| |
| |
| |
Parlementaire kroniek.
26 October 1903.
In een betrekkelijk kort tijdsbestek - van 8 tot 23 October - heeft de Tweede Kamer gelegenheid gevonden, een drietal ontwerpen van gewichtig sociaal-economisch belang, het bankoctrooi, de telegrafen en telefonen, en de mijnontginning betreffend, af te doen. Bovendien werd, tusschen het eerste en tweede onderwerp in, een niet onbelangrijke wijziging gebracht in de gemeentewet.
De sociaal-economische novellen, ofschoon afkomstig van twee verschillende departementen en onderling in geen enkel opzicht samenhangend, gaven niettemin aanleiding tot beschouwingen, die elkander op sommige punten raakten. Welke is de taak van den staat ten aanzien van bedrijven, die uit hun aard een monopolistisch karakter dragen? In hoever kan, mag of moet de staat, tot bescherming der belangen van het algemeen of van economischzwakken, in de sfeer der particuliere belangen ingrijpen? Het waren deze vragen die zich bij de behandeling van elk der drie ontwerpen aan de wetgevers opdrongen. Dat die vragen, over het algemeen, door de regeering en de meerderheid in het parlement in den geest der moderne economie beantwoord werden, kan zeker niet beweerd worden. Maar evenmin zou men kunnen volhouden, dat zij, wier beslissing den doorslag gaf, de leer der staatsonthouding en der maatschappelijke harmonieën huldigden. Ook een christelijk-conservatieve regeering - dit hebben de parlementaire gebeurtenissen dezer maand geleerd - kan den onder den invloed
| |
| |
der wassende democratie zich onmiskenbaar vervormenden tijdgeest niet geheel weerstaan.
Met het ontwerp tot ‘verlenging en wijziging van het aan de Nederlandsche Bank verleend octrooi’ kwam de regeering echter, zooals de titel reeds aangeeft, niet op nieuwe banen. De Bank blijft wat zij was en is: een particuliere instelling, die een haar van staatswege gewaarborgd monopolie uitoefent en daartegenover verplichtingen aan den staat op zich neemt. Het ten vorigen jare in de Vereeniging voor de staathuishoudkunde en de statistiek gevoerd debat over de vraag, of boven een aldus geoctroieerde particuliere bank, een staatsbank de voorkeur zou verdienen, had de regeering slechts versterkt in haar meening, dat de tijd om tot de oprichting van zulk een staatsbank te komen nog lang niet daar was. Wel echter had zij het oirbaar geacht om, bij haar onderhandelingen met de Nederlandsche Bank, voor den staat een grooter aandeel in de winst van het bankbedrijf op te vorderen, dan onder het bestaande octrooi genoten werd en om bovendien aan de verlenging van dat octrooi met vijftien jaar eenige andere voor den staat of voor het publiek voordeelige voorwaarden te verbinden. De voornaamste dier condities hield verband met de voorgestelde intrekking der muntbiljetten, gepaard met het toekennen aan de Bank van de bevoegdheid om biljetten van tien gulden uit te geven. Daartegenover moest dan echter de Bank zich verplichten om het thans aan den staat tot een maximum van vijf millioen en tegen rentevergoeding te verleenen crediet te verhoogen tot vijftien millioen, waarvoor aan het Rijk geen rente in rekening zou mogen worden gebracht. De voorschotten, krachtens dit blanco-crediet aan het Rijk te verleenen, zouden gedurende den loop van het octrooi slechts in twee gevallen opvorderbaar zijn: 1e indien het Rijk zijnerzijds weder muntbiljetten mocht gaan uitgeven, 2e indien het beschikbaar metaalsaldo van de Bank beneden tien millioen daalde.
Erkend moet worden dat, waar de regeering eenmaal principieel stelling gekozen had tegen de oprichting van een staatsbank, de door haar met de Nederlandsche Bank getroffen regeling van een ernstige behartiging van 's lands belang getuigde en wel geschikt was om de voorstanders van een staatsbank, zooal niet tot andere gedachten te brengen, zich toch met zekere gelatenheid bij
| |
| |
de meening der overgroote, met de regeering instemmende meerderheid te doen neerleggen. Nadat dan ook dr. Bos, die ten vorigen jare, in de Vereeniging voor de staathuishoudkunde en de statistiek, met groote zaakkennis en overtuiging de oprichting van een staatsbank aanbeval, had te kennen gegeven, dat een dergelijke bank ook nu nog tot zijn vrome wenschen behoorde, achtte hij niet alleen verdere oppositie tegen het regeeringsontwerp overbodig, maar gevoelde hij zich zelfs verplicht, dat ontwerp te verdedigen tegen hen die het op een belangrijk punt trachtten te ontwrichten.
De heeren Van Bylandt en Van Asch van Wijck waren het geweest, die, van oordeel dat de getroffen regeling hoe langer hoe liever had te duren, er op aandrongen dat de termijn van 15 althans tot 25 jaren zou worden verlengd. Met klem van redenen betoogde de heer Bos, dat aan dien termijn, waaromtrent de minister stellig niet zonder moeite met de Bank tot overeenstemming was gekomen, niet mocht worden getornd, waartoe te minder aanleiding bestond, nu in het octrooi de ‘zeer gelukkige gedachte’ werd opgenomen, om, na 15 jaren, het octrooi telkens voor één jaar te verlengen wanneer geen opzegging werd gedaan. Merkwaardig was de houding, die de heer Harte ten aanzien van dit belangrijke onderdeel der overeenkomst aannam. Van hem, zoo verzekerde hij, zou geen voorstel tot verlenging van den termijn uitgaan, maar wilde de Kamer een beslissing in dien geest nemen, dan zou de regeering zich daartegen niet verzetten! Misschien ging de heer Schaper wat ver toen hij het vermoeden uitsprak, ‘dat er iets achter de coulissen (zou zijn) gebeurd’, maar het verwijt door dr. Bos den minister toegevoegd wegens zijn onverschilligheid omtrent een voor de toekomst zoo belangrijke aangelegenheid, was zeker niet onverdiend. ‘Ik wil wel zeggen,’ aldus zette de heer Bos aan zijn verwijt klem bij, ‘dat ik bereid ben aan het octrooi, zooals het nu is, mijn stem te geven, maar als het nu nog ten gunste van de aandeelhouders der Bank gewijzigd wordt, zou ik daartegen ernstig bezwaar maken, tenzij een naastingsformule werd opgenomen, waarvan ik een redactie voor mij heb, die ik eventueel bij wijze van amendement zou voorstellen.’ Dit paardenmiddel miste zijn uitwerking niet. Er werd geen stem meer vernomen die op termijnverlenging aandrong
| |
| |
en het in dier voege door den principieelen tegenstander tegen de regeering en haar vrienden in bescherming genomen ontwerp werd ten slotte onveranderd aanvaard. Alleen vier sociaal-democraten stemden tegen.
Kon, bij de behandeling van het bankwezen, de beginselvraag: staats- of particuliere exploitatie? uit den weg worden gegaan, van de beraadslagingen over het wetsontwerp betreffende aanleg, exploitatie en gebruik van telegrafen en telefonen, vormde zij het voornaamste element. Het merkwaardige daarbij was dat als kampioen voor de uitoefening van staatswege, ook van het telefoonbedrijf in zijn vollen omvang, nu eens niet een democraat optrad, maar een lid dier oude garde van orthodoxe liberalen, die den dood pleegt te verkiezen boven het prijsgeven van de manchestersche vrijheidsvaan. Het moet voor de meer naar links geplaatste leden van het parlement een niet geringe voldoening geweest zijn, te bemerken, hoe mr. Tydeman, die zich reeds in 1895 krachtig voor staatsexploitatie uitsprak, in de acht jaren die sedert verstreken zóo weinig aan het wankelen was gebracht, dat de vurigste voorstander van de leer, volgens welke monopolistische bedrijven alleen veilig zijn in handen der gemeenschap, ten aanzien van het telefoonbedrijf onmogelijk verder zou kunnen gaan dan deze oud-liberaal. Zijn klemmende hoofdmotieven waren deze, dat de staat, die, door de interlocale telefonie tot zich te trekken het beginsel der staatsexploitatie feitelijk reeds aanvaard heeft, zich onmogelijk goed van zijn taak zal kunnen kwijten, indien het de plaatselijke publieke netten aan particulieren of gemeenten overlaat en dat de tegenwoordige toestand, dien de regeering in hoofdzaak wenschte te bestendigen, noodwendig tot schade voor den staat en tot ongerief voor zijn individueele leden leiden moet. Immers, wel de winstgevende netten zullen ondernemers vinden, doch waar een minder voordeelige exploitatie te voorzien is, blijven de ingezetenen verstoken van een middel tot gedachtenwisseling, dat voor hen dikwijls van nog grooter waarde zijn zou, dan voor de bewoners van meer bevoorrechte streken. Komt daarentegen alles in éen hand dan zal niet alleen aan het telefoon-verkeer, het
geheele land door, een anders nimmer te verkrijgen regel- en gelijkmatige werking kunnen worden verzekerd, maar dan zal het ook mogelijk zijn te doen voorzien in de behoeften van het gansche publiek en niet- | |
| |
temin de algemeene exploitatie-rekening met een kleine winst te doen sluiten of voor het minst te laten kloppen. Al deze overwegingen gaven den heer Tydeman aanleiding om op het ontwerp, dat den staat vrij wilde laten in het verleenen van concessies, een amendement voor te stellen, daartoe strekkende dat de exploitatie van staatswege regel en het verleenen van concessie niet dan hooge uitzondering zou zijn.
De heer de Marez Oyens had tegen dit zeer gedocumenteerde amendement niet veel anders aan te voeren, dan dat een zoo ingrijpende en wat zijn financieele gevolgen betreft toch altijd onzekere wijziging van den bestaanden toestand hem te minder aanbevelenswaardig scheen, omdat het overnemen van het telefoonbedrijf door den staat in Nederland ‘noch noodzakelijk, noch urgent’ was. ‘Die noodzakelijkheid bestaat niet, omdat, indien ook al de telefonie bij ons wat achteraan is gekomen, zij in den laatsten tijd met reuzenschreden is vooruit gegaan. Zoo gaat het ook wel met groote mannen, die verre boven anderen uitsteken, en die, als kinderen op school, toch een paar nummers lager zaten dan zij boven wie zij nu verheven zijn.’ Dát argument zou echter den minister kwalijk bekomen. Een greep doende uit den overvloed van gegevens die den spreker ter beschikking stonden, verwees mr. Tydeman eenvoudig naar twee landen waar het door hem verdedigd stelsel werd aanvaard. ‘Op 1000 inwoners heeft Nederland 149, Duitschland 1670, dat is meer dan tienmaal zooveel, interlocale gesprekken, en Zwitserland 1409, dat is juist tienmaal zooveel. Met reuzenschreden, heeft de minister gezegd, zijn wij vooruitgegaan!’ En wil men weten, hoe het in Zwitserland, minder volkrijk en toch zeker niet welvarender dan Nederland, met het plaatselijk telefoonverkeer staat? Er zijn daar 330 locale netten, tegen 58 bij ons. Geen wonder, waar in Nederland 130 gemeenten met meer dan 5000 inwoners van plaatselijk telefoonverkeer verstoken zijn. Voorwaar, in welk opzicht wij het ‘herrlich weit’ mogen hebben gebracht, op het gebied van de telefonie behooren wij nog altijd tot de achterblijvers!
De veronderstelling is niet gewaagd, dat, indien niet de regeering ten slotte een onaannemelijkverklaring in de schaal had geworpen, de logica en de overtuigende cijfers van mr. Tydeman de Kamer zouden hebben òmgepraat. Onder de regeeringspartijen
| |
| |
waren toch verscheiden leden, die in 1895 hun stem gaven aan de motie destijds door mr. Tydeman voorgesteld en die dezelfde strekking had als het thans ingediende amendement. Het woord ‘onaannemelijk’ werkte evenwel als een toovermiddel. Vast aaneengesloten, als gold het de verdediging van een kerkelijk dogma, schaarden zich de christelijke mannen aan de zijde van mr. Oyens, terwijl zich bij het ‘bloc’ vier van links voegden. Het waren - o bittere pil! - juist vier van mr. Tydeman's ‘politieke vrienden’.
Zal dus, in Nederland, ten aanzien van het telefoon-verkeer, de affaire op den ouden voet worden voortgezet? Niet geheel. Nauwelijks was het amendement-Tydeman gevallen, of van sociaal-democratische zijde werd een ander amendement ingediend, dat wel is waar het nu eenmaal vastgestelde hoofdbeginsel der wet niet rechtstreeks raakte, maar toch de strekking had, den invloed der overheid op de exploitatie van het bedrijf belangrijk te versterken. Door de regeering was voorgesteld dat de tarieven, de voorwaarden van het gebruik en de dienstregelingen aan een goedkeuring van overheidswege zouden zijn onderworpen, - de heer Melchers en vier van zijn geestverwanten gaven in overweging, die goedkeuring eveneens te vorderen voor de ‘arbeidsvoorwaarden van het bedienend personeel’.
Het lijdt geen twijfel of dit amendement zou, aan zijn lot overgelaten, den weg zijn opgegaan van het amendement-Tydeman. Nu geviel het echter, dat in het voorstel iets lag, dat ook bij den het meest naar links gekeerden vleugel der rechterzijde sympathie wekte. En het was tactisch zeker goed gezien van de heeren Talma, Nolens, Kolkman, Van Löben Sels en Van Veen, dat zij van hun gedeeltelijke instemming deden blijken niet door het indienen van een sub-amendement op het voorstel-Melchers c.s., maar door voor den dag te komen met een zelfstandig voorstel. ‘De arbeidsvoorwaarden’ scheen hun een te ruim genomen omschrijving, maar zij wenschten althans ‘de regeling der loonen en diensttijden van het bedienend personeel’ onderworpen te zien aan de goedkeuring van den minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid. En zoo waar, al bleek de minister op de hem toe te kennen bevoegdheid in het minst niet gesteld; al achtte hij het gevaarlijk, incidenteel een greep te doen in de regeling van het arbeids- | |
| |
contract; al betoogde hij dat bij deze wet de rechtsgrond voor een zoodanige regeling ontbrak, en dat, zoo men die regeling toch aanvaardde, de vertoornde Themis zich mettertijd wel zou weten te wreken; al meende hij om al die redenen het amendement van den heer Talma c.s., evengoed als dat van den heer Melchers c.s., te moeten ontraden - het eind van de historie was, dat het laatste wel is waar verworpen, maar het eerste aangenomen werd. Voor het eerst, sedert het optreden van het tegenwoordig Kabinet, maakte, in een principieele aangelegenheid, een deel der rechterzijde front tegenover de regeering en dreven tien anti-revolutionairen en drie katholieken, gesteund door de gansche linkerzijde, op vier ‘politieke vrienden’ van mr. Tydeman na, hun wil door tegen de stemmen van hun partijgenooten en de vermaningen van mr. de Marez Oyens in. Wie weet of, als de heer de Stuers had verzuimd, op het
laatste oogenblik ‘verzamelen’ te blazen, zelfs niet méér dan drie katholieken zich naar links hadden bewogen! Nu ging alleen mr. Aalberse met de heeren Nolens en Kolkman mede.
Dus aangevuld met een bepaling, die, naar het oordeel van mr. Drucker, de overneming van het telefoonbedrijf door den staat waarschijnlijk zal verhaasten, kwam het wetsontwerp in stemming. Niemand zal zich verwonderd hebben, behalve zes sociaal-democraten, den heer Tydeman onder de tegenstemmers aan te treffen. Eer za het verwondering gewekt hebben, dat zoovelen, die met mr. Tydeman streden, zich ten slotte bij de regeeringsvoordracht neerlegden. Of had voor dezen wellicht het amendement-Talma de wet aannemelijk gemaakt?
Na de telefonie, de mijnontginning. De door de regeering voorgestelde wijziging in de napoleontische wet van 21 April 1810 beoogde om een belangrijke beperking der vrijheid van den tot mijnontginning bevoegde mogelijk te maken. In geval van nalatigheid in de behoorlijke ontginning van een mijn, waarvoor consessie werd verleend, zal, zoo stelde regeering voor, aan het recht van den concessionaris, van staatswege en onder zekere voorwaarden, een eind kunnen worden gemaakt. Tevens nam de regeering de gelegenheid te baat om, met het oog op de zich in ons vaderland ontwikkelende mijnindustrie, voor te stellen dat bij algemeenen maatregel van bestuur verschillende voorschriften zullen worden
| |
| |
gegeven, zoo in het belang van het werkvolk als van de bewoners der streken waar mijnbouw gedreven wordt.
Zoowel in het eene als in het andere opzicht deed de regeering, op het voetspoor trouwens van haar voorgangster, verdienstelijk werk. Maar overdreef de heer Van Kol niet toen hij den heer Oyens deswege als een soort van marxistischen Lycurgus ging lauweren? Wel beschouwd toch lieten de voorgestelde wijzigingen, hoe heilzaam voor het publiek belang zij ook mochten zijn, de groote vraag of de ontginning van mijnen in de toekomst bij voorkeur van staatswege zal geschieden of aan bijzondere personen kan worden overgelaten, onaangeroerd.
De lof, door den heer Van Kol den minister toegezwaaid, schijnt den heer Oyens niet gesmaakt te hebben. Hij werd er althans niet door weerhouden om, toen de gelegenheid zich voordeed, de sociaal-democraten met al zijn macht te lijf te gaan. De heer Van Kol, die zich niet vergenoegd had met het lezen der ‘gedrukte stukken’, maar die bovendien een plaatselijk onderzoek had ingesteld en in verschillende limburgsche kolenmijnen was afgedaald, bleek in het algemeen over de aldaar gevonden toestanden nog al tevreden. In het bijzonder was dit het geval met de mijn Oranje-Nassau, waar de heer Van Kol veel goeds had gezien en waar onder andere ook de luchtverversching in de mijngangen door hem voldoende was bevonden. Om nu over de waarde van het uitteraard vluchtige onderzoek van den afgevaardigde te doen oordeelen, verklaarde de minister, dat juist die mijn Oranje-Nassau het over de ventilatie aan den stok had gehad met het staatstoezicht en nog zeer onlangs bedreigd was met een geldboete als de ventilatie niet spoedig aan de gestelde eischen voldeed. In plaats van nu op grond van persoonlijke ervaring eenvoudig te constateeren, dat toen hij de mijngangen doorkruiste de luchtverversching niet te wenschen overliet, had de heer Van Kol de onvoorzichtigheid - waarvan reeds de hoffelijkheid tegenover de directie van Oranje-Nassau hem had moeten weerhouden - naar aanleiding van 's ministers mededeeling op te merken, dat dan die directie misschien een deel der gangen had afgesloten, waardoor de te ververschen ruimte zooveel kleiner zou zijn geworden. Meer was niet noodig om den toch al ontstemden minister hevig te doen uitvallen tegen ‘het oppervlakkig
| |
| |
oordeel’ van den heer Van Kol, ‘des te oppervlakkiger in een man, die in zich vereenigt de eigenschappen van technicus en sociaal-democraat; een technicus, die wel den thermometer maar niet den aërometer weet te hanteeren, en den sociaal-democraat, die er zich op beroemt, te behooren tot een partij die, bij uitslui. ting van andere, in staat is met arbeiders te spreken en zich van hun bezwaren op de hoogte te stellen. Het was niet genoeg, dat de heer Van Kol geen last had van de benauwde lucht, maar hij had zich van den toestand kunnen vergewissen door gebruik te maken van zijn eenig talent om met arbeiders in overleg te treden.’
De slag was raak, althans scheen raak te zijn. Later kwam echter mr. Goeman Borgesius meer dan waarschijnlijk maken, dat de directie van Oranje-Nassau reeds vóor het bezoek van den heer Van Kol aan de eischen van het staatstoezicht voldaan had en dus de bevinding van den afgevaardigde ten aanzien der ventilatie wel degelijk juist was geweest.
De heer Van Kol zou echter nog meer van de zijde van den minister te verduren krijgen. Bij de in het wetsontwerp opgenomen bepaling, dat bij algemeenen maatregel van bestuur verschillende voorschriften in het belang der arbeiders zullen worden gegeven, ook omtrent den arbeidsduur, was door den afgevaardigde uit Enschedé en zijn geestverwanten als amendement voorgesteld, dat deze duur ‘wat den arbeid onder den grond (betrof) niet meer dan acht uren per etmaal (zou mogen) bedragen.’ De acht-urendag voor mijnwerkers derhalve. De heer Nolens, ofschoon zijn sympathie voor de grondgedachte van het amendement niet verbergend, deed dadelijk opmerken, dat deze zeer gecompliceerde aangelegenheid niet zoo maar met een paar woorden te regelen was. Het amendement der sociaal-democraten noemde hij dan ook ‘voorbarig, misplaatst, te kort, te eenvoudig, te lakonisch, dientengevolge te drakonisch en ten slotte niet mogelijk.’ Had de minister zich bij deze niet malsche critiek aangesloten en had hij tevens iets van instemming doen blijken met den in elk geval dan toch ethischen grondslag van het voorstel, men zou kunnen erkennen, dat de sociaal-democratische wetgevers streng, maar niet onrechtvaardig gevonnist werden. De heer Oyens stelde zich echter daarmede niet te vreden. Blijkbaar was de kans te schoon om
| |
| |
hen, dien het Kabinet een onverzoenlijke vijandschap toedraagt, af te straffen en te vernederen. ‘Broddelwerk’ heette het amendement, blijken dragend ‘van niet opgesteld te zijn in de studeerkamer, maar misschien in den spoorwagen, aan de een of andere halte.’ Ook de heer Goeman Borgesius, die, schoon adviseerend tot intrekking van het amendement, nochtans zijn instemming had uitgesproken met het stellen van een verkorten arbeidsduur voor ondergrondschen arbeid en er bij de regeering op had aangedrongen, van gelijke instemming te doen blijken, moest een schampere opmerking aanhooren over zijn sedert ‘nog geen vier en twintig uur’ bestaande ‘zeer vriendschappelijke verhouding tot de sociaal-democratische partij’. Kortom, tegen de sociaal-democraten, warme voorstanders van de regeerings-voordracht en die ten slotte niets misdaan hadden dan wat, naar te hopen is, de overgroote meerderheid der Kamer toch ook wel wenschen zal, - het verzekeren van wat zonlicht aan hen die een deel van hun leven onder den grond moeten doorbrengen, - te kleeden in een onbruikbaren vorm, tegen de sociaal-democraten werd een houding aangenomen alsof zij zich, naar het oordeel der regeering, wederom hadden schuldig gemaakt aan een ‘misdadige woeling’. Hoogere politiek? Waarschijnlijk. Maar dat het tevens een christelijke politiek zou zijn, - menigeen die het betwijfelen zal.
Hoe gemakkelijk het der regeering in dit geval geweest zou zijn, een vrij gewichtig stukje sociale wetgeving nu eens zonder strijd en wisseling van hatelijkheden tot stand te brengen, bleek toen op een oogenblik, dat de gemoederen bijkans tot het kookpunt verhit waren, de heer Drucker, met éen welgekozen, waardig en warm woord, den ontketenden strijd tot een einde wist te brengen. Tot déze opmerking voelde de leider der vrijzinnig-democraten zich genoopt, ‘dat een zaak die van het hoogste belang is en allen in de Kamer ter harte gaat, dreigt te worden opgeofferd aan allerlei quaesties van vorm. Waar dat het geval is,’ liet hij er op volgen, ‘zou ik aan de geachte voorstellers van het amendement in overweging willen geven, heden af te zien van een poging om dit vraagstuk tot beslissing te brengen, maar het binnenkort, onder een anderen vorm, weer onder de aandacht van deze vergadering te brengen.’ Eenige oogenblikken na het uitspreken van deze bezadigde woorden, hadden de sociaal-democraten hun amendement ingetrok- | |
| |
ken en in plaats daarvan een motie ten gunste van de acht-urendag voor ondergrondschen arbeid ingediend. Nadat goedgevonden was, dat deze motie op een later te bepalen dag zou worden behandeld, werd het wetsontwerp zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Wie zal tegenspreken dat met wat goeden wil en wat meer gematigdheid aan de zijde der regeering hetzelfde resultaat, met vermijding van veel booze woorden en van veel tijdverlies, te bereiken ware geweest?
De wijziging der gemeentewet, die, tusschen deze proeven van sociale wetgeving in, als administratief-rechtelijk intermezzo aan de orde kwam, had hoofdzakelijk ten doel, een eind te maken aan een bij de bestaande wetgeving dikwijls onvermijdelijk, maar daarom niet minder ergerlijk misbruik ten aanzien der acten van den burgerlijken stand gepleegd. Volgens de bestaande redactie der gemeentewet zijn alleen de burgemeester en leden van den gemeenteraad benoembaar tot ambtenaren van den burgerlijken stand. Een gevolg hiervan is geweest dat in de meeste gemeenten van eenigen omvang, waar de burgerlijke stand dikwijls den ganschen dag door arbeid vereischt, het meerendeel van hen die aangifte komen doen niet verschijnen voor een wettig bevoegd ambtenaar, maar voor een aan dezen ondergeschikte, die de bij de wet voorgeschreven formaliteiten vervult, terwijl toch, in strijd met de waarheid derhalve, in de acte vermeld wordt, dat de verschijning plaats had voor den ambtenaar, die dan ook de acten onderteekent. De regeering stelde nu voor om de gemeentewet te doen bepalen, dat de gemeenteraad voortaan ook anderen dan burgemeester of raadsleden tot ambtenaar van den burgerlijken stand zal kunnen benoemen. Tegen deze wijziging, waardoor de praktijk gewettigd en de waarheid in eere hersteld zou worden, kon wel niemand eenig bezwaar hebben. Had de regeering zich hiertoe bepaald, het ontwerp ware waarschijnlijk zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming, in elk geval zonder noemenswaarde discussie, wet geworden. Maar dr. Kuyper had der verleiding geen weerstand kunnen bieden om ook nog eenige andere wijzigingen voor te stellen, die sommigen het omgekeerde van verbeteringen toeschenen. De meest opmerkelijke wijzigingen strekten: eenerzijds om boven twijfel te stellen, dat nooit ofte nimmer een lid der schoone sekse tot de vervulling van het ambt
| |
| |
van burgemeester, secretaris of ontvanger eener gemeente zou kunnen worden geroepen, anderzijds om in gevallen waarin de gemeentewet ook aan niet-doopsgezinden vrijheid scheen te laten, in stede van een eed een belofte af te leggen, den eed voor allen buiten Menno's volgelingen verplicht te stellen.
Tegen beide wijzigingen werd van vrijzinnig-democratische zijde protest aangeteekend. Door middel van amendementen, die mr. Smidt verdedigde, trachtte men de bestaande redactie te behouden en de daaraan verbonden strijdvragen open te doen blijven. Van de regeeringstafel werd daartegenover betoogd, dat er eigenlijk geen strijdvragen bestonden, daar het niet te betwijfelen viel of, naar den geest en de bedoeling der wetgevers van 1851, waren alleen mannelijke burgemeesters, secretarissen en ontvangers denkbaar en kon de eed niet in de eene zinsnede imperatief, in de andere facultatief zijn. Zoodat de voorgestelde wijzigingen, wel verre van iets nieuws in de gemeentewet te brengen, haar bedoeling eenvoudig verduidelijkten en bevestigden.
Niettegenstaande aldus verzekerd werd dat de voorgestelde wijzigingen een hoogst onschuldig, geenszins principieel karakter droegen, hebben zij aanleiding gegeven tot zeer principieele en niet altijd onschuldige debatten over de wenschelijkheid om vrouwen tot openbare ambten te benoemen en over het altijd nog onopgeloste eedvraagstuk.
Wat het eerste onderwerp betreft, bleek dr. Kuyper te behooren tot de breede schaar dergenen die wel ‘in theorie’ wat gevoelen voor de vrijmaking der vrouw, maar ‘in de practijk’ toch allerlei bezwaren hebben. Nu zijn er dan ook van die eigenaardige moeilijkheden, waarop dr. Kuyper wees. Als de vrouwen allerlei betrekkingen gaan bekleeden, die vroeger alleen voor mannen waren weggelegd, wordt het voor de mannen steeds bezwaarlijker om in een positie te komen, die hen in staat stelt, een huishouden op te zetten, en zullen er dus minder huwelijken gesloten worden. Misschien ware hier tegen aan te voeren, dat het hebben van een betrekking die maatschappelijke onafhankelijkheid waarborgt, de vrouw kan weerhouden een onberaden huwelijk of een huwelijk zonder liefde aan te gaan en dat aan den anderen kant toch ook juist de inkomsten der vrouw een huwelijk mogelijk kunnen maken, dat anders voor onbepaalden tijd zou moeten worden uitgesteld. Maar wat te zeggen van dat andere bezwaar, of liever
| |
| |
van dat gevaar, dat de maatschappij van de zijde der feministen bedreigt, het gevaar ‘dat de patriarchale inrichting van het maatschappelijk leven ter zijde (zal) worden gedrongen en daarvoor de matriarchale weer in de plaats gesteld’? Wel is waar, onthulde dr. Kuyper, blijkt dit booze opzet van het feminisme in hoofdzaak nog maar uit de buitenlandsche litteratuur, maar het begint zich toch ‘ook in ons land in veel gezochte en veel gelezen literatuur te openbaren. Nu kan noch mag men den blinddoek voor de oogen hangen en voorbijzien, dat het eene deel der feministische quaestie met het andere samenhangt. Neen, het is een quaestie waarvan alle deelen met elkander in organisch verband staan. En wanneer men voortgaat, gelijk men gedaan heeft en nog bezig is te doen, om voor het begrip van het huwelijk en de rechten van het gezin die van de vrije liefde in de plaats te stellen, dan moet men ook, wanneer men zoo iets in de wet wil stellen, niet alleen waken tegen de schadelijke gevolgen voor het gemeentebelang, uit bloedverwantschap, zwagerschap en echtverbintenis, maar ook tegen schade voor die belangen, uit het concubinaat, d.i. uit een m.i. zondige verhouding voortvloeiende.’
Ja, wat te zeggen van een dergelijke ontboezeming? Misschien past het best een herinnering aan het spreekwoord dat wie te veel bewijst niets bewijst. Zou dr. Kuyper waarlijk meenen, dat de ‘meisjes’, ‘zusjes’ of ‘zieltjes’ van Henri Borel, op wiens werken hij blijkbaar doelde, ooit tot de sollicitanten zouden behooren, aan wie de heeren Smidt en Drucker een secretaris- of ontvangers plaats zouden willen toekennen? Is de pleitzaal van den Hoogen Raad zoo ver van het Departement van Binnenlandsche Zaken, dat de minister zich niet eens met eigen ooren en oogen had kunnen overtuigen, hoe, in Nederland althans, de ontwikkelde, de gestudeerde vrouw in degelijke kennis, in ernst en waardigheid niet voor den gestudeerden man wenscht onder te doen?
De opvatting van dr. Kuyper, hoe verouderd en averechts zij moge schijnen, was blijkbaar ook die van de meerderheid der Kamer. Als éen man stemde de rechterzijde, versterkt met alle oud-liberalen en een paar Uniemannen, tegen de amendementen-Smidt.
Ook in hun strijd voor het eed-amendement dolven de vrijzinnig democraten het onderspit. Hierbij hadden zij echter niet de
| |
| |
gansche rechterzijde tegen zich. De heer de Savornin Lohman bleek nog altijd van oordeel dat, in overeenstemming met het schoone woord: ‘uw ja zij ja, uw neen zij neen’, het bestaan van tweeërlei waarheid niet mocht worden aangenomen en dat in elk geval voor een ieder die evenzoo denkt, onverschillig tot welk kerkgenootschap hij behoort, de weg moest openstaan om, in plaats van een eed, een belofte af te leggen.
Deze, men mag gerust zeggen ‘liberale’ opvatting van den eed werd echter door dr. Kuyper met een voor niet-theologen vrij duister beroep op een eed, dien Christus op vordering van de overheid zou hebben afgelegd, bestreden. Wat niet wegneemt dat ook de minister een principieele regeling van de eed-quaestie wenschelijk achtte en het juist daarom beter vond, niet incidenteel aan die quaestie te tornen. Dit te voorkomen was, naar dr. Kuyper nogmaals verzekerde, de uitdrukkelijke bedoeling van de voorgestelde wijziging.
Men kan derhalve zeggen dat ten aanzien van het vrouwenen ten aanzien van het eed-vraagstuk, de regeering zich met succes beijverde om al wat tot afwijking van den status quo zou kunnen leiden, buiten te sluiten.
‘Reactie wil hier niemand,’ klonk het op 25 Februari jl. van de regeeringstafel en werd sedert meermalen herhaald. Maar van een ernstig streven in tegenovergestelde richting valt voorshands toch ook niet veel te bespeuren.
C.Th.v.D.
|
|