, 'n derde hulp meê, maar het hotelletje, niet berekend op zoo'n overvloed gasten voor enkele weken, bezat geen voldoende borden, geen drieen vier-dubbel stel vorken en lepels. Al lieten ze vaak 't gerei
| |
| |
liggen tusschen de gerechten, ze kwamen toch te kort en ook de borden moesten worden gewisseld.
Het menu, niet zeer overvloedig, werd telkens na-geserveerd, op zichzelf een prachtige maatregel voor zware eters, maar die tijd vorderde, een tijd die ze in de keuken gebruikten om door tekort aan vorken en messen, ze gauw om te spoelen. De maaltijd rekte en rekte. Soms zaten ze wel anderhalf uur aan tafel èn dat in snikhitte. Geen woord konden van Reelen en Anna Paulowna meer ongestoord spreken, geen silbe meer fluisteren zonder door anderen te worden gehoord, zoo nauw, zoo samengepakt zaten ze aan de smalle tafel.
Van Reelen sprak ervan om te verhuizen, naar een ander pension uit te zien, maar Anna Paulowna, die zich nog haar zoeken van de eerste dag herinnerde, leende maar weinig ooren daaraan. In hoog-seizoen was 't overal hetzelfde.
Het weer was nu mooi, heerlijk-mooi, bijna te mooi, maar de omgeving, de drukte, het lawaai, bedierf alles. Niet gelijk de nieuwe gasten voelden ze de behoefte er uit te trekken, de glooiwegen en bergruggen te bestormen, allerlei tochtjes te maken. Al wat er te zien viel, hadden ze al tien keer bezocht, elk paadje, elk uitzichtspunt meer dan bekend. De bergen droegen voor hen geen geheimnissen meer, om hiervoor de zonnehitte, die onverpoosd neerstoofde, te trotseeren. Anna Paulowna bracht haar ligstoel aan de overkant van het paviljoen, dat achter het huis gebouwd, schaduw had, maar in datzelfde paviljoen dronken de heeren bier en de dames thee, zoodat ze nooit alleen waren, - en Anna Paulowna scheen dit minder te hinderen dan van Reelen, die er zich over ergerde, dat zij zich met al die menschen goede maatjes maakte. Die opzettelijkheid om te laten zien, dat tusschen hen hoegenaamd niets bestond voor aanleiding tot praatjes, begon hem nu toch in drift te zetten. Zij zat de heele dag te redeneeren met die heils-armee-menschen, deed even lief tegen het heele hotelletje als tegen hem. Eigenlijk mocht hij daarover geen aanmerkingen maken, maar toch het hinderde hem, en zoo sterk, dat hij wrevelig er onder werd, wegliep om ergens alleen op de bergen te klauteren. Hij hield van haar als van geen ander, wou alles om harentwille doen, maar waarom veranderde zij dan zoo? Het argument, door haar zuster opgeworpen, werkte
| |
| |
wel na, liet al zijn invloed gelden. Er vergingen nog maar een paar dagen, maar hun verhouding leek al heelemaal gewijzigd. Hij dacht erover eens ronduit met haar te spreken, maar dat bleef voorbarig, want ze zei toch geen woord dat aanleiding kon geven; ze hield zich alleen teruggetrokken, vermeed stelselmatig hernieuwde hartelijkheid. En mogelijk deed het ook de warmte, de zomer, die haar lusteloos maakte. Hoe ook, 't werd niet om uit te houden! Als ze vanavond alleen waren, zou hij 't haar vragen.
- Weet je dat het eerste Augustus is, zei hij opgewekt aan tafel.
- Eerste Augustus? is dat wat bizonders?
- Zwitschersche vrijheidsdag. Ze branden vuren op alle toppen.
- Zoo?
- 't Moet prachtig zijn op de Stockhorn met al die pieken.
- Ja, dat is te denken.... en langs het meer.
- Overal. We gaan straks kijken.
- Waar kan-je dat dan zien?
- Overal, ik denk aan Hohwacht 't allerbeste!
- Als 't maar niet te donker wordt?
- Te donker? natuurlijk bij licht zie je geen vuur.
Anna Paulowna gaf geen antwoord. Hij had gelijk, maar in het hotelletje waren ze zoo aan 't achterklappen en dàt wilde ze voorkomen.
't Gaf langs de heele tafellinie een enthousiast gesprek van enkelen die het vorige jaren al zagen. Vooral op Scheinige Platte werd altijd wat bijzonders gedaan voor de gasten uit Interlaken; daar lieten ze eens 'n heel chalet afbranden en een andere keer gaven ze het cijfer der kantons in vurige vlammen, elk jaar wat anders. Benieuwd waren ze wat het nu zou wezen? Ze aten wat vlugger af dan gewoonlijk, om de toebereidselen te zien maken, van dat eenig schouwspel vol-op te genieten. Maar er kwam weinig te zien. 't Bleek juist een heldere dag, de avondlucht bleekig-blauw, bijna melkig-wit, waaronder de bergruggen hoog opstonden, de ommetrekken scherp afgesneden tegen het transparant-bleeke spansel. De duisternis viel alleen waar te nemen in de dalen, waar het zonnedampen, tot vale nevels
| |
| |
saamgedreven, bleven hangen, heel de luchtesfeer erboven blankend-ijl zonder verneveling.
Hier en daar vlamden wel op de toppen 'n begin van aangestoken houtmijten, maar de zwarte rook liet zich beter zien dan de vurige kolommen.
- Willen we naar Hohwacht gaan, zei nu weer van Reelen, die erg ongeduldigde.
- We kunnen het hier toch ook bekijken, laten we liever blijven.
- Nee, we zien het hier niet, alleen de hooge toppen en dat duurt nog tijden.
- Op Scheinige Platte wordt het toch 't mooiste en daar staan we hier vlak tegenover.
- Zeker, ongeduldigde weer van Reelen, maar je ziet toch, het wil niet donkeren. Beneden langs het meer ontsteken ze al vuren.
- Maar ik wil Scheinige Platte bewonderen en op Hohwacht ben je achter de berg, kijk je alleen de kant van Thun uit.
Ze zei het eenigszins driftigjes, in de rapheid van haar woorden verliezend 't eigenlijke motief van haar weigeren. Ze drong zich tusschen de andere gasten, om van Reelen's aanhouden te ontgaan, begon te praten met het heilsarmeepaar en 'n beetje later zelfs tegen de Duitsche barones.
Van Reelen merkte haar tegenzin, begreep niet goed de reden, al begon hij zwak een en ander te vermoeden. Hier, tusschen al die anderen in, kon hij haar niet overreden. Toch rekende hij erop, dat ze spoedig zou komen; ze had zeker wat te praten, vrouwen-futiliteit, wat ze hem niet wou zeggen. Maar op dat kleine terras met al die hinderlijke menschen, waar Anna Paulowna nu als een gelijke zich tusschen drong, kon hij onmogelijk blijven wachten. Hij ging maar alleen, liep de groote weg af om de lichten op Känzli, Niederhorn en Gemmen-Alphorn, waar de lucht 't meeste donkerde, eens op te nemen.
Ook beneden aan 't meer van Thun en op de vlakten nabij Interlaken brandden al enkele vuren, maar over 't geheel bleef het maar min. 't Scheen dat het hout, al weken tevoren vergaard en te zaam gesleept, door de vele regens doorsiepeld, te nat werd om fel op te vlammen. Nu ontstaken ze ook een houtvlam op de puntige Niezen, op 't kleine Wimmis-bergli
| |
| |
en op de glooiingen van Spiez. Hij hield het niet vol om hier te blijven slenteren en dat gewoontjes aan te kijken, terwijl daar ginds op Hohwacht iets bijzonders viel te aanschouwen! Ietwat driftig stapte hij op het terras om Anna Paulowna nog eens aan te manen. Maar zij stond nog als straks tusschen de anderen, vlak tegen het hek, de trage vuurtjes vaag bewonderend. Ze keek heelemaal niet om, terwijl hij van ingehouden drift bijna stond te trappelen. Eindelijk begreep-ie, dat hij, om te laten zien dat-ie ook bestond, in het koor moest meepraten. Hij vertelde schamperend hoe weinig 't daar ginds deed. Zij keerde zich nu oin, toonde hem 't vuur op de spitsige punt der Niesen, de vlammen op de Avondberg en hoe ze op Scheinige Platte begonnen te ontsteken, en beneden langs het water al vlammen oplekten. Al wat ze aantoonde, zag hij allang. Gewoon prutsig, volstrekt niet groot of overweldigend! De legende over de bergvuren, waarmeê Tell zijn verzet aankondigde, de eedgenooten opriep, heel het spannend verhaal, waarna hij als jongen ademloos luisterde, als in winteruren de school donkerde en de meester 't vertelde, zat te sterk in zijn geheugen, om zich met de werkelijkheid van een paar rookwalmende mijten te kunnen vergenoegen. Hij wou veertig, vijftig, honderd vuren zien vlammen langs 't water, op de spitsen, op alle ruggen, naar alle kanten. Op Hohwacht zou 't zoo zijn, - en hij wou er heen met Anna Paulowna, niet alleen om dat vlammenspel te zien, maar ook om haar naast zich te hebben, zij met hun tweeën alléén, ver van al die burgermenschen. Uit angst, dat anderen daarheen zoûen gaan, als hij de aandacht erop vestigde, durfde hij niet luid erover spreken, mompelde 't alleen maar, terwijl zij deed alsof ze 't niet hoorde. De menschen spraken al zooveel over hen beiden, en nu pas haar zuster weg, zou 't zeker aanstoot geven, als zij met hem, bijna in stikdonker, dat eenzame pad opging. Juist omdat er tusschen hun
tweeën niets gebeurde, ze zoo rein als pasgeboren kinderen tegenover elkander stonden, wou ze achterklap en aanstoot-geven mijden. 't Bleef al erg genoeg, dat ze in 't begin zoo onbezonnen deden, zich om niemand stoorden, zoodat nu ieder meende, dat ze 't samen wisten, elkeen zich gerechtigd voelde over hun verhouding de mond te spitsen of oogjes te trekken. In angst
| |
| |
verkeerde ze over dat kwaadspreken al die tijd van haar zuster, en eens draaide het erom, maar nu dat gelukkig niet gebeurde, zou ze voorzichtiger worden, zorgen dat niemand ook maar iets op haar kreeg aan te merken. Hoe vernederend drukten haar die blikken van die lange marine-machinist, het nieuwsgierig gekwebbel van die twee feministische zusters, het beteekenisvol gluurkijken onder zijn beleefd hoedafnemen van de kleine professor en 't oog-genip van die dikke Amerikaansche, toen zij van de trein terugkwam, haar zuster uitgeleide deed, alsof die allen woûen zeggen: ziezoo, nu is ze weer alleen, heeft ze weer vrij spel om grapjes uit te halen! Dat van Reelen 't zóó niet bekeek, dat niet merkte, vond ze grof, plat, bijna onbegrijpelijk voor een man als hij, die vaak zoo fijn dacht, altijd zoo vol pretentie over anderen oordeelde. Maar nou ja, een man blijft een man, schijnt dat niet te kunnen voelen. Die worden alleen aangegrepen door ruwe dingen, door groote houwen, hebben geen begrip, dat speldeprikken en armduwtjes nog meer kunnen kwetsen. 't Viel haar werkelijk tegen dat van Reelen 't niet oplette, haar goede naam waagde aan zijn eigen grillen. Natuurlijk, hij was een artiest en díé wordt alles vergeven. Hem keken ze niet d'erop aan, maar wel háár. 't Is altijd de vrouw die dupe wordt van 't kwaadspreken, een man schijnt er nog op te winnen. 't Werd een lust om te zien hoe die Duitsche barones met de oogen aan hem hing en hoe zelfs het bakvischje de minste beweging van hem volgde! Zoo mooi was-ie waarlijk niet, een knap, een frisch gezicht, mooie oogen en een leuk prater, maar, zooals hij waren er veel, en hoe ook, toch geen heer. Zij hield van hem, niet om zijn uiterlijk, maar om zijn stevigte van karakter, zijn aandurf van 't leven, zijn goede blik op vele dingen. Al die anderen gaven daarom geen zier, vonden hem zeker plomp en breed, brutaal-gemaakt, maar keken naar hem, bekoketteerden hem uit
wangunst, uit 't gevoel dat hij was een vrouwenveroveraar, een don Juan, een Lebemann. Ze wist dat, want 't had haar in 't begin toch ook 't meest aangetrokken, maar omdat zij dat wist, moest zij nu elke schijn mijden. Nee, ze ging niet mee, al vroeg hij 't nog zoo herhaaldelijk en zoo dringend.
Van Reelen, in ergernis op een stoel tegen de muur ge- | |
| |
zakt, omdat hij haar niets kon zeggen, zag onverwachts Anna Paulowna alleen tegen het hek leunen. Het heilsarmee-paar, waarmeê ze eerst praatte, en eveneens de Duitsche barones, waren naar de andere kant van het terras gegaan, de anderen opgeschoven, of door 't lange wachten vermoeid evenals hijzelf wat gaan zitten. Snel richtte hij zich op, kwam naast haar staan, van verzenuwing bijna bevend op zijn beenen. Met haperende, hokkende stem, die half in de keel bleef stokken, zei hij:
- Ga je nou meê, Pauli, naar Hohwacht, òf vertik-je 't?
- Naar Hohwacht? antwoordde ze verwonderd. Dat is toch veel te laat, stik-donker!!
- Wat zou dat? zei hij weer, bijna schor van zijn eigen aandoening.
Zij keerde zich om, geschrikt door de heeschheid van zijn stem, keek hem in 't gezicht, zag zijn oogen zwart vlammen, al zijn trekken barsch, door het zich opwinden, 't zoo lang inhouden. Hij herhaalde nog eens, nu sarkastisch:
- Wat zou dat, een beetje donkerte? ben je daar nou bang voor, en waarom niet vroeger?
Zij zag hem beven van opwinding en ze voelde haar eigen beenen bibberen. Uit zijn oogen scheen al het blauw geweken, de pupillen kleurden donker en zijn gefronste brauwen maakten ze nog zwarter. Zooals nu kon ze hem niet uitstaan. Hij leek wel mal met zijn dwingen! Toch wilde ze door lieve kalmte hem neerzetten, zei opnieuw:
- 't Is toch veel te laat.... en je ziet hier alles prachtig!
Hij zei geen woord terug, maar zijn brauwen knepen al meer toe en zijn oogen keken nog somberder, - en zij ineens buiten haar zelf door die oogen van geweld, hikte met krampachtig teruggehouden hijging uit:
- Je hebt mij niet te beleedigen... ik ga nu eenmaal niet meê zoo laat in 't donker.
- O, zoo! ironiede hij tusschen zijn tanden. O, is het dat? nou weet ik het teminste, saluut!
Hij keerde zich heftig om, zwenkte van het terras weg, liep de weg op naar Hohwacht. Al wat de laatste dagen in hem woelde en gistte brak los, teisterde zijn opgewonden hoofd tot gekwordens toe. Wat scheelde haar toch, wat moest
| |
| |
ze dan? Luisterde ze geheel naar de raad van haar zuster, naar de inblazingen, verdachtmakingen van de hemel weet wie? Als ze niet meer woû, waarom zei ze 't dan niet dadelijk en recht-uit? In 't wilde stormde hij door.
't Was nog niet vol-op donker, maar 't duister begon zich toch als williger te weven, zweefde van beneden op, dat donker nu zoo wat de grens genaderd, waar hij zelf voortstapte. Maar boven bleef het nog bleek-wit, waartegen de donkere bergenruggen zich zwaar en grillig afscherpten.
In de grauwe donkerte van beneden brandden rondom 't meer, op afstanden van 'n kilometer, de groote houtvlammen, die als vurige tongen hoog-op lekten, in 't vreemd-belichte water terug-vlamden. Nu hij verder-op kwam, waar de rotsen niet zoo steil zich afsneden, zag hij ook in tweede ban de vuren vlammen. Op de glooiingen van Spiez waren er wel 'n twintig, en hooger op Niesen en Stockhorn roodglansten ze tegen de bleeke lucht, die toch langzaam donkerde. Ademloos opgestriemd door z'n drift-uiting, ook in 't gevoel, dat hij verloren tijd had in te winnen, liep hij door om Hohwacht te halen, en daar het schouwspel te zien, waarvan de heil-gloed in zijn kinderjaren hem al een vervoeringsrilling bezorgde. Heel het vlakke land rond Thun droeg vuren, en van Merligen, Gunten, Obershofen, van overal, stegen vlammen op. Maar toch leek hem het aspekt maar heel middelmatig. Lag het aan 't zwaar ingeregende hout, dat maar traag wou opvlammen, aan de zoele avondhemel, die heel langzaam donkerde, of aan zijn gespannen stemming? Hij wist het niet, maar hij zag zich teleurgesteld, bedacht plots, dat Anna Paulowna, als ze was meegegaan, hem daarover kon bespotten. Waarom dwong hij toch zoo? Waarom wond hij zichzelf op? Moest ze dan precies doen, precies volgen wat hij woû? Nee, hij werd onredelijk. Maar toch, maar toch, haar weigeren leek niet in orde. Daar zat iets in wat hij niet dadelijk onder woorden kon brengen, maar wat hij sterk, heel sterk voelde, het niet meer samengaan als vroeger, 't niet meer samenvloeien van één verwachting en van één wil. In 't begin ging alles vanzelf. Of ze berg-op liepen of berg-af, naast elkaar zaten of door 't struikhout scharrelden, een onzichtbare band hield ze gespannen, zoodat ze altijd 't zelfde voelden, de een al instemde als de andere nog maar
| |
| |
opperde. Dat gelijk-gaan in alles werkte alsof 'n mensch in sterkte, in ziel verdubbelde en nu leek het of telkens 'n deel wegscheurde, of scherpe nagels in z'n binnenste grabbelden. Lag het aan hem of aan haar? Aan hem niet, want dan zou hij zich schamen! Maar hij voelde zich zoo opgewonden, zoo nerveus, precies zooals zij vóór de komst van haar zuster, en zij deed nu lief en stemmig. 't Was niet in orde; ze had waarschijnlijk spijt, dat zij zich liet drijven op haar liefde, ze onderging misschien een terugwerking, de angst voor de toekomst, het beeld door haar zuster opgeroepen. Maar als dat zóó was, dan moest ze 't hem zeggen, er bleef niets anders te doen dan te scheiden, van elkaar te gaan! Het woord scheiden, half-uitgesproken, kneep hem de keel toe van ontroering. O God nee, hij kon niet meer buiten haar. Hij kon niet eens meer denken. Het wielde en ratelde alles door zijn hoofd heen, en 't scheen er te branden door z'n opwinding.
De vuren op de bergen doofden al, werden overal minder. Triestig, in diepe melankolie, zat hij daarna te kijken, terwijl het duister zich geheimend om hem heen spon. 't Leek of alles uit hem wegvloeide, of 't leven voor hem uitbluschte evenals de vuren daar op de toppen en de glooiingen.
Ineens drong in zijn gedachte weer op Scheinige Platte, waar Anna Paulowna en de anderen naar zaten te wonderkijken. Gelijk heftigde hij op, liep wild in 't donker voort, vol angst te laat aan te komen. De passie voor 't legendaire begrip had hem weder te pakken, joeg hem voort, terwijl hij zich al schaamde 't eenig-mooie te ontloopen met al zijn dringen.
In 't bosch was 't nu vol-op donker, de weg bijna niet te zien, maar hij stormde voort, al viel hij bijna over zijn eigen voeten, al struikelde hij telkens over de wortelvertakkingen, de kuilen en steenbonken. Even ademloos als straks stormde hij terug. Nauwelijks het boschhek achter zich, op de hooge glooiing die vrij uitzicht gaf, bleef hij staan. Dáár schitterde vlak voor hem, op Scheinige Platte, een vlammend reuzekruis, een krucifix van vuur. 't Lag tegen een scherpe helling, zoodat het in de donkerte zweefde. 't Was geen willekeurige houtmijt, maar een met zorg aangelegd vuur of mogelijk een door flambouwen verkregen effekt.
| |
| |
't Greep hem fel aan, hij wist zelf niet waarom. Het oude teeken van 't geloof pakte hem bijzonder, zooveel anders dan die doovende vuren in de afgrond.
In een oogwenk naderde hij nu 't hotelletje. Al de gasten stonden op het terras zich de oogen blind te kijken, vol bewondering voor dat vlammend kruis in die stroef-donkere lucht, waarin de sterren maar flauw pinkten. 't Geleek het lichtend teeken van de kruisvaarders, uit de legende bekend, maar nu hier door menschenhanden gemaakt.
Van Reelen schoof zonder een woord te spreken op het terras. Hij voelde zich beschaamd door zijn opgewondenheid van straks, maar Anna Paulouna die zich omkeerde, scheen het al weer vergeten te zijn. Zij wenkte hem toe, zei:
- Mooi hè? 't ziet uit als een mirakel.
Hij kopknikte, zei zacht:
- Ja! Prachtig!
- En hoe was 'et daar?
- O, heel mooi, vuren, overal vuren, beneden aan 't water, en op de hoogten van Spiez en aan de andere kant, tot ver voorbij Thun en natuurlijk op Stockhorn en Niesen.
Anna Paulowna zuchtte even, in een vage spijt, dat ze al dat moois door eigen schuld niet zag, maar van Reelen voelde zich opnieuw beschaamd, dat hij zoo overdreef, haar bijna brutaal voorloog.
Een oogenblik later zei hij:
- 't Was niet fameus, niet zóó als ik wel dacht, niet zoo aanpakkend als hier, dat enkele krucifix van vuur.
- Zoo? weifelde ze traag. De bekentenis deed haar pijnlijk aan. Zij kende hem totnutoe als heel en hij toonde zich nu half. Zij kreeg 'n weinig spijt, dat zij, na z'n grofheid, weer lief tegen hem deed, in eigen schuldbesef daartoe gedreven.
Van Reelen merkte die verandering door de klank van 't Zoo? en haar effen afscheid nemen. De heele nacht tobde hij er over na. 't Lag aan 't hotel, de omgeving. Al die doodgewone menschen maakten haar het hoofd op hol door hun fatsoen, en zij wou nu nog ingetogener, nog meer teruggehouden schijnen dan de ergste femel! Dat heilsarmeepaar, de feministen en haar zuster, ze werkten allen naar 'tzelfde model, door haar te vleien, haar ijdelheid op te
| |
| |
wekken, waarmeê hij dan vanzelf wegviel. Hoe moest hij dat keeren...?
| |
V.
Van Reelen, bitter gestemd, hield zich in, liet de volgende dag niets blijken, klauterde naar Burgfeldstand om zijn gedachten te verdiepen, de kop weer helder te krijgen voor nieuwe bouwkundige plannen. Hij dacht een ontwerp te maken voor een longlijders-sanatorium, al de bestaanden naar zijn meening te kostelijk van bouw, te rompslompig en daardoor alleen al ondoelmatig. Ze bouwden groote kasteelen, reuze-hotels, met konversatie-zalen, laboratoria en direkteurswoning, terwijl de heele behandeling der ziekte zoowat bestond in 't liggen de godgandsche dag buiten, - de lucht, de plek, de afvoer van faekaliën eigenlijk hoofdzaak, al 't andere maar bijkomende dingsigheden, goed voor zilvermijnrijke patienten, maar onnoodig, ondienstig, en dus schadelijk voor gewone menschen. Al die zware sanatoria, die laboratoria, direkteurswoning, en bijkomende kosten voerden de verpleegprijs maar nutteloos op, maakten de behandeling duur, deden erg gewichtig, maar brachten weinig bij tot de eigenlijke genezing, met het gevolg dat honderden, die bij meer zakelijk inzicht konden worden geholpen, nu in de saamgehoopte steden hun zieke longen moesten laten wegteren, en daarin moest worden voorzien.
Als Anna Paulowna naar Arosa ging, dacht hij mee te gaan, zich nog eens deugdelijk te overtuigen, 't plan wat hij vooraf gereed maakte, om zoo te zeggen, aan de werkelijkheid te toetsen. Maar door die onaangenaamheden der laatste dagen wilde dit niet best gelukken, - en nu hij zoo moeizaam naar boven klauterde, werd hij weer wrevelig op zichzelf, nijdig op al de menschen, welke hem zijn Pauli ontroofden.
De zon brandde fel, wierp hem de helle stralen in de nek, zoodat het opklimmen een barre inspanning werd, een uitputting, in zijn beste krachten, wat hij wel moest staken. Dood-moe, inelkaargezakt, kwakkelde hij terug, wierp zich gekleed op bed, maar de snik-heete kamer verkoelde hem maar weinig, maakte zijn gedachten niet helderder.
Aan tafel gistte een verward rumoer.
| |
| |
De kranten brachten telegrammen, de eerste tijdingen over 't vermoorden van Italië's koning. Al de burgerlijk-brave menschen sloegen van angst en ontzetting aan 't schimpen. Er moesten wetten worden gemaakt om de maatschappij te beschermen. Een koningsmoord, denk eens aan, een moord op 'n koning! als dat niet werd tegengegaan, wat moest er dan van de anderen terecht komen? Vooral de marine-machinist en de kleine professor in hun besef van discipline deden vervaarlijk in hun breed-uitlaaiende, brallende ontstemming. Het heilsarmeepaar sprak nog van de arme verdoolden, waarover men zich moest ontfermen, maar de anderen wilden daar niets van weten. De mooi-gekleede toerist-gemzenjager mikte in zijn gedachte al op die koningsmoorder. De Duitsche barones haalde verzen aan uit Richard de derde, de jonge komponist zat stil toe te luisteren, bij ieder kras woord zijn toestemming te geven, geheel leeg van aria en motieven. En ook de regisseur, al tooneelzette hij elke week minstens tien van zulke moorden op de planken, bleek te zijn voor de barste wetten. Dat schorem moest het worden afgeleerd!
Van Reelen, van zijn vermoeidheid wat bekomen, hoorde al die goedkoope verontwaardiging aan. Hij dacht om de tallooze moorden, die elke dag gebeuren, waarvan de dader is: de honger; hij dacht aan de arme patienten, die ze uit gebrek aan sanatoria maar laten sterven bij honderden, aan volken, die werden uitgemoord, elke dag heele kolommen, en dat door een natie de meest-verlichte van allen, waaruit jammerklachten nu even vlot opstegen voor deze koning, maar die ondanks dat hun moord bij duizenden niet veranderden. Waarom dan voor een enkele man zoo'n herrie? Wie in dezen tijd de eer van koning-te-zijn aandurfde, moest dan ook maar het gevaar voor lief nemen! Hij voelde best, dat dit argument geen steek hield, dat een moord bleef een gewelddaad, niet weg te cijferen omdat op honderde, duizende andere wijzen onrecht gebeurt, maar dat nabazelen van elkander, dat gelijk-al veroordeelen van 'n daad zonder nog iets anders ervan te weten, prikkelde hem tot ironie, tot verzet.
- Och, zei hij smalend, vin-je 't zoo erg, dat een koning op die manier aan zijn eind komt? Ik niet! Een gids stort van de bergen, een mijnwerker wordt door een ontploffing bedolven, een zeeman door de golven, een dokter erft een
| |
| |
besmettelijke ziekte van zijn patient, het zijn de gevaren van 't métier! En dan, 't blijft de eenige manier om een jonge, krachtige figuur aan 't hoofd van de staat te krijgen, als de ouden beginnen te vermummien!
Het zaaltje zat ineens paf van deze redeneering, maar van Reelen smaadlachte breed-uit over de tafel heen.
- Zou 't hinderen, vervolgde hij ironiek, als de vorsten te lang blijven zitten ze een duwtje te geven? Professors, dominees, ambtenaren pensioneeren ze, zetten ze op wachtgeld als ze te oud worden, maar koningen en keizers zetelen vast, blijven, al kunnen ze 't stuk niet meer zien wat ze hebben te onderteekenen. Ze vinden het koningschap zoo'n gevaarlijk baantje, maar ze kunnen er moeilijk afstand van doen. En de ministers willen dat wel, want zoo'n oude man of een oude vrouw op de troon is nog minder dan een ledepop, geeft heelemaal geen last. Is 't wonder, dat de troonsopvolgers, die niets hebben om handen, meestal gaan boemelen, uit elkander vallen vóór ze de troon bereiken?
- Daar denkt geen anarchist aan, dat is niet hun bedoeling! betoogde al de marine-machinist heesch, buiten zichzelf over deze machtstorning, deze insubordinatie.
- Dat weet ik wel, en ik zal ook niet hun daden verheerlijken, maar ik kan evenmin 'n overdreven medelijden met de maatschappij hebben. Als een hondje wordt overreden, schreeuwen alle buurvrouwen, en als een mensch van honger op sterven ligt, weigeren ze hem nog 'n hap eten.
- Je lijkt zelf wel een anarchist of een socialist, tierde de kleine professor.
Van Reelen lachte weer, daverend. 't Werd nu een rumoer en geschreeuw naar alle kanten, waartusschen van Reelen zijn meeningen nog even honend over de tafel bleef smijten. Hij meende de helft niet van wat hij zei, maar hij had behoefte al die brave burgermenschen, die hem achter de rug bekladden, omdat hij zich niet met hen vereenzelvigde, de schuwste dingen in 't gezicht te zeggen. De vrouwen zaten geheel versteend, met monden toegenepen van de schrik.
De tafel luchtte eerst op, nu, na de soep, 't eerste gerecht werd opgebracht, zoodat ze konden eten. Maar telkens vlaagde de diskussie weer op, van Reelen heel alleen tegenover al die anderen. 't Ergste in verzet bleven de Duitschers.
| |
| |
Een paar dagen terug gaf de Basler Nachrichten al zoo'n vlijm-scherp, geeslend artikel over hun keizer, en nu gaf van Reelen zijn meening zoo ongezouten-weg over hun vorst, de groote keizer, die eerst Krüger met 'n telegram aanmoedigde en nu de Engelschen maar liet moorden, wat het brave Duitsche volk, nu schimpend op die enkele moord, voor lief nam.
Anna Paulowna zat van schrik stijf te kijken. Wat beheerschte hem toch om zoo aan te gaan, de anderen zoo te beleedigen? Zij als Russische hield niet van Duitschland, dat met Engeland tegenhield de groote Czarenpolitiek, maar dat werd toch te erg! In een hotel moest je gentlemanlike blijven. Ze lette zelfs niet op, hoe de Duitschers niet minder grof deden door hem voor oproermaker uit te maken.
- Mijn God, hoe kun je zoo wezen? vroeg ze de volgende morgen, toen ze even alléén waren?
- 't Verveelt me, die schijnheilige gezichten daar te hooren oreeren.
- Jawel, maar dat kun-je toch 'n beetje anders zeggen. Je stelt je aan als een wilde. Straks bekijken ze mij ook nog als een anarchiste.
- Jou, och kom!
- Ze verwarren en vereenzelvigen natuurlijk ons beiden.
- Ben je daar bang voor?
- Dat is te zeggen, er hoeft maar weinig te gebeuren of ze zetten me als Russin 't land uit.
Om deze gevolgtrekking moest van Reelen nu toch lachen. Maar zij voelde zich door zijn slecht begrijpen gekrenkt, zei geraakt:
- In elk geval, ik heb er hier de last meê.
- Last? vroeg hij verwonderd.
- Ja zeker, een vrouw krijgt 't altijd op de kop.
- Jij hebt toch met mijn theorieën niet te maken.
- Nee, maar ze zeuren er over.
- Zoo! zei van Reelen, nou laten we dan hier weggaan?
Zij haalde de schouders op.
- Waar moet je heen? 't is nergens beter!
- Maar ook nergens slechter. 't Is hier niet uit te houden.
- Wat scheelt je toch? Je bent zoo nerveus, zoo opgewonden de laatste dagen.
| |
| |
- 't Kan wel, daar zullen we 't later wel eens overhebben. Zeg nu maar, dat we hier weggaan. Doe 't voor mij, Pauli! Je zit hier op elkaar gepropt, elk woord kijken ze uit je mond, elke blik beloeren ze.
- Ja 't is hier niet ruim! gaf Anna Paulowna toe.
- Een kippenhok is 't, en ze kakelen, dat je doof wordt.
- Je hebt 't anders het ergst gedaan, en waar wil je naar toe? 't is overal even vol!
- In Alpenrose zal nog wel wat te vinden zijn.
- Overal is 't duurder dan hier, we kunnen nergens zoo goedkoop terecht.... en 't eten is niet slecht.
- Och nee, het eten dat gaat, maar 't andere, de omgeving.... 'k wil 't liever wat minder hebben, als de menschen je maar niet zoo op de handen kijken.
- Jij? zei ze eenigszins vinnig, maar ik als zieke moet goede kost hebben.
- De tafel is juist daarvoor bekend.
- Zoo? Maar 't is er toch duurder.
- 't Zal een frank schelen.
- In elk geval een frank. Je moet het eerst hebben om het uit te geven.
Van Reelen zweeg. Hij mocht niet over haar beurs beschikken. Dit argument leek hem klemmend, vooral waar haar zuster nu alles betaalde, de zuster, die hem niet mocht lijden en 't zeker niet zou goed vinden. Hierover in de war en wat verbijsterd, zei hij:
- Ja, ik heb ook niet te veel!
- Daar heb je 't juist... 't Is niet gemakkelijk.
Hij zweeg weer, peinsde, trok met de ijzeren punt van de bergstok figuren in de harde grond, zei toen weiflend:
- Ik ontvang morgen geld; als het je niet sjeneert, laat mij dan dat verschil, die frank betalen. We blijven toch hoogstens een maand.
Ze fronste lichtlijk haar wenkbrauwen, antwoordde:
- Ik vind het heel lief, maar zie eens, als we toch maar een kleine maand blijven, vind ik het niet noodig nog te verhuizen.... En dan, wat zullen de lui er van zeggen, ze mompelen nu al.
- Maar dat mompelen is wat me zoo hindert. Ieder kijkt naar ons, ieder lacht en doet geheimzinnig. De boeren- | |
| |
deern die bedient beglundert ons met spottende oogen. Die lompe staak van een kamermeid zei laatst toen ik vroeg 'n steekje aan 't waschgoed te naaien: O, dat kan Fräulein Raëfskaja wel voor u doen. Als we 's avonds 'n wandeling maken kopknikt in verstandhouding heel het hotel tegen elkaar. 't Is nog erger of we boeleeren!
Het lei Anna Paulowna op de lippen: O, merk je 't nou toch ook? maar ze hield zich in, onverschilligde:
- Ja, het is niet prettig, dat geef ik toe, maar zou 't wel ergens anders zijn? De menschen hebben overal wat te zeggen.
- Nee, in een groot hotel loop je elkaar niet zoo voor de voeten. Het personeel is misschien niet veel beter, maar ze hoûen zich althans in, hield van Reelen vol.
- Veel verschil geeft dat ook niet, als ze het toch denken.
- Ze mogen denken wat ze willen als ze 't maar niet laten blijken, zoo dat we er ons aan moeten ergeren. En dat is hier 't geval, in hooge mate.
- Wat ben je nu teergevoelig. Weet je nog, dat ik in 't begin er van sprak en toen redeneerde je het weg, zei je, dat het meer in mijn verbeelding bestond.
- Nou ja... toen, tóén, zei hij kribbig, omdat zij hem voor een waarheid zette, die niet viel te ontkennen, tóén wou ik 't niet zien. Wat gaf het op die kleinigheden te letten, maar nu wordt het te erg!
- Precies, toen wou je het niet zien! driftte ze uit haar gelatenheid op. Maar nou wordt het wat anders. Er stak wel iets streelends voor je in, dat ik je prefereerde. O, ik weet het, jullie zijn alle zoo. In 't begin streelt opspraak de ijdelheid en later kwetst het de ijdelheid!
Hij keek verrast op, bij die rake uitval, schaterde het daarna uit.
- Ik ijdel? ik ijdel, nee die is goed!
- En waarom jij niet zoo goed als een ander. Al wat je over je zelf en over je werk zegt is dat geen ijdelheid? Vinje je zelf soms ootmoedig?
- Als ik over mijn werk spreek? Maar dat weet je toch, dan... ja hoe moet ik dat zeggen...
- Ja, hoe moet je dat net zeggen? viel ze spottend in.
- Maar Pauli, om der liefdewille van alles, riep hij geheel ontstemd uit. Spreek niet zoo, waartoe moet dàt dienen?
| |
| |
- Och nee, zei ze heelwat zachter, ik wil je niet kwetsen, ik weet wel, dat een artiest nu eenmaal zóó is.
- Houd dat flauwe woord van artiest toch in, riep hij driftigjes. 't Lijkt wel of we anders zijn dan anderen, zoo iets van vreemde beesten, die je maar moet laten gaan.
Zij keerde zich om, geraakt door zijn plotse uitval, zei kort-af:
- Je schijnt erg prikkelbaar. Gisteren was je ook al zoo vreemd, zoo overspannen!
- Ja, gisteren was ik 't zeker. Geen wonder! En van nacht is alles opnieuw door mijn hoofd gegaan. We kunnen hier onmogelijk langer blijven, geloof me, Pauli. 't Gaat niet.
Hij zweeg, overweldigd door zijn eigen uitstorting en zij gaf evenmin antwoord.
De zon gleed goudlachend verder, straal-brandde als 'n geweldige diamant in de sprankelende, warm-witte lucht, verguldde de glooiingen van Spiez en Aeschi, waar ze in 't vage op neer keken. Het groene meer van Thun zagen ze aan hun voeten, onbewogen in zijn vele vervloeiingen, geheimzinnigwademend in eigen wazem onder die overweldigende zonneblikken. Een boot streepte er even door, klein, bijna onzichtbaar, de gesneden geul achter de schroef uitwiekend, uitlijnend tot 'n driehoeksrimpeling, met de punt aan de schroef vast. Aan de overkant rook-wolkte een vlugge trein langs de zoom van 't meer, de dwalm als een zwarte drijvende veeg, langs 't zilvergrijs van de lucht.
Zij keken, staarden naar dit alles, alsof ze 't nooit eerder zagen, vaag-voelend hun ongelijk, de overdrijving, met spijt over 't verloop, toch beiden meenend, dat ze 't bij 't rechte begrip hadden.
Er vergingen wel tien minuten. De zon straalde en brandde, maar ze zaten in de schaduw, voelden niet veel van de zonhitte, hun wezens geheel ingenomen door gedachten die ze moeielijk konden uiten.
- Waarom wil je eigenlijk weg? vroeg Anna Paulowna om toch wat te zeggen, 't gesprek te beginnen.
- Dat weet je toch, omdat het er zoo klein is, je zit bijna op elkaar.
- Nu ja, dat is onaangenaam, maarre....
Hij liet haar de zin niet eindigen, viel al weer in:
| |
| |
- En al dat geklets erbij.
- Dat zeg je wel, maar ik merk 't niet zoo erg!
- Best mogelijk, omdat jij ze fleemt.
- Ik ze fleemen? Hoe kom je eran?
- Nu ja, je enkanaljeert, je egaliseert je, gaat met ze op en neer. Ze beschouwen je als een koninginnetje, omdat je naar de lui toebuigt. Vooral als je wat muziek speelt vinden ze je dottig, snoezig, vinden ze je eigenlijk veel te goed voor 'n man als ik.
- Is 't dan zoo erg als de menschen lief tegen me zijn, me wat charmeeren, vertroetelen, zooals je dat uitdrukt?
- 't Komt er maar op aan wie dat doen en hoe ze 't doen! Lief in je gezicht en achter je rug beschenden, nu daar moet ik geen vijf meter van hebben.
- Och kom!?
- Ja! zoo is het!
- Wil ik je eens wat zeggen? zei nu scherp Anna Paulowna. Je voelt je zoogenaamd beter dan die eenvoudige menschen daar, en dat kan ik begrijpen, maar je hoeft dat niet zoo te laten blijken met je revolutionaire meeningen.
- Mijn revolutionaire meeningen? Wat komen die hierbij te pas? Welzeker, ik zal mij voor Spiezburgers, die duf naar de schimmelkast ruiken, nog inhouden, zooals voor je zuster.
- Laat mijn zuster er buiten, beet ze ineens vinniger erop in.
- Die zet je toch tegen mij op!
- Da's niet waar, met geen woord heeft ze erover gekikt... laat mij geheel vrijheid... je kunt al haar brieven lezen, geen woord, geen letter komt er over jou in!
- Zoo? zei Van Reelen, zoo! Hij mocht niet aan haar waarheidsliefde twijfelen, maar bevreemden deed 't hem toch. 't Sloeg zijn veronderstelling ineens aan stukken. Moeielijk kon hij er op ingaan, maar des te meer hamerde hij nu op 't pensionnetje door. Als de zuster haar niet opzette, dan moesten het zeker die anderen zijn. Vaag voelde hij dat gedachten vanzelf zwenken, dat de raadselen in 't leven, in de liefde, uit kleinigheden zich samenstellen, maar eveneens voelde hij dat de omgeving, de burgerlijke bekrompen hotelmenschen die kleinigheden bijdroegen. Hij zag het nu ineens vergroot, geweldig, - en van de bank in heftigheid opspringend, liep hij weg, keerde daarop terug, zei sarkastisch:
| |
| |
- Zie je wel, liefste, hoe je al verburgert. In 't begin krenkte het je zelf, voelde je je ongelukkig, zag je heel goed de kleine, belachelijke kant, en nu ben je er al meê vereenzelvigd, deel je halverwege hun levensopvattingen.
Anna Paulowna voelde de waarheid van wat van Reelen beweerde, maar zij stond voor moeielijkheden, die ze niet kon veranderen, en hem evenmin uiteenzetten, haar vanzelf voortdreven, - en nu op vrouwelijk-welwillende wijze zijn argwaan wegredeneerend, zei ze:
- Maar lieve jongen, er zijn toch omstandigheden waarmeê ik rekening heb te houden.
- Omstandigheden? 't Zou wat....!
- Als we hier weggaan, zullen ze dubbel praten.
- Laten ze praten, als ze ons maar niet hinderen.
- Een echte heerenopvatting, maar voor 'n meisje staat het anders ervoor, vooral voor mij, die van m'n zuster afhankelijk ben.
- Zie je wel, aldoor je zuster!
- Niet mijn zuster, maar 't gebabbel, je verwart die twee dingen. Een vrouw alléén wordt altijd beklad.
- Zie dan een ander meê te krijgen, bijvoorbeeld het onderwijzeresje uit Freiburg.
- En die vin-je zoo burgerlijk.
- Zeker, maar ze is althans goed, en goede menschen mogen burgerlijk zijn, dan hindert het niet!
- En de geldkwestie, je weet hoe 't ermeê gesteld is; mag ik grootere uitgaven maken op rekening van 'n ander?
- Nee, maar laat mij dat bijpassen, ik wil dat met plezier doen.
- Dat kan ik niet aannemen.
- Waarom niet?
Zij haalde even haar schouders, zei toen:
- 't Eene begrijp-je te goed, 't andere niet half. Zoo zijn jullie mannen altijd.
- Nee, dat begrijp ik niet, zei hij, groote oogen zettend.
- Zou jij 't graag zien, als ik voor jou ging betalen of bijpassen?
- Als 't moest....
- Maar 't moet hier niet. Dat is het!
- Ta... ta... ta! 't Is meer dan noodig!
| |
| |
- Antwoord me, zou jij van mij geld aannemen enkel om van hotel te verhuizen? driftte ze weer.
- Ik geloof van wel, als jij er op stond.
- Nee, zonder omwegen?!
- We staan in dat opzicht niet gelijk.... in jou plaats zou ik geen bezwaar voelen.
- Zoo! nu dan pleit dat niet voor je kieschheid en niet voor je fijn gevoel, zei ze spits.
Van Reelen schrok van die heftige, raakslaande uitval, werd ineens timiede, zei hakkelend smeekend:
- Moeten we elk woord wikken, wegen? 't Lijkt wel of we vijanden zijn. Omdat ik in dat kleine hotelletje razend word, vraag ik je te verhuizen, wil het kleine verschil, de kosten betalen, wat is daar toch voor krenkends in?
Zij zwegen beiden, staarden voor zich uit naar de glooiende groene vlakten boven 't groene meer, waarover de zon glansde in gouden schijnsel. Een heele tijd bleven ze zoo zitten, in stille beklemming over de hardheden, die ondanks hen zelf waren gevallen, en die in hun scherpte van voeldenken gristen als de brokkelige punten van de rotsgrond onder hun voeten.
- Hoe laat is het? zei eindelijk Anna Paulowna, als 'n vage uiting om er 'n eind aan te maken.
Van Reelen trok oog-fronsend zijn zakhorloge:
- Al over twaalven. Dan moeten we naar huis.
Ze stapten op, liepen zwijgend de kleine weg af, die ze in 't begin van hun kennismaking zoo vaak met vreugdig gezicht bekeken. Nu gingen ze beiden star en strak.
- Vin je 't goed, zei aan 't eind van Reelen, als ik probeer 't gedaan te krijgen voor ons tweeën elf frank en dat ik zes betaal en jij vijf? Daar zit toch niets in.
Wat moest ze daarop antwoorden? Ze haalde de schouders even op, liep zwijgend door. Van Reelen herhaalde nog eens zijn vraag. En nu zei ze zuchtend:
- Och, laten we daar niet meer over beginnen. 't Gaat nu eenmaal niet.
| |
VI.
Van Reelen wist het nu. Hij zou kunnen weggaan, maar
| |
| |
zij bleef, dus moest hij ook blijven. 't Ergerde hem bovenmate, maar voor haar redeneeringen moest hij zwichten. In 't beslissend oogenblik laat 'n vrouw zich terughouden door haar zwakte. En Anna Paulowna bleek niet anders te wezen, wel niet zwak van karakter, maar zwak door haar vrouw-zijn en door de omstandigheden. Er verbleef hem 'n uiterst middel, haar gewoon ten huwelijk te vragen. Maar waarop, waarop? Op 't oogenblik bezat hij zelfs geen schamele betrekking met 'n burgerlijk brokje brood, om 'n meisje tot vrouw te kunnen nemen, - en gesteld dat hij hier of daar wat vond, zou dat haar voldoende blijken, haar bevredigen?
Al zijn verwachtingen zoûen daarmeê ineens zijn weggeslagen, heel zijn toekomst voor goed afgebakend, teruggedrongen in 't benullig loopje van konventie, 't scherp afgelijnde baantje van 'n leeraar in bouwkundig teekenen op een klein plaatsje. God, wat hield-ie van haar! Geen woorden kon-ie er voor vinden, om 't zich te verklaren, geen vergelijking uitdenken om het te begrijpen, geen beeld ontwerpen om het klaar voor zich te zien. 't Zat in zijn aderen, in zijn vezelen, in zijn hersenen, in zijn spieren. Een felle trilling als hij maar even aan scheiding dacht doorliep heel z'n bloed en zijn beenderenstel. En toch, 't zou ervan moeten komen. Hij zag haar voor zijn oogen veranderen, verburgerlijken, verkoelen. De geheele dag ging ze om met die heilsarmee-menschen, deed zelfs lievig tegen die kleine professor, tegen die regisseurs-vrouw, zelfs tegen die lompe marine-machinist. Was dat alles voor de schijn, om fatsoen te hoûen, kwade meeningen te verdrijven? 't Kon, maar 't leek hem toch twijfelachtig; ze moest niet meer van hem hoûen, anders was dit niet mogelijk. En toch, aan haar gejaagd kijken, als hij kwam, aan haar zenuwend hard lachen, haar gewild-druk doen, zag hij wel, dat hij niet geheel onverschillig voor haar was geworden. Nee, er stak wat anders achter wat hij niet kon vatten. Er schenen snaren in haar te trillen die hij niet kende en daardoor valsch betoetste. Al wat hij deed of zei nam ze verkeerd op, en toch, als ze saam waren en beiden niets zeien, voelde hij dat ze in zacht geluk wegzweemde, dat zijn bijzijn haar berustigde. Hoe moest-ie dat alles opnemen? Hoe 'n verklaring daarvoor vinden?
| |
| |
Het verdriette hem, met een slag wou-ie 'n eind eraan maken door plotseling heen te gaan, haar aan haarzelf over te laten. Maar de gedachte, dat hij alleen zou rondzwerven, haar stem niet hooren, haar gezicht niet zien, haar gerucht niet vernemen, haar stil-zijn niet voelen, sloeg hem tot lamheid. Opnieuw zocht hij rust en bevrediging in z'n werk, maar dat lukte evenmin. Z'n hoofd en zijn keel brandden te veel en zijn handen beefden, 't was of-ie voortdurend in een naroes zich bevond, hoewel hij niets dan water en wat verdunde wijn dronk. Geen enkele gedachte wou klaar naar z'n brein schieten. 't Bleef alles troebel en verward, door de meest saamgestelde vraagstukken brak de gedachte aan haar telkens weer door. Hoe stelde zich de liefde heel anders voor, en hoe wreed en wrang nagelde zich zijn totale overgave aan hem zelf vast, hoe distelde zijn eigen verbeelding van liefdesgeluk al tot een doornenweg. God, wat hield-ie van haar en wat ontmoedigde hem dit alles! Vroeger meende-ie, dat liefde 'n hoogere staat was van 't leven, bovenal voor de kunst, voor de kunstenaar onontbeerlijk evenals de reiking naar 'n ideaal. Hij beschouwde 't begrip vrouw als 'n deel, 'n warm-levend, opbloeiend detail van de algeheele schoonheid, elke vrouw 'n deel van dat ruimere begrip vrouwenwezen wat ziel beteekende, terwijl 't mannenwezen 't positieve, de materie weergaf. Reikte hij dan niet bij haar ziel, begreep hij haar niet, bleef hij op 'n afstand van haar fijnste aanvoelingen? 't Scheen wel zoo, want al een paar keer verweet ze hem zijn grofheid, zijn gemis aan takt en fijnere beschavingsvormen. En toch gloeide er in hem een ziel, mogelijk wat minder week en niet zoo verfijnd, maar toch heftig, eerlijk.
Nee, ze deed niet eerlijk tegenover hem, ze zei niet alles wat ze dacht, sprak zich niet volkomen uit, hield zich terug, gevoed door 't verburgerlijken in dat hotelletje, in 't omgaan met al die bekrompen menschen. Daar moest 'n eind aan komen. Weten moest-ie hoe 't er mee stond! Maar dan schichtte weer op de kans van scheiden en opnieuw ontzonk hem de moed. Niet door krasheid, maar met zachte streeling moest hij haar winnen. Als ze maar eerst uit deze omgeving weg, tot haar zelf kwam, zou 't beteren, de oude lieve verhouding vanzelf terugkeeren. O, wat 'n mooie tijd, die eerste dagen toen ze zonder spreken, zonder denken,
| |
| |
zich gewillig overgaven aan die samenhechting! 't Lei misschien aan hem, mogelijk wel alleen aan hem, maar dat kon-ie moeielijk aannemen, al wou-ie 't zichzelf verbeelden. Als 't aan hem lag zou-ie 't veranderen... maar nee, dat was 't niet, want met alles stuitte hij op haar onverzettelijkheid, haar wil om hier te blijven.
Hij voelde, dat 't een waagspel werd: geheel terugwinnen of voor goed verliezen. Daarom stelde hij 't uit, de eene dag na de andere. Tot het zonneweer, dat nu drie weken achtereen scheen, weer plaats maakte voor een dag van regen.
Nu lag hij op de gebrekkig-overtrokken bali, die een sofa moest beteekenen, te staren naar dat withouten beschot, naar de regen en de nevel, die buiten alom weer waarden. Beneden zaten ze op elkaar gedrongen, veertig, vijftig menschen in die kleine ruimte. Hoe kon Anna Paulowna daar tusschen zitten? 't Moest er muffen van al die natte kleeren, van die duffe, vieze adems! Was zij het kokette wezen van de eerste dagen, de fijn-gevoelige, zooals hij haar leerde kennen, of veranderde-ie zelf zoo heel-en-al? Mogelijk toch 'n beetje, want hij voelde zich anders dan voorheen, veel prikkelbaarder, meer 'n mijnheer opzichzelf aangewezen. Toen hij pas kwam, snakte-ie naar gezondheid, veel beweging en nu schepte-ie alleen lucht, nam beweging om zijn troebel brein wat te klaren, de beklemming af te drijven. Maar och hemel, werd dat hier ook een leven! 't Leek wel 'n inkwartiering van soldaten. Op de holle, krakende trappen bonsden ze met de zware ijzerbeslagen schoenen alsof ze dat hout moesten instampen en boven z'n hoofd rilde de dunne zoldering van 't geweldig stappen. Nee, hij moest haar aan d'r lot overlaten, misschien hielp dit nog! Hij greep een boek om wat te lezen, zijn gedachten af te leiden, want aan werken mocht hij niet denken. Maar zijn gedachten dwaalden vanzelf weer af en de zwarte lettertjes gingen voor hem beven. Als aan zijn oogleden vast dreven donzen spatjes. Nee, dat ging niet! Met geweld dwong hij zich zelf met 'n bouwkundig plan bezig te houden, 't ontwerp van 'n volks-heelhuis voor tuberkulozen, dat hij practisch-eenvoudig, weinig-kostbaar wilde inrichten. Hoe ontstond eigenlijk bij hem dat plan? Hij wist het haast niet meer, door praten in 't hotel, door Anna
| |
| |
Paulowna, die daarmee dweepte. O ja, alweer zij, aldoor zij! 't Draaide vanzelf er weer heen!
Midden in die tanige overpeinzing zenuwde hij ineens op. Daar klonk in forsche aanslag haar piano-spelen.
't Schokte door hem heen. Adem-gespannen, met verwilderde oogen zat hij te luister-staren, zijn oogleên spalkend, alsof-ie zóó de sententie beter kon omvamen. Ach, wat had ze 'n gevoelige hand, wat 'n ziel vol geluid, wat een kracht en wat 'n streeling tevens. 't Was weer 'n fantazie van haar zelf, een wilde opstooting van haar innigste leven, waarmeê zij sprak tot hem, waarmeê ze hem streelde en toch doorstak!
Hij sprong òp met 'n trilling door al z'n leden. Als hij die zachte hand zoo'n diep-volle toon hoorde slaan met 'n enkele vingerbons, voelde hij zich naar haar toe getrokken, zag hij zich als haar slaaf, haar gedwee kind. Maar mogelijk wist ze 't niet eens, dat ze hem daarmeê trof.
Voor z'n oogen, terwijl hij strakgespannen luisterde, tooverden zich op al-haar zachte streelingen, haar oog-blikken, haar zielvol spreken, waarmeê ze hem magnetizeerde, nu nog vergroot, verhemelscht door zijn eigen rijke verbeelding. Hij verlangde niet de weelde, de wellust der lichamelijke zinnen, maar de overweldiging der ziel, de stille suizing van 't zalig zuchten, de windefluister van onaantastelijk lieven, verzwijmeling van al 't aardsche-leelijke zooals in 't koepeltje van Hohwacht, een zalig-geweven droom, gewiekt uit onpeilbare vage diepten, van ondenkbare blauwe hoogten, een omruisching van al 't zachte, goede, lieve, zooals de vrome de hemelen ziet openen, 'n sfeer waarin hij z'n gedachtewoningen kon optrekken tot paleizen, die woningen doortrokken met haar innigst wezen, haar ziele-verleving, altijd anders en toch altijd weer 't zelfde, zij tweeën samen een zachte verklinking, een samensmelting van rassen en beschaving, 'n eerlijke uiting van 'n komende tijd, die versmaadt de jacht naar geld, naar koude roem, naar lijvelijk begeeren voor de zuivere liefde en eenvoudsvormen. O, nu haar blanke handen om zijn gloeiend hoofd, haar zoete woorden volgegoten in z'n ooren, haar liefdeflonker weerkaatst in z'n liefdedronken oogen, de weelde, die hij had noodig, de rijkdom, die zijn scheppingsgeest vruchtbaar maakte, zijn werk, ondanks strenge lijnen, omtooverde tot lustwaranden, want
| |
| |
de mensch geeft wat hij in zich heeft, wat hij is, - en uit het schoone wordt slechts het schoone, het harmonische geboren!
Hij viel op z'n bed terug, ademloos, geheel op door zijn eigen vervoering, die hem nu leek krankzinnig. Was hij wel goed bij 't hoofd, haperde niet wat aan zijn vermogens, delireerde hij niet in overspanning? 't Kon wel, 't kon best, maar wat was dan toch eigenlijk liefde? Een koel, koud beredeneeren, een fijntjes overleggen, een zorgzaam berekenen? Ja, eigenlijk leek dat toch beter dan al die opwinding? Een zorgzaam lief vrouwtje, zonder al die extaze, liet het leven zachter vloeien, dan al die wilde verbeelding! Hij peins-droomde door, haalde op het eene beeld na 't andere, tot hij ineens merkte, dat de muziek beneden allang zweeg, dat Anna Paulowna niet meer speelde. Nee, nu niet meer aan haar denken, zijn gedachten dwingen naar zijn ontwerpen. Waar was-ie ook weer gebleven? Waar? O ja, het volkssanatorium voor tuberkulozen, maar och hemel, ook 'n idee van haar! Maar 't hindert niet, 't doet er niet toe!
Plots werden de piano-toetsen weer aangetokkeld, rammelde een regen van klanken naar hem op. Hij verschrok ervan: O een benale mop! Die Anna Paulowna, ze had zich weer laten overreden, verlokken door dat snoezig krapuul, brave, achtenswaardige menschen mogelijk, maar die haar omlaag trokken in hun soebatten van nog een stukje, een vroolijk mopje. Zij wist dat hij zich daarover moest ergeren, dat hij er niet tegen kon en toch deed ze het. Maar nee, nu werd hij onrechtvaardig. Er waren oogenblikken, dat hij naar een vroolijke deun verlangde. Toch, toch... verdrietig, dat hun aanvoelingen zoover uiteen liepen, nergens meer samenvloeiden.
't Bleef erbarmelijk, dat ze haar eigenste-zelf zoo liet verknoeien, erbarmelijk hoe ze nu hier zaten in dat kleine pension, waar ieder schot een spleet heeft om door te laten kijken, iedere mond lastergekt, ieder oog verdacht gluurt. Te veel werd over hen beiden al gesproken.
De muziek virtuoosde maar door, sloeg klaterd-fel om zijn ooren. Nu tokkelde ze een zwaarmoedig liedje, 'n soort kerkaria, nog uit de tijd van haar jeugd. O dat pakte zeker die lieve menschen, - en hun lofredenen en lekkermakerij beviel haar nog al, naar 't scheen, want ze tokkelde en rammelde maar door. De klanken sloegen in zijn hoofd wild op, alsof
| |
| |
dat uit elkaar moest spatten. Van ergenis wrong hij zich op die kleine, pietluttige sofa in 't rond. 't Was duidelijk, die menschen beneden vervlakten haar, maakten haar voor 't betere ontoegankelijk. Het heilsarmee-paar met hun zoetwitte lach, de feministen met haar overmatige bewierooking, omdat 't gold pianospel van 'n vrouw, de eerbare gevoelsmatrone, de vroolijke regisseur, de tragi-komieke gemzenjager, de suffe botanikus, de plompe machinist, dat was wel 'n omgeving om als artieste furore te maken. Ze moest zich wel voelen, al was ze nog zoo krimp gekleed, een elegante verschijning, - en als ze daartusschen zat, bedwelmd door die goedkoope loftuitingen, kon ze met haar melankoliekgroote oogen heusch buiten hem, die van 'n vrouw het hoogere, 't betere verlangde.
Hij keek droevig-te moede naar buiten.
Het regende, regende aldoor. Grijs, grijs, wanhopig-grijs de aanblik. De bergnevel stoof wittend langs het van vocht druipende raam. Hij nam zijn boek weer op, maar het lezen ging evenmin als aan plannen werken. Als 't beneden nog maar intelligente menschen waren, waarvan ze wat kon leeren, maar och lieve hemel, allemaal gewone zieltjes, brutaalkortzichtige mannen, onbeduidende vrouwen. De eenige die wat beteekende, de Duitsche barones, had al de brui ervan gegeven. Het grootste gedeelte waren schoolmaitressen met de wijdsche naam van institutrice, uit onmogelijk-kleine plaatsjes. En vrouwen kunnen nu eenmaal niet elkaar in de hoogte stooten, de konversatie loopt gewoonlijk uit op achterklap of gezelschap-spelen.
De regen viel nog aldoor neer, maar hij kon niet thuis blijven. Hij sprong op, liep van ergernis 't kleine hok van 'n kamer een paar keer op en neer, ruw-stampend, wat Anna Paulowna beneden zeker moest hooren, want vlak er onder lag het salonnetje. Toen greep hij zijn manteljas, sloeg de kamerdeur als een klein kind hard toe, ging naar buiten.
De wolken dreven grauw en wit alom. De nevelslierten boven 't groene meer zwirrelden gelijk met de weg, alles volgedreven met tot nevel verdampte regen. Hij wou z'n ontwerp weer opvatten, onder 't loopen uitwerken om niet aan haar te denken, maar alle gedachten verzwonden, nevelden weg uit zijn hersens, ontastbaar als de witte,
| |
| |
drijvende wade, die hing aan zijn handen, alles even troostloos grijs en klam, versopperd en verdropen. O, dat weer paste wel bij z'n stemming! Na een poosje dwalen, geheel natgeregend, moest-ie wel naar huis terug, ging zich verkleeden, liet zich nu ook maar zakken naar 't salon.
Lief-lachend veerde ze bij zijn binnentreden van de pianokruk op, ging voor 't venster staan. Hij kwam op haar toe.
- Waar was je? vroeg ze nauw-hoorbaar. Je hoorde toch, dat ik hier beneden was.
- O, ja, maar al te goed!
Zij begreep even, wilde 't niet begrijpen, vroeg opnieuw:
- Heb je dan gewerkt?
- Met zulk weer? Dat weet je wel beter.
- O zoo!
Zij trok haar wenkbrauwen vluchtig op, liet zich op de pianokruk terugzakken, speelde vingertokkelend eenige vleiende, zachte akkoorden, Mendelssohn's weinig-bekende romancen.
Het ontwapende hem gedeeltelijk. Ach, als dat kind wilde wat kon ze niet van hem maken! Hij luisterde adem-ingehouden en 'n flauw vocht van tranen, een speldeknop maar groot, perelde aan in de hoeken van zijn oogen.
De heilsarmee-juffrouw trad op hem toe, zei in vervoering:
- Wat speelt ze toch heerlijk!
Hij antwoordde van ja, al voelde hij 't banale ervan, en wist hij dat hun wijzen van waardeering geheel verschilden, maar dat kon hij hier toch niet zeggen.
Het salonnetje vlood langzaam uiteen. 't Leek of door zijn komst de duiven gingen verstuiven, bevreesd voor de sperwer. Van Reelen zag het aan, moest even erom lachen. Alleen het heils-armee-paar bleef nog nateemen, maar die trokken ook heen. Het donker begon te vallen en in 't kleine salonnetje zagen ze ternauwernood elkaars figuren. Langs de donker-papier-beplakte wanden, in de hoeken, zweefde nog valer donkerte aan. Van Reelen bleef zwijgen. Haar spel had hem wel even verteederd maar niet berustigd. Anna Paulowna die dit zwijgen beklemde, vroeg opnieuw.
- Waar ben je toch de heele middag geweest?
- Ik heb gewandeld.
- In dat weer?
- Ja, in dat weer! Hier kon ik niet langer blijven!
| |
| |
Anna Paulowna zweeg, want ze voelde, wist al te voren waar dat op ging uitdraaien.
't Leek hem een goede gelegenheid, nog eens aan te dringen om naar 'n ander, 'n ruimer hotel te verhuizen, - en hij vroeg het heel timiede, bijna als een schuldige. Maar zij wilde er niets van weten, zei:
- De vakantie loopt af, zoodat we gauw genoeg met 'n klein getal zitten.
't Was een argument waartegen hij niets in kon brengen, maar 't maakte hem driftig. 't Lag op zijn lippen te zeggen: dan ga ik alleen! Maar hij hield zich nog in, ging norsch heen.
| |
VII.
Dik-grijzige wolken lagen te wachten op de dagaanbreek, die draalde in even vage aanlichting. Grijze nevels dekten toe het groene meer van Thun.
Daartusschen kittelde de eerste morgenwind in 'n zachte strijk, beroerend de spitsen der coniferen, die lichtelijk zwiepten, de bladerenvracht van beuken en linden, die ritselden in kus van ontstelling.
Van Reelen kon niet slapen, had de heele nacht geen oog kunnen sluiten, stond voor de balkondeur zijn warm hoofd te verkoelen, het bladerbeven gade te slaan. Dat ruizelen, als 'n vreemd luisteren zoo koel, zoo beducht, had iets weg van angst, wat zoo leek door de stilte die tusschen de nevel en de wolklagen wakte. De zon moest al komen naar zijn meening, maar er viel nog niets te bespeuren. Toch, na een poosje turens, dampte-op een zacht roze gloed, teer als liefdewazen. Kleine wolkjes dreven erin, kleurden zich tot wazige veeren, en al sterker, al gloeiender kleurde zich de gloed.
Snel kleedde hij zich verder aan om naar Amnisbuhl te gaan, want hij kon toch niet slapen.
't Begon zacht te dagen, een flauwe schemer die zacht straalde, neerviel van de roze gloed, die in 't oosten vurig hoog-op de lucht doorlaaide, de ommetrekken der bergen scherp aflijnde, naarbeneden de zwakke daging zeefde, waardoor de nevelzee, die boven het Thunermeer zweefde, vlokkigwit kwam te onderscheiden, de wolken op elkaar getast in
| |
| |
kruivende lagen. Naar 't westen bleef alles nog in 't donker.
Van Reelen spoedde zich de weg af naar Amnisbuhl, maar de gedachte aan Anna Paulowna wilde hem niet verlaten, die bleef naast hem zoo goed als de nevelzee. En nog hooger, nog feller schoot op de roze gloed, omgloeiend de fijne bergkontoeren.
Al een geruime tijd stond hij op de heuvel van Amnisbuhl, maar de zon scheen niet verder op te drijven. Een zwaargrijze wolk hing er voor. Toch ging het dage-lichten door en verrassender werd de aanblik over het wit-kruivende, schuim-koppende nevelmeer aan zijn voeten, rondom. Tot ver over Interlaken, naar Brienzer-meer lag alles toegedekt. 't Scheen of hij op een eiland stond, te midden der wolken. Zwaar-sterk stonden de scheggen van Scheinige Platte en Abendberg als sombere riffen boven de nevelzee, vreemdsoortige rompen van schepen, en de spitse Niesen scheen op die nevelvloed te drijven als 'n groote kegel.
Van onder de witgewolkte nevelvloer daverde op tromgeroffel, lichtingen die manoeuvres maakten. Vreemd te denken dat heel 'n plaats als Interlaken, dorpen, legerkorpsen onder die wolken lagen verscholen! Nu toeterde muziek lustig er door heen.
Plots schoof de zon goudend achter de grauwe wolken uit, dreef onbelemmerd in 'n blank gat van de lucht, belichtte de Jungfrau-trits en heel de bergenwereld.
Ineens was 't nu klaar dag geworden. Dat ging vreemd en gauw in de bergen. Wat al te gauw!! Maar 't weer betrok al weer. Zoûen al die grauwe wolken alweer overheerschen? Nee, de zon zou ze wegdrijven! Rein-frisch, scherp-koel voelde aan de ochtendsfeer.
Van Reelen spoedde zich terug naar het hotelletje en opnieuw zwierven op al de vragen, waarmee hij zich zoo kwelde. Nee, hij moest het met haar in 't reine brengen, 't zou dan buigen of barsten. Liever het onvermijdelijke dan zoo'n twijfel!
- Pauli, kunnen we even afzonderlijk spreken... wil ik op je kamer komen of jij op de mijne?
Haar lippen trilbeefden, toen ze terugzei: - 't Is mij om 't even... maar moet dat dadelijk gebeuren?
| |
| |
- Ja, knikte hij kortaf.
- Nou, kom dan op mijn kamer!... ligt in de hoek, is althans minder gehoorig.
Hij volgde haar op de voet, betrad met haar de kamer, voelde ineens zijn moed weer verlammen. Zij bood hem 'n stoel. Hij weigerde, bleef zenuwig staan, en zij vroeg nu:
- Wat wil je bespreken?
- 't Kan zoo niet blijven, barstte hij al los, bijna heesch van overzenuwing.
Hij zag haar oogleden en haar lippen trillen van schrik, begreep dat hij zoo niet mocht beginnen. Maar hoe dan? Over hier vandaan gaan hoefde-ie niet meer te praten.
- O God, Pauli, ik kan 't niet meer uithouë, zei hij nog heftig, maar met geweld zich matigend. Als je niet meê wilt gaan dan ga ik alleen. Ik moet weten, ik moet zien of je van mij bent of van al die vreemde menschen!
Hij zag weer haar oogleden, haar lippen trillen. Met moeite bracht ze eruit:
- Altijd en 't zelfde... je weet, ik kan niet veranderen.
- Hou je dan niet meer van me? kun je dàt niet voor me doen... is dat te groot, die kleine opoffering? O, wat waren we in 't begin gelukkig!
Hij wond zich hoe langer hoe meer op, krampte zijn vuisten in zenuwdrukking.
- Stil, m'n jongen, zei ze, stil, m'n jongen, ik hoû even veel van je als vroeger, maar 't kan eenmaal niet anders.
- Wat kan niet anders? Wat?... 'k begrijp je niet!
- Dat we voortleven als onbezonnen menschen.
- Ik begrijp je niet! herhaalde hij weer.
- Stil nou, dan zal ik het je zeggen. Ik hoû van geen ander, alleen van jou, zal van geen andere man hoûen, en toch moeten we scheiden.
Hij keek haar sprakeloos aan, een heftig verweer, een groote scène had hij verwacht, maar niet dat bijna moederlijk antwoord, dat hem paf sloeg. 't Was of hij zijn ooren niet geloofde.
- We moeten scheiden, zei ze nog eens. 't Is zoo niet langer uit te hoûen. M'n heele gestel raakt in de war en jij maakt je nog krankzinnig
- Maar, dat hoeft toch niet... 't ligt toch aan jou, aan mij, aan ons zelf.
| |
| |
- Nee, mijn Roel, 't ligt niet aan ons zelf, 't ligt aan de omstandigheden. Ik ben 'n meisje zonder eenig fortuin en afhankelijk van m'n zuster en jij bent op 't oogenblik zonder inkomsten, wat moet van ons terecht komen?
- Dacht ik het niet? tandknarste van Reelen, dacht ik het niet, alles kleine berekening!
- Nee, geen berekening, maar wel overdacht. Jij Roel bent een artiest, een veel grootere artiest dan je zelf weet of denkt, en ik mag je niet tot een struikelblok zijn. Zonder mij staan je alle wegen open, met mij maar een enkele, en dat is beperken, bekrimpen.
- Maar, als ik dat nu goed vind, als ik dat wil?
- Dan zal ik mij er tegen verzetten!
- Ik kan toch weer een post als leeraar zoeken.
- Juist, dat wil ik niet. Je moet volbrengen wat je hebt opgezet, niet versuffen in 'n vaste betrekking.
- Maar, je kunt mogelijk me helpen.
- Ik ben zwak en ziekelijk.
- Je zult genezen.
- Dat hoop ik... Willen we teminste aannemen!
- Ik weet het zeker.
- Goed, maar wat dan nog? Ik kan je in niets helpen, in niets bijstaan. Ik word een last, een gewicht voor je.
- Welnee Pauli, jij 'n last, een verzwaring? hoe kom je aan die onzin?
- En toch is het zoo! In 't begin misschien niet, maar later, later! Dan zal-je inzien, dat ik niets voor je kan wezen, zelfs niet 'n eenvoudige vrouw, omdat ik daarvoor teveel noodig heb, mij niet kan tevreden stellen met weinig. Er bestaat voor 'n man geen ongelukkiger schepsel dan 'n vrouw uit betere omgeving, 't zou helaas gauw-genoeg blijken.
- Ben je bang, dat ik niet genoeg zal verdienen, dat je armoê zou moeten lijden, vroeg hij ineens fel-ironiek.
- Ja! antwoordde ze beslist, daarvoor ben ik bang. Niet voor die armoê zelf, niet voor dàt beperken, voor dàt bekrimpen, maar voor de gevolgen, de overwegingen, die 't zou meebrengen.
- Maar als nou eens het tegendeel gebeurt, als ik veel, veel win, wat toch ook kan.
- Dan zou ik mij de mindere voelen, de laffe genietster
| |
| |
van jou middelen, de verbruikster van jou krachten, 'n paraziet van jou geweldig werken. Ik zou me zelf zien, als 'n vampyr die jou 't beste bloed afzuigt, je opzwiept tot geweld-dingen, alleen om voor mij te zorgen!
- Dwaasheid! overdreven opwinding, riep van Reelen uit. Mijn God... Pauli, waar heb je al die overspannenheid opgedaan?
- Die heb ik van jou zelf, van je eigen redeneeringen.
- Van mij? verbaasde zich van Reelen, van mij?
- Ja van jou, niet rechtstreeks, niet zoo ineenen, maar langzaam aan, droppel voor droppel heb je dat alles zelf gezegd, nam ik 't van je over; je weet dat misschien zelf niet, maar herinner je je gesprekken over de ploerten van artiesten die werken uit berekening, en anderen, die enkel werken omdat ze moeten, voor vrouw, voor kinderen, dingen prutsen om geld te maken, herinner je ook de gesprekken over de afhankelijkheid der vrouw, over 't parazietistische van onze sekse, wij die koketeeren met ons lichaam, de man voor 't harde laten zitten.
Van Reelen begreep er hoe langer hoe minder van. Daar sloeg ze hem met z'n eigen redeneeringen. Als hij haar vroeger die dingen zei, beschouwde hij dat als een stut om steviger te staan en een hulp om haar beter uit eigen oogen te laten kijken, en nu bezigde ze deze overwegingen om hem zelf ermeê van zich af te houden. Was het dan toch waar, dat 'n vrouw, die je 'n stok geeft om tegen de stelling op te loopen, diezelfde stok later gebruikt om je naar onder te duwen. 't Begon er wel op te lijken! Bar wrevelig, voelde-ie zich worden onder die redeneeringen. Dat was nu niet de vrouw paraziet van de man in 't materieele, maar erger, de vrouw die ten koste van haar man zijn ziel opslurpt, verkeerdelijk uitlegt zijn beste bedoelingen, haar eigenst wezen omdraait om die op een van 'n man te laten lijken. Lust voelde hij, haar dat eens ruw, onbehouwen-weg te zeggen, haar minne handeling klaar open te leggen.
Maar hij zag haar armelijk staan, zwak, neergedrukt, in smart wegkrimpend, 't lief ovaal gezicht lijk-bleek, alle bloed van de wangen weggedrongen, en hij voelde zich ineens daardoor verteederen, zijn hart weer voor haar opengaan.
- Mijn God, Pauli, kind, waarom haal je die dingen in
| |
| |
je hoofd? zei hij verwarmend, teeder-hartstochtelijk. Zeker, er zijn van die theorieën en ik heb ze misschien zelf gebruikt, maar dan in algemeene zin en niet op jou, zijn dus hier niet van beteekenis. En vergeet je, dat het werken voor 'n vrouw, voor 'n huisgezin, al z'n gedachten, z'n kracht daaraan te geven, een man versterkt, hem alles omver doet loopen. Ik hoû nou eenmaal van jou en wat helpt al 't andere? Kom, laten we er 'n eind aan maken, weer goed met elkander worden, al die leelijke dingen vergeten!
- Voor 't oogenblik ja, maar dan? droevigde ze voort. Gesteld, we zien al die bezwaren over 't hoofd, we gaan na een tijdje trouwen... in 't begin loopt alles goed, maar als eenmaal die blinde waan zich heeft gelegd, je alles weer normaal bekijkt, kan het niet anders of je illuzien, je verwachtingen zullen zich op nieuw opdringen. Je bent van een te krachtig ras, van een te fel temperament, om je leven te verdroomen naast 'n nietsdoende vrouw. Spreekt me niet ervan, dat de liefde eeuwig blijft, niets is onbestendiger dan de liefde.
- Nee, nooit, nooit zal ik veranderen, dàt zweer ik je!
- Zweer niet, m'n jongen, zei Anna Pauwlona, en ze lei hem haar blanke hand op de mond. Hij wrong haar hand weg, zei treurig:
- Pauli, Pauli!
- Herinner je, dat je mij eens hebt tegengehouden te zweren.
- Zeker, maar alleen als bewijs, dat ik je ten volle vertrouwde.
- Dat kun je ook, nooit zal ik 'n ander trouwen.
- En Lostofsky?
- Ik denk niet aan hem!
- Maar wat wil je dan, Pauli? 'k Begrijp je niet, je houdt van me en verstoot me.
- 't Moet, 't kan niet anders. Later zal je me er dankbaar voor zijn.
- Later, later, mij goed, maar nu?
- Mijn God! Roel, maak het mij toch niet zoo moeielijk. 't Is geen gril, geen inval, maar rijp-overdacht. Ik ben geen vrouw voor je, mis alle gaven om je gelukkig te maken. Je begrijpt dàt zoo niet, maar ik zie, ik voel het des te beter.
| |
| |
Wat jij moet hebben is 'n lieve, naïeve vrouw, die geheel in je opgaat, met al haar blikken, al haar aanvoelingen, 'n vrouw heelemaal vrouw, of... 'n artistieke, een beeldhouwster, een schilderes, een schrijfster, een die je kan sterken, je inspiratie oproepen, waarmeê je kunt ontwerpen, beredeneeren, overleggen, je één, onverbreekbaar één voelen.
Van Reelen haalde de schouders op, zei:
- Onzin, gewoon onzin. Ik wil 't eene noch 't andere. Ik wil jou, juist omdat je niet alleen artieste en niet alleen vrouw bent, omdat je vereenigt deze beide kwaliteiten. O, je denkt, dat ik maar in 't dolle door hol, dat ik niet nadenk, maar dan heb je 't mis, mijn liefste. Uren, dagen, nachten heb ik erover gepeinsd, 't met mezelf besproken, en hoe ik 't ook keerde, hoe ik 't ook wendde, 't bleef altijd 't zelfde, zij en niemand anders moet ik hebben.
Anna Paulowna's gezicht betrok zich tot denken. Zou zij toch ongelijk hebben? Zoûen ze dan toch bij elkaar hooren, samen gelukkig kunnen worden? Waren al haar meeningen, met zooveel moeite op haar zelf gewonnen, dan schijnredenen, praatte zij zichzelf maar wat voor? Een jubel sloeg in haar op. O, hoe ze van hem hield, van zijn glans-blonde gezicht, van zijn blauwende oogen, zijn forschheid van gedachten, zijn eerlijkheid, zelfs van zijn gewone-man's manieren, en hoe erbarmelijk, hoe klein en ongelukkig hij daar nu stond, hoe alles in hem scheen te verschrompelen, te verzinken! Zij kon zich niet meer inhouden, wou zich gewonnen geven. Maar zij drong die aandoening terug, en nu zag ze hem zijn oogen opslaan, hoorde hem opnieuw smeeken. Dàt stolde ineens haar weekheid. Nee, ze mocht niet zwak zijn, niet toegeven. 't Einde zou toch uitloopen op trieste ontgoocheling. Ze hielden van elkander, maar de een deugde niet bij de ander. Wat 't zwaarste woog moest het zwaarste blijven wegen, daar viel niet aan te veranderen! Zij trok haar gezicht strak, keek zwart. Hij stelde nu voor om 't gesprek, wat hij zelf uitlokte, te staken, te verdagen tot ze beiden tot kalmte kwamen, maar zij zei hard:
- Mij goed, maar ik kom er niet meer op terug, 't is na rijp beraad, na dagen en nachten van overwegen, dat ik hiertoe ben overgegaan!
- Dat kàn ik me denken! zei van Reelen nu bruut-spottend.
| |
| |
Zeg me eens, wanneer ben je dan voor 't eerst op die onzin gekomen? Je schijnt het alles zoo precies te weten!
Zijn vlijmende taal, zijn sarkasme hinderden haar, maar maakten haar tegelijk vaster, steviger.
- Ik zou jou kunnen vragen, zei ze kalm-stekerig, wanneer je eigenlijk toch zoo overmatig-dol van mij bent gaan hoûen? In 't begin dacht je, meen ik, nog al vrij kalm er over. Herinner je maar de eerste avond na Hohwacht, toen je uren op je kamer heen en weer liep.
- De eerste avond na Hohwacht? verbaasde zich weer van Reelen, die gelijk 'n schok kreeg van klaar-zeker begrijpen, de omkeer ineens voor zich zag. Weifelend, speur-tastend, vroeg hij verder:
- Dus van dien tijd af dateert je verandering, als op, zooals je 't noemt, je klaarder inzicht....?
- Dat zeg ik niet, èn dat weet ik ook niet. Ik weet alleen dat ik 't mij herinner en dat het mij toen geweldig hinderde, maar laten we daar niet verder over praten.
Van Reelen voelde zich koud worden, werd stil van deze mededeeling. Ja, hij had in 't begin wat los erover gedacht, een liaison gezocht en geen ware liefde, 't was zijn verdiende loon, dat hij ontving. Hij mocht zich niet beklagen, wel zichzelf verwijten. Zijn oogen gingen ineens open en over zijn denken sloeg 'n duizel. Zijn eigen schuld dat het zóó gebeurde. Nee, hij was niet waard haar tot vrouw te krijgen.
Anna Paulowna voelde de uitwerking van haar woorden, begreep, zag dat ze hem teisterde, hem tot 'n gemeene schuldenaar maakte en veel erger dan met de waarheid strookte. Een groote deernis steeg in haar op. O, waarom deed ze zoo wreed, zoo giftig en waarom pijnde ze zichzelf, want hij bleef de eenige, die ze ooit zou kunnen toebehooren, hij, 'n man met kwaad en goed door elkander, maar het goede toch sterk overheerschend. Hoe dweepte ze in 't begin met hem, en hoe kon ze hem nu zoo vernederen! Deed ze zelf niet veel erger door haar dartele onbedachtzaamheid?
Van Reelen bleef strak zitten, de blonde, lachende kop versomberd tot 'n groeven-gezicht van zwartende tinten. Er lichtte niets over hem. Smart en woede schenen zich in hem samen te trekken, zijn klare gedachten te verstoren. Zij voelde zich nog weeker worden, wilde hem om de hals vallen,
| |
| |
smeeken al haar verwijten te vergeten, maar zij bedwong zich, zei alleen met in haar stem 'n trilling, die ze niet kon bedwingen:
- Ach, ik deed als 'n kind, als 'n bakvisch, als een die niet nadenkt en moog'lijk heb ik nu geen recht zoo tegen je te spreken, maar 't ging van zelf, buiten mij om... ik was overspannen, zag voor 't eerst een man met 'n ziel en geen laffe vleier.... en ik kende geen liefde.
- Ach wat! berstte hij zwaar uit. Ach wat! wat praat jij van liefde? wat weet jij van liefde? je hebt nooit van mij gehouden. Nooit! je behoort tot de amoereuze zielen, die hoûen van charme, maar die verkillen als 't er op aankomt, in plaats van liefde wat snoezigheid geven. Je hebt nooit van mij gehoûen, anders zou je nu niet zoo kunnen spreken.
Zij hoorde zijn heftigheid met smartelijkheid aan, boog haar hoofd in plaats van op te vlammen tegen zijn onverdiende verwijten, zei zacht, bijna lispelend:
- Laat het dan zoo zijn. Ja, ik heb niet genoeg van je gehouden, dat is zóó, maar daarom wil ik je nu niet ongelukkig maken.
- Een makkelijk praatje, wat al te makkelijk! smaalde hij terug. Maar ik begrijp het, je merkt, dat het leven nog iets anders is dan wat vrijen en flirten en nu je daarvoor komt te staan, schrik je terug. Je bent als de rest, droomt gelijk alle vrouwen, van 'n prins, al verschijnt die ook in de vorm van 'n zwijnenhoeder, 'n karreman, maar als de werkelijkheid komt, deins je terug, zie je weer voor je dat princesseleven, de droom is uit en je verlangt naar een andere verbeelding.
Anna Paulowna boog nog dieper 't hoofd, liet zijn verontwaardiging over haar heen storten. Toen stond ze strakwaardig op, zei, hem haar blanke hand reikend:
- Adieu, m'n vriend, m'n Roel, er kan veel waar zijn in al wat je daar zegt, maar 'tgeen ik deed is in 't belang van ons beiden. Je hebt mij eens gezegd, dat vrouwen niet genoeg uitzien, eigenlijk niet eens weten aan wie zij zich geven, maar vallen op de eerste de beste, die er in aanmerking kan komen, niet wikken, niet wegen, te onnagedacht toegeven, daardoor oorzaak worden van hun eigen lijden; en hierin had-je gelijk.... volkomen gelijk. Wat ik nu doe
| |
| |
is pijnlijk, maar 't spaart voor de toekomst, want 't zou toch gebeuren. 't Is beter vóór dan na het trouwen!! Nog eens, we hoûen veel van elkander, ik zal nooit 'n ander beminnen, maar we passen niet bij elkander.
- Pauli... Pauli, kreet gesmoord van Reelen, wees toch niet zoo wreed! Hoe kom je tot al die woorden?
Zij zweeg opnieuw, bijna stikkend in eigen aandoening, toen zei ze heesch, met hoorbare zucht, de glanzende oogen, dof en toonloos, afgewend: Waarom er langer over te praten, wanneer ga je vertrekken?
- Ik weet het niet... ik weet het niet.
- Moet ik dan gaan?
- Nee, nee, maar 't heeft toch niet zoo'n haast!
Zij schokte de schouders, wendde de oogen nog verder af in niet meer kunnen antwoorden.
- Laat me nog wat blijven... ik zal je niet lastig vallen, laat me alleen blijven... ik zal me geweld aandoen... 't zal vanzelf minderen. Alleen ik kan niet ineens alles zien verzinken.
- Goed, maar dan moet je weer gaan werken.
Hij knikte zijn ja uit als 'n klein kind, ging heen, zonder een woord te kunnen zeggen.
Paulowna zakte neer op 'n stoel. O, wat had ze gedaan? Gewoon verschrikkelijk! Haar eigen leven, haar liefde vernietigd. Maar 't moest, 't moest! Er kon van hun beiden niets komen. Zij was 'n meisje zonder middelen, maar met veel behoeften, 'n blok aan 't been voor hem, die zich nog door de wereld had te wringen. En toch, en toch, 't werd wreed. Was het dan zoo noodzakelijk, dat ze van elkander gingen? Stond het zoo vast, dat zij niet gelukkig konden zijn en bleven er geen honderd kansen tegenover haar verstandelijke berekening, die toch kon falen?
Zij huiverde, twijfelde aan haar zelf. Bedroog zij zichzelf niet door valsche overwegingen, die 'n schijn van waarheid hadden? Liet zij zich niet leiden door een geraaktheid, mogelijk wel ontstaan, omdat ze wist dat ze nu doodarm, niet in staat zelf te verdienen, de bijhang werd van een man, onverschillig welke, als ze trouwde? Zeker, zij merkte wel, dat hij niet zoo gaaf was als zij in 't begin meende, dat ook hem 't groote stadsleven pierstekig maakte, en dat hielp meê, maar ach, toch bleef met hem
| |
| |
nog alles te beginnen, een grove steen, die geslepen, zou schitteren. Maar voor dat slijpen had hij haar niet noodig; dat kon iedere vrouw, zelfs de minste. Nee, voor hem hoefde zij zich niet bezorgd te maken; maar wat veranderde ze al in die paar maanden. Hij zou 't gauw te boven komen. Het nooit falend recept van alle mannen is een vrouw door 'n andere vrouw te vergeten. Zeker, in zijn schijnbare bruuskheid en zijn schijnbare gemakkelijkheid van leven zat een zeer gevoelige kern, maar juist die gevoeligheid laat hem naar het hoogste smachten, waarop ontgoocheling moet volgen! Die terugslag is er eigenlijk al lang, in mij, bij hem, maar hij wil dat niet zien. Hij kan niet voor ons beiden zorgen, en te voelen elke dag, dat ik hem belemmer, hem tegenhoud in z'n vlucht, dat wordt 'n pijniging honderd maal erger dan alleen te staan in de wereld.
En als hij slaagt? Dan kan ik nog niet z'n gelijke zijn, word ik de mindere, omdat ik hem niet van nut kan zijn, niet kan minnen als 'n kind zonder gedachten. En toch hoû ik van hem. Maar anders, anders? 't Is juist liefde, die mij zoo doet handelen. Arme jongen, wat stond-ie versuft! O, mijn God, wat moet ik beginnen?
| |
VIII.
Nu zat ze, ver van St. Beatenberg, ver van van Reelen, hier in Ragatz, het oude bekende badplaatsje met het nog oudere Pfäffers, al uit de zestiende eeuw, om wat bij te komen, voor ze verderop ging naar Arosa.
't Was half September, maar 't scheen nog volle zomer door de na-warmte, die weer volgde op de dagen van regen. Ze dacht minstens tot Oktober in St. Beatenberg te blijven, maar 't kon niet; 't werd te pijnlijk. Van Reelen wou niet voor zij heenging van afreizen weten en daarom moest zij wel besluiten.
In al die dagen, dagen van nijpende twijfel met haar zelf en bange zorg over hem, verscherpte ze hun scheiding, overtuigde ze van Reelen nog, dat ze niet bij elkaar hoorden. Ze deed zichzelf veel zieker voor dan ze was, wierp allerlei zwarigheden op, voerde telkens nieuwe beweegredenen aan voor hun van elkander gaan, om hem kalmer te stemmen.
| |
| |
Maar hij schudde bij alles 't hoofd, keek stroef en somber, zuchtte zich zwaar uit, zei: ja, als jij 't zóó voelt, zal 't zoo wel zijn... 't moet wel... 't kan niet van een kant komen! Die arme jongen! Een paar dagen voor de afreis ging hij heen om onnoodige opspraak in 't klein hotelletje te mijden. 't Leek wel ironie, toen hij 't voorstelde, maar hij deed het, wachtte te Interlaken in kiesch begrip dat hij geen enkel recht kon laten gelden, nu ze voorgoed van elkaar gingen, elk samenzijn beschouwend als 'n gunst, die ze wou toestaan.
O, die avond te Interlaken! Niet om te vergeten! Ze waren in 't hotel Victoria, waar na 't diner het kleine orkestje zangerig speelde in de bloemen-zware tuin, vol van rozenen anjergeuren onder de uitvochtende heesters. Vlak voor hen stond weer de Jungfrau onbesmet-wit, maar toch zoo heel anders dan daar boven, nu een ruwberaspt bergbrok, geweldig van witheid, maar grof tusschen die twee scheggen van groenkuivende wanden, ondanks die grootheid zooveel minder dan bij 't hek naar Hohwacht, waar de volle bergrits bleekte als 'n englenkoor, serafijn-wit tegen de diep-blauwe lucht in klare, reine verheerlijking.
Er zat opzet in van Reelen om haar in Victoria, het luxe hotel van Interlaken te brengen, 't komfort op haar te laten inwerken, haar daarmee tot inkeer te brengen. O, ze gevoelde het vlijm, maar 't kon haar toch niet doen wankelen. 't Versterkte haar integendeel nog. Deze aanraking met de geriefelijkheden van 't leven deed haar opnieuw voelen, dat ze niet buiten datgene kon, wat hij haar moeilijk zou kunnen geven, niet anders dan met de grootste inspanning. De verzaking van zijn ideëen moest op de duur 'n ontgoocheling, een breuk brengen, en dat zou ze nooit kunnen verdragen. Mogelijk hield ze niet genoeg van hem! Mogelijk! Of te veel? Ze voelde te sterk de verantwoordelijkheid voor haar deel. Een vrouw moet weten aan wie zij zich geeft, uit dit gemis aan kennis komen voort alle ongelukken, bleef zijn eigen meening. En toch... en toch, een weifel kroop telkens in haar op of ze wel goed handelde. O, die dagen te Interlaken, ze bleven bij, ageerden nog als een omzwoeling van zacht aroom.
't Was een verdroomen geweest van het teerste, 't onbe- | |
| |
wogenste van wat in 'n mensch kan vezelen, een leven eigenlijk naast het leven, 'n versterven van werkelijkheid, een vergaan naar andere sfeeren. Ze waren daar geen vleeschelijke menschen maar zieleverbleekingen, een strakke ontroering die gevangen hield al hun wenschen. 't Was haar geweest of ze niet alleen afscheid nam van hem, maar van heel de wereld, 'n deel van haar ziel meeging, 't grootste deel, en maar heel weinig overbleef, net genoeg om nu haar smarten te kunnen onderscheiden. O, die avond en die volgende dag te Interlaken, 't leek een voortdurende zweving van zwaargeworden gedachten, die om hen heen dreven, een gelaten berusting, een stemming van devootheid als alleen kon heerschen in stille kloosters. En dan zijn uitgeleide, zijn brengen naar de trein, eerst nog even die sidderende explozie, stottering van enkele klanken, en daarop dadelijk 't zich vermannen, zich omkeeren, heenhollen en dan op 'n afstand weer blijven nastaren van haar trein, die schokkend wegijlde.
Ze kromp er nog bijeen, ze rilde van ontzetting, van angst om al dat weggeredeneerd verlangen.
Nu was 't voorbij!
Ze ging naar Arosa, moest haar eigen weg zoeken en geheel alleen. Ze had hem niet willen offeren, omdat ze zich voelde als een komplex van verlangen, de moderne vrouw, doortrokken met nieuwe ideëen, maar waarin het oude nog nasmeult in gelijke mate, het overgangswezen van de feodale staat der vroegere vrouwlijke lijfeigenschap naar eene meer zelfstandige kultuur; nu moest ze zichzelf offeren, door niet aan één man, maar aan de geheele menschheid haar liefde te geven. Haar plan stond vast. Ze zou de ziekenverpleging leeren en dan in Rusland, in de Krim, een sanatorium voor arme longlijders stichten, het plan wat haar zoo onberaden op de tong welde, toen ze tegenover haar zuster stond, hem verdedigde, en dat daarna een tragische kracht op haar oefende. 't Leek wel dwaas, overdreven, maar dat was het toch niet. 't Kon brengen bevrediging, en dat alleen geeft toch, zooals het heilsarmee haar zei, waarde en rust aan 't leven. O, als ze in werkelijkheid iets voor hem had kunnen zijn, hem kon bijstaan in zijn plannen, een hulpe worden in 't leven, zoodat ze vlak naast hem stond, ja, dan zou ze niet weifelen, of als ze maar 'n geheel aanhankelijke vrouw kon wezen, 'n vrouw die in
| |
| |
hem kon opgaan, zichzelf wegdenken, maar dàt vermocht ze niet. Ze voelde zichzelf minstens even hoog als hèm, terwijl ze in het praktische bestaan voor een nul moest gelden. Dat was wèl de vloek van 't feminisme, de folter van deze tijden, dat de vrouw zich de gelijke gaat denken van de man, zonder het in waarheid te zijn, de praktijk van 't leven altijd anders dan theorieën.
Als vrouw-alleen kon ze door 't leven komen en nut stichten erbij, als vrouw van 'n man, werd ze een bijhang, een onnoodig rad aan de bestaanswagen. Waarom zou ze hem dan belasten met al die zorg en al die verwikkelingen, hem die ze achtte, eerde en liefhad, terwijl ze zichzelf door haar verfijnd weten niet gelukkig, niet bevredigd kon rekenen. Ach, wat waren vrouwen uit vroegere perioden toch gelukkig! Die zagen zich bemind en vonden dat al voldoende, nu weten we meer, maar wordt ook 't leven zooveel moeielijker.
't Was wel vlug gegaan, als fosfor opgevlamd en langzaam verbrand, in nog geen vier maanden aan en al weer af, een ziele-roman, naar de schrijvers 't noemden. Maar kon 't eigenlijk anders? zij, twee menschen oogenschijnlijk gelijk, maar gelijk in 't negatieve; twee menschen met veel eischen, twee moeielijke wezens, die niet zooveel kunnen geven als ze zelf verlangen.
Zoolang ze niet overweegden ging 't wonderbaar, maar bij 't minste verschil gingen ze aan het denken. Ach, haar hoofd zat vol, vol peinzingen, maar haar hart vlood leeg. Waar zou die arme jongen nu wel zijn!
Met recht, beiden moeielijke menschen!!
Het kleine orkest speelde 'n gevoelige melodie, ze wist niet wat en voelde zich te moê, te af om op 't program er voor na te kijken. En de menschen luisterden in gespannen stilte, die stilte even verknerpt door 't zacht aanloopen van 'n paar, een lievend paar, op 't grint. Ach, wat moest ze weer aan hem denken! Hij hield van kleine orkestjes.
Boven haar hoofd welfde zich 't stuk hemel tusschen de bergenhoogten, donker-blauw, van sterrepunten fel doorspikkeld en van verre scheen te ruizelstorten de dichtbije Rijn die maar voortjachtte. Het orkest begon te spelen de wals Am schönen Rhein, maar ach 't was een parodie, ze kon wel schreien!
G. van Hulzen.
|
|