De Gids. Jaargang 67
(1903)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 240]
| |
[pagina 241]
| |
Bladen uit het memoriaal van den vice-admiraal J. Boelen.II.
| |
[pagina 242]
| |
Door den eskader-kommandant werd thans aan den Kapitein-luitenant ter zee Groot opgedragen om met Z.M. fregat ‘Maria Reigersbergen’ Ternate en onderhoorigheden van het Engelsche Gouvernement over te nemen. De Resident de Nijs, die over Ternate het bewind zou gaan voeren, kwam met eenige ambtenaren en militaire macht bij ons aan boord en wij zeilden in de hondewacht van den 9den April naar zee. Wegens den krachtigen west-moesson en den sterken stroom om de Z.O. hadden wij een langdurigen ophaaltocht van Amboina naar Ternate. Wij kruisten eenige dagen achtereen tegen den moesson en den stroom tusschen de eilanden Boeroe en Manipa. Die doortocht eenmaal gepasseerd zijnde, moesten wij eenige dagen kruisen en opwerken tusschen de eilanden Obi-major en Lissamatula. Eindelijk den 24sten April kwamen wij ter reede Ternate ten anker. Den 30sten April 's morgens zeer vroeg begonnen wij alle sloepen te water te brengen en debarkeerden daarmede 299 koloniale soldaten met hunne vrouwen en kinderen. Om 7 uur in den morgen kwam de Sultan van Tidore met zijn gevolg, in twee jachten gezeten, ter reede van Ternate en nam zijn intrek bij den Heer Duivenbode, een te Ternate sedert vele jaren gevestigd koopman. Om 8 uur ging de Overste met drie Officieren aan den wal. Wij begaven ons naar het Residentiehuis in het fort, waar wij reeds vergaderd vonden den Resident de Nijs, den Engelschen Resident, de Kommandanten van de Engelsche en Hollandsche krijgsmacht en den Kommandant van de Engelsche Oost-Indische oorlogsbrik ‘Antilope.’ Bij de plechtigheid der overgave van de kolonie aan het Nederlandsch gezag moesten ook tegenwoordig zijn de beide Sultans van Ternate en Tidore. De Sultan van Ternate was ons steeds goed gezind geweest, de Sultan van Tidore daarentegen niet. Beide Sultans stonden vijandig tegenover elkander en alleen het gezag van het Nederlandsche en later ook van het Engelsche Gouvernement belette, dat die vijandschap tot dadelijkheden oversloeg en van beide kanten de wapens werden opgevat. Hoewel het Nederlandsche Gouvernement alle aanleiding zoo veel mogelijk vermeed om den naijver en den afgunst tusschen de beide Sultans op te wekken, wilde het den Sultan van Ternate toch niet zijn recht betwisten, om als Leenheer tegenover den Sultan van | |
[pagina 243]
| |
Tidore op te treden. Iedere keer dus als de beide Sultans eene uitnoodiging ontvingen, om bij den Resident van Ternate en onderhoorigheden, waarin het rijk van Tidore begrepen was, in het fort Oranje te komen, mocht de Sultan van Tidore niet eerder het fort betreden, vooraleer de Sultan van Ternate en zijn gevolg de poort gepasseerd was en op zijn aangewezen plaats aan de rechterzijde van den Resident zat. Ook moest de Sultan van Tidore weder de eerste zijn, die het fort verliet en de poort uitging. De Sultan van Ternate kwam dus eerst in zijne statiekoets binnen het fort en werd begroet met 13 kanonschoten. Daarna kwam de Sultan van Tidore binnen, doch te voet, en werd met hetzelfde aantal schoten gesalueerd. De Sultan van Ternate was een groot, uiterst zwaarlijvig man, verbazend geschonden van de pokken, zijn vel was zoo zwart als dat van den zwartsten neger. Als hij zijn bol opgezet gelaat met dikke vooruitstekende lippen, waarin zijn breede platte neus als verscholen lag, naar iemand toewende, huiverde men onwillekeurig als bij den aanblik van een kanibaal, gereed tot het kluiven van een menschenboutje. De Sultan van Tidore daarentegen was een slank rijzig man. Zijn mager gelaat had eene ernstige uitdrukking. De kleur van zijn vel was als die der Javanen, zelfs iets lichter. Zijne kleeding was eenvoudiger dan die van den Sultan van Ternate, wiens costuum vol gouden oplegsel was. Het neerlaten van de Engelsche en ophalen van de Nederlandsche vlag ging weder met de voorgeschreven ceremoniën gepaard, eveneens de plechtige eedsaflegging van trouw aan het Nederlandsch gezag door de beide Sultans. Bij het vertrek der Sultans, beloofde die van Ternate aan onzen Overste aan boord van zijn schip een bezoek te zullen bengen, wat dan ook den 6den Mei plaats had. Bij dit bezoek was de Sultan gezeten in een groote prauw met een ruime tent, vervaardigd van rood laken en rijk bezet met gouden passement en andere versieringen. Vóór op de prauw stonden een twaalftal soldaten zijner lijfwacht met gepresenteerd geweer. Des Sultans maagschap, prinsen en hovelingen volgden in een tweede prauw. Beide prauwen werden door drie boven elkaar zittende rijen roeiers voortbewogen. Op des Sultan's prauw woei de Hollandsche vlag. De vlaggen van zijn rijk | |
[pagina 244]
| |
waren aangebracht op den voor- en achtersteven. Deze optocht werd begeleid door een soort muziek, voortgebracht door slaan op trommels en blazen op fluiten en wat men hoorns zou kunnen noemen, maar het geheel klonk niet onaardig. Bij zijn aan boord komen werd de Sultan begroet door den Overste Groot en op het halfdek ontvangen door den Resident de Nijs, den Engelschen Resident, den Kapitein Muilman, kommandant van de militaire macht, en eenige anderen, die allen reeds om 9 uur aan boord gekomen waren. Saluutschoten werden gelost, de mariniers presenteerden het geweer, waarbij de trom geroerd werd. Na het schip bezichtigd te hebben, gebruikte de Sultan een déjeuner en vertrok tegen 12 uur onder hetzelfde ceremonieel. Den 16den Mei kwam de ‘Maria Reigersbergen’ ter reede van Kema aan en den volgenden dag vertrok de Overste met eenige Officieren naar den wal, om over land naar Menado te gaan en ook daar de alsnog onder Engelsch bestuur zijnde posten aan het Nederlandsch gezag te doen overgaan. Ik bleef toen aan boord. Den 25sten vertrok het fregat weder van de reede van Kema en stuurden wij om de Zuid, met het voornemen naar Amboina te stevenen. Wij hadden nu weder hard opwerken tegen den Z.-O.-moesson, waarbij de stroom thans om de Noord trok, zoodat wij eerst den 25sten Juni in de baai van Amboina voor het fort Victoria het anker lieten vallen. Nauwelijks lag dit in den grond of de Commissaris Engelhard met den Heer Moorrees kwamen aan boord. Zij brachten ons de treurige tijding, dat er een opstand was uitgebroken onder de inboorlingen van het eiland Saparoea, dat de Resident van den Berg, zijne vrouw en kinderen, eene hollandsche vrouwelijke bediende en zijn klerk jammerlijk vermoord waren, dat men, op het vernemen van die ontzettende tijding, van Amboina, 17 Mei, eene aanzienlijke krijgsmacht, bestaande uit 112 matrozen en mariniers van de schepen ‘Admiraal Evertsen’ en ‘Nassau’ en 138 soldaten van het garnizoen onder bevel van den Majoor der pioniers Beetjes, naar Saparoea had gezonden, dat die krijgsmacht, 20 Mei, aan den Westkant van het fort eene landing had ondernomen, doch dat men nauwelijks het aan het strand gelegen klapperbosch was binnengedrongen of men had zoo'n | |
[pagina 245]
| |
hardnekkigen weêrstand van de inboorlingen ondervonden en, door goed gerichte geweerschoten uit de klapperboomen en andere hinderlagen, zulke aanmerkelijke verliezen aan Officieren en manschappen geleden, dat de krijgsmacht verplicht was geworden voor goed terug te trekken, nadat de aanval reeds tweemaal had plaats gehad, en er bereids order was gegeven tot een derden aanval. Bij dit retireeren waren onze troepen door een aanzienlijk aantal inboorlingeu zoodanig op den voet vervolgd, dat nagenoeg onze geheele macht afgemaakt was geworden en slechts ééne prauw onder den adelborst 't Hooft met eenige manschappen naar Amboina was teruggekeerd. Natuurlijk was de verslagenheid bij ons aan boord en onder het garnizoen groot, evenzeer als de ongerustheid over de dingen die komen zouden, want wij vernamen weldra dat het oproer zich over al de Specerij-eilanden begon uit te strekken. Het geheele eiland Saparoea was in opstand, evenzoo het eiland Haroekoe. Het groote eiland Ceram was ook in oproer en eenige negorijen aan de Noordkust van het eiland Amboina waren ook reeds aan het muiten, zoodat men in het fort Victoria en de stad Amboina bevreesd begon te worden voor een aanval der steeds stouter wordende oproerlingen. Eens op een avond dat ik ten huize van den Heer Moorrees was, ontstond er een ernstig alarm in de stad. Men had het gerucht verspreid, dat er een groot leger rebellen in aantocht was en zich reeds op het gebergte vertoonde. Ieder die vluchten kon drong het fort Victoria binnen, doch weldra vernam men dat het gerucht valsch was. Daar het niettemin zeker was, dat de oproerlingen hoe langer hoe vermeteler werden en het fort Hila, aan de noordkust van Amboina gelegen, reeds door hen bedreigd werd, was het tijd dat er aan den opstand een einde werd gemaakt. Dien ten gevolge kreeg de ‘Maria Reigersbergen’ van de commissarissen tot overname der kolonie last, zich gereed te maken voor eene expeditie naar het eiland Saparoea. Daar niemand onzer de wateren om de Specerij-eilanden ooit bevaren had, werd ons een loods aan boord gezonden. Die man, Christiaan Christiaansen geheeten, was een Deen van geboorte en sedert 40 jaren onafgebroken in de Oost-Indische koloniën rondvarende geweest. Hij was nu oud en | |
[pagina 246]
| |
leefde rustig in een der kampongs op het eiland Amboina. Ook zond men ons aan boord een 24-tal gewapende Amboineesche burgers en een 12-tal nog ongewapende, met welke wij een orembaai zouden bemannen, die wij op sleeptouw mede namen. Het plan onzer expeditie was, op den hoek van Hatawana, op de noordzijde van Saparoea, waar zich vijf kampongs of negorijen bevonden, eene landing te doen en te trachten zoodoende eene afleiding te geven aan het leger der muitelingen en ze te verhinderen hunne gezamenlijke macht tegen de hoofdplaats Saparoea te doen optrekken. Den 4den Juli verliet de ‘Maria Reigersbergen’ de baai van Amboina ten tweede male. Wij zeilden langs de zuidkust van Amboina en de eilanden Haroekoe en Noesalaut, zonder iets wat naar vijandelijkheden zweemde te kunnen bemerken, doch toen wij het eiland Saparoea aan zijn N.O.-hoek naderden, zagen wij eene menigte gewapende inboorlingen in dreigende houding onrustig heen en weer loopen en ons tarten door hun geschreeuw en gegil. Toen nu, te 10¾ uur in den morgen, het fregat bij de negorij Itawaka ten anker kwam, zagen wij vrouwen en kinderen uit de kampongs vluchten, maar de mannen bleven, oefenden hun krijgsdans uit, terwijl wij tevens van alle kanten de tifa tjakalèlè, een soort van langwerpigen trom hoorden slaan. Toen wij hun eenige kanonkogels toezonden, gingen zij op de vlucht, maar spoedig daarna vertoonden zij zich weder, iets zuidelijker bij de negorij Ihamahoe. Toen wij hen ook daar met een 10-tal kanonschoten begroetten, kregen zij toch zooveel ontzag, dat zij zich niet meer durfden te vertoonen. Daar inmiddels in het Westen Z.M. koloniale korvet ‘Iris’ kwam opdagen, besloot de Overste met het doen van een aanval op den vijand te wachten, totdat die bodem naast ons ten anker zou zijn gekomen. Dit schip werkte moeilijk op tegen den stijven N.O. moesson en den zwaren stroom om den west. Wij bepaalden ons dus vooreerst tot het in 't oog houden van den vijand en het beperken van zijne weder toenemende stoutheid. Van tijd tot tijd zag men hen uitdagend springende naar het strand komen, terwijl zij ons uit het geboomte beschoten, zoodat de kogels over het schip in zee vlogen. Nu en dan riepen zij ons toe: ‘marri di darrat’ (kom aan den | |
[pagina 247]
| |
wal). Des nachts kruiste er een gewapende orembaai en een dito sloep, onder bevel van een officier met een adelborst 1ste klasse, langs het strand en in den omtrek van het fregat, ten einde de communicatie met het eiland Ceram te beletten, van welk eiland vele muitelingen overkwamen, voor het meerendeel Alfoeren, de zoogenaamde koppesnellers. Bij een dier nachtelijke kruistochten had ik mij met de orembaai wat dicht onder den wal bij de negorij Ihamahoe begeven om te onderzoeken of de vijand ook daar genesteld en waakzaam was. Doch het was zeer gelukkig, dat wij met den orembaai zoo spoedig den steven konden wenden, want onverwacht ontvingen wij eene geduchte charge uit het klein geweer, welke, voor zulke goede schutters als de Saparoeezen later bleken te zijn, slecht gedirigeerd was, want niemand onzer werd getroffen, alleen het vaartuig kreeg verscheidene kogels. Wij beantwoordden dat geweervuur niet, daar de wal door het hooge geboomte in den nacht als achter een zwarte sluier lag en wij niets konden onderscheiden. De vijand daarentegen zag ons vaartuig op den waterspiegel duidelijk genoeg om te kunnen treffen. Al die voorloopige operatiën maakten intusschen den vijand nog vermeteler, daar hij ons dralen aan angst toeschreef. Toen wij 's avonds onze labberlot inheschen, omdat die sloep een reparatie behoefde, dachten zij zeker, dat wij aanstalten maakten om te vertrekken, want toen kwamen zij in menigte langs het strand dansen, gillen en zwaaien met hunne klewangs. Den 12den Juli eindelijk kwam de korvet ‘Iris’ in onze nabijheid ten anker en posteerde zich in het Z.O. van het fregat, om aldus met de ‘Maria Reigersbergen’ een behoorlijk kruisvuur op de vijandelijke kampongs te kunnen onderhouden. Van de bramzalings kon men over het aan het strand gelegen bosch een goed eind langs de velden zien en wij bemerkten een huis, waarin zich veel gewapend volk bevond en er uitzag als een soort van hoofdwacht. Na eene peiling van dat huis van de bramzalings, richtten wij er een der jagers van de bak op. De kogel daaruit afgeschoten moet bij hen groote verwoesting aangericht en ontsteltenis veroorzaakt hebben, want wij zagen allen eensklaps dat wachthuis ontvluchten en konden daarna duidelijk zien, dat het sedert verlaten bleef. | |
[pagina 248]
| |
Nadat de ‘Iris’ zijne positie genomen had, begonnen de beide schepen de kampongs te beschieten, doch wij bemerkten weldra, dat er bij dit bombardement niet veel schade aangericht werd. De kogels en het schroot vlogen door de bamboewoningen heen en lieten ter nauwernood een gat achter in de van gabbe-gabbe gemaakte wanden. De Inlanders waren met vrouwen en kinderen reeds eenige dagen te voren uit de kampongs gevlucht en hadden zich achter door hen opgerichte bentings verborgen. Die verschansingen en bentings werden door hen gewoonlijk des nachts opgericht. Vrouwen en kinderen waren er aan behulpzaam. Zij bestonden in muren van eenige voeten breedte, zoodat ze met 48 ponds kogels niet bres geschoten konden worden. De muren waren gemaakt van op één gestapelde klipsteenen en hadden eene inderdaad bewonderenswaardige vastheid en sterkte. Gedurende het vuren der schepen kwam de Overste Pool, kommandant van Z.M. korvet ‘Iris’, aan boord van het fregat en deed het voorstel om dit noodeloos kruit en amunitie verspillen te staken en te trachten, door minzame onderhandeling met de bevolking, de vrede met al de negorijen tot stand te brengen, te meer daar de Overste, die onlangs van Haroekoe kwam, daar vernomen had, dat het mishagen en het oproer der Inlanders door de slechte behandeling en de knevelarijen van den Resident veroorzaakt waren.Ga naar voetnoot1) Daar onze Overste Groot met deze zienswijze instemde, werd aan de ‘Iris’ het sein gegeven ‘ophouden met vuren’, waarna er een brief werd opgesteld in de Maleische taal, waarin aan alle inwoners van Saparoea gezegd werd: ‘dat | |
[pagina 249]
| |
wij, alvorens tot krachtiger maatregelen over te gaan, eerst wilden onderzoeken wat de oorzaak van hunne misnoegdheid was, om te trachten deze uit den weg te ruimen, en hun recht te doen geschieden, dat de kapitein luitenant-ter-zee Groot op dien brief binnen 24 uur antwoord begeerde en tot dien tijd de vijandelijkheden zoude staken.’ Deze brief werd aan den stok van een witte vlag gebonden. Onder het lossen van een saluutschot werden witte vlaggen geheschen aan den voortop der beide schepen, terwijl tegelijkertijd de jol van de ‘Iris’, bemand met Boegineezen, naar den wal pagaaide. Daar aangeland sprong de mandoer met den stok, waaraan de vlag en de brief bevestigd waren, in de hand op het strand en bleef daar ongeveer 10 minuten wachten. Niemand vertoonde zich echter om den brief aan te nemen. Wel riep men den mandoer toe dat hij zou naderen en in de Kampong komen, maar daar dit tegen zijne medegekregen bevelen was, plantte hij den stok, met den brief en de vlag, in het zand en keerde met zijne manschappen naar boord terug. Kort daarop kwam er een gewapende Inlander uit het bosch, die den stok weg nam. Ongeveer een half uur daarna riep men ons van den wal toe dat de brief gelezen was en men verzocht, dat wij niet meer zouden schieten. Nadat wij hun dit beloofd hadden, kwamen weldra vele Inlanders, allen gewapend, te voorschijn en in de platvoetGa naar voetnoot1) zagen wij een opperhoofd op een kadèra-pikol (draagstoel) aan het strand zitten. Des avonds om 5 uur lichtten wij het zware werpanker, dat wij weer om de N.O. uitbrachten, om daardoor het schip nader aan den wal te kunnen halen, wat oorzaak was, dat men ons van den wal toeriep: ‘dat dit niet recht was.’ Toen er een jongen bezig was om op de voorbramzaling de witte vlag te klaren, die in de lijn verward geraakt was, riepen zij van den wal, dat wij die vlag niet moesten neerhalen. Na zonsondergang werd er van den wal gepraaid, dat op Zondag den 13den Juli in alle kerken der negorijen de brief zou worden voorgelezen, dat op dien brief niet eerder dan Maandag daaropvolgende zou kunnen worden geantwoord en men dus tot dien tijd uitstel verzocht. De | |
[pagina 250]
| |
Overste vond goed hierop niets te antwoorden. Des nachts evenwel deden wij onze gewone ronde met gewapende sloepen. Het roepen van ‘alles wel’ door onze schildwachten werd van den wal herhaald met ‘Jaga, jaga’ (pas op, pas op). Des Zondags den 13den Juli 's morgens om 11 uur kwam er reeds een inlander op het strand met de witte vlag, waaraan een brief was gehecht. Hij plaatste den stok in het zand en verwijderde zich. De Jol van de ‘Iris’ werd toen afgezonden om dien brief te halen; hij was in 't Maleisch en was van den volgenden inhoud: ‘Wij hebben uwen brief ontvangen en den inhoud er van verstaan. Prauwen hebben wij niet om aan boord te komen, doch als de kapitein aan den wal wil komen om in onzen raad (baileo) te onderhandelen, zal ons dat wel zijn. Zend ons anders de Amboineesche burgers en zwarten. Geteekend door de Opperhoofden van Ceram, Saparoea, Noesalaut.’ De Overste Groot antwoordde hierop, dat de Kapitein zelf niet verschijnen zou, maar dat er een Officier, vergezeld door den loods Christiaansen, in hun Kampong zoude komen. Om 2 uur in den namiddag werd er weder van den wal gepraaid, dat de brief van den Kapitein naar de negorij Saparoea was opgezonden en dat men morgen antwoord zoude hebben. Den volgenden morgen zagen wij twee witte vlaggen op het strand geplaatst, naast welke eenige inlanders stonden. Wij zonden de sloep met den loods Christiaansen om de beteekenis van een en ander te vragen. De loods kwam terug met de mededeeling, dat zij nu den Officier om 10 uur aan den wal verwachtten. Wij zagen ook reeds twee stoelen en een tafel aan het strand brengen. De luitenant ter zee 1e klasse Ellinghuisen ging dan ook met den loods Christiaansen aan den wal. Met koele, uitdagende en trotsche houding werden zij door eenige hoofden en de overige aan het strand staande inlanders ontvangen. Toen zij zich op de stoelen aan de tafel geplaatst hadden, werden zij door de inlanders omgeven en daarop begon de onderhandeling. Als de redenen van hunne misnoegdheid gaven de hoofden het volgende op: 1e. De knevelarijen van den Resident Van den Berg, die het volk mishandelde; 2e. het papieren geld, dat men niet meer wilde ontvangen; 3e. dat zij een domine wilden hebben en een schoolmeester | |
[pagina 251]
| |
voor hunne kinderen.Ga naar voetnoot1) In den verderen loop der onderhandelingen gaven de Inlandsche hoofden den wensch te kennen dat er een officier van het fregat met den loods Christiaansen naar het fort Saparoea zoude gaan om met de aldaar resideerende hoofden te spreken. Toen de luitenant ter zee Ellinghuizen met zijn metgezel aan boord terug waren en verslag hadden gegeven van de onderhandelingen, werd er bepaald, dat Christiaansen, als goed bekend met de Inlandsche hoofden, een brief naar Saparoea zou brengen. Om 3 uur in den namiddag vertrok hij in een prauw onder witte vlag naar de westkust der baai. 's Avonds om 11 uur kregen wij een brief van Christiaansen in handen, waarin hij schreef, dat de hoofden zeer tot den vrede geneigd waren en men wenschte, dat er officieren kwamen om te onderhandelen. De beide kommandeerende officieren besloten nu den wapenstilstand te handhaven en zoo spoedig mogelijk het Hoofdbestuur der Molukken met de eischen der Saparoeezen in kennis te stellen en dienaangaande zijne nadere bevelen te vernemen. De groote orembaai werd dus gewapend met twee donderbussen en gereed gemaakt om met een officier, belast met depêches en instructies voor het Hoofdbestuur, naar Amboina te vertrekken. Mij werd deze missie opgedragen. Ik vertrok des avonds te half twaalf. Het vaartuig onder mijne bevelen was bemand met acht Europeesche matrozen, een bootsmansmaat als onderofficier, een boeginees als djoeroemoedie (stuurman), en een Javaansche mandoer met twee Javaansche matrozen, zoodat wij in 't geheel 14 man sterk waren. Vier matrozen waren gewapend met geweren, de bootsmansmaat en ik zelf met pistolen en marinesabel. Hoe stil wij ook van boord gingen, ontwaarde men toch onmiddellijk aan den wal, dat er een vaartuig werd afgezonden, want men praaide: ‘itoe schuitje pigie dimana?’ (waar gaat dat vaartuig heen?). Natuurlijk werd hun geen antwoord gegeven. Het begin van de reis was zeer voorspoedig, want wij | |
[pagina 252]
| |
hadden den stroom mede, zoodat ik mij te halfdrie dwars van de negorij en het fortje Pelauw, op den noordkant van het eiland Haroekoe, bevond. Gedurende den nacht zagen wij hier en daar op het gebergte van Ceram en op dat van Saparoea en Haroekoe vuren opvlammen, volgens den Boegineeschen stuurman signalen, die de vijanden met elkander wisselden. Toen wij tusschen Amboina en Haroekoe doorzeilden, zagen wij op het strand van het eiland Haroekoe bij de negorijen Rohomoni en Kabauw een massa gewapend volk, ons uitdagende onder hun gewoon gegil. Zij riepen mij toe om aan land te komen. Ik liet de orembaai zoo dicht mogelijk het strand naderen en, op de witte vlag wijzende, die midden in het vaartuig aan een hoogen stok woei, riep ik hun toe, dat de Kompanie mij afgezonden had om vrede met de Saparoeezen en ook met hen te maken. Ik zag echter weldra aan hunne voortdurende oorlogskreten en krijgsdansen, dat zij alles behalve vredelievend gestemd waren. Ook begonnen zij de prauwen aan het strand te water te brengen en aanstalten te maken om mij aan te vallen. Zoodra zij echter zagen, dat ik gereed was een donderbus op hen af te vuren, staakten zij hunne beweging. Te 7 uur in den morgen van den 15den Juli kwam ik te Haroekoe aan. Het fortje aldaar, Zeelandia, is niets meer dan een blokhuis, waartegen eene woning gebouwd is, dienende tot verblijf van den kommandeerenden officier en den posthouder. De kommandeerende officier, kapitein der infanterie Van Driel, had om het fort een ruim kampement, afgesloten door eene borstwering, doen aanleggen. De negorij, op circa drie honderd pas ten zuiden van het fort, was daarin gesloten. Hierdoor bedwong hij de bevolking, die uit eigen wil of onder den dwang van het hoofd der oproerlingen tot muiterij zoude willen overslaan. De bezetting had in het begin van den opstand hoogst zorgvolle tijdstippen doorleefd, zoowel in de eerste dagen toen ze slechts uit een klein marine-detachement, onder bevel van den adelborst 1e klasse W.D. Musquetier, bestond, als later 30 Mei en 3 en 9 Juni, toen ze zeer krachtige aanvallen van de muitelingen heeft afgeslagen. Daar intusschen alle gemeenschap buiten de sterkte met de rest van het eiland afgebroken was, begon schaarste aan levensmiddelen zich te doen gevoelen en zoude men weldra | |
[pagina 253]
| |
aan de bevolking der kampong het noodige voedsel niet meer kunnen verstrekken. Hierdoor werd ik zeer in mijn verwachting teleurgesteld om mijn volk, na een zoo vermoeienden nacht, door spijs en drank behoorlijk te doen verkwikken. Mijne manschappen waren te veel vermoeid om al dadelijk de reis van Haroekoe naar Amboina voort te zetten. Daar zij dus eenige rust noodig hadden en mijne zending daarop niet wachten mocht, verzocht ik den kapitein Van Driel mij door eene prauw van de kampong, binnen de sterkte gelegen, te doen overbrengen naar de negorij Soeli, de eerste negorij om den oosthoek van het eiland Amboina. Kapitein van Driel bracht mij onder het oog, dat die overtocht niet zonder gevaar zoude zijn, daar de muitelingen druk kruisende waren tusschen Ambon en Haroekoe en twee nachten geleden op Tenga-tenga waren geland en van de nog vreedzame bevolking acht hadden vermoord en hunne afgehouwen hoofden hadden medegenomen. Het was dus zaak om naar alle kanten goed uit te kijken. Om 8 uur vertrok ik met de prauw, door 14 man voortgeroeid, naar de Oostbaai van Amboina. Doch, ondanks alle inspanning der Inlanders, konden zij die niet bereiken. Het stormde uit het Oosten met zware regenvlagen. Boven het ver in zee zich uitstrekkende rif van Soeli konden wij onmogelijk komen, daar de branding met hooge zee zich ver te loefwaarts van ons vaartuig uitstrekte. Ik besloot dus af te houden naar de bocht van Toeléhoe, ofschoon dit besluit niet boven bedenking verheven was, want ik had niet de minste zekerheid, dat deze Mohammedaansche negorij niet tot de partij der opstandelingen was overgegaan. De bevolking van Toeléhoe deed zich echter als vredelievend kennen. Ik liet de prauw met de 14 roeiers weder naar Haroekoe teruggaan en kreeg den volgenden morgen van den Radja een draagstoel, door 4 kloeke kerels gedragen, om over land naar Soeli te gaan, een prachtige tocht door de heerlijkste bosschen, vol van het geschreeuw der lorries en der kaketoes. Te half drie in den namiddag was ik te Soeli. Van hier ging ik per kleine prauw naar de Pas Bagoeala, wandelde die landengte over en stak weder per éénpersoons prauw de binnenbaai over, waarvan de bodem bedekt was met het prachtigste tapijt van koraalgewassen, dat men zich denken kan. Om half zes des avonds | |
[pagina 254]
| |
kwam ik te Amboina in het fort Victoria aan. Ik begaf mij dadelijk naar het residentie-huis van den Gouverneur der Molukken. Toen ik de reden van mijne komst opgegeven had, werd ik bij Zijne Excellentie toegelaten, dien ik aantrof in zijn slaapkamer, zittende met het bovenlijf geheel naakt op den rand van zijn ledikant. Gouverneur van Middelkoop was een zeer zwaarlijvig man, die veel hinder van de warmte had en daarom volgens gebruik van de oudgasten der O.I. Kompagnie, zich van tijd tot tijd lekker maakte door het gebruik van een luchtbad. Domine Kam zat, op eenigen afstand van zijn ledikant, in een Indische luierstoel, op zijn gemak met den Gouverneur te converseeren. Deze domine Kam was de zendeling, die zich sedert eenige jaren met den vromen arbeid, om heidenen tot het christelijk geloof te brengen, had bezig gehouden. Of daardoor hunne bekeering van het kwade tot het goede werd bewerkt, is eene vraag, die niet gemakkelijk beantwoord kan worden. Domine Kam resideerde in de hoofdplaats van Amboina en toen ons fregat, met nog andere oorlogschepen, daar in de baai ten anker lag, waren eenige zee-officieren bij domine Kam ter kerke geweest. Wat den man tegen onze officieren in het harnas had gejaagd, is nimmer begrepen geworden, maar dit is zeker, dat hij in zijn Maleische preek onze officieren duchtig doorhaalde, alsof zij ongeloovigen en spotters met den godsdienst waren. Een zeer onvoorzichtige daad van dien heer! Wat ook opmerkelijk is, de Saparoeezen bazeerden het geloof aan hun recht om tegen het Nederlandsche gezag in opstand te komen, op den Bijbel, die in hun kerk opengeslagen lag bij eenen tekst, dien ik mij niet meer herinner, doch welke hen aanspoorde, hunne overheden, als zijnde zulks onwaardig, niet meer te gehoorzamen en zich niet geweld tegen hen te verzetten. Toen ik Zijne Excellentie den Gouverneur de depêches van den overste Groot had overhandigd en, op zijn vraag, hem mondeling had medegedeeld wat er sedert de aankomst van de ‘Maria Reigersbergen’ gebeurd was en welke de voorwaarden der opstandelingen waren, riep Domine Kam, bij het vernemen van hun derde voorwaarde, uit: ‘Ja voorzeker, een christen leeraar moeten zij hebben.’ Ik herinnerde mij toen bovenvermeld optreden van dezen domine tegen onze officieren en | |
[pagina 255]
| |
de lust bekroop mij hem een beetje te plagen en verdiende revanche te nemen. ‘Ja, domine,’ zeide ik, ‘een Christenleeraar moeten zij hebben. Zij verlangen ook speciaal dat gij hen komt toespreken. Zij roepen dagelijks om u. Dus bid ik u, ga met mij mede. Wanneer gij u naar de Saparoeezen begeeft, zullen zij tot eene betere gemoedsstemming komen. Gij vermoogt alles op hen, want die Christenen waren allen uwe discipelen.’ - Bleek staarde Domine Kam mij aan, alsof hij zijn doodvonnis had vernomen en riep uit: ‘Om Godswil, gouverneur, laat mij niet gaan, zij zullen ook mij vermoorden. Ik kan daar niets uitrichten, ik ben niet de man des zwaards, ik ben de man des vredes.’ - ‘Juist, domine, zeide ik, omdat u de man des vredes zijt, moeten wij u hebben. U kunt op Saparoea den vrede bewerken. Ik bid u, aarzel niet en ga met mij mede.’ - Domine Kam geraakte nu in 't vuur zijner rede tegen het nut dier missie in zoo'n angst, dat hij ten laatste in vertwijfeling door de kamer loopende, uitriep: ‘Ik ga niet, gouverneur, ik ga niet en niemand zal mij daartoe dwingen.’ - Domine Kam bleef dan ook en liet mij alleen weder terug trekken. De angst, die ik hem op 't lijf gejaagd had, voor eene zending naar de muitelingen, bleef hem echter zóó bij, dat hij met de eerste gelegenheid van Amboina naar Menado vertrok. Het souper dien avond bij den gouverneur smaakte mij overheerlijk en na de nachtrust ten huize van den secretaris Boomhouwer, was ik den volgenden dag weder een nieuw mensch, want ik was uitgehongerd en zeer vermoeid geweest. Toen de depêches van heeren Commissarissen aan overste Groot gereed waren, maakte ik aanstalten tot de terugreis. Vermoedende, dat ik op dezen tocht meer last van den vijand zou hebben dan ik van boord komende ondervonden had, vroeg ik aan den kommandant van Amboina, den overste Kraaijenhof, mij nog drie geweren met gevulde patroontasschen te willen medegeven. Die ontvangen hebbende, vertrok ik, den 17den Juli 's morgens te half acht, in eene kleine prauw naar den pas Bagoeala. Daar aangeland, liet ik bij het blokhuis het kamponghoofd ontbieden. Doch deze scheen niet bereid mij aan een vaartuig te helpen, waarmede ik naar Soeli kon gaan. Hij beweerde geen prauw te hebben en dat niemand in zijn kampong dien tocht zou willen | |
[pagina 256]
| |
ondernemen. Ten slotte werkte mijn dreigen toch zooveel uit, dat ik eene prauw met 4 man tot mijn dienst kreeg. De oostmoesson woei dien dag zeer sterk en, daar de wind recht de baai in stond, hadden de inlanders veel moeite om tegen de hooge zee op te roeien. Ondanks kracht van pagaaien vorderden wij slechts zeer weinig. Ten laatste stelden de inlanders voor om met de prauw aan het strand van den noordkant van de baai te landen en mij langs dat strand naar Soeli te geleiden. Ik stemde daarin toe. De prauw richtte haar steven naar het strand en kwam hoog genoeg op het droge te zitten, dat zij er uit konden springen zonder door de branding overgoten te worden. Maar nauwelijks was ik zelf op het strand, of de vier mannen stieten de prauw weder af naar zee en sprongen er in. Hoe snel en behendig dit ook in zijn werk ging, was ik toch genoeg bij de hand om een hunner bij het haar te grijpen en achterover op het strand te doen vallen, hem mijn sabel op de borst houdende. Intusschen pagaaiden de drie overigen met de prauw naar zee, mijn vier geweren en gevulde patroontasschen medenemende. Ik besloot nu met mijnen Amboinees naar Soeli te wandelen. Ik liet hem vooruit loopen en volgde hem met de sabel in de hand. Weldra kwamen wij aan een rivier, die wij moesten doorwaden en die nog al vrij diep was. Ik bleef nu een oogenblik in tweestrijd of ik den Amboinees vóór mij of achter mij door de rivier zou laten gaan. Achter mij vertrouwde ik hem niet het minst en vóór mij, dacht ik, kan hij, eerder aan den oever zijnde, mij wel bij het hoofd pakken en mij, onder water houdende, afmaken, want hij had, zooals de Amboineezen gewoonlijk hebben, zijn pareng (langwerpig hakmes) bij zich. Vóór mij uit, leek mij nog het secuurste. Na drie zulke rivieren te hebben doorwaad, kwam ik eindelijk te Soeli aan, druipnat, maar toch verhit en vermoeid. Mijn Amboinees werd in arrest genomen even als wat later de drie anderen, die het toch raadzamer schenen gevonden te hebben om zich in Soeli weder bij mij te voegen. Zoo kwam ik weder in 't bezit van mijne geweren en patroontasschen. Per draagstoel ging ik weder naar Toeléhoe, waar ik te half zeven in den avond van den 18den Juli aankwam. Van hier ging ik den volgenden morgen om 4 uur per prauw naar Haroekoe, dat ik om 8 uur be- | |
[pagina 257]
| |
reikte en waar ik mijn volk van den orembaai vroolijk en gezond terugvond. Kapitein Van Driel had nog voortdurend nachtelijke aanvallen af te slaan. De muitelingen werden hoe langer hoe talrijker en vermeteler. Hij schatte hun aantal, bij den laatsten aanval van den vorigen nacht, op wel 4000. Hij had veel hulp gehad van de matrozen onder den luitenant ter zee 2de klasse Veerman, die gedetacheerd waren op het schip ‘de Zwaluw’, een engelsche koopvaarder, thans gehuurd door het Nederlandsche gouvernement om den kruidnageloogst in te zamelen. Dit schip lag nu voor het fort van Haroekoe en tijdens den aanval had luitenant Veerman zijn matrozen met twee veldstukjes aan den wal gezonden, ter assistentie van kapitein Van Driel. Veerman vertelde mij, dat het afhalen der kruidnagelen met veel moeilijkheden gepaard ging, daar de in opstand gekomen kampongs natuurlijk weigerden hun oogst af te leveren. Ik had den wakkeren kapitein Van Driel en mijn kameraad Veerman gaarne in hunne moeilijke positie willen bijstaan, maar ik moest naar de ‘Maria Reigersbergen’ terug. Mijne 8 Europeesche matrozen hadden nu ieder een geweer. De orembaai werd ter dege nagezien, evenals de wapenen en de amunitie, ook de twee donderbussen ondergingen eene grondige examinatie en des avonds om 9 uur, toen de maan ondergegaan was, aanvaardden wij de reis naar den hoek van Hatawana. Bij mijn vertrek ried kapitein Van Driel mij de grootste voorzichtigheid aan, want, zeide hij, dat gij verraden zijt en men uwe gangen nagaat, daarop kunt gij rekenen. Wij hadden den moesson en den stroom tegen, die sterk om de west trok, zoodat ik wel berekenen kon, dat wij eerst den volgenden dag tegen den middag aan boord van het fregat konden zijn. Voor dat het vaartuig zich in beweging stelde, had ik ieder man zijn plaats doen nemen, hem gewezen hoe hij zijn geweer, gereed om er mede te kunnen ageeren, bij zich moest laten staan en hem vermaand zorg te dragen, dat er met het pagaaien geen waterspatten op zijn geweer en vooral niet op het slot kwamen. In den voornacht gebeurde er niets bijzonders. Wel zagen wij, evenals op de uitreis, van tijd tot tijd in het gebergte van Ceram en dat van Saparoea en Haroekoe vuren opvlammen. Na middernacht het fort Pelauw passeerende, constateerde ik, dat wij | |
[pagina 258]
| |
slechts langzaam, wegens den fellen stroom, vorderden en de dag reeds ver gevorderd zoude zijn, vóór wij ons onder de bescherming van het geschut onzer oorlogschepen zouden bevinden. Het opkomen der zon werd dien nacht vooraf gegaan door het verschijnen boven de kim van de morgenster Venus, zoo schitterend als ik deze ster, hetzij als morgenof avondster, nooit meer gezien heb. Door het nu allengs helderder worden van de oosterkim, konden wij weer beter voor ons uit zien, en ontwaarden wij weldra, dat zich eene linie van vaartuigen dwars in onze koerslijn geposteerd had. Ik hoopte, dat de witte vlag, die nog altijd midden in het vaartuig wapperde, ons voor een vijandelijken aanval zou vrijwaren, maar al spoedig bemerkte ik, dat de bemanning dier vaartuigen zeer vijandig gezind was. Zij hadden roode vlaggen van hunne toppen waaien, dansten en gilden als bezetenen, met hunne klewangs zwaaiende en snaphaanschoten op ons lossende, die echter niemand letsel deden. Jullie wilt dus vechten, dacht ik, welaan dan moet de witte vlag overboord en tegelijkertijd nam ik den vlaggestok en wierp dien met de vlag overboord. Toen zeide ik tot mijn volk: ‘Mannen, hier moeten wij doen, wat wij kunnen en “ons leven tot het uiterste verdedigen, laat ieder nauwkeurig doen wat ik beveel.” - “Wij moeten terugkeeren,” zei een der matrozen.’ - ‘Aan terugkeeren valt niet te denken. Houdt uwe geweren gereed; mandoer! houd recht op die groote prauw aan en nu roeien met alle macht.’ De prauwen, die ik voor mij had, zes in getal, waren echelonsgewijze opgesteld, terwijl nog andere prauwen, met krijgsvolk bemand, van het strand in zee staken. Intusschen pagaaiden wij met snelheid op hen aan. Geweerschoten werden op ons gelost, maar niemand onzer werd getroffen. Toen ik het grootste hunner vaartuigen tot op pistoolschotsafstand genaderd was, kommandeerde ik: ‘bakboord vaardig’ en, terwijl de mandoer onze orembaai die prauw als 't ware strijkelings voorover deed loopen, kommandeerde ik ‘vuur.’ De kogels uit de vier geweren troffen in een drom van menschen, daar het inlandsche vaartuig door drie boven elkander zittende rijen roeiers werd voortgestuwd. Gelijktijdig met het lossen der vier geweerschoten, vuurde ik de achterste donderbus af, die, met schroot geladen, eene vreeselijke | |
[pagina 259]
| |
slachting in het vaartuig aanrichtte. Door het uitmuntende beleid van den mandoer met zijn stuurpagaai, kreeg ook de tweede prauw haar deel, ditmaal van stuurboord, en het schot uit de voorste donderbus, bediend door den bootsmansmaat, trof niet minder goed. Dit onthaal scheen de vijand van ons niet verwacht te hebben. Zij lieten de riemen hangen, alsof in eens hunne armen verlamd waren, terwijl er uit de vaartuigen een groot gekerm opsteeg. Een van de achterste prauwen, een groote kruisprauw, wilde ons nog den weg versperren, maar een nieuwe losbranding van de geweren aan bakboord en een schrootschot uit de achterste donderbus, waarbij ik ook nog mijne pistolen loste, deed hen afdeinzen. Nu namen de bootsmansmaat en ik ook een pagaai ter hand en vlogen wij met buitengewone snelheid voort. Wel kwamen de vijandelijke prauwen ons achterop, maar zij verloren te veel tijd met het overladen hunner dooden en gekwetsten in andere prauwen, om ons nog te kunnen inhalen, zoodat wij ze achtereenvolgend weder naar den wal zagen sturen en om den hoek van het land verdwijnen. Later heb ik vernomen, dat de beide aanvoerders van dit prauwen-eskader bij hunne tehuiskomst, wegens den noodlottigen afloop van het gevecht, door het opperhoofd der opstandelingen onthoofd werden. Dit opperhoofd was de beruchte Thomas Matulesia, een Amboinees van geboorte, omstreeks 34 jaar oud, rijzig van gestalte, met een vastberaden en ernstig uiterlijk. Onder het Engelsch bewind had hij bij de Inlandsche Militie gediend en was, naar men beweerde, niet ontbloot van militaire talenten. Bovendien een uitmuntend schutter en bedreven in het hanteeren van alle wapens. Hij had aan de bevolking grooten eerbied en ontzag weten in te boezemen. Zijne ondergeschikte hoofden durfden zich niet vermeten tegen zijne bevelen in verzet te komen of ze niet op te volgen. Hij eischte stipte gehoorzaamheid en was onverbiddelijk in 't straffen. In den namiddag van den 20sten Juli kwamen wij weder aan boord van het fregat. Naast de ‘Maria Reigersbergen’ lag ten anker het Engelsche scheepje ‘Dispatch,’ Kapitein Crossier, gehuurd door ons gouvernement en nu varende onder Hollandsche vlag. Gedurende mijne afwezigheid was de adelborst 1ste klasse Feldman | |
[pagina 260]
| |
naar den wal gegaan, om zich naar Saparoea te begeven, teneinde het antwoord van den Overste op een nieuwen brief der hoofden te brengen. Kort nadat ik aan boord terug was, kwam hij eveneens terug. Hij deelde den Overste mede dat de muitelingen te Saparoea, en vooral hun Hoofd Thomas Matulesia, volstrekt niet te vertrouwen waren en alles behalve van vredelievende gezindheid hadden doen blijken. Hij berichtte tevens, dat de Hoofden er niettemin op stonden met den Overste zelf te onderhandelen en zij daartoe spoedig aan het strand zouden verschijnen. Feldman was die dagen door hen schandelijk mishandeld, waarvan zijn bleek, ingevallen gelaat de duidelijke kenmerken droeg. Als Thomas Matulesia zich te slapen legde, moest Feldman, met koorden gebonden, naast hem liggen. Minder aangename grappen moest hij verduren; onder anderen legde de ruwe Matulesia herhaaldelijk zijn langen, scherpen klewang op den nek van den armen jongen, hem toeschreeuwende ‘kapot of niet kapot’. Zelfs had hij hem eens aan den staart van zijn paard gebonden en hem zoo op een langen rijtoer medegenomen. In zijn bloeddorstigheid had hij hem misschien wel vermoord, als Feldman niet op de gedachte gekomen was te vertellen, dat zijn vader predikant was. ‘Is jou vader dominé, dan moet je hem verzoeken hier te komen’, had Matulesia hem gezegd en Feldman was zoo verstandig geweest te beloven, dat hij zijn vader zoude vragen te Saparoea als christenleeraar op te treden. De loods Christiaansen, die nog steeds door de muitelingen werd achtergehouden, had het, volgens Feldman, hard te verduren. De ervaring van Feldman en de mijne van dien morgen met de prauwen gaven de duidelijkste bewijzen van de trouweloosheid der muitelingen. Toch besloot de Overste Groot aan hun verzoek te voldoen en met hen te confereeren, echter met de uiterste voorzorgsmaatregelen. Toen de Overste, de luitenant ter zee Ellinghuizen en de kapitein Crossier aan den wal gingen, werden alle schepen en vaartuigen gewapend gereed gehouden om, op het eerste teeken, tot ontzet der onzen naar den wal te kunnen gaan. Bij hunne aankomst op het strand, werden onze officieren naar eene soort van pandoppo geleid, waar zij ook den loods | |
[pagina 261]
| |
Christiaansen vonden. Volgens de schriftelijk gegeven belofte, waren de Inlanders ongewapend. Doch nauwelijks waren de Overste en zijne metgezellen gezeten, of van alle kanten kwamen eene menigte Inlanders opdringen, en nu allen gewapend met geweren en klewangs. Eenige Hoofden deden, in dreigende houding en met uitdagende blikken, scherpe vragen. Al zeer spoedig begrepen dan ook onze officieren, dat het zaak was zoo snel mogelijk te retireeren. Luitenant ter zee Ellinghuisen en kapitein Crossier namen den Overste onder den arm en gevolgd door Christiaansen, snelden zij eensklaps naar de sloep terug, waar zij zich als 't ware in lieten vallen. Hadden zij een oogenblik later de sloep bereikt, dan was het wellicht met hen gedaan geweest, want juist op dat moment verscheen Matulesia en, volgens zijne bevelen, moesten de Inlanders, zoodra hij zich vertoonde, op de onzen aanvallen en hen dood of levend aan hem overleveren. De loods Christiaansen was door den geleden angst en doorgestane mishandelingen geheel van streek en liep voortdurend, nu eens schreiende dan weer lachende, over het dek; wij hadden diep medelijden met den 67jarigen grijsaard. Daar nu aan de trouweloosheid der opstandelingen niet meer te twijfelen viel en hunne voorgewende vredelievendheid op uitstel en draaierij neerkwam, werden van de drie schepen de witte vlaggen neergehaald en alles tot het doen eener landing in gereedheid gebracht. Tegen den nacht werd er weder een gewapende orembaai met een officier uitgezonden, om te kruisen tusschen Saparoea en Ceram. Aan den wal scheen alles in onrust en in de weer, want 's nachts hoorde men onophoudelijk slaan op de zoogenaamde sagueertrom en blazen op schelphoorns. Den 22sten, des morgens te half vier, werd aangetreden en liet men het volk schaften. Om 5 uur kwam er nog een brief van Matulesia, waarin hij zeide wel wapenstilstand te verlangen maar geen vrede te kunnen maken. Op dit schoone epistel werd niet geantwoord en inmiddels aan boord alles in de grootste stilte tot de landing voorbereid. Om half zes vertrokken de sloepen van de drie schepen tegelijk van boord en men landde juist voor het centrum van de vier negorijen, die onmiddellijk bestormd werden. De landings- | |
[pagina 262]
| |
troepen drongen er in, overal brand stichtende, zoodat men weldra van den hoek van Hatawana een geweldigen vuurgloed zag. De vonkenregen werd door den wind over de schepen gedreven, zoodat wij genoodzaakt waren ze een paar kabellengten van den wal te verwijderen. Van het fregat, de korvet ‘Iris’ en het schip ‘Dispatch’ werd intusschen gestadig met het grof geschut gevuurd, tot dekking van het volk aan den wal en om de Inlanders te beletten in grooten getale op de onzen aan te dringen. Dit laatste was vooral van belang, daar de wolfskuilen voor onze landingstroepen zeer gevaarlijk waren. Een geheele colonne van ons volk stortte daarin en, zonder ons kruisvuur, hadden zij door de massa Inlanders overvallen en gemakkelijk afgemaakt kunnen worden. De verdediging der opstandelingen achter hinderlagen deed ons geen groote verliezen aan. Een marinier, Fr. Redelberg, en één Amboineesche vrijwilliger sneuvelden, twee Europeesche matrozen en één Amboineesche werden gekwetst. Om negen uur kwam de luitenant ter zee Ellinghuisen, die de landings-divisie gekommandeerd had, met zijne manschappen weder aan boord. Den volgenden dag, den 23sten, werd er door de jol van de ‘Iris’ een Inlander aan boord gebracht, die in den loop van den nacht met een kleine prauw van den wal was gekomen. Hij zeide thuis te behooren in een van de twee negorijen, gelegen binnen het retranchement van het fortje Haroekoe, die natuurlijk trouw aan het gouvernement waren gebleven. Hij beweerde door een toeval op Saparoea te zijn gevangen genomen en thans door den Radja van Nolot te zijn afgezonden, om den Overste Groot te verzoeken: ‘dat hij niet meer branden zou en met zijne schepen wegzeilen, dat hij, Radja van Nolot, dan beloofde met de vijf negorijen weder trouw te worden aan het Hollandsch gouvernement’. Deze boodschapper werd vooreerst in verzekerde bewaring genomen. In den namiddag werden eenige matrozen en Amboineezen naar den wal gezonden, om de nog staande gebouwen en overgebleven vaartuigen te verbranden. De gloed was zoo fel, dat wij niet alleen het fregat moesten verhalen, maar wegens het vallen der vonken natte zwabbers op de raas moesten leggen en in de marsen putsen met water tot blusschen moesten gereedhouden. De kerk en | |
[pagina 263]
| |
de woning van den Radja van Nolot werden ook een prooi der vlammen. Deze kleine brand-expeditie ging gepaard met een kruisvuur uit grof geschut uit onze schepen, ten einde den vijand af te houden. Aan onzen kant werden drie Amboineezen gewond. Den 25sten verzeilde het fregat van de hoek van Hatawana naar de kampong van de negorij Jhamahoe. Ook de korvet ‘Iris’ kwam daarvoor ten anker, terwijl de ‘Dispatch’ om de Oost kruisende was. Den 26sten vertrok de ‘Iris’ om de Zuid, teneinde het eiland Saparoea van dien kant te observeeren. Intusschen, ondanks de surveillance dier beide schepen en het kruisen van onze gewapende vaartuigen, schenen de Inlanders van Saparoea en van Ceram toch gemeenschap te kunnen onderhouden en de vijandelijke Alfoeren in massa te kunnen overkomen. Den 27sten ging ik met de kleine orembaai van boord om het rif van de negorij Ihamahoe op te nemen. Tot op een klein pistoolschot afstand van den wal kon het fregat naderen en een zeer voordeelige positie innemen om de negorij te beschieten, waartoe ik op die plaats een boei tot aanduiding legde. In den voormiddag van den 28sten kwam de korvet de ‘Iris’ van haren kruistocht om het eiland Saparoea ten anker. De Overste Pool verhaalde dat hij, met zijn schip op circa een mijl van het eiland Noesalaut genaderd zijnde, bezoek ontvangen had van eene prauw onder Hollandsche vlag, waarin zich de Patie van Noesalaut bevond, die hem kwam mededeelen, dat de bewoners der zeven negorijen van dat eiland het gouvernement getrouw waren en men eene vergadering van Radja's uit die negorijen gehouden had, waarin besloten was, dat hij, Patie, naar het schip de ‘Iris’ zou gaan om adsistentie te vragen tegen de oproerlingen en tegen het geweld van den kapitein Lucas (een andere benaming voor Thomas Matulesia), die zich als opperhoofd opgeworpen had en zoo de bevolking der eilanden en de Radja's ringeloorde, ofschoon zij, voor het meerendeel, het gouvernement in den grond van hun hart genegen waren. Ook verhaalde de Patie, dat de kanonnen op het fort Duurstede allen vernageld waren, dat de deuren van het fort met ijzeren bouten waren dichtgemaakt en de bodem er van, evenals de omtrek, vol voetangels en wolfskuilen was. | |
[pagina 264]
| |
Inmiddels had Overste Pool begrepen dien Patie vooreerst in arrest te moeten houden. Spoedig ook werden wij gewaar, dat er zich verraders bevonden onder de vrijwillige Amboineezen, die wij aan boord hadden, want een van hen trachtte den boodschapper van den Radja van Nolot te bevrijden, welke boodschapper zich ontpopt had in een slimmen en ondernemenden spion, die nu onder het halfdek in de boeien lag. Deze toeleg mislukte door de waakzaamheid van den schildwacht. Kort daarop wist deze spion toch te ontsnappen, waarschijnlijk met Amboineesche hulp. Ik had dien nacht de wacht en, leunende over de verschansing, keek ik uit naar het land, toen ik eensklaps een plof in het water hoorde, gevolgd door het alarm van den schildwacht. De gevangene was uit zijne boeien losgekomen en uit een der geschutpoorten aan bakboord in zee gesprongen. Ik sprong met eenige manschappen zoo vlug mogelijk in de, aan stuurboordzijde gelegen, kleine orembaai, maar daar wij naar bakboord moesten omroeien, had de vluchteling een voorsprong, bovendien was het stik donker, zoodat wij niets konden bespeuren. Wij roeiden zoo snel mogelijk naar het strand en bleven er voor kruisen om den vluchteling den weg af te snijden. Na een half uur kruisen begreep ik, dat hij nu óf ontsnapt óf door de haaien verscheurd zoude zijn en keerde naar boord terug. De Amboineezen werden van nu af wat scherper in het oog gehouden. Den dag daarop moesten wij twee lijken overboord zetten, van den matroos J. van Teylingen en een Amboineesch matroos, die aan hun bekomen wonden overleden waren. Volgens den Chirurgijn-Majoor zagen de schotwonden er zeer leelijk en gevaarlijk uit, daar de Inlanders als schiettuig gebruikten zoogenaamde bonken, muntstukken van twee stuivers. Deze bonken waren slechts stukjes of staafjes Japansch koper met den twee-stuiversstempel er op. Den 30sten Juli ontving de Overste Pool bevel van onzen Kommandant Groot om met de ‘Iris’ naar Amboina te stevenen en eenigen tijd te kruisen in de Banda Zee, ten einde den toevoer van wapenen en amunitie van de Zuidelijke eilanden, zooals Flores en Soembawa, te verhinderen. Ik kreeg order aan boord van de ‘Iris’ te embarkeeren, naar Amboina mede te gaan en aldaar bij het gouvernement | |
[pagina 265]
| |
aan te vragen twee veldstukken en andere krijgsbehoeften, benoodigd voor het voortzetten der expeditie, dit alles te laden in een voor dat doel te huren vaartuig en daarmede te zeilen naar de baai van Saparoea, waarheen zich inmiddels het fregat zoude begeven om zich meester te maken van het Fort Duurstede. De korvet de ‘Iris’ maakte in de ‘platvoet’ klarigheid om onder zeil te gaan, doch toen wij met zonsondergang bij den hoek van Hoelalioe, aan de Haroekoesche kust, het schip ‘Dispatch’ ontwaarden, gaf de Overste Groot order dat de ‘Iris’ ten anker moest blijven, totdat men zekerheid had of de ‘Dispatch’, die te Haroekoe was aan geweest, ook eenige tijding of brieven medebracht, waarop het gouvernement te Amboina antwoord moest hebben. Dit was echter niet zoo, zoodat den 31sten Juli de ‘Iris’ vertrok. Hoewel ik mij, dadelijk na mijn aankomst te Amboina, van mijne missie gekweten had, duurde het tot den 6den Augustus vóór het gehuurde schip de ‘Anna Maria’, met de gevraagde oorlogsbehoeften, de baai van Amboina verliet. Den vorigen dag was de ‘Dispatch’ binnengeloopen en bracht de tijding, dat het Fort Duurstede genomen was. Met dit schip, waarin het resteerende van de munitie geladen werd, vertrok ik den 7den Augustus weder naar de baai van Saparoea. Te Haroekoe moest ik eenige krijgsbehoeften en levensmiddelen afgeven en van het daar liggende gehuurde Engelsche transportschip twee kanonnen met hunne caissons overnemen. Den 13den Augustus was ik weder op de ‘Maria Reigersbergen’, waar ik de volgende bizonderheden van de bestorming van het fort Duurstede vernam. Den 2den Augustus, nadat de ‘Maria Reigersbergen’ en de ‘Dispatch’ in de baai van Saparoea geankerd waren, had men alles tot eenen aanval voor den volgenden dag gereed gemaakt. Den luitenant ter zee Ellinghuizen was het bevel over de landingsdivisie opgedragen geworden en hem daarbij toegevoegd de luitenants ter zee 2de klasse Cochius en Coops. Om half vijf in den morgen van den 3den Augustus begon men van beide schepen met het grof geschut te vuren, de landingsdivisie roeide in de sloepen naar den wal, bestormde het fort en heesch er om half zes de Hollandsche vlag op. Het fregat hield inmiddels het kanonvuur gaande en zond de barkas naar de ‘Dispatch’, om van dit schip af te | |
[pagina 266]
| |
halen en naar den wal te brengen vier zesponders, vier draaibussen en een paar donderbussen, die in het fort gebracht werden. Het fregat zond nog een zesponder naar het fort. Om 7 uur deed men reeds van uit het fort schoten met die vuurmonden, maar, daar de vijand aan het retireeren was en zich niet meer vertoonde, hield men met vuren op. Intusschen was de landingsdivisie bezig, zooveel doenlijk, alle omliggende gebouwen te verbranden, waardoor behalve de kampong van Saparoea, het Residentiehuis, het magazijn en eenige prauwen eene prooi der vlammen werden. Onder deze vaartuigen bevond zich ook de groote orembaai van den heer Van den Berg, welk vaartuig, naar men beweerde, de directe aanleiding tot den opstand was geweest, daar de heer Van den Berg dit aan hem nieuw afgeleverde vaartuig niet naar den eisch had willen betalen. Bij het bestormen van het fort had men weinig weerstand ontmoet, alleen bij het verbranden der gebouwen sneuvelden een paar van ons volk. Men vond in het fort vernagelde stukken van verschillend kaliber en een menigte kogels. Op verschillende plaatsen vond men sporen van den moord, die er had plaats gehad. Bloed tegen de wanden en op den bodem, doorstoken en bebloede kleedingstukken, o.a. de bebloede kornetmuts van de Hollandsche dienstbode en kindersokjes, waarin de afgehakte voetjes nog staken. Ook vond men nog een briefje van de hand des heeren Van den Berg, van den volgenden inhoud: ‘Sergeant, Kom spoedig cito met 12 man met scherp geladen om mij te verlossen. Alles is in oproer.’ (w.g.) van den Berg, Resident. Gedurende den dag der inneming van het fort had men het zooveel mogelijk in staat van tegenweer gebracht en het noodige gedaan voor de rust en de voeding van de bezetting, die natuurlijk van alles, tot zelfs van drinkwater moest voorzien worden. Het fregat had men nu ook moeten gereed maken tegen een aanval van vijandelijke vaartuigen want, nu het grootste gedeelte van de equipage, het korps mariniers en de Amboineesche vrijwilligers als bezetting in het fort lagen, bleven er maar weinig verdedigers aan boord over. Niemand, tot zelfs de kommandant niet, verliet dan ook een oogenblik het dek, aan naar kooi gaan viel niet te denken, op het dek liggende moest men zijn nachtrust nemen en tevens | |
[pagina 267]
| |
gereed zijn om, op het geringste alarm van de schildwachten, hetzij van het fort of van boord, naar de wapens te grijpen en de batterij te bedienen. Met het fort waren de noodige alarmseinen vastgesteld. Lantaarns waren aan de bezetting mede gegeven om die te plaatsen op de uithoeken van het fort, opdat men van boord, buiten dat licht om, op den naderenden vijand zou kunnen vuren. Met zonsondergang was de ‘Dispatch’ naar Amboina onder zeil gegaan en had daar, zooals ik boven reeds melde, de tijding van de inneming van het fort gebracht. Tot den 7den was er intusschen niets bijzonders voorgevallen. Wel vertoonden zich, van tijd tot tijd, vijanden in groot aantal en losten van uit hunne hinderlagen geweerschoten op de bezetting, maar het kanonvuur van het fort of van het fregat deed hen spoedig afdeinzen en zich schuil houden. Bij dit schuil houden bleven zij inmiddels de onzen nauwkeurig gadeslaan, waarvan ons den 7den een treurig bewijs geleverd werd. De luitenant ter zee 2de klasse F.H. van Guericke, die, na het nemen van het fort, dagelijks met een gedeelte manschappen naar den wal ging om den bij het fort zich bevindenden waterput op te ruimen en weder bruikbaar te maken, werd, daarmede bezig zijnde, uit een hinderlaag door den vijand beschoten, waarbij de kwartiermeester Nielsen gewond werd. Van Guericke, hierover in toorn ontstoken, liep met het geweer in de hand, - alle officieren en adelborsten waren gedurende den oorlog behalve met de sabel ook met een geweer gewapend - en gevolgd door slechts één matroos in de richting uit welke de schoten gevallen waren, maar ontving al spoedig een schot, dat hem ter aarde deed storten. Hij werd daarop besprongen door een aantal met klewangs gewapende Inlanders. De matroos kon tegen de overmacht niets uitrichten en moest een goed heenkomen zoeken, om niet zelf in de handen der vijanden te vallen. Op het hulpgeschreeuw van dien matroos, rukte de luitenant ter zee 2de klasse Cochius met eenige manschappen uit het fort, maar men vond slechts het hoofdlooze lijk van den ongelukkigen Officier. Bij mijn aankomst op het fregat werd ik zeer getroffen door het verhaal van deze ongelukkige gebeurtenis, want van Guericke behoorde tot mijne beste vrienden. | |
[pagina 268]
| |
De victualie en krijgsbehoeften voor de ‘Maria Reigersbergen’ en het fort Duurstede, die ik met de ‘Dispatch’ had aangebracht, werden nog dienzelfden dag ontscheept, daar de Overste verlangde dat het schip den volgenden dag weder met depêches naar Amboina zoude zeilen. Mij werd last gegeven Kapitein Crossier met de barkas behulpzaam te zijn en te zorgen dat zijn schip zoo spoedig mogelijk in zee kwam. Reeds vroeg in den morgen kwam de ‘Dispatch’ buiten de baai, doch daar er finale windstilte bleef heerschen, werd het schip door den stroom naar den hoek van Booi gezet en met kracht naar het eiland Molana gedreven. De barkas kwam toen geducht te stade, want zonder haar assistentie zou de ‘Dispatch’ op het uitstekende rif van dat eiland zijn gevallen. Door het manoeuvreeren met het schip, was ik met de barkas zoover om de kust in zee geraakt, dat ik van die gelegenheid wilde gebruik maken tot het omvaren van het eiland Molana, in de hoop tevens, dat ik tusschen dat eiland en de kust van Saparoea minder stroom zou ontmoeten om weder de baai te kunnen bereiken. Na dus het eiland Molana aan de westkust te zijn langs gevaren, besloot ik te gelijkertijd verkenning te nemen van de baai van Porto en Haria en roeide met de barkas tot voor de monding van die baai. Verder dan eene verkenning kon ik niet gaan, want ik had geen order om die baai te bezoeken en het binnenvaren er van was ook niet geraden, daar de vijand, in massa zichtbaar, gereed stond mij aan te vallen en prauwen aan den wal werden klaar gemaakt, terwijl mijn vaartuig ongewapend en mijne manschappen zonder geweren waren. Deze vluchtige verkenning van de baai van Porto en Haria is mij later van pas gekomen, toen de ‘Maria Reigersbergen’ er binnen geloodst moest worden. In den omtrek van de baai van Saparoea bleef de vijand inmiddels niet rustig, doch maakte het ons vrij lastig, daar wij geen communicatie met het fort konden houden, zonder eerst met eenige kanonschoten het strand aan beide zijden van het fort te hebben schoongeveegd. Het aanvoeren van de benoodigdheden voor de bezetting van Duurstede werd door een en ander vertraagd en bemoeilijkt en verscheidene onzer manschappen moesten het met hun leven boeten o.a. de matroos Adam Loeff. | |
[pagina 269]
| |
Den 24sten Augustus kreeg ik op nieuw bevel om depêches te brengen en mededeelingen te gaan doen aan het Gouvernement te Amboina en mij daartoe in te schepen aan boord van de brik ‘Anna Maria’, die levensmiddelen voor het fort en het fregat aangebracht had. Tijdens mijn oponthoud te Amboina kwam daar de baai binnen het Noord-Amerikaansche schip ‘Lady Paterson’ met troepen voor de Molukken aan boord en tevens met de tijding, dat er meerdere troepen van Batavia en ook de Schout-bij-Nacht Buyskes in aantocht waren. Deze laatste tijding moet op den Kolonel Sloterdijk, kommandant van het linieschip ‘Nassau’ en, zooals ik in den aanvang gezegd heb, na den dood van Kolonel Dietz bevelhebber der navale macht in de wateren der Molukken, zoo'n ongunstigen indruk gemaakt hebben, dat hij, volgens zijne Officieren, van af dat oogenblik zeer afgetrokken en in zich zelf gekeerd scheen. Toen ik hem vóór mijn terugkeer naar Saparoea een bezoek bracht, om hem te vragen of er nog iets van zijne orders was, trof mij zijn bleek en somber voorkomen. Eenige dagen na mijn vertrek kwam het linieschip de ‘Prins Frederik,’ met den Schout-bij-Nacht Buyskes aan boord, de baai van Amboina binnen, maar even te voren had de ongelukkige Kolonel Sloterdijk zich door een pistoolschot het leven benomen. Hierdoor verloor de Marine een Hoofdofficier sans reproche, edel en goed, geacht en bemind door zijne meerderen, zoowel als door zijne minderen. Wat had hem tot zoo'n daad van vertwijfeling en moedeloosheid gebracht? Uit zijne nagelaten papieren vernam men het antwoord. Hij scheen zich zelf schuldig te achten aan het vele bloed, vergoten bij de ongelukkige expeditie onder den Majoor Beetjes. Hij verweet zich, die expeditie niet met de vereischte scherpzinnigheid te hebben ingeleid en de oorzaak te zijn dat er zoovele offers onnoodig gevallen waren. Dit verwijt te moeten hooren uit den mond van zijn chef, den Schout-bij-Nacht, had hem tot dien wanhoopsdaad gebracht. Een ieder betreurde dien nauwgezetten, kundigen en uiterst beschaafden Zee-officier.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 270]
| |
Op de terugvaart naar de baai van Saparoea zagen wij 6 groote vijandelijke jonken met vlaggen vóór en achterop. Wij gisten, dat die van het fort Loehoe, op de Ceramsche kust gelegen, kwamen. Ook dit fort was door de opstandelingen overweldigd, die daarbij een Sergeant en 13 Europeesche soldaten vermoord hadden. Het kwam ons voor dat die vijandelijke jonken koers zetten naar Haroekoe, maar daar zij ruim een mijl te loefwaart van ons waren, konden wij ze met het geschut van de ‘Dispatch’, op welk schip ik terugkeerde, niet benadeelen. Den 3den September was ik weder aan boord van de ‘Maria Reigersbergen’. Daar vernam ik dat het fort Duurstede den 29sten Augustus een ernstigen aanval had doorstaan die, hoewel de vijand met groot verlies was teruggeslagen, ons het leven kostte van drie onzer beste matrozen, o.a. de matrozen H.B. Brinkamp en J. Bakker, terwijl een Amboineesche Korporaal ernstig gewond werd. De troepen, die, gelijk met mij, de ‘Dispatch’ van Amboina had aangebracht, werden nog dienzelfden dag gedebarkeerd en geleid naar het fort Duurstede. Over dit fort zou voortaan nu bevel voeren de Kapitein der Infanterie Lisnet. Daar deze echter geen Officier der Artillerie was en evenmin kanonniers had, werd aan mij het bevel over de batterij opgedragen en onder mijne orders van het fregat gedetacheerd twee onderofficieren en 25 matrozen, om als Artilleristen dienst te doen. De bewapening van het fort, wat de Artillerie betreft, bestond toen uit een 25-tal vuurmonden, alles door elkaar genomen. Gedurende het binnenrukken in het fort van deze troepen en het aftrekken der daarin gelegen hebbende manschappen, onder de bevelen van de luitenants-ter-zee Ellinghuizen, Cochius en Coops en den adelborst 1ste klasse Feldman, beschoten de vijanden ons aanhoudend, niettegenstaande het fregat van tijd tot tijd eenige kanonschoten in hun richting loste, waarom | |
[pagina 271]
| |
ik besloot nog vóór het invallen van de duisternis eene verkenning om het fort te doen, waarbij wij tot eene schermutseling met den vijand kwamen en hem voor 't oogenblik van achter zijne bentings verjoegen, met verlies van eenige dooden. De naderende duisternis deed ons naar het fort terugkeeren, om op de borstwering bij de stukken te bivakkeeren, want de vijand scheen overmoedig in zijne voornemens te zijn. Den volgenden morgen, 4 September, met zonsopgang begaf ik mij met eenige Amboineesche vrijwilligers buiten het fort om den toestand van het afgebrande Residentiehuis op te nemen. Ik liet eenige ronde kijkgaten in de muren hakken, waarbij ik een schildwacht stelde om den vijand te observeeren. Uit deze schietgaten werd menig oproerling nedergeschoten, bij het heen en weer loopen tusschen hunne kampongs en hunne hinderlagen. Wij lieten echter de voorposten, bij de kijkgaten in de muren van het Residentiehuis geplaatst, des nachts binnen het fort rukken. Dienzelfden ochtend begon ik mijne artillerie-matrozen te oefenen in het omgaan met de beide binnen het fort gebrachte veldstukjes en, aleer er een uur verstreken was, waren zij er voldoende in bedreven. Nu stelde ik den kommandant, Kapitein Lisnet, voor om dadelijk na het middageten van het volk met die twee veldstukjes een uitval te doen, daar de vijand niet zou verwachten, dat wij nog heden daarmede zouden komen opdagen, maar de Kapitein was niet zoo gemakkelijk hiertoe te bewegen. Ten slotte gaf hij toe, dat ik den uitval zou ondernemen en tevens gaf hij bevel, dat de Amboineesche vrijwilligers aan den uitval zouden deelnemen om als tirailleurs te ageeren, en dat zij brandstoffen, bijlen en zagen met zich zouden medevoeren tot het opruimen van alles wat in den omtrek van het fort hinderlijk kon zijn voor het zien naderen van den vijand. Toen alles gereed was, rukten wij het fort uit en avanceerden naar den kant, waar zich de zware benting bevond, achter welke de muitelingen hadden postgevat. Het rechtsche veldstuk liet ik op de flank aanrukken, wat zoo snel in zijn werk ging, dat het kanonvuur de achterzijde van de benting bestreek, voordat de vijand den tijd had daar langs heen te vluchten. De eerste schoten met schroot uit dat veldstuk | |
[pagina 272]
| |
brachten dan ook eene geweldige slachting onder hen te weeg, Toen rukten wij voort tot op het punt, waar de groote weg de laan kruist, aan welker uiteinde het grafmonument van een Engelsch Kapitein staat. Op dit kruispunt liet ik een der beide veldstukken post vatten tot het observeeren van den vijand en om te beletten dat die, terwijl wij voorwaarts drongen, ons in den rug viel. Het linksche stuk namen wij mede voorwaarts op den weg naar Porto en Haria. De Amboineezen tirailleerdèn voor ons uit, alles op hun weg vernielende. De ‘Maria Reigersbergen’, die van onzen uitval kennis had gekregen, deed inmiddels het grof geschut spelen in de richting langs de westkust van het fort Duurstede, doch onze veldtocht met die twee veldstukjes ging met zoo'n snelheid voort, dat wij kans liepen voor de kanonkogels van het fregat te moeten retireeren, indien men daar aan boord niet bijtijds gemerkt had, dat wij ons reeds bevonden dáár, waar kort te voren de vijand geweest was en begrepen had, dat men het vuren moest staken. Nadat wij zooveel mogelijk ruimte gemaakt hadden door om te hakken en te vernielen al wat de belegeraars van het fort van nut kon zijn, en de vijand zich nergens meer vertoonde, gaf ik bevel om naar het fort terug te trekken. Doch de Amboineezen waren door den voorspoed op dezen tocht zoo opgewonden, dat zij mij als 't ware baden om verder voort te rukken. Ik was dus genoodzaakt den sergeant, hunnen aanvoerder, te zeggen dat ik daarvan thans moest afzien, omdat de munitie, die in een lederen zak medegevoerd werd, verschoten was. De sergeant, dit vernemende, begreep dat van een verder voortrukken nu geen sprake kon zijn. Hij liet zijne manschappen retireeren, hun tevens toeroepende ‘obat passang soeda abis’ (de munitie is verschoten). Deze woorden werden in het bosch door de Amboineezen elkander toegeroepen en natuurlijk ook verstaan door den vijand. In de eerste oogenblikken had ik op die onvoorzichtig geuite woorden geen acht geslagen en, terwijl wij met de veldstukken terug trokken, niet dadelijk opgemerkt, dat de vijand zich verzameld had en ons achterop trok. Wij hadden het bruggetje, dat wij met onzen krijgsmacht waren overgetrokken toen nog een goed eind voor ons, zoodat, had de vijand zijne operatie met meer stilte verricht, hij ons misschien had kunnen overrompelen; doch zijn krijgsgeschreeuw | |
[pagina 273]
| |
waarschuwde ons bij tijds. Ik had nog een paar schoten schroot voor het eene veldstuk, zoodat ik eensklaps aan mijn volk bevel gaf op nieuw op den vijand los te stormen. In woeste vaart renden wij op de muitelingen toe, die daardoor misschien meenden, dat zij door bovengemeld geroep misleid waren geworden, ten minste zij namen in verwarring de vlucht. Wij zonden hen nog twee schoten schroot na, maar toen was het ook zaak voor ons om terug te trekken, want nog slechts één schot kruit bevond zich in den lederen zak. Ik had, volgens den mij gegeven last, zoo ver mogelijk van het fort bamboezen palen doen opstellen, waaraan brieven van den Overste Groot aan de bevolking van Saperoea gehecht waren. In die brieven vermaande hij de Inlanders tot inkeer te komen, indien zij niet al hunne bezittingen, huizen en vaartuigen verbrand en vernield wilden zien. Diegene, die het opperhoofd Thomas Matulesia uitleverde, zou duizend ropijen ontvangen en die een Hoofd van minderen rang uitleverde vijfhonderd. Het is wel te bejammeren, dat deze proclamaties zoo weinig invloed op de muitzieke bevolking hadden, want het was een bedroevend gezicht die mooie Kampongs met have en goed te zien verbranden en vernielen. Vrouwen en kinderen, van woning beroofd, zwierven in de bosschen rond en het nachtelijk gehuil der honden, die 's avonds naar de verbrande Kampongs terugkeerden, verkondigde het gruwelijke van den oorlog. Des morgens van den 5den September begonnen wij de muren van het verbrande Residentiehuis af te breken, waarmede wij een hinderlijke belemmering wegruimden om den vijand op grooter afstand te kunnen gadeslaan. Bij deze verrichtingen werden er van weerskanten eenige geweerschoten gewisseld, waarbij twee der muitelingen gedood werden. In den achtermiddag vertoonde zich een massa vijanden met hunnen aanvoerder aan het hoofd, denzelfde dien wij gisteren bij onzen uitval gezien hadden. Hij had een rooden rok aan, epauletten op de schouders en was gewapend met een sleepsabel. Bij de schermutseling, die weder plaats greep, hielden de Amboineezen van een der voorposten een mondgesprek met den vijand. Een der Amboineezen had namelijk een broeder bij de muitelingen. Deze vermaande onzen Amboinees bij hem te komen. Onze Amboinees weigerde, maar waar- | |
[pagina 274]
| |
schijnlijk aangetrokken door de banden des bloeds, naderden de beide broeders elkander toch meer en meer, zoodat onze Amboinees, eer hij het zelf wist, naast zijn broeder stond en omringd was door een menigte oproerlingen, gewapend met geweer en klewang. Onze Amboinees smeekte zijn broeder tot inkeer te komen, doch deze zeide zijnen eed getrouw te moeten blijven, maar gaf deze verklaring met tranen in de oogen. Intusschen vroegen de andere muitelingen onzen Amboinees: ‘Zullen wij u nu den kop afslaan?’ - ‘Doe zooals gij wilt, maar welke voldoening zal u dit geven?’ was zijn antwoord. Inmiddels hadden gedurende het gesprek der beide broeders onze voorposten voortdurend de muiters gewenkt om tot hen over te komen, doch deze schenen niet den minsten lust daartoe te hebben. Met uitdagenden trots weigerden zij te komen. Vóór dat onze Amboinees zijnen broeder verliet, gaf hij hem zijn hoed tot geschenk, welk bewijs van broederliefde ik hem vergoedde door hem een van mijne hoeden te geven. Toen ik den 6den September als naar gewoonte een verkenning in de omstreken van het fort deed, vonden mijne matrozen in de verbrande huizen drie zakken en een kist met kopergeld ter waarde van 500 ropijen. Ik liet dit geld den kommandant van het fort ter hand stellen. Ook vonden wij bij die gelegenheid een lijk zonder hoofd, slechts even onder het zand verborgen. Naar de kleeding te oordeelen, was 't het afschuwelijk verminkte lijk van Mevrouw van den Berg. Wij begroeven het nu behoorlijk. Gelijk ik gezegd heb, was de geheele bezetting van het fort des nachts achter de borstwering in de open lucht gelegerd. Kapitein Lisnet, mijn persoon en de adelborst van Nuys, mij dien dag tot assistentie toegevoegd, sliepen op eene beweeglijke bali-bali. Wij hielden de sabel om, de patroontasch aan en het geladen geweer bij de hand, en gelukkig voor ons, want 's nachts om half twaalf van dien zelfden 6den September werden wij door een helsch rumoer gewekt. De vijand had, door de duisternis begunstigd, ongemerkt tot dicht onder de muren van het fort weten te sluipen en de borstwering beklommen. Er ontstond een woedend gevecht. Toen onze geweren afgeschoten waren, hadden wij geen tijd meer tot laden, maar moesten ons met sabel en bajonet | |
[pagina 275]
| |
verdedigen. Ten slotte werden de muitelingen toch teruggeworpen, en daar wij dadelijk lantaarns op de hoeken van het fort hadden geplaatst en vuurpijlen hadden afgeschoten als alarmsein voor het fregat, verhaastten eenige goed gerichte kogels, aan beide kanten van het fort, door de ‘Maria Reigersbergen’ afgezondeu, 's vijands terugtocht. Wij hadden hieruit weder geleerd, dat wij niet genoeg op onze hoede konden zijn. Den dag na dezen aanval brachten wij alle leege flesschen, van boord zoowel als van het fort, bij elkaar, sloegen ze stuk en verspreidden die stukken om de borstwering, ten einde als voetangels dienst te doen. 's Middags kwam Kapitein Crossier van de ‘Dispatch’, die met zijn schip dien morgen ter reede van Saparoea was aangekomen, mij opzoeken. Hij vertelde, dat de negorij Akoon ook in opstand was, dat de inlanders hun eigen Pati, die, zooals wij gezien hebben, trouw was gebleven aan het gouvernement, hadden willen vermoorden en zijne woning hadden vernield. Overigens hadden dien dag de gewone schermutselingen plaats. De vijand beschoot ons voortdurend en het was niet geraden het hoofd boven de borstwering te steken. Twee mijner flinkste matrozen, die het gewaagd hadden over de borstwering naar den vijand uit te zien, betaalden deze onvoorzichtigheid met hun leven. Den 10den September kwam de brik ‘Anna Maria’ van Amboina ter reede van Saparoea, medebrengende den Luitenant der Artillerie Kesseler, om als kommandant der Artillerie in het fort te fungeeren, 76 man Europeesche artilleristen en Javaansche infanteristen met een dertigtal vrouwen en kinderen, zonder welke de Javaansche soldaten hun land ongaarne verlaten, benevens twee veldstukken met hunne voorwagens en munitie. De Luitenant Kesseler kwam mij dienzelfden dag aflossen, zoodat ik 's avonds om zes uur weder aan boord van de ‘Maria Reigersbergen’ was. In het fort bevonden zich thans aan Officieren, een Kapitein en twee Luitenants van de Infanterie en een Luitenant van de Artillerie. Ik zou te wijdloopig worden indien ik de voorvallen en schermutselingen zoowel aan boord als in het fort, van elken dag ging verhalen. Er kwamen zoo langzamerhand vele ge- | |
[pagina 276]
| |
kwetsten, die onder de leiding van den 3den chirurgijn Winkelhoek naar Amboina werden vervoerd. Met een paar woorden wil ik nog mededeelen, dat er op den 17den September uit het fort 30 Amboineezen op sluippatrouille werden uitgezonden, zonder dat men de Javaansche soldaten op de borstwering hiervan verwittigd had. De Javanen, die de Amboinezen buiten het fort zagen rondsluipen, hielden ze voor vijanden en vuurden op hen. De Amboineezen vuurden terug. Door dit misverstand kreeg men nog een paar gewonden. De door den Overste Groot en den Kapitein Lisnet onder de vijanden verspreide proclamaties, vond men in één bundel aan een bamboestaak hangen, in het gezicht van het fort, ten bewijze dat de opstandelingen met onze vermaningen den spot dreven. Den 21sten had er een groote uitval van de bezetting van het fort plaats met 130 man en drie veldstukken, onder medewerking van het fregat. De uitslag er van was echter niet gunstig en er waren zooveel gewonden, dat de chirurgijn Wichers om geneeskundige hulp en kruiken azijn naar het fort praaide. Van tijd tot tijd vertoonden zich ook vijandelijke vaartuigen aan den mond van de baai, op welke dan jacht werd gemaakt met de barkas of de gewapende orembaai. Zoo had ik op den 4den October eene gelukkige ontmoeting op den hoek Oma bij de negorij Siri-Sori. Den 25sten October kwam Z.M. linieschip ‘Admiraal Evertsen’, gekommandeerd door den Kapitein-luitenant ter zee Verhuell, in de baai van Saparoea ten anker. Ons getal vrijwillige Amboineezen werd hierdoor op vijftig gebracht, namelijk één sergeant-majoor, twee sergeanten, vier korporaals en 43 fuseliers, over welke macht de Overste Groot mij tot kommandant benoemde, terwijl de Adelborst 2de klasse T.v. Muller daarbij ingedeeld werd als luitenant. Den 25sten deed ik met mijn troepje eene verkenning in den omtrek van het fort. Kapitein Lisnet had mij den Luitenant der Infanterie Frisschart met eenige manschappen toegevoegd. Den 29sten 's morgens kwam er een Amboineesche kruis-orembaai, onder Hollandsche vlag, de baai binnen zeilen en bij het fort Duurstede ten anker. Aan boord bevond zich de Radja van Batoemera en een Europeesch soldaat, die depeches van den Schout-bij-Nacht Buyskes aan Overste Groot bracht. Des avonds te half negen vertrok de Overste | |
[pagina 277]
| |
met gemelde orembaai naar het fort Zeelandia te Haroekoe, om aldaar eene conferentie met den Schout-bij-Nacht te houden. Den 2den November kwam Z.M. linieschip ‘Nassau’ in de baai, sedert den dood van den ongelukkigen kapitein ter zee Sloterdijk gekommandeerd door den luitenant ter zee 1ste klasse Van Rhijn. Den 4den November kwam de Overste Groot, aan boord van de koloniale korvet ‘Zwaluw’, terug. Dien nacht voelden wij op alle schepen, die nu in de baai lagen, een hevige zeebeving. Ieder vloog zijn kooi uit en stormde naar het dek. Het was alsof men met zware vaten over de dekken rolde en de hofmeestersbel in de kajuit begon te rinkinken. Tegelijkertijd had er eene aardbeving plaats, waarvan de sporen in de muren van het fort duidelijk zichtbaar waren. De Schout-bij-Nacht Buyskes was met Z.M. schip ‘Prins Frederik’ van Batavia, zeilende door de straat van Makassar, naar Ternate gestevend en had daar aan den Sultan van Ternate en aan dien van Tidore assistentie tegen de opstandelingen van de Saparoea-eilanden gevraagd. De beide Sultans hadden ieder 50 gewapende corra-corra's met hulptroepen ter beschikking van het Hollandsche gouvernement gesteld. Deze corra-corra's kwamen nu bij gedeelten opdagen, zoowel in de baai van Saparoea, als in den omtrek van het eiland Haroekoe. Deze vaartuigen hadden, behalve hunne zeilen, aan stuur- en bakboord twee boven-elkander zittende rijen roeiers en konden zich uiterst snel bewegen. Het was een vreemde en belangwekkende vertooning die bijna geheel naakte inlanders hunne krachten te zien inspannen bij het voortroeien hunner vaartuigen, onder krijgsgezang en gegil en het slaan op de tifa-tifa, een soort van langwerpige trom. Tevens stonden hunne voorvechters boven op het vaartuig te dansen, onder het maken van de potsierlijkste bewegingen. Deze voorvechters waren ook kenbaar aan hun zonderling kostuum, waarmede zij, nu zij ten oorlog gingen, uitgedost waren. Den 6den November vertrok de ‘Maria Reigersbergen’ uit de baai van Saparoea met bestemming naar de baai van Porto en Haria, ter Westkust van Saparoea. Toen kwam mijne ondervinding en kennis van het vaarwater tusschen de eilanden Haroekoe en Saparoea mij te pas en ik durfde nu | |
[pagina 278]
| |
op mij te nemen het fregat in de straat van Haroekoe en de baai van Porto en Haria binnen te loodsen. Toen ons schip den mond der baai naderde, vertoonden zich aan alle kanten vijandig gezinde inlanders, doch een kanonschot deed hen de vlucht nemen. Des avonds om zeven uur van den 7den November lag het schip met een zwaar werpanker vertuid, op niet meer dan een pistoolschot afstand van den wal, voor de negorijen Porto en Haria. Wij zagen dien dag veel rook opgaan aan den Zuidwal van Haroekoe. Later vernamen wij dat de negorij Aboro door twee sloepen van Z.M. Linieschip ‘Prins Frederik’ en vier Ternataansche corra-corra's was aangevallen en in de asch gelegd. Dien zelfden avond kwamen uit zee acht Ternataansche corra-corra's om ons schip ten anker. Den volgenden dag, 8 November vroegtijdig, werd er eene landing gedaan, tot het omverwerpen van bentings en vernielen van huizen, door de 1ste en 2de divisie matrozen en mariniers, het korps Amboineezen en het Ternataansche krijgsvolk, waarbij twee matrozen en een marinier gekwetst werden, zoo mede een Ternataansch hoofd, die kort daarop aan zijne wonden overleed. In den loop van den morgen kwamen de Kapitein-luitenant Jacobson, van de Koloniale Marine en tevens Chef van het Loodswezen in Ned. O.-Indië, en de Majoor der Infanterie Meijer aan boord, aan wien van dit oogenblik af het bevel over alle krijgsverrichtingen te land op de eilanden was gegeven. Vervolgens zagen wij successievelijk binnen komen nog eenige Ternataansche corra-corra's, eenige Amboineesche kruis-orembaais, met Europeesche en Javaansche soldaten, en twee gewapende sloepen van Z.M. linieschip ‘Prins Frederik’, onder bevel van den Luitenant ter zee 2de klasse B. 't Hooft, aan wien de Adelborsten 1ste klasse J.W. Droop en D.G. Muller waren toegevoegd. Deze twee gewapende sloepen hadden ook deelgenomen aan de reeds besproken krijgsverrichtingen tegen het eiland Haroekoe en aan die ter Westen Noordkust van Hitoe, die vrij vreedzaam afliepen, daar de opstandelingen zich spoedig overgaven. Den 9den November, zeer vroeg in den ochtend, waren tot eene landing gereed Majoor Meijer met zijne Kapiteins Geselschap en Krieger en hunne gewapende Jagers, de landingsdivisie van de ‘Maria Reigersbergen’, het korps Amboi- | |
[pagina 279]
| |
neezen, Luitenant Kesseler met zijne Artilleristen, uit het fort overgekomen, en de luitenant ter zee 2de klasse B. 't Hooft met zijn detachement matrozen en mariniers. Tevens moest het krijgsvolk van de Ternataansche corra-corra's zich gereed houden om te landen. Toen nu alle vaartuigen met de landingstroepen bezet waren, begon het fregat met zijn kanonvuur de omstreken van vijanden schoon te vegen. Daarop vertrok Majoor Meyer met zijn krijgsmacht naar den wal en trok met zijn jagers en de Amboineezen het bosch in en den weg op naar de hoofdplaats Saparoea; de matrozen, mariniers en Ternataansche Halifoeren volgden. Van Saparoea uit zou eene krijgsmacht hun tegemoet komen. De linieschepen ‘Admiraal Evertsen’ en ‘Nassau’, in de baai van Saparoea gelegen, hadden met het fregat signalen bepaald, om elkaar bekend te maken met het oogenblik van het aan land gaan der troepen. Om 11 uur kwamen de luitenant ter zee B. 't Hooft en de adelborst Gregory met hun detachement weder aan boord terug. Zij verhaalden ons dat de geheele krijgsmacht onder den Majoor Meyer zonder eenige ontmoeting gearriveerd was tot de negorij Tiouw. Daar was men echter op hardnekkige tegenstand gestuit. Onverdroten hadden echter de onzen de vijandelijke borstweringen beklommen en zich van de negorij meester gemaakt, die onmiddellijk in de asch was gelegd. Inmiddels was Kapitein Lisnet met zijne manschappen en de landingsdivisie van de ‘Evertsen’ uit het fort Duurstede gerukt en attakeerde den vijand van dien kant, de batterij van het fort onder de hoede blijvende van den Luitenant 1ste klasse Annemaet. De luitenant der Infanterie Frisschart was op twee plaatsen zwaar gewond geworden. Nu lag Majoor Meyer met zijne macht, onder twee loodsen, bij de negorij Tiouw en zond vandaar verkenningen uit onder Kapitein Krieger en Luitenant Kesseler. Te 11½ uur kwam de Luitenant Richemont de baai Porto en Haria binnenzeilen met twee kruis-orembaais, aanbrengende 100 man Europeesche en Javaansche soldaten. Onmiddellijk landde hij met die troepen en sloeg er mede den weg naar Saparoea in. In den namiddag kwam de adelborst Zoutman, die gisteren met de kleine orembaai naar Saparoea in commissie was gezonden, weder aan boord terug, met de aanvraag | |
[pagina 280]
| |
van Majoor Meyer om alle Ternataansche corra-corra's naar Saparoea te zenden. De Overste Jacobson vertrok nog dienzelfden dag met al die vaartuigen. Ik zal nu eerst, in aansluiting met hetgeen ons door den luitenant H.P.N. 't Hooft van het begin der expeditie onder Majoor Meyer verteld werd, hier laten volgen het verder verloop dezer expeditie, zooals ik dit toenmaals vernomen heb, om daarna weder op de krijgsverrichtingen in de baai van Porto en Haria gedurende dien tijd terug te komen. Na aankomst der Ternataansche corra-corra's in de baai van Saparoea, begaf Majoor Meyer zich met zijne militaire macht, vergezeld van die vloot, naar den Oosthoek van de baai bij de negorij Siri-Sori. De bevolking van die kampong kwam zich aan den Majoor onderwerpen, maar hun Radja bleef obstinaat weigeren het Hollandsche gezag te erkennen. Twee dagen later, 11 Nov., trok Majoor Meyer op de negorijen Oelat en Ouw aan, de zuidelijkste aan den Oostkant van de baai van Saparoea gelegen. Hier hadden de muitelingen sterke bentings aangelegd, die door de onzen bestormd moesten worden. Majoor Meyer, in zijn grooten ijver, schijnt hier met wat overhaasting te werk te zijn gegaan, althans hij begon den aanval, vóórdat hij in 't bezit was van de 6000 scherpe patronen, die Overste Verhuell met diens kruis-orembaai hem toezond. Het gevolg hiervan was, dat toen zijne troepen gebrek aan patronen kregen, zij genoodzaakt waren met gevelde bajonet te avanceeren, terwijl de vijand een gestadig musketvuur op de onzen kon onderhouden. Weldra werd Majoor Meyer door een schot van een Inlander, in een klapperboom gezeten, doodelijk in de borst getroffen. Ook kapitein Krieger werd in de borst gewond en de 1sten luitenant Richemont sneuvelde. Na het vallen van Majoor Meyer, kreeg kapitein Krieger het bevel over de krijgsmacht en, hoewel gewond, zette hij den aanval door, die door een volslagen overwinning op den vijand gevolgd werd. De oproerlingen werden verstrooid en de bevolking van de verschillende kampongs kwam de een na de ander in onderwerping. Eindelijk, 13 November, vielen de Hoofden van den opstand, als het Opperhoofd Thomas Matulesia, Antony | |
[pagina 281]
| |
Rhébok en de Radja van Tiouw, Thomas Pattywaal, in onze handen. Zij werden door hun eigen kampongvolk verraden en, dank zij den moed en het zeldzaam beleid van den Amboineeschen luitenant Pietersen en den luitenant ter zee Veerman, onverhoeds gevangen genomen. Bij zijne gevangenneming droeg Thomas Matulesia een rok van Resident Van den Berg, had diens degen met zilveren gevest op zijde, op zijne schouders de epauletten van Majoor Beetjes en op zijn borst een epaulet van kapitein Staalman, een der slachtoffers van de noodlottige eerste expeditie. Ik ga nu voort met hetgeen er bij ons in de baai van Porto en Haria gebeurde. 10 November zagen wij op het strand in de baai een witte vlag planten. Wij zonden de kleine orembaai naar den wal om kondschap te nemen. Deze kwam weldra terug medebrengende 4 inlanders, een van hen was de schoolmeester van Porto. Deze kwam uit naam der bevolking van de negorij om vrede vragen. De Overste antwoordde, dat zij dan met vrouwen en kinderen aan het strand moesten komen en hunne wapenen afgeven. 's Avonds kwam een adelborst, die met depêches naar Saparoea gezonden was, aan boord terug en berichtte ons een gedeelte van hetgeen hierboven van de expeditie onder Majoor Meyer gemeld is. 11 November zagen wij eenig volk met drie witte vlaggen aan het strand. Wij lieten hen weten dat Overste Groot weldra bij hen zou komen. De groote sloep met een gedeelte van de landingsdivisie werd vooruit naar den wal gezonden, om gedurende onze onderhandeling met de Inlanders een waakzaam oog op hen te houden. Daarna begaf zich Overste Groot, met mijn persoon als adjudant en den loods Christiaansen als tolk, naar land. Wij vonden er een 45 tal mannen, vrouwen en kinderen, benevens den ouden Radja van Porto, zijn zoon en den schoolmeester. Deze laatste overhandigde ons eene lijst van de belhamels van den opstand. De Radja zeide, dat de overige bevolking der beide kampongs Porto en Haria zich nog in het gebergte ophield, doch dat hij en de zijnen hun best zouden doen ze tot vredesgezindheid te bewegen. Toen zij nu hunne geweren hadden afgeschoten en neergelegd, vermaande hen Overste Groot, om de overige kampongbewoners, ook die van de negorij Haria, aan te sporen tot onderwerping aan het Gou- | |
[pagina 282]
| |
vernement en beloofde hun daarbij protectie van onzen kant. Tevens gelastte hij hun de opgeworpen bentings omver te halen en de voetangels op te ruimen. Daarna werden hunne namen opgeschreven. Toen dit alles afgehandeld was, zeide de Overste dat hij hoopte, dat zij nu in rust en vrede hunne woningen weder zouden opbouwen, terwijl hij hun verlof gaf met hunne vaartuigen in de baai heen en weder te varen en te visschen. De schoolmeester las een kapittel uit den Bijbel voor en er werd een psalm gezongen. Daarna vertrokken wij, gevolgd door onze lijfwacht, weder aan boord. Doch nauwelijks waren wij daar of men riep van den wal dat wij hulp zouden zenden. Ik begaf mij ten spoedigste met eene gewapende sloep naar het strand en rukte met 14 man het bosch in. Zes mannen met geweren waren van het gebergte gekomen, met de aanwijzing van Thomas Matulesia aan de kampongbewoners van Porto, dat als zij niet dadelijk de Hollanders verlieten en naar hem terugkeerden, hij uit het gebergte zou komen om hen allen zonder onderscheid te vermoorden. Nadat ik die zes kerels naar het gebergte teruggejaagd had, ging ik weder naar boord, den Radja en den schoolmeester medenemende. Wij gaven hun vier geweren, een donderbus en 220 scherpe patronen tot hunne defensie en zonden in den achtermiddag nogmaals een detachement mariniers naar den wal om te observeeren of de vijand zich weder durfde te vertoonen. 's Nachts te half twaalf kwam de adelborst 1ste klasse Feldman met een Ternataansche corra-corra aan boord, ons van Saparoea mededeelende, dat de negorijen Ouw en Oelat verbrand waren, dat Majoor Meyer doodelijk gekwetst was, kapitein Krieger gewond en luitenant Richemont gesneuveld was. 's Morgens om vijf uur van den 12den vertrok Overste Groot met de gewapende orembaai naar Saparoea. Om half twaalf kwam er een orembaai van Saparoea de baai van Porto en Haria binnen, welk vaartuig de bestemming had naar Amboina de tijding over te brengen, dat de bewoners van de negorij Booi gisteren Thomas Matulesia en zijn voornaamsten onderbevelhebber hadden gevangen genomen en aan de Hollanders overgeleverd. Den 15den kwam de Radja van Haria aan boord met het bericht dat hij en zijn kampongvolk zich onvoorwaardelijk | |
[pagina 283]
| |
aan liet Hollandsch gezag wilden onderwerpen en bereid waren een zekeren Jhamello, die zooveel als Minister van Oorlog de rebellie geleid had en daarom door de Inlanders betiteld werd met Radja Prang, Koning van den Oorlog, aan ons uit te leveren. Wat dan ook gebeurde. Toen den volgenden morgen de 1sten officier Vaillant en ik naar den wal gingen in de negorij Haria, bleek echter, na het opnemen van de namen der bewoners, dat niet alle strijdbare en geweerdragende mannen tegenwoordig waren, zoodat wij den Radja wel verlof gaven onder de witte vlag in de negorij te blijven, maar geen vrede wilden sluiten, vóór dat alle mannen terug en alle geweren ingeleverd waren. Den 18den November werd Johannes Matulesia, een broeder van Thomas, met vrouw en kind door de bewoners van Haria aan boord gebracht. Wij sloten hen vooreerst onder het halfdek in hand- en voetboeien. Later werden deze arrestanten, gelijk ook de Radja Prang, naar het fort Duurstede en vandaar per ‘Admiraal Evertsen’ naar het fort Victoria te Amboina vervoerd. In de laatste dagen had ik mij beziggehouden met te voldoen aan een opdracht van Overste Groot om, met assistentie van den opperstuurman Bloksma, de baai van Porto en Haria in kaart te brengen. Toen ik met de binnenbaai gereed was en ook de afmeting der hoeken van de monding in kaart wilde brengen, was ik genoodzaakt het peilkompas op een boven water gelegen klip te stellen, om van dat punt eenige hoekmetingen te doen. Het was een zeer heete dag en ik zat in hemd en linnen pantalon, barrevoets in de orembaai te teekenen, terwijl dit vaartuig naar de klip werd voortgeschept. Daar aangekomen, was ik op het punt op de rots te springen, toen ik door de inlandsche roeiers teruggetrokken werd, die tegelijk de orembaai weder van de klip afstieten. Toen eerst bemerkte ik waarom dit geschied was. De klip krioelde van groote, zwarte krabben, die in massa uit de spleten en gaten der rots te voorschijn waren gekomen, zoodra het vaartuig de klip naderde. Men zeide mij, dat zij, het naderen van levende wezens ruikende, hunne schuilhoeken verlaten en het slachtoffer met den snellen loop van hun lange pooten in een oogenblik, als met een schild, geheel bedekken en zich met verwoede vraatzucht er aan vastklem- | |
[pagina 284]
| |
men. Komt er geen hulp, dan is mensch en dier aan een vreeselijken dood prijsgegeven. Ik herinner mij als jongen gelezen te hebben, dat op een eiland in Oost-Indië een Hollandsch zeeman door krabben was verslonden geworden. Ik had dit verhaal altijd voor een sprookje gehouden, maar nu nam ik aan, dat het wel waarheid kon geweest zijn. Ik achtte het raadzamer een ander punt van waarneming op te zoeken. Den 22sten November kwam Overste Groot aan boord terug. Gedurende den tijd, dat het fregat in de baai van Porto en Haria ten anker lag had de Kapitein der Genie Brouwer zich bezig gehouden met het aanleggen van eene sterkte, waarbij hij door het volk van den ‘Maria Reigersbergen’ trouw geassisteerd werd. In die sterkte, bestaande in een eenvoudigen vierhoek zonder bastions, werd eene woning en barakken voor den kommandant en de bezetting getimmerd en toen het fortje klaar was, werd de Luitenant der Artillerie Kesseler daarover als kommandant gesteld. Den 23sten November in den morgen verliet het fregat de baai en zeilde door straat Haroekoe tot voor de negorij Hoelalioe, waar het in den avond ten anker kwam. Den volgenden morgen vertrokken de Amboineezen onder hun sergeant-majoor naar den wal, om de inwoners van Hoelalioe, die zich in de bosschen schuil hielden, door zachte middelen te overreden voor den dag te komen en zich te onderwerpen. De Amboineezen kwamen echter terug met de melding, dat zij in het bosch op eene benting waren gestooten, waaruit zij, evenals uit het geboomte, met geweerschoten waren begroet. Ik vertrok daarop naar den wal met den Adelborst T.N. Muller en nog 25 matrozen, zoodat wij met de Amboineezen 52 man sterk waren. Wij beklommen het steile smalle bergpad, dikwijls met handen en voeten, kwamen aan de benting, zonder dat er een schot viel. Wij beklommen de borstwering en toen bleek ons, dat de kampong geheel verlaten was. Aan de versche voetstappen, de brandende vuren en de half bereide sagospijs konden wij zien, dat die vlucht kort voor onze aankomst gebeurd was. Ik liet de Amboineezen bij herhaling het bosch ingaan en luidkeels roepen, dat de muitelingen tot inkeer moesten komen, dat wij hun ampon (genade) schonken, ook bevestigde | |
[pagina 285]
| |
ik proclamaties van Overste Groot aan bamboestaken in den grond en toen niemand voor den dag kwam, gelastte ik mijne manschappen alles onaangeroerd te laten en nam den terugtocht aan. Bij het klimmen door het bosch naar de kampong hadden wij herhaaldelijk een soort van klokkend geluid gehoord. In de kampong aangekomen vonden wij aan een boomstam eenige holle bamboekokers hangen, waaraan een rottan lijn was gehecht, die van boom tot boom tot ver in het bosch, in de richting van de zee gespannen was. Blijkbaar had deze inrichting den bewoners tot signaal gediend en waren zij door een hunner in het bosch op deze wijze van onze nadering verwittigd. En werkelijk bij het teruggaan zagen wij bij een boom een rottan lijn afhangen, bevestigd aan een horizontale lijn hoog in het geboomte. Er aan trekkende hoorden wij het geklok der kokers in de kampong. Den 26sten November ging het Fregat onder zeil met het doel ons te posteeren voor de negorijen Roehoemoni en Kabauw ter Westkust van Haroekoe. Het was een vroolijk gezicht de gewapende sloepen en Ternataansche corra-corra's te zien manoeuvreeren om de statig wegzeilende ‘Maria Reigersbergen’, onder het spelen van hun krijgsmuziek en het slaan op de tifa-tifa. Den 27sten kwam het fregat bij Poeloe Pombo, een eilandje gelegen voor de zeeëngte tusschen Amboina en Haroekoe. Wij liepen tot dicht onder den wal van Rohomoni en Kabauw, maar konden wegens de te groote diepte van het water geen geschikte ankerplaats krijgen. Wij liepen dus over naar de kust van Amboina en ankerden in de bocht van Wai, vóór een riviertje, waarin wij uitmuntend water aantroffen om onze ledige vaten te vullen. Den 28ste kwamen alle Ternataansche corra-corra's bij ons ten anker. Op 29 November kregen wij nog 40 soldaten van Haroekoe aan boord en lichtten dien dag het anker om naar het kasteel Loehoe, op het eiland Ceram, in de nabijheid van den zoogenaamden drogen rijsthoek gelegen, te zeilen. Wij zagen dien dag de korvetten ‘Venus’ en ‘Iris’ om de Oost werken. Op de ‘Venus’ deden wij overgaan den sergeant-majoor met de 50 Amboineezen. Ook zagen wij dien dag voor het eerst Tidoreesche corra-corra's, een bewijs dat de Sultan van Tidore met het verkenen van zijne hulp niet zoo spoedig gereed was geweest als de Sultan van Ternate. | |
[pagina 286]
| |
Den 1sten December, 's namiddags, kwamen wij met het fregat voor het kasteel Loehoe ten anker, op een pistoolschot afstand van den wal. Hier vervoegden zich bij ons twee gewapende sloepen van de ‘Admiraal Evertsen’, onder den Luitenant ter zee Beyerinck, adjudant van den Schoutbij-Nacht Buyskes. Langs de kust van Ceram zagen wij verscheidene kampongs in lichte laaie, in brand gestoken door de Tidoreezen. Bedroevend was het te zien hoe de Inlanders, in hunne onnoozelheid zich onkwetsbaar wanende, omdat zij als talisman witte hemden aanhadden, op het strand heen en weer sprongen, onder krijgsgezang en het maken van uitdagende gebaren. Toen ons geschut en dat van de ‘Dispatch’ begon te spelen en in een oogwenk acht onder hen dood nedervielen, verloren de arme drommels het vertrouwen in hun onkwetsbaarheid en zochten een goed heenkomen. Toen ook landde de krijgsmacht der beide schepen, benevens een aantal Ternataansche Halifoeren. Het kasteel Loehoe werd door de onzen bestormd en zonder slag of stoot genomen, want terwijl onze manschappen de borstwering aan den zeekant besprongen, vluchtten de Inlanders aan den landkant over de wallen boschwaarts. Zij werden echter achtervolgd door de Halifoeren en ook door onze matrozen, die, wegens den moord op de bezetting van het kasteel, bestaande uit één sergeant en 13 man Europeesche troepen, met woede en wraakzucht jegens hen bezield waren. Er werd eene vreeselijke slachting onder hen aangericht, hunne kampongs aan beide zijden van het Fort werden verbrand, en ook onze matrozen kwamen met afgehouwen hoofden van de vijanden, als zegeteekens, aan boord terug. Het was werkelijk te betreuren, dat men tegenover een anders zoo vreedzame bevolking zóó optreden moest. Het fort Loehoe kreeg nu weder eene behoorlijke bezetting, geschut en munitie. Het werd in staat gesteld een nieuwe belegering met vrucht te weerstaan, maar wij mochten hopen, dat in de eerste tijden zulke droevige gebeurtenissen niet meer zouden plaats hebben, want de Inlanders waren verpletterd onder de tuchtiging, die wij hen aan alle zijden hadden doen ondergaan. Den 5den December zeilde de ‘Maria Reigersbergen’ naar Amboina en liet het anker voor het fort Victoria vallen. | |
[pagina 287]
| |
Den 16den December ging van ieder oorlogschip, liggende in de baai van Amboina, een detachement naar den wal om bij de treurige executie te assisteeren, welke dien dag zou plaats hebben. Vier der voornaamste hoofden van den opstand, Thomas Matulesia, Philip Latoemahina, Antony Rhébok en Sajat Printa, radja van Sirie-Sori, werden gehangen. Ik had geen lust die executie bij te wonen en bleef aan boord, doch hoorde later dat Latoemahina, een zeer zwaarlijvig man, van de galg was gevallen, daar de strop brak, en ten tweeden male moest gehangen worden. Het lijk van Matulesia werd in een ijzeren kooi aan de oostkust der baai tentoongesteld. Den 18den December ging de ‘Maria Reigersbergen’ eenigen tijd kruisen in de Bandazee, bezuiden de Specerij-eilanden, ten einde allen toevoer van munitie en wapenen voor den vijand af te snijden, zoolang die zich nog niet geheel aan het Hollandsche gezag had onderworpen. Z.M. fregat ‘Wilhelmina’, Kapitein ter zee Dibbets, onlangs van Batavia gearriveerd, kruiste wat zuidelijker met hetzelfde doel, namelijk om den toevoer van de kanten der eilanden Flores, Soembawa en Lombok af te snijden. Den 4den Januari 1818 kwam het fregat van dien kruistocht in de baai van Amboina terug en voor het fort Victoria ten anker. Den 16den Januari werden op alle schepen in de baai de vlaggen halfstok geheeschen, wegens het overlijden van den majoor Meijer, die aan de gevolgen zijner wonde in de borst bezweken was, ondanks alle zorg van den braven chirurgijn-majoor Ooijkaas. Het verlies van den verdienstelijken en dapperen majoor Meijer werd door allen diep betreurd. Zijn lijk werd met militaire honneurs en onder geleide van de etat-majors der in de baai liggende oorlogschepen, begraven. Den 17den Januari 's nachts vertrokken de ‘Maria Reigersbergen’ en de ‘Admiraal Evertsen’ naar Ternate en van daar door Straat Makassar naar Soerabaia. |
|