| |
| |
| |
Roemeensche volksliederen en balladen.
Vrij bewerkt naar de Fransche proza-vertaling van Hélène Vacaresco.
I.
De kinderlooze.
Pluk geen bloemen waar zij bij is,
Want zij plukt er nimmer meer.
- ‘Moeder, weet gij waar de stroomen
- ‘Naar de wouden, waar de boomen
Naar de velden, naar de lanen....’
- ‘Moeder, weet gij waar de tranen
Stille tranen, die de vrouwen
Heimlijk wisschen met de mouwen,
Stille tranen, die bedauwen
Vrouwehande' en vrouweschoot?’
- ‘Tranen vloeien naar de graven,
Om de dooden koel te laven
En te troosten om hun dood.’
Pluk geen bloemen waar zij bij is,
Want zij plukt er nimmer meer.
- ‘Wie, o moeder! ging daar henen?’
- ‘Kind, een vrouw, die zat te weenen
| |
| |
Om haar arme' onvruchtbren schoot.
Om haar schoot kwam droef zij klagen,
Die alleenig heeft gedragen
Kindren, vóor het leven dood,
Klagen, wijl hun zieltjes zagen
Nimmer aarde's morgenrood.’
Pluk geen bloemen waar zij bij is,
Want zij plukt er nimmer meer.
‘En zij smeekt hun zieltjes teeder:
- Komt, o komt nog éenmaal weder!’
- ‘Moeder, wáarom kwam zij hier?
Heeft geen hut ze om in te wonen?’
- ‘Kind, haar tranen kwam zij toonen,
'k Zag ze stroome, een leedrivier.
Hoe zij loofde me al die kleenen,
Die zij niet gekend heeft: - ‘De éene
Waar wel blond als dageraad.
De andre zou de wang berozen
Teedre gloed van avondblozen,
Zingen zou zij, vroeg en laat,
Vlijtig spinnende, oude sagen,
Rank waar de andre lijk een staf....
Maar mijn schoot heeft dood gedragen
Al mijn kindre' en honend vragen
Hoor 'k Natuur mij: - Zijt ge een graf?’
Plak geen bloemen waar zij bij is,
Want zij plukt er nimmer meer.
| |
| |
II.
Het zwarte hart.
Daar was een hart, dat was zóo zwart,
Niets maakte blank dat arme hart.
Dat arme hart vroeg de blanke duiven:
- ‘O laat uw vederen over mij stuiven!’
En de duiven lieten vallen verteederd
Op het zwarte hart hun blank gevedert.
En dat arme hart vroeg de blanke maan:
- ‘O zie mij aan! o zie mij aan!’
En de maan zag neer op het zwarte hart
En 't arme hart bleef áldoor zwart.
Koel wiesch het water van den stroom
Het met de keien aan den zoom.
En de regen zegende 't als het graan
En de zon was welzeer met dat hart begaan.
Omdat het zóo blank was, bij 't harte zwart
En roerde 't aán en, van weelde en van smart,
Maar 't was blank geworden aleer het brak,
Als de vleuglen der duive op den berketak.
| |
| |
III.
Verloren jeugd.
- Zie mij niet aan, ik ben zóo oud geworden!
- 't Is heimwee, heimwee dat u kwelt,
't Is heimwee naar uw jeugd en ge snelt
Den drempel over om uw verdriet
Te vergeten, maar 't leed vergeet u niet.
Het volgt u, volgt u op ál uw schreden
En het klaagt met de stem van een arrem kind
En ge ziet uzelv' weer, als lang geleden,
Met bloemen drie in uw gordellint,
Met bloemen twee in uw haar.
- Zie mij niet aan, ik ben zóo oud geworden!
- Ik zie u áan om uw smart te zien.
O zie de rivier door de velden vliên
En zet u neder bij de rivier
En bid haar, uw smart te voeren van hier,
Hier ver vandaan, over de aarde voort,
Dat ge nooit meer over haar spreken hoort!
- Zie mij niet aan, ik ben zóo oud geworden!
- Laat blijven mijn smart tot aan mijn dood,
Zij werd mij een trouwe huisgenoot.
'k Weet niet wat ik op de wereld deed,
Zoo ik niet had mijn harteleed.
Mijn smart brengt me elken morgen klaar,
Bij morgenrood en morgenwind,
Drie bloemen voor mijn gordellint,
Twee bloemen voor mijn haar.
| |
| |
En ik zeg tevergeefs: - ‘O lief verdriet!
Ik word zoo oud al, zie je dat niet?’
De bloemen zelf, die zijn mij moe
En ik doe vóor het venster mijn oogen toe.
Maar ik kan niet slapen meer als ik plach
En komen zie ik den nieuwen dag.
De dag verwondert zich over het schoon
Van de aarde, maar vroeger spande ik de kroon
En de dag, die was over mijn schoonheid verheugd,
In den tijd van mijn jeugd.
- Zie mij niet áan, ik ben zóo oud geworden!
| |
| |
IV.
De kei.
Ge hebt mijn hand genomen stout,
Ik heb gezeid: - ‘Mijn hand is koud.’
Ik heb een kei, een kei uit de rivier
Onder mijn hemd geleid en op mijn hart.
Hij werd zoo warm als een klein kinderhart
En 'k droeg hem altijd bij mij hier
Dat 'k had bezield dien kleinen kei.
En als ik droef was, dacht ik dat hij leed
En als ik blij was, dacht ik dat hij sprong....
Maar hij had heimwee naar het waatr en zong,
- ‘Ik wil niet blijven hier,
Ik wil naar 't zilvren zand,
Waar ik blonk als een diamant,
Gewiegd door 't lijze lied
Van 't water als het komt en vliedt.’
En de kei was zóo warm als het hart van een kind...
En ik gaf hem terug aan het water gezwind
En toen werd hij als de andren zóo koud en zóo hard,
Alsof ik hem nooit had gedrage' als een kind,
Al onder mijn hemd, op mijn hart.
Ge hebt mijn hand genomen stout,
Ik heb gezeid: - ‘Mijn hand is koud!’
| |
| |
V.
Vermoorde liefde.
- Ga water halen uit de put, mij dorst.
- ‘O gaf de put geen water hier,
Nog zou ons blijven de rivier.
Dronk leeg den stroom de zomerzon,
Nog bleef ons 't water van de bron.
Maar een hart zonder vreugd
Heeft geen andere vreugd.’
- ‘Wat is er met uw hart gebeurd,
Die heeft mijn hart zijn vreugde ontnomen,
De weg was donker, dat hij 't wagen dorst.
Ga water halen uit de put, mij dorst.
- ‘O ging de zwaluw al verloren,
Nog zong de leeuwrik boven 't koren
En sloeg de hagel neer het graan,
Op 't hooiland bleef het gras wel staan.
Maar 't leven zonder liefde,
Dat heeft geen andre liefde.’
- ‘Wat is er met uw liefde gebeurd,
Haar bloed in mijn handen.
En het mes voor dien moord
En de hand die 't omspande,
| |
| |
En ik kón haar niet helpen,
Die áldoor vloeide uit haar doorboorde borst.
Ga water halen uit de put, mij dorst.
| |
| |
VI.
Als de oude dag komt.
Blijf mij nabij, ik ben alleen.
- ‘Als de oude dag komt vlokken strooien,
Zal ik zoo wel mijn sluier plooien
Dat geen zal zien mijn sneeuwwit haar.
En zóoveel dingen zal ik weten,
Waarom gij weent, zal 'k eindlijk weten
En ook mijn lief zal oud zijn, maar
Zijn bontmuts over de ooren halen,
Dat geen zal zien zijn sneeuwwit haar.
Dan zal ik mogen hem verhalen
Dat ik hem lief en zóoveel malen
Zal ik 't hem zeggen dat zijn jeugd
Terugkeert. - ‘Weet je nog dien éenen
Dag bij de wel? 'k had willen weenen
Van louter liefde.... hoe 't mij heugt!’
O 'k wou al oud zijn om mijn Eénen
Dat te vertellen uit mijn jeugd!
En jonge meisjes zullen vragen:
- ‘Vertel ons van uw blije dagen!’
- ‘O dochter! in den winter weet
De boom van loover meer noch vruchten.
Vergeten zult gij uw genuchten.’
- ‘O moeder! spreek zoo niet van leed!
Ik glimlach blijer bij 't gedenken
Dat eens, wen droeve tranen drenken
Mijn jonge lachjes, 'k ál nog weet.’
- ‘O dochter! elke lente zingen,
In meiedoren en seringen,
Veel vogels, maar dezelfde niet.
Wel elken zomer rijpt het koren,
Maar ander zaad bevrucht de voren.
| |
| |
Maar éenmaal zingt het hart zijn lied.’
- ‘O moeder! spreek toch niet zoo treurig!
Wanneer ik oud ben lach ik fleurig
De vogels toe en 't blonde graan.
'k Vertel hun: - Eens heb 'k ook gezongen,
Eens ben ook ik in bloei gesprongen,
Nu zal ik willig slapen gaan!’
Blijf mij nabij, ik ben alleen.
| |
| |
VII.
Het kind.
Ik had twee bloemen, de éene is welk
En de andere is droeve om haar zusterkelk.
- ‘O zuster, en wáarom zoo beve' als een riet?’
- ‘Ik zag iemand voorbijgaan, een mensch was het niet.’
- ‘Wie was 't dat ge beeft als een halm in den wind?
- ‘Het was mijn kind, het was mijn kind,
Het was het kind dat ik draag in mijn schoot,
Dat vóor zijn geboorte mijn lichaam ontvlood,
- ‘O zuster, dat was maar een droom misschien!’
Ik had twee bloemen, de éene is welk
En de andere is droeve om haar zusterkelk.
- ‘En nu zal hij treuren al in mijn schoot,
Want hij zag dë aarde met ál haar nood
En hij zag dat ik bleek was van dragen in leed
En hij zag dat dë aarde gedrenkt was met zweet
En dat ze over dooden zich strekt als een kleed.’
- ‘O zuster, dat zal hij vergeten zijn,
Als hij weerziet de wereld vol zonneschijn!’
Ik had twee bloemen, de éene is welk
En de andere is droeve om haar zusterkelk.
| |
| |
VIII.
De bezoeker.
Zoek lang maar tusschen de halmen koel,
Dan vindt ge de bloem, die ik bedoel.
- ‘Moeder, een man is daar die vraagt om u te spreken,
Zal ik hem binnenlaten door den bloementuin,
Waar hij den stroom kan zien zijn rimpelgolven breken?
Zeg moeder, gauw, hij rilt van koû en 't pad is bruin,
Zóo donker valt de nacht, de drempel onzer woon
Is ook geen vreemdeling gewoon.’
- ‘O dochter! 't is de man die mij beminde,
In verre dagen van mijn jeugd,
Het is zijn geest, die zien wil of mij heugt
Hoe ik zijn dood beweende en of hij vinde
Mijn schoot onvruchtbaar door den dood van vreugd.’
- ‘Moet ik mij niet verbergen, moeder,
Om niet zijn geest te grieven?
Die doode man kon vergen, moeder,
Dat gij hem trouw bleeft lieven.
Laat hij niet weten dat gij hebt verkozen
Tot echtgenoot mijn vader, zonder blozen
Om 't arme graf, verlate' en zonder rozen’
- ‘Ja, kind, verberg u, dat zijn geest
Niet zie hoe óntrouw 'k ben geweest.
En doe de deur niet open, kind!
Want als hij even had ontwaard
De roode vlammen van mijn haard
En 't voorschoot vonklend met zijn tooi
Van gouden loovertjes zoo mooi,
Dan zou hij niet meer hopen, kind.
Dan zou hij 't graf heel donker vinden
En 't graf, dat zou beleedigd zijn,
Hem bannen uit naar alle winden,
Om eeuwig zonder vrêe te zijn.’
Zoek lang tusschen de halmen koel,
Dan vindt ge de bloem die ik bedoel.
| |
| |
IX.
De vader.
O morgen is de dag voorbij,
Heel donker zal mijn ziel dan zijn
En niet meer gelooven aan zonneschijn.
Hij wierp er zijn spâ waar het donker is
En vertelde ons de heele geschiedenis.
- Ik had er een dochterken lief en ze droeg
Een voorschoot met zilver bestrooid en ze vroeg:
- ‘O vader, en wáar is de weg naar het veld?
'k Houd van 't veld als de maan het een sprookje vertelt.
En de maan moet mij áanzien als 'k wandelen ga.’
En ik sloop er, een avond, mijn dochterken na
En ik zag dat de maan naar het meisje keek,
Omdat zij sprak met een doode bleek.
En zij gaf hem te drinke' en ze streelde zijn haar.
En zij vroeg: - ‘Is de wereld niet wonderbaar?’
En de doode, die luisterde met een lach,
Omdat hij zijn lieveken lachen zag.
En het kruis van zijn graf, dat stond tusschen die beî.
- ‘Wat doe je den heelen dag zonder mij,
Alleen op de wereld?’ - En ze antwoordde: - ‘Ik wacht
En de doode ging heen en hij droeg zijn kruis.
En mijn dochterken droeg haar leed naar huis.
En nu heb ik gedood mijn zoetlief kind,
Dat zij haar lieveken wedervind'!
O morgen is de dag voorbij,
Heel donker zal mijn ziel dan zijn
En niet meer gelooven aan zonneschijn.
| |
| |
X.
Doodgeboren.
Er groeien bloeme' in 't groene koren,
De bloemen drinken rege' en dauw,
Die zendt de hemel aan het koren.
Mijn hutjes drempel druipt van dauw.
Vrouw, neem uw leven óp waar gij het hebt gelaten,
Voor u is niets veranderd, vrouw.
Gij zijt dezelfde nog, gij die zoo placht te praten
Hoe ál nu anders worden zou.
De doodeklacht heeft niet uw leege woon doorklonken,
Beweent m' als dood wat leefde niet?
Toch had ik mooi de hoop, uw wachtend hart ontzonken,
Bezongen in mijn doodelied.
Ik had uw zoon gezeid - en roerend klonk mijn klachte -
Dat hij niet wél deed, zóo te vliên
En dat hij onrecht deed, de wereld te verachten,
Die hij niet eens had aangezien.
Vrouw, toen ge uw kindje droeg', hebt ge enkel maar gesproken
Van donker graf en killen dood,
Gij hebt hem niet verteld hoe leven blij ontloken
Doet kloppen trotsch den moederschoot,
Gij hebt hem niet verteld: - ‘'t Is wel eens lente op aarde!’
Niet: - ‘Wie geen kind heeft, zucht en snikt!’
Gij hebt aan smart gedacht, terwijl gij 't heil bewaarde
En 't lijden heeft hem afgeschrikt.
Gij hebt hem niet verteld dat mensche' en vooglen zingen
En dat wel vroolijk klinkt hun lied,
Dat vensters zien naar 't veld, dat bloeme' uit d' oever springen,
Gewiegd door 't water dat er vliet.
Gij hebt hem zóo verteld van dood en donkre groeven
Dat hij hun vrede heeft bemind.
Ik kan niet zinge' een klacht vertroostende uw bedroeven,
Omdat ik niet zag leve' uw kind.
| |
| |
Keer naar uw leege kluis om dáar van 't kind te droomen
En zeg: - ‘Hoe leeg nu hutje en schoot!’
En reik uw man de hand en lach, dat weer moog komen
Zijn lach en hij niet denke aan dood.
Wijl 't niet de dood was, die uw woning heeft verkoren,
Maar 't leven, dat niet binnentrad.
Gij vroegt van verre alleen: - ‘O wilt gij mij behooren?’
Alsof ge een ster te dalen badt.
De sterren zeggen koud: - ‘Wij vonklen, wij behooren
Geen mensch!’ - ‘Ik heb u lief, mijn schat!’
Gij zei 't als tot den Heeml, de Hemel spreekt: - ‘Mij laten
Gansch onbewogen liefde en trouw.’
Keer tot uw arbeid weer, tevreden en gelaten,
Voor u is niets veranderd, vrouw!
|
|