De Gids. Jaargang 67
(1903)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 311]
| |
Idealisten.
| |
[pagina 312]
| |
Niet een geleidelijke ontwikkelingsgang, zoo dat men jaar op jaar volgt de gemoedsbeweging van den artiest, de technische ontwikkeling van den schilder. Wat wij het eerst te zien kregen was het hartstochtelijkste, het meest wanhopige, het meest impulsieve, was technisch werk, dat zooals het toen er uitzag, voordat de tijd het gerijpt had, het vermogen van het instrument der schilderkunst te buiten scheen te gaan. Het waren de getuigen van zijn strijd tegen de materie van de verf, zijn strijd met de natuur, de wanhoopsdaad van een dweper.... het was de openbaring van een visionnair... In een schilders-milieu als het onze, met het fond eener beschaving die wij aan de zeventiende eeuw danken, was het niet gemakkelijk, werk als dat van Vincent ingang te doen vinden. Want deze, uit de overvolheid van zijn nalatenschap voor tentoonstellingen, saamgeraapte werken, on-geëncadreerd meestal, deze onbeteugelde uitingen van schildershartstocht, de felheid van willen, vielen zij niet over de blanke rust onzer schilderkunst als een brand van lava, opborrelend uit diepten welke slechts weinigen begrijpen of bewonderen konden? Maar toch, er waren, er zijn ten allen tijde naturen geweest, voor wie het reiken hooger staat dan het bereikbare middelmatige; er zijn hartstochtelijke naturen, voor wie het zuiver picturale onvoldoende is tot ontroering, naturen, wien het ziele-probleem van dezen visionnair belangrijker dunkt, uitgesproken als het is ten deele door een kind, ten deele door een reus: een openbaring zooals er zijn van die volken, die dichter bij den oorsprong der dingen staan; een openbaring, imposant door den geweldigen wil die zag en overeind zette zijn grandioze benadering van het leven, een benadering, waarin men den poisslag van het leven hoort. Vincent's levensloop doet hem ons kennen als een mensch, verdwaald in een wereld waarin hij geen weg weet, een zoekende ziel, die een vorm noodig heeft om zich te manifesteeren. Een zoeker, die na heel een leven van zoeken, van dwepen, verteerd was van wilskracht, toch weer de kracht miste tot doorzetten, tot hij eindelijk, tien jaar vóór zijn dood, zonder ophouden, zonder aarzelen, zonder omzien, zijn levensaanschouwing, vurig en levend, in zijn schilderkunst heeft uitgezegd, verbruikend in die enkele jaren heel zijn kracht, zijn levensenergie. | |
[pagina 313]
| |
Een ziel die zijn vorm zoekt.... Zoo zijn er meer geweest. En zoo was in een rijperen, beter geëquilibreerden en stiller gemoedsaard de groote Noord-Italiaan, Segantini, die, zoo hij zijn eersten vorm vond in de schapen die hij als knaap gehoed had, later den invloed van Mauve, den vorm van Millet, en nog later dien der Pre-Raphaëlieten gebruikte, om er de dingen die hij voelde in uit te storten zonder ooit zijn eigen diepzinnige persoonlijkheid, zijn eigen doorwrochte techniek daarin te verliezen. Even weinig verloor Vincent zich zelf in de vreedzame vormen van Mauve of in de klassieke van Millet. Van den eerste moge hij de aandacht, het eigenste wezen van Mauve hebben leeren kennen; van den epischen Millet, dien hij - hervormer als hij was - op de Antwerpsche academie reeds zocht te verbeteren, moge hij veel later diens teekeningen, uit moeheid, als motieven gebruikt hebben om kleur-parafrases op te maken, ‘als iemand die Beethoven spelend, een persoonlijke interpretatie zal geven’; ja, ofschoon hij Monets formule overnam en uit geloof aan deze opvatting meewerkte om deze luministen tot erkenning te brengen, verloor hij zich feitelijk evenmin in de koel overlegde kleur-formules van dezen verbazenden technicus, als in het sentiment der beide eersten. Wat hij wilde was het leven te grijpen uit het latente, de groote krachten der aarde onder die van het licht in gepassionneerde lijnen te grijpen, zóó dat men de nimmer ophoudende actie van het leven voelt; te grijpen heel het worden der aarde, hijgend onder de zwelling harer vruchten, de boomen gekronkeld en knoestig in hun strijden tegen den wind, de wortels boven de aarde gebeurd door het hijgen der aarde, de menschen gekromd in hun strijd met de aarde, het zengende zonlicht, den brandenden dorst der aarde, den sterrenlichten nachthemel, waar niet, als bij Millet, de stille witte sterren in de lucht glanzen, maar die hier zonnen zijn geworden, zonnen, lichtdraden om zich heen windend alsof heel de hemel in lichtpassie ontstoken is; wat hij wilde, waren ook de luwe lentedagen, als de appel- en de amandelboomen in bloei stonden, de gouden korenvelden onder de blauwe luchten, de gouden herfstvruchten, in één gouden harmonie gehouden, | |
[pagina 314]
| |
de zonnebloemen, als zonnen van goud glorend op een dof geel fond, een grijpen van het groote, een zien van de dingen in hun levensdrang.... Zijn werk is dan ook niet zoozeer een geloovig volgen als wel een strijd man tegen man, zijn kleur was niet een weloverwogen, ook niet een meesleepende paletweelde, maar een pogen om het licht vast te houden, om de kleur in het licht op te voeren zonder het mediatief van bruinen, ongetroebeld door bitum. En zoo zeer was het leven, was zijn visie hem meer, dan te maken een harmonieus schilderij, dat hij zijn impressie in éénen adem op het doek wilde gooien, want zooals hij schreef: ‘faire et refaire un sujet sur la même toile ou sur plusieurs toiles revient en somme au même sérieux’; zóó leek hem het weloverdachte mengen der verf op het palet een te lange weg, zóó vond hij het volmaken der factuur doodmaken, dat hij in de volle emotie van het scheppen, de ongemengde verf in komma's, streepjes of stippels, in slierten van verf, soms direct uit de tube, opbruisend, en toch met vasten wil op het doek wierp, doorvoerend zijn visie in ongebroken kleur, zóó dat de kleur licht was en kleur te gelijk, zóó dat de schaduw kleur was en lichtreflexie, en hij in zijn verlangen ronddroeg de ongetroebelde spectrumkleuren, aaneengehouden door den wil van den kunstenaar, door de kracht van zijn vorm. Want hoe het ook wilde schijnen of hij niet teekenen kon, onbeholpen als een hand kan wezen, zonderling als een oog kan staan in het aangezicht, - in alles was die kracht, die voortkomt uit een grooten wil, een oerkracht, dikwijls kinderachtig in de détails, onbeholpen in het teekenen, en die toch de menschen te zien geeft zoo ontzettend aangrijpend in de verdwaalde oogen, in den ruwen snit van den mond, zoo levend toch weer en zoo onbewust ook, gelijk wij de menschen zien voorbijglijden in een drukke straat, schijnbaar met een doel en toch met dat ziellooze in de oogen, dat hen op slaapwandelaars doet lijken, wankelend naar een schijndoel. Want Vincent was gegrepen door het leven, dat hem van alle zijden aanstaarde. Geboren dweper, hervormer, profeet, predikend in de straten van Londen, idealist, gaande naar de mijnen in de Borinage om den mijnslaven het evangelie te brengen, dat Jezus eens aan de arme visschers van het | |
[pagina 315]
| |
meer van Genezareth bracht, zelf mensch in de volle beteekenis van het woord, met de hoogten en laagten van dwepers, bij wie de evenaar nimmer stilstaat, profeet in het geloof aan eigen kracht, ook als schilder in zijn geloof aan het licht en aan de kleur, ijveraar in zoo ver hij voor de opvatting der luministen propaganda wilde maken, met de kracht, die het dwepen kan bezitten, was zijn natuur er geen, die den twijfel aan eigen kracht op den duur kon verdragen. En ondanks de vele momenten van geluk, hem door zijn kunst geschonken, ondanks dat de bezielde oogenblikken in zijn korte leven van schilder bijna ononderbroken waren, ondanks zijn meer rustieken Hollandschen tijd, had hij iets weg van den schilder van de Japansche spotprent, die neergeveld ligt door zijn werk. Zijn visionnaire teekeningen, zijn visionnaire landschappen waren de nachtmerries van een mensch, die moest ondergaan in de grootheid van zijn eigen verlangen; het waren nachtmerries van licht en kleur, blakerend van zon, schitterend van doorschijnend groen, van zwavelachtig geel, van troublant violet; hittevolle luchten, angstwekkender bijwijlen dan de visioenen van een Odilon Redon. En toch, zoo hij nimmer gehad heeft het succes, dat staande houdt, zelfs niet in zijn teerdere werken als de bloeiende appelboomen, waarvan hij er uit erkentelijkheid een voor Mauve bestemde en waarvan deze zeide, dat het rose en wit suikerbakkerswerk was, dat hem pijn deed aan de oogen; zoo hij, die - zij het ook dat vroegere werken een meer aan het Hollandsche wezen gebonden aard deden herkennen, - als prototype een Rubens, een Roeland Savery en eenigermate een Turner kan aanwijzen, nimmer de uiting gevonden heeft, die, aangepast aan zijn tijd, tot succes kon leiden; zoo hij niet is begonnen met die volle kennis van een métier waarmee vrijwel alle groote meesters begonnen zijn, - toch kan men aannemen dat, bij minder strijd, bij eenig succes, de fel gespannen actie zich zou hebben opgelost in het meer passieve ondergaan van de heerlijkheid der aarde. Want deze andere Prometheus, die het felle zonlicht op zijn doek wilde neerhalen, ofschoon niet wel aangelegd om, rustig thuis over zijn ezel gebogen, de geheimen aan het schildersmétier te ontlokken, zou bij langer leven allicht een even groot schilder geworden zijn, zooals hij nu een groot artiest was. | |
[pagina 316]
| |
Want waarlijk, niet alleen in zijn zoo complete en technisch zoo uitmuntende penteekeningen, maar ook in zijn latere werken, zijn schilderijen vol van rijpe herfsttonen, van wuivende populieren en golvende korenvelden onder paarlemoeren luchten, waarin geen zweem te zien is van die razende jacht om zich uit te zeggen, alsof hij wist, dat het leven kort was, die veel van zijn meesleependste werk zoozeer navrant maakt, treft ons het zuivere gevoel van een Mauve bij het titanische van een Rubens. Waardig en breed voorgedragen, de rijpe kleuren van het korenveld tot een tonaliteit van gouden brons doorgevoerd, weelderig de herfst als rijpe peren met iets van het zware van druiven, behooren deze schilderijen tot zijn meest uitgesprokene, tot zijn machtigste landschappen. Maar ook nu, nadat de jaren het hunne hebben gedaan, kan men, behalve de kracht van zijn zien, de macht van zijn expressie, ook de macht van zijn uitbeelden bewonderen in die forsch geënleveerde, in die feller gekleurde impressies, waarin lijnen en kleuren met dezelfde vrijmoedigheid tegen elkander staan als in de Japansche kleurendrukken, als zelfs in de gewone Japansche crépons, die met hun kleur-expressie en het rake afsnijden der lijnen zooveel invloed op Vincent en de Fransche schilders dezer beweging gehad hebben. En als een décor van Zola, zoo onverbiddelijk waar, zoo verbijsterend openhartig, gaf hij op deze wijze het ‘Restaurant de la Sirène’, aan een witten, stoffigen weg, gaf hij het interieur van een tiende-rangs café met biljart, waarvan hij de nuchtere leelijkheid zoo onbewogen uitgezegd heeft alsof er geen temperament, geen harmonie, ja, alsof kunst uit kunsteloosheid bestond; en wel het tegendeel van een Corot, wiens glooiende lijngolven altijd weer door nieuwe worden opgevangen, om wederom door een derde golving van het terrein gevolgd te worden, geeft hij hier een aantal rechte lijnen, rechte hoeken, onverbloemd, ja aangedikt nog, neergezet als om alle idée aan kunst uit de gedachten van den toeschouwer te verbannen. Er zijn vele wegen die naar Rome leiden. De kunst is niet aan enkele formules gebonden; en alleen de vraag geldt, of hij in de gegeven opvatting gezegd heeft wat hij wilde zeggen. Dit zal wel niemand tegenspreken. En of hij zich beweegt in aantrekkelijker onderwerpen als de bloeiende parken, de | |
[pagina 317]
| |
bloeiende kastanjelanen, waar de zon kleurige plekken op den grond en de spelende kinderen werpt, een bouquet van kleur en reflectiekleuren, of in het zuiden de olijvenvelden, waar ‘de zon als zwavel op den grond brandt’, of het de van zon doorgloeide portretten zijn, of die werken, welke wij de décors van Zola's romans noemden, of ook Manet hem is voorgegaan in deze objectiveering der dingen, dit is zeker, hij heeft met deze momenten onzen gezichtskring, ons waarnemingsvermogen grootelijks verrijkt. En dan zijn bloemen! Wie heeft ten onzent als hij bloemen geschilderd zoo in haar wezen, zoo echt als zij zijn, bloemen. ‘De bloemen van Vincent lijken op menschen’, zei Pissarro. En Emile Bernard zeide, ‘De bloemen van Vincent, zij lijken op prinsessen.’ Voor ons zijn zij bloemen, in haar voornaamheid, in haar vorm, in haar bloeiwijze, in haar kleur, enkelvoudig en groot, zooals voor de opgetogen oogen van een kind de bloemen bloeien in een pinksterweide. Geboren in 1853, te Groot-Zundert in Noord-Brabant, de zoon van een predikant, wordt Vincent van Gogh voor den kunsthandel opgeleid, een vak waarin zijn oom Vincent eerst in den Haag en later in het huis Goupil te Parijs, den jongen Hollanders tot zooveel steun was, evenals later de broeder van Vincent, Theodoor van Gogh, in het huis Goupil, de artiesten van de beweging van Vincent steunde zooveel in zijn vermogen lag. Nadat Vincent in den Haag, te Londen en te Parijs in het huis Goupil gewerkt heeft, bevredigt dit hem niet en verlaat hij in 1876 de zaak van Goupil, om als onderwijzer naar Engeland te gaan. Daar preekt hij in de straten en op de pleinen van Londen, keert naar Holland terug, is korten tijd in een boekhandel te Dordrecht, gaat dan naar Amsterdam, om zich voor de theologische studie voor te bereiden. Ook hier duurt de weg hem te lang; hij geeft de universitaire studie op en vertrekt naar Brussel en vandaar naar de Borinage, om evangelist onder de mijnwerkers te worden. Dit is wel de omgeving, die meer dan alle andere op hem ingewerkt moet hebben; althans hier komt hij tot teekenen. Wel had hij uit Londen in een brief naar huis een paar kleine, wat kinderachtige en toch zeer goed geziene | |
[pagina 318]
| |
potloodteekeningetjes gestuurd, maar deze konden moeielijk zijn talent doen vermoeden en bovendien stonden zij op zichzelf, want zelfs als kind had Vincent nimmer blijken gegeven van lust in teekenen en het was aan zijn huisgenooten niet bekend, dat hij vóór hij te Londen was ooit een krabbeltje gemaakt had. Nu tot teekenen gekomen, vertrekt hij plotseling naar Brussel, waar hij zich met grooten ijver op het teekenen toelegt. Maar ook hier blijft hij niet lang, want in 1881 keert hij naar het ouderlijk huis in Etten terug en op het eind van hetzelfde jaar vertrekt hij naar den Haag, waar Mauve hem wel eens raad geeft. Daar werkt hij tot den zomer van 1883 en zoekt na een verblijf in Drenthe het huis zijner ouders, toen te Nuenen, weer op. Daar blijft hij werken tot hij in 1885 naar Antwerpen gaat, waar hij eenige maanden aan de academie vertoeft, trekt in het voorjaar van 1886 naar Parijs, sterk beïnvloed door de beweging van Monet, Pissarro en Gauguin en ook zelf op die beweging invloed uitoefenend, vertrekt naar het Zuiden, naar Arles, later naar San Remy en ten slotte naar Auvers-sur-Oise, waar hij in den zomer van 1890 sterft. Ongeveer een jaar na zijn dood stierf zijn broeder Theo, en met diens weduwe kwam heel het werk van Vincent naar Holland. In den winter van '92 werd door het initiatief van enkele jongere schilders een tentoonstelling van zijn werk gehouden in de groote zaal van het Panorama-gebouw te Amsterdam. De schilder Roland Holst schreef een korte voorrede in den catalogus: ‘Deze tentoonstelling is bijeengebracht voor de enkelen onder de menschen, die nog wel gelooven, dat wat dadelijk te bevatten juist nog niet altijd het allerhoogste is. Ook is zij bijeengebracht voor hen, die Vincent's werk bewonderen, en ook nog voor wie reeds geloofden in zijn hoog zoeken, maar niet overtuigd waren van zijn glorievol bereiken.’ Van een meer algemeen succes was op deze tijdelijk door sneeuw verdonkerde tentoonstelling, noch op de daarop volgende in Mutua-Fides in Groningen, in Pulchri en in den Kunstkring in den Haag, bij Oldenzeel te Rotterdam, sprake, al was de pers voor het grootste deel gunstig gestemd. Men bewonderde de penteekeningen, die zoo juist en zoo mooi het landschap en | |
[pagina 319]
| |
ook de lucht weergaven; men waardeerde enkele werken, zooals zijn bloeiende boomgaarden, zijn abrikozen-boompje in bloei; men waardeerde een stilleven, men erkende het leven, dat in zijn enkele geschilderde koppen lag; een enkele werd getroffen door de groote opvatting in zijn uitgebloeide zonnebloemen, waarbij alle geschilderde bloemen prenterig werden; men lachte over de nuchterheid van zien, waarmee hij een geel-houten stoel schilderde of een servies met blokjes blauw en wit, maar men begreep niet, men zag niet, dat onder een nieuwe formule een waarheid huisde, die evenals de meeste waarheden, eerst begrepen zou worden, als zwakkere navolgers de oogen der toeschouwers door hun middelmatiger werk hadden gewend. Maar langzamerhand kwamen er werken uit een vroeger tijdperk te zien, teekeningen uit den tijd, dat hij in den Haag werkte, buurtjes en erfjes, waarvan de schilder Veth bij gelegenheid van een Vincent-tentoonstelling in de Vereeniging ‘Jong leven’ te Utrecht, in het voorjaar van 1895, zegt: ‘Van Gogh werd naderhand stouter, opener, heller, maar ook balsturiger, rethorischer en meer geöutreerd, en deze zoo aandachtig in krijt geteekende Hollandsche huisjes en erfjes hebben iets kinderlijks, iets vertrouwelijks, iets liefdevol-aandachtigs, dat men ook zoo gaarne uitgegroeid gezien had in mannelijker kunnen en dat, onder het aanschouwen van een grootscher natuur, die hem met furieuse slagen aandeed, maar hem niet kon toespreken met de gemeenzaamheid, waarmee de dingen van zijn eigen land den schilder ontroeren, den wanhopigen zoeker van later inderdaad toch vreemd geworden is.’ En ook nu nog, sedert er zooveel meer bekend is geworden uit dezen eersten tijd, behouden deze Scheveningsche buurtjes, de erfjes met de haringdrogerijen, of die dakgezichten van den Schenkweg, hun door anderen nimmer benaderden eenvoud van een schilder, die in zijn aandachtige uitvoerigheid naar niets anders zocht dan naar de zuivere uitbeelding. En hoe vaak wij onderwerpen als zijn ‘Aan den Schenkweg’ door een nieuw geslacht van lijnen-teekenaars opgenomen zien, nooit is de eenvoud, de noodzakelijkheid van uitbouwtjes en heiningen zoo begrepen. als bij Vincent, tenzij het bij Mauve mocht wezen. Trouwens, toen wij veel later uit een onbekende collectie | |
[pagina 320]
| |
bij Mevrouw de Wed. Oldenzeel schilderijen zagen, handwevers, bleek aan hun middeneeuwschen weefstoel, doorgevoerd tot een zwaar en gebonden geheel; stillevens, frisch geënleveerd en forsch geborsteld, een bloemstilleven van wilde herfstasters, of van vogelnestjes, waarin iets aan het zware der Fransche schilders van '30 herinnert, toen, - ook al was men zich bewust, dat niet alles op rekening van Vincent gezet mocht worden, - kwam het over ons, dat hij niet alleen een afstammeling van Rubens was, opgegroeid onder Fransche invloeden, maar dat hij in olieverf begonnen was te zoeken naar die stille uitbeelding en gave schilderwijze, welke het wezen van den ouden Hollander is. Toch, de teekeningen uit Holland en de schilderijen uit Arles - zij zijn werken van één mensch, van één artiest. En zoo ook Vincent op zijn beurt onder den invloed was geraakt van het Haagsche milieu, van den eenvoud van Mauve en allicht meer nog van de lage, alles absorbeerende atmosfeer van de zee, zoo was de prediker uit de straten van Londen, uit de mijnen der Borinage zeker niet voorbeschikt om de rustige uitbeelder te worden van de Hollandsche intimiteit; daarvoor had hij in zijn vroeger tijd te veel gezien het lijden der menscheid, had hij door zijn groot medelijden heen, de menschen gezien zooals zij door het leven verworden waren. De teekeningen, portefeuilles met teekeningen, in Brabant gemaakt, zijn het bewijs, dat hij meer de expressie las op de door het moeielijke leven vervormde gezichten, dan dat hij de menschen vermooid zag onder den glans van het licht of vermooid door het kleurrijk gemoed van den schilder. Wat Mauve ons gaf, wat Millet zag, wat Israëls ziet, het is alles de openbaring van den eenvoudigen mensch, mooi in zijn omgeving en waar; maar zooals Vincent den mensch zag is even waar, van een waarheid, zooals de groote Daumier haar zag: schijnbaar karikatuur, in werkelijkheid een revelatie van levende menschen, van een ten volle aanvaarde werkelijkheid. Na den dood van Vincent publiceerde zijn vriend, Emile Bernard, in de Mercure de France eenige brieven van Vincent aan hem zelf en later fragmenten van brieven aan zijn broeder Theo, hem door diens weduwe verschaft. Deze brieven, later voortgezet in het Vlaamsche maandschrift ‘Van nu en straks’, | |
[pagina 321]
| |
geven ons, hoewel wij slechts die fragmenten kennen, waarin hij over zijn werk en over schilderkunst schrijft (hoe lang zal het duren eer de volledige uitgave dezer brieven komt), een inzicht in het streven maar ook in het lijden, een inzicht in de toewijding van Theo voor Vincent, die hem den kunsthandel deed hoog houden als een geloofsbelijdenis, die misschien meer nog leed onder het dralen van de erkenning van de nieuwe kunstformule dan Vincent zelf; brieven waaruit, in de vrijmoedigheid van uitleggen zijner theorieën, het voelen zijner kunst, zijn idealen, zijn goedheid, zijn stemmingen, wisselend als het kwik van den thermometer, de persoon van den mensch en van den kunstenaar oprijst, even juist, even klaar zijn opvatting van kunst uitzeggend als in zijn werk, met woorden schilderend de schilderijen die hij maakte of maken wilde, jong, vroolijk, argeloos of moedeloos. De meeste brieven zijn uit den laatsten tijd, uit Arles vooral, den tijd van willen zien, willen grijpen, brieven, waarin tusschen de kreten van wanhoop het onverwoestbare zijner idealen glanst, wisselingen, belijdenissen, schrille tegenstellingen, geweven op de gouden draden van zijn droomen, op de gouden draden, die zijn vriendschap voor zijn broeder was. Vol van deze bewonderende liefde zegt hij ergens, dat Theo evenzeer schilder is, evenzeer artiest is door zijn verkoopen van die schilderijen, omdat hij door het verkoopen de artiesten in staat stelt, weer nieuwe te maken. ‘Si un peintre se ruine le caractère en travaillant dur à la peinture, qui le rend stérile pour bien d'autres choses (vie de famille etc.), si conséquemment il peint non seulement avec de la couleur, mais avec de l'abnégation et du renoncement à soi et le coeur brisé, ton travail à toi non seulement ne t'est pas payé non plus, mais te coûte exactement comme à ce peintre l'effacement de ta personalité, moitié volontairement, moitié fortuitement. Ceci pour te dire que si tu fais de la peinture indirectement, tu es plus productif que par exemple moi.’ Of, en welk artiest die een eigen weg zocht, heeft niet honderdmaal hetzelfde geroepen: ‘Si l'on peignait comme Bouguereau alors on pouvait espérer de gagner’, om dan zich vastklampend aan het succes en toch weer vreezend het | |
[pagina 322]
| |
gevaar daarvan, uit te roepen: ‘J'ai en horreur le succès, je crains le lendemain de fête d'une réussite des impressionnistes, les jours difficiles à de maintenant nous paraîtront ‘le bon temps’, hiermee een waarheid uitsprekend, die zelden helderder geformuleerd is. Toen hij stierf waren zijn vrienden diep bedroefd. ‘Hij voelde alles, de arme Vincent, hij voelde te veel,’ zei père Tanguy, de belangelooze vriend der jonge schilders en van Vincent, de eenvoudige verfkoopman, die het altijd best vond betaald te worden in studies of schilderijen, de steun van zoo menigeen. Het is waar: Vincent voelde te veel, te veel om passief te ondergaan de grootheid der dingen, te diep om te werken zonder haasten, zonder omzien en met die gemoedsrust, die de meeste Hollanders kenmerkt, vergetend dat het niet uit de streken van den wil is, dat de kunst geboren wordt. Hoe men over Vincent's werk oordeelen moge, en het wordt zeer verschillend beoordeeld, of men den mensch in hem, het karakter, het streven boeiender acht dan zijn kunst, hetzij men met hem dweept of niet dweept, welken invloed hij moge hebben, - en ontegenzeggelijk heeft hij dien op meer dan één wijze, zoowel voor als na zijn dood, - welke krachten zich ook het laatste tiental jaren mogen vormen, - dit is zeker, Vincent, in wien misschien meer dan in een onzer schilders het hartstochtsvolle leven van het laatste eeuw-einde opbruiste, gaf met zijn werk de laatste groote sensatie, die de schilderkunst der negentiende eeuw aan Nederland kon schenken.
G.H. Marius. |
|