De Gids. Jaargang 67
(1903)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 175]
| |
In hooge regionen.
| |
[pagina 176]
| |
Met strakke oogen zat ze voor zich uit te staren, terwijl gelijk een brandend-heete druppel in haar ooghoeken aan-schoot. Maar ze kon niet schreien, ze merkte het best. 't Was meer gejaagdheid, ongedurigheid, die in haar zelf school, dan de onaangename vermaning, die haar in de war bracht. Ze voelde, ze zag dat kouvert, dat zwart-bedrukte papier met liefst drie postzegels, als een ongeluksbode. Door die brief zou ze moeten spreken, zou er mogelijk iets breken tusschen haar en van Reelen. En ze wist nog niet zeker hoe ze eigenlijk tegenover hem stond. Zeker, ze hielden van mekaar, zij hield van hem en hij ook van haar. 't Was tot een verklaring gekomen, dus moest ze gelukkig zijn. Maar ze voelde zich niet gelukkig, niet kalm-evenredigd. 't Kwam waarschijnlijk door dat lamme weer, dat zij zich zoo zenuwachtig-gejaagd, zoo overprikkeldnerveus, zoo elektrisch-geladen voelde. En daarbij die vraag van ma, juist op dit moment, nu ze niets beslists wist, niets kon zeggen. De overkomst, het bezoek van haar zuster zat natuurlijk in verband daarmee, o, daaraan viel niet te twijfelen..., zoo goed als zeker! Als morgen haar zuster erover begon, wat moest ze dan zeggen? Ze voorzag strijd, heel veel strijd. 't Kon haar allemaal niet schelen, ze zag zich best opgewassen om het tegen iedereen op te nemen, haar geluk te verdedigen, maar... maar, was ze zoo zeker van dàt geluk... stond ze wel zoo vast? 't Leek wel mal, dat ze aan zichzelf ging twijfelen. Aan zichzelf of aan van Reelen? O, hij verklaarde zich, bleek er de man niet naar om te veinzen, gevoelens te huichelen, woorden van liefde uit te spreken als hij ze niet diep in-zich voelde. Hij was toch geen nuchtere jongen, maar een man. En toch... en toch, ze wist het niet... er zweefde, er hing iets tusschen, boven hen beiden,.... ze spraken eigenlijk zoo weinig daarover. Liet ze zichzelf niet teveel op haar neigingen drijven, had ze niet te vlug toegegeven aan haar eigen verliefd-zijn, zich laten inpalmen als een Backfisch door een weliswaar bijzondere man, maar waarvan zij niet meer afwist dan hoe hij heette? Een vreemde, ja, dat bleef hij voor haar. Een vreemde, een uit een ander land! 't Stond haar ineens klaar voor de oogen. Hij zou natuurlijk | |
[pagina 177]
| |
niet meewillen naar haar land - en zij voelde nu al bezwaren te gaan naar 'k zijne. Ze verschrok van dit verschilpunt, griezelde voor haar eigen opwerpingen. Het gesprek, dat ze in 't begin van hun kennismaking als een moedwilligheid aanving, om hem eens te toetsen, maar dat ze al gauw liet glippen, ze wist zelf niet waarom, dat gesprek over verschil van nationaliteit flitste scherp-duidelijk voor haar op. O ja, ze had wel erover gesproken, maar niet verder erover nagedacht; 't bleef erbij, omdat alles zoo mooi, zoo lief-vanzelf ging, maar er school toch een verschil, het verschil van 't land; en nog meer. Ze ontweken het beiden, maakten zichzelf blind en doof voor al wat kon hinderen, hun mooie stemming verbreken, maar het hing daar toch. Ze liepen 't liefst in 't vrije, in 't vrije, op de groote, ruime bergen, naar verschieten en zonsondergangen te kijken, of zou zij dit alleen maar voelen? Als hij eens mee zou willen naar Rusland... maar nee, dat geloofde ze niet. Ze kon 't probeeren, maar 't lukte zeker niet! Dan zou zij meemoeten naar Holland, 't land waar Czaar Peter heenging. Nee-neé, zei ze ineens heftig, naar Italië, dat is nog wat anders, maar naar 't koude, kleine Holland, dàt niet! Ze huiverde bij haar plotse uitlating, alsof ze schrok van zich zelf. Was zij een vrouw die liefhad, die beminde? Maar... maar, ze konden mogelijk hier, in Zwitserland, blijven, dàt aannemen als 'n tweede, gemeenschappelijk vaderland. Gemakkelijk ging dit ook wel niet, want zij zelf beschikte maar over weinig geld en hij bezat geen vaste, behoorlijk-afwerpende positie, maar geheel onmogelijk bleek het toch niet. Deze veronderstellingen klaarden haar troebel-zware gedachten, kleurden voor haar op als een lichtbeeld bij donkerstroeve avond - en in een plotseling verlangen voelde zij zich weer gedragen naar van Reelen, wou ze hem dadelijk gaan opzoeken, om over die mogelijkheid te spreken. Maar zij hield zich in, zei: nee-nee, niet doen, hij heeft toch zelf nog niet over trouwen gesproken...., ik kan moeielijk er over beginnen..., later, later, als het zoo eens te pas komt, is het vroeg genoeg, nou te voorbarig. Dit vastleggen van haar eigenste zelf rukte wreed haar mooie verwachtingen weg. | |
[pagina 178]
| |
Haar blik stuitte nu-weer op die brief. Ja, ze zou wel er met hem over moeten praten, want haar ma wou hebben dat zij besliste, besliste om met die ander te trouwen... maar hij moest toch beginnen en niet zij. Leek het niet of zij hem 't vuur aan de voeten ging leggen, door van liefde meteen al 'n huwelijk te willen maken. Nee, ze kon met van Reelen er niet over spreken.
Gedachte-verstrikt, in eigen aanvoelingen verloren, staarde ze opnieuw stijf voor zich uit, overkeek haar armoedig, kaal hotelkamertje, staarde vaag naar buiten, waar de nevel nog aldoor waarde. Groote regendruppels tikkelden tegen de ramen en witte sluierwaden, als vage wasemgeslierten, joegen er langs, maakten alles tot matglas. Geen hand-breed kon ze verder zien dan de ramen. O, ze zat hier wel prachtig! Haar blik, vastgesnoerd in die beperkte ruimte, omvatte, evenals de eerste morgen, heel het naakt interieur, de ongeverfde beschotwanden, de kale grond, de withouten meubelen, het blikkerig spiegeltje, - en al de ellende van 't armzalig leven in een klein pension dreef weer schrijnend op haar aan. De paar platen, de foto's, die zij met zooveel plezier toen op de naakte planken stifte, leken nu wel karikatuur - en de enge ruimte, met het druipende, kille buiten, benauwde, beklemde haar. Bij mooi weer lette je niet op de kale kamer, maar zooals nu werd het om te huilen - en dat midden in de zomer, bijna in de hondsdagen! Zij verlangde geen overdaad, maar toch een beetje komfort, een hotel met behoorlijke centraleverwarming, behoorlijke ruimte om bij slecht weer zich te kunnen bewegen, zich niet te voelen opgesloten als een hondje in een hok. Als iets wat eerst vervaagde, zich ineens scherp voor haar afteekende, werd zij weer de behoefte gewaar om het goed, heel goed te hebben, - en vaag, heel vaag, voor haar zelf nog onuitgesproken, maar toch half-bewust, voelde zij dat dit betere leven heel-ver van haar stond, dat van Reelen 't haar waarschijnlijk niet zou kunnen geven. Ze keek strak naar de grijs-beslagen vensters, voelde de koû, het griezelig weer dat haar deed bibberen, maar ze huiverde nog meer van zich zelf, nu zij zich hier betrapte | |
[pagina 179]
| |
op berekeningen. Zij had altijd liefde als het hoogste gesteld, gemeend dat er alsdan geen ruimte overbleef voor mindere verwachtingen; zij schaamde zich voor haar eigen kleine zelf. Was liefde dan niet alles, bleef het elkaar-aanhangen, inelkaar-opgaan niet het aller-aller-hoogste? Hoe kwam ze dan aan die nuchtere redeneeringen? Wrevelig, kwaad op haar berekenende-zelf, wat zij meende niet in haar te hebben, stond ze driftigjes op, liep de kleine kamer krakerig-hard op en neer. Ze zou haar zelf door elkaar kunnen rammelen! O, als dat nare weer nu maar gauw veranderde, - dan werd ze ook weer dezelfde! De bel voor de lunch klingelde luid. Ze waschte zich snel de handen, stak 't haar wat vaster, verschikte haar gaze ruche, haastte zich naar beneden. In het eetzaaltje vond ze al van Reelen, druk bezig aan 't redeneeren met de moeder en de twee vrijgevochten, niet-meer-zoo-jonge dochters. Dat woordgedweil, liever nog, dat hij daarvoor tijd nam, niet aan andere, aan ernstige dingen dacht als zij, hinderde haar sterk; ze wou daarom dadelijk stroef doorloopen naar haar plaats aan tafel, geen notitie noch van hem, noch van de dames nemen, maar hij liet zijn gesprek ineens varen, kwam in zijn vierkante blondheid al op haar toe, stak vlug zijn hand toe, ging eveneens zitten, heel-en-al aandacht voor haar. Die voorkomendheid, het zich aanpassen, zich geheel geven, deed haar goed, bracht haar in zachtere stemming. Zij voelde en zag hem naast zich als iets goeds en sterks, dat haar steunde en sterkte. Haar ontevredenheidstrekken ontspanden zich bij zijn eerste woorden. Vanzelf vergleed het betrokkene van haar eerst-zoo-donker-wrevelig gezicht, dat nu weer werd kalm en klaar-ovaal, met de groote oogen en de lange wimpers, die niet meer branderig prikten als zooeven, maar rust aanbrachten, alsof ze nu zat in eigen koeltewuivingen, waar eenige oogenblikken terug nog alles in haar hoofd brandend omdraaide. De warmte van het eetzaaltje, het gezellig-knusse van al de anderen, die uit de koû en nattigheid hier zoo willig tezamenschoven, doorstoofde haar als iets huiselijks. 't Leek of er geen kribbigs meer in de wereld bestond, of al de moeielijkheden niet haar, maar een ander aangingen. Zij zag van Reelen naast haar zitten, met zoogenaamde aandacht zijn | |
[pagina 180]
| |
soep lepelend, toch met half-verstolen blikken, waaruit de blauwe pupillen klaar oplichtten, naar haar kijkend in lieve verstandhouding - en dit warmde haar nog meer aan, steeg haar naar 't hoofd, alsof ze vurige champagne dronk. Na het tweede gerecht lachte ze om haar misnoegdheid van zoeeven, waaraan zij niet zoo mocht toegeven. Aan tafel raakten ze over het slechte weer aan 't spotten en 't grappenmaken - en van Reelen deed meê, vertelde over van Schoorle, die 't heusch scheen te meenen, dat nu te Interlaken de zon zou schijnen - en zij zelf verviel eveneens in een uiterste, werd oningebonden, lachte meê alsof haar straks geen onaangenaamheden kwelden. 't Leek toch ook eigenlijk al te dol om zich door een brief zoo van streek te laten brengen. Haar ma deed toch niet anders dan raad geven en 't lag aan haarzelf of ze die raad wou aannemen of niet. Welnee, ze dacht er niet aan, ging haar eigen gang! Nog al eenvoudig. | |
II.Na tafel bleef ze met van Reelen even praten, trok zich daarna op haar kamer terug. Ze wou nu de brief bedaard en kalmpjes lezen. Maar haar vingers gingen weer beven. Ze zette toch door - en ze vond de brief nu heel gewoon, bijna zakelijk-gewoon. - Lief kind, schreef haar moeder, van de week is neef Lostofsky bij mij geweest. Hij wil weten wanneer je terug komt en of je toestemt. Hij is een goede partij en hij houdt van je, wat kun je meer verlangen? Ons vermogen is niet veel meer, zoodat je niet al te hooge eischen kunt stellen... wat moet er anders van je komen? Neef Lostofsky is wel niet zoo jong, maar wat heb je aan zoo'n spring in 't veld? Je moet altijd bedenken, dat, al genees je volkomen, je toch maar een zwak kind blijft. Ik begrijp eigenlijk niet goed waarom je het telkens verschuift. Als ik kom te vallen, sta je alleen in de wereld - en wat dan? In alle geval dien je hem te schrijven, want ik geloof niet, dat hij veel langer wil wachten. Heel best! zei ze ineens heftig, bijna driftig. Hij hoeft niet te wachten. Laat hij zijn gang gaan, ik ga de mijne. Ik zal hem dadelijk schrijven. | |
[pagina 181]
| |
Maar terwijl ze dit giftig eruit wierp, voelde ze, dat ze hem dit zoo grof niet kon zeggen. Dat mocht ze niet doen. Nee, nee, ze moest hem kalm, weloverlegd antwoorden, hem er op wijzen, dat hun leeftijden niet bij elkaar hoorden, dat liefde iets anders is dan achting, dat genegenheid niet van één kant kan komen - en als hij voor zich met minder genoegen nam, zij dit niet wou doen. Een huwelijk moest zijn een volledige samensmelting van twee tot één. En dat kon niet gemaakt worden, kon alleen uit zichzelf opwellen, liet zich niet door zelfoverreding of verstandelijk overleg in orde brengen. Bovendien, ze had een ander lief... Ze zou hem dit schrijven, morgen, overmorgen, zoo gauw ze zich in staat daartoe voelde, om het hem klaar te zeggen, zonder te kwetsen, het hem zóó te zeggen, dat hij het ook goed inzag, blij kon wezen, dat zij zijn voorstel niet aannam, hem niet in 't huwelijksverderf stortte. Of hij dat zou inzien? Ja, dat wist ze niet. Maar ze zou hem overtuigen. Ze waren eenigszins van hem afhankelijk, omdat, als hij niet meer steunde, ze er moeielijk konden komen. Met ruwheid, met beslistheid zelfs, viel hier niets af te wijzen, maar ze kon hem haar toekomst niet offeren, ze had toch een ander lief. Een ander lief? Was ze daarvan zoo zeker? Was ze wel zoo zeker van van Reelen? Ze geloofde van ja, omdat ze 't graag wilde, maar, maar... In het brein van Anna Paulowna schoot ineens op zijn loopen heen-en-weer op de kamer die avond van de verklaring op Hohwacht. Doet dat iemand, die zich gelukkig voelt? Ze dacht toen alleen maar aan hem, aan zijn onrustig-zijn, dat haar vaag pijnigde, ging niet verder voor haar zelf erop in, maar nu viel haar dat op. Hij voelde zich die avond niet bevredigd, verkeerde in twijfel, in strijd. Naar al 'tgeen hij in 't begin zelf zei, kon dat bijna niet anders. Een vrouw, zelfs de beste, zou hem er niet brengen waar hij wou komen. Elke vrouw, ook zij, moest voor hem worden een struikelblok. Mocht zij hem dan ketenen, hem vastleggen, hij die meende zooveel nog te kunnen bereiken, een grootsch doel voor oogen hield? Werd zij geen belemmering voor hem? Zou door de armoede de liefde niet verdwijnen, althans wegdunnen, - en zou zijzelf, als ze zich moest gaan bekrimpen, instaat zijn dat te dragen, zóó te | |
[pagina 182]
| |
dragen, dat ze hem kon schragen, hun beider liefde nog be-aureolen? Als zij zich goed ontleedde, wist ze dat zij zelf veel liefde noodig had, alleen liefde kon geven als zij liefde terugvond. Maar als hij eens hoofdverloren in zijn werk zat of pruttelde, korzel-wrevelig werd waar 't niet naar wensch ging, zou zij dan dubbele warmte kunnen aanbrengen? Als de liefde, door zijn werken en denken, mogelijk bij hem wat verkilde, zou ze, bij zijn koeldoen, nog meer hartelijkheid, nog meer genegenheid kunnen geven, het doovend vuur weer opnieuw aanwakkeren? Nee, nee, dat zou ze niet kunnen, want, als hij zoo deed, had hij niet haar maar zijn werk lief - en dat wou ze niet. Ze wou hem hebben alleen en hij haar. Dwaasheid! natuurlijk frazen uit ideaal-sentimenteele boeken, want met liefde alleen kom je niet door de wereld.... een man is een man.... moet werken, zich een positie maken, - en een vrouw hem sterken, bijstaan, de genius in hem oproepen, alles voor hem zijn, heelemaal voor hem leven. Voor hem alleen, o ja! dat zou ze willen, maar hij haar ook eveneens liefhebben, elke dag meer, haar vertroetelen, lieve naampjes voor haar uitdenken. Maar, maar, waar dreef ze heen?.... Ze waren beiden geen kinderen, geen eenvoudsmenschen, die 't leven konden nemen naar 't viel, met weinig of niets tevreden, maar moeielijke wezens die heel wat eischen stelden, hij door zijn artistiek leven, zijn onbedwingbaar-willen, zij door kultuur en verfijning, - en dat kon alles best samengaan, best samenvoegen, als daar niet stond als een dreigend spook het gebrek aan middelen, wat telkens aanleiding tot wrevel of gewrijf zou geven. Zij verbaasde zich erover, dat ze die dingen zoo scherp zag, zoo vlijmend-scherp. Zeker, van Reelen stond veel sterker, veel flinker dan zij. Met zijn breede schouders en zijn open lach scheen het of hij alles kon wegduwen wat maar even hinderde. Hij zag zoo kloek eruit, alsof hij een wereld kon torsen, maar was dit alles waarheid en geen schijn? Soms leek hij iemand die veel aandurfde en dan weer toonde hij een bezorgdheid, verre van manlijk, eerder kinderlijk angstig als 't aankwam op de verplichtingen van 't burgerlijk leven. | |
[pagina 183]
| |
Tot nu toe hoefde hij alleen voor zichzelf te werken, liep maar voort als de artiest zonder zorgen, die zich geven kan aan zijn kunst, volledig, zonder eenig voorbehoud, een man, voor wie de heele wereld nog openstond, door niets gebonden, door niets weerhouden, die ondanks pooverheid en 't weleens-schraal-hebben, zich rijk kon voelen, wie de toekomst nog altijd wenkte en toelachte, en voor wie de werkelijkheid, die eerst recht aanzat als je voor een huisgezin kreeg te zorgen, zich nog niet aflijnde, een man bij wie nu-nog achter elke donkere wolk dadelijk een roze, een vergulde opblonk. Hoe zou 't evenwel gaan als hij behalve voor zichzelf ook voor haar moest werken, als de lasten vermeerderden en 't vooruitzicht schraler werd? En weer dook de gedachte voor haar op, dat zij werd een rem, die zijn snel-zekere voorwaartsgaan tegenhield. 't Was waar, ze kon ook wat gaan doen, iets aanpakken en daarmeê verdienen, zoodat niet alles op hem drukte; ze kon mogelijk zijn opstellen in een andere taal vertalen, of in de muziek doorstudeeren om dan lessen te geven, of haar schilderkunst ter hand nemen. Maar o, daar zat weer de moeielijkheid. Zij kende van alles wat, maar niets in de grond, ze was artistiek-aangelegd, maar geen artiest, alleen dilettant, ze miste het volhoudensvermogen, de kritische werkkracht om te onderscheiden wat goed en wat slecht zat in eigen werk. Al wat zij verstond bleef goed voor het salon, niet voor de praktijk om ermeê te verdienen, of de hoogte te bereiken. Hoe verschilde zij hierin met van Reelen, die al schilderde hij beter dan zij, daaraan geen tijd dan uit louter liefhebberij verkwistte, zich met hardnekkigheid aan zijn bouwkunst hield, aan dat ééne, waarin hij wou uitmunten, om al 't andere daaraan ondergeschikt te maken. Zou hij ook haar ondergeschikt maken? Mogelijk! maar dat wou ze niet. Ze moest zelf ook wat zijn, geen bijhang, geen vrouw alleen, maar een wezen waartegen hij kon opzien. Dan moest ze werken, werken, dat wou ze graag, maar zou zij ooit wat bereiken? 't Leek zoo moeielijk. Waarom kon hij 't wel en zij niet? Zat daar het groote onderscheid tusschen de artiest als machtige, zelfbewuste schepper en de kunstbeoefenaar, of lag het verschil tusschen de man die zich geeft aan zijn werk en de vrouw, die zich geeft aan de man...? Mogelijk... Dus zij moest 't eene of 't andere. | |
[pagina 184]
| |
Er werd aan haar deur geklopt. Zij sprong op, lichtelijk-verrast, aangedaan door 't bekende stemgeluid, riep gelijk: entrez! Van Reelen stak zijn stoppeligblond hoofd al door de deur-opening, zei: - Wat doe je toch hier, kind...? Waarom kom je niet beneden, Pauli? - Ik heb wat te prutsen.... ook een brief te schrijven. - Kun je beneden toch evengoed doen, 't is hier te koud.... om ziek te worden. - Ja, 't is waar, je hebt gelijk. - 'k Heb altijd gelijk, lachte van Reelen, nu verder in de kamer, recht voor haar komend. - O, o! hoor eens aan, schertste ze terug. Enfin, ik kom, wacht, ik ga meê. - Zij borg snel een en ander wat op tafel lag weg, ook de brief van haar moeder, huppelde op hem aan, van zich afschuddend al haar zorgen, al haar kommernissen. - We hebben beneden wat 'n interessant gesprek... heel wat gemist, praatlachte van Reelen. - Zoo, en met wie? - Met die twee feministen.... over de zelfstandigheid der vrouw. - Over de zelfstandigheid der vrouw, schaterde zij uit. Nee, die is goed. Zelfstandigheid, jawel, dat gaat d'er maar zoo. Van Reelen keek haar 'n tikje verwonderd aan. - Ja, kijk me maar niet zóó aan, een vrouw is nooit zelfstandig, nooit onafhankelijk of ze moet geen hart hebben. - Nou, dat moet je beneden maar eens komen vertellen, schertslachte weer van Reelen. - Nee, dank-je wel. - Waarom niet.... durf je niet? - Och, dat zijn dingen die voel je, maar kun je daarom nog niet verklaren. Daarenboven, ik wil niemand overtuigen. Ze voelde zich eenigszins van streek gebracht door haar eigen mededeeling. - Ik begrijp je niet, waagde van Reelen te zeggen. - Dat kan wel, daar spreken we later weleens over! 't Viel haar ineens te binnen, dat hij bijzonder dweepte met vrouwen die zelfstandig, onafhankelijk van de man, | |
[pagina 185]
| |
toch aanhankelijke vrouwen bleven. 't Moderne probleem, naar hij 't noemde, - en nu kwaad op zich zelf, dat zij al verried waar zij zelf nog meê kampte, zei ze geprikkeld: - Goed! Ga nou maar.... ik kom dadelijk! - Oei, oei! zei van Reelen; hij tipte de trap al af. - 'n Mal kind ben ik, pruttelde Anna Paulowna na, zich vluchtig in de spiegel bekijkend of haar aandoening al zakte. Erg onhandig, dat moet ik zeggen, om me daarover uit te laten. Hoe kan ik zoo dom wezen! Zij nam een boek, om te kunnen lezen als 't gezelschap beneden niet naar haar zin mocht blijken, - en terwijl ze peinzend-traag de trap afging, voelde ze vaag, dat iets in haar gleed dat eigenlijk niet mocht, dat zij niet volkomen recht-uit sprak, maar gedachten voor zich zelf erop na ging houden, inplaats van zooals totnutoe zich vrij en onweerhouden op haar aanvoelingen te laten drijven of ongesjeneerd zich uit te spreken. Maar een vrouw bleef altijd de zwakke, die zich moest verdedigen, en dit besef ergerde haar even, bevredigde haar tevens. Besloten om zich niet bloot te geven, heel voorzichtig te spreken, trad zij met een gemaakt-licht lachje op 't gezicht in 't kleine salonnetje, waar heel het pension te zamen hurkte, hoofdverhit van de twistgesprekken. De Duitsche marine-ingenieur wond zich nog aldoor op over wat hij noemde de ontaarding, de verbastering van de oude Germaansche zeden en begrippen, - en de vrijgevochten, niet meer-zoo-jonge-dochters, waarvan de eene zelfstandig een modezaak dreef en de andere dapper streed in de rijen der feministen, voordrachten hield, artikelen in bladen schreef, waarvan ze ruim kon leven en haar moeder, voor rekening van haar en van d'er zuster, een kuur in een of andere badplaats laten maken, hekelden en smaalden, soms met argumenten, dan weer met eenvoudig schouder-ophalen, op zijn vierkante breedheid in. Ze konden niet alles zeggen, omdat ze dan haar goede moeder moesten kleineeren, wat ze voor die plompe vent niet woûen doen, haar moeder waaraan ze toch dankten, dat ze als vrije meisjes jong haar eigen kost verdienden, maar die, hoe vrijzinnig ook, toch in vele opzichten nog ouderwets oordeelde, wel alles goed vond wat haar zelf en haar dochters | |
[pagina 186]
| |
betrof, maar in andere opzichten die grove zee-machinist bijviel, alsof ze wou zeggen: ja, ja, d'er is wel wat van waar! Mevrouw Robinson, de dikke Amerikaansche, stond geheel aan de zijde der feministische dames, behandelde de vraag van Amerikaansch standpunt, met vrouwelijke majesteit en gratieverleenen, als sprak de meerderheid der vrouw vanzelf, en de twee andere Amerikaanschen, het professorsvrouwtje uit Boston met 't licht-aan-grijzend, zorgvuldig geonduleerd haar en haar schoonmoeder, knikten bij elke bewering mede, zoodat de marine-ingenieur bij al zijn beslistheid, waarbij zijn uitgeknipte, zwarte flankbaardjes dreigend uitstaken, het erg warm kreeg. Maar de professor uit het kleine akademie-plaatsje viel hem telkens bij, voerde heftig en stekelig uit over al die nieuwe begrippen. Zijn dochter, het aardig bruin-blond bakvischje, stond met open mond alles aan te hooren, met haar jong gezicht, nu eens naar van Reelen en de marine-machinist, dan naar de van-zich-afsprekende dames gekeerd, alsof ze het van beide kanten wel wou indrinken. Het heilsarmee-paar viel nu de eene partij dan de andere bij, het telkens zóó draaiend, dat alles van de Heere komt en van de goddelijke inwerking, al waren ze nog zoo vrijzinnig en demokratisch gezind. Anna Paulowna hoorde dit heen en weer gesputter van woorden en nog eens woorden met nuchtere ooren aan, lachte tegen van Reelen, die, dat begreep ze, het gesprek in gang zette, nu in zijn handen zat te wrijven. Zij kende hem daarvoor. In zijn meeningen vrij van opvatting, met een scherpe blik voor het onrechtvaardige in toestanden, hield hij zich buiten de groote stroom, was op zijn manier feministisch, socialistisch, zonder zich op die meeningen voor te staan. Het zelfstandige, het zelfbewuste van de door eigen kracht zich naar-boven-werkende zat hem te sterk in 't bloed om veel voor 't vulgus, hetzij dan behoudend of revolutionair, te kunnen voelen. 't Is toch niet kwaad, dacht Anna Paulowna, zoo'n man in 't leven naast zich te hebben, een die zich zelf heeft vrijgevochten, maar toch straf en sterk genoeg blijft om niet in dogma's te verdrinken, niet ieder andersdenkende aan te vechten, allen op een afstand te houden, ongestoord zijn werk voort te bouwen. | |
[pagina 187]
| |
Ze luisterde nog naar 't gesprek; maar weer onbestemd. Ongemerkt dwaalden haar oogen naar buiten. Ze voelde weinig behoefte zich in 't gesprek te mengen, wilde zich ook niet daaraan wagen. Ze had vandaag al zooveel gestreden, dat ze dit gaarne aan anderen overliet, daarom maar naar buiten tuurde. Zij zag zichzelf hier eenzaam zitten, te veel gewoon met van Reelen saam te zijn of het middenpunt van het kleine gezelschap uit te maken. Dat vage staren naar buiten, terwijl de gesprekgeluiden vreemd-hard in haar ooren opknetterden, maakte haar zwaarmoedig-droef, als in zichzelf verloren. De regen scheen voor een oogenblik op te houden en door 't wolkenzware zwerk zogen zich lichtstralen, die zwak glinsterend kaatsten over de droppen, die aan de grashalmen kleefden. Bijna alle sneeuw was reeds verzwonden; de wegen smoezig-bruin, de weiden al weer groen, met achter een boom of tak of in een holte nog een korrelig-broos restje. Hoog-op, tegen de glooiingen, witte het nog dun gespreid, de doordropen sneeuw met het jonge gras, dat er doorheen halmde, als aanééngeschakelde wit-groene grilfiguren. De bergen, nog wit-besneeuwd, schoten lichtend door de grijze nevelmassa's heen, als zilver-vlokkige strepen. Het Thunermeer poelde diep, effen groen en koel, rimpelvlak, met enkele plekken van dunner kleur, waar het lichtgeglemer op glansde, en weer donkerder vlekken ernaast, door de zwarte wolkenkoppen, die erin spiegelden. Heel het landschap frischte koel en klaar. Maar lang duren deed het niet. Nieuwe wolkgeslierten drongen aan in 't zwaar-drachtig zwerk, dat naar alle kanten donkerde - en dunne neveldriften zogen zich langs de stammen, zwirrelden van beneden op. In een oogwenk wasemde, stoof alles weer tezaam tot een enkele chaos van witte vluchten. Lucht en rotsen, 't meer beneden, groene weiden, alles werd weer tot een enkele witte wade geweven, waarin niets viel te onderscheiden. Och, och, wat 'n weer! verzuchtte Anna Paulowna, haar handen zenuwend wringend. 't Werd haar te machtig. Mistroostig wendde zij zich van 't raam, keek naar van Reelen, die trachtte de behoudzieke marine-ingenieur ervan te overtuigen dat in de vrouwenbeweging veel goeds school, waartegen de kleine professor zich weer schrap zette. Van alle | |
[pagina 188]
| |
kanten kakelden ze door elkaar. De harde, snerpe stemmen raspten tegen haar op, overvulden haar ooren. Zij kon het niet meer aanhooren, liet zich onweerhouden voor de piano neerzakken, - en als in een zacht verweer zochten haar vingeren de smalle toetsen. Ze wist zelf niet wat die vingeren zoûen spelen, tokkelde maar, liet ze gaan, glijden, rijen, zacht, heel zacht. Zij hoorde de anderen doorkakelen over de rechten, de onafhankelijkheid van de vrouw. Ook van Reelen. Een bitter lachje zweemde haar om de lippen over dat gebeuzel. Een vreemde onafhankelijkheid leek het haar, in plaats van de man tot tiran, het leven zelf tot dwingeland te krijgen. Zij speelde door, onbewust zich meer gevend, nu aan niets meer denkend, heel haar stemming leggend in de klanken, die niet meer schuchter-zacht, maar al gereedelijk-sterker, vaster opklonken. Zij voelde, dat de een na de andere met spreken ophield, dat heel het gesprek verstomde, en ieder luisterde. Ze speelde door zonder het opzettelijk te willen, alleen om hare melankolie te verdrijven, 't verstandelijk denken, dat haar de heele middag zoo treiterde en eronder bracht. Nu ze de vingertoppen liet uitzweven, ze even ophield in rust boven de toetsen, twijfelend of ze verder zou spelen of eindigen, merkte ze nog sterker dat haar spel insloeg, dat ze in plaats van te krakeelen zaten te luisteren. Een licht triumflachje zweemde flauwtjes om haar mond. Dat was de zegen van haar kunnen, van muziek, waarmeê zij de eerste keer van haar kennismaking hem wilde overtuigen. Ze won dus 't pleit, maar ze woû er niet van spreken, keek hem alleen glanslichtend aan, voor zichzelf tevreden met haar kleine overwinning. Van Reelen kwam naar haar toe, zei: - Heerlijk gespeeld, je moet doorzetten, daarin kun je wat bereiken. - Meen je dát? talmde ze onhoorbaar, meer lispelend dan sprekend. - O, zeker! je geeft je zelf... je speelde als toen - je weet wel, die avond. Zij glimlachte even tot hem op, vol zaligheid. Hij had dus 't zelfde gevoeld, aan 't zelfde gedacht als zij. Nu scheen het toch wel of alles herleefde, her-optrok, terugwaaierde naar | |
[pagina 189]
| |
hun eerst ontmoeten. Hoe kon zij zoo twijfelen, zich in de war laten brengen door die enkele brief? Zij herademde. Maar gelijk schoot haar te binnen, dat haar zuster morgen overkwam. Dus ze moest toch spreken. Zij keek naar buiten, zag de nevels driften. Dat was toch geen weer om naar St. Beatenberg te komen! Welnee, een goede reden om 't af te kommandeeren. Verheugd die uitvlucht gevonden te hebben, zei ze tegen van Reelen: - Ga je meê, ik moet even naar de post, naar Bern telegrafeeren. Met zulk slecht weer kan ik m'n zuster toch niet laten komen. | |
III.Van Reelen, in een korte winterjas, een jachtvest er onder, tusschen zijn tanden een kort stukje sigaar, om lippen en neus te warmen, werkte gestaag aan zijn plannen, ontwierp met zijn kleume vingers zoo goed en slecht het ook ging. Het weer veranderde maar weinig. Regen en nog eens regen, met even er-tusschen het klaren van de lucht en dan weer nevel. Aan uitgaan viel geen denken. Hoogstens konden ze nu en dan de weg een eind afwandelen, die drabbig lag van het dikke, bruine sop. Op de bovenweg, de Oberkirchweg, hoe glibberig-glad ook van 't weeke vocht, bleek het nog beter te loopen, omdat daar niet de omnibuswielen zulke diepe voren kerfden. Tusschen twee regens in klaarde de sfeer, koel en frisch, een zuivere en ijle lucht, een waar genot om in te ademen. Maar dan dreven de nevels weer aan, zoodat ze, op 't smalle paadje loopend, elkanders figuren ternauwernood konden onderscheiden, al gauw naar huis toe moesten. In het kleine hotelletje vonden ze weer de gasten opgepakt, niet wetend wat te beginnen. De kilheid van het vochtige weer joeg ze van de kamers naar de eetzaal of 't kleine salonnetje, waar ze elkaar het hoofd warm maakten door al de klachten over de zomer, die op deze wijze geheel verging. Van Reelen hield zich kalm, deed zoo min mogelijk meê aan 't algemeen mopperen. Zijn liefde tot Anna Paulowna had ineens een groote be- | |
[pagina 190]
| |
daardheid in hem gegoten. Hoe die verhouding verder moest afloopen, hiervoor stond hij zelf stom. Zijn betrekking in Holland als leeraar in bouwkundig teekenen, waar hij desnoods ook getrouwd, hoewel schraal, van zou kunnen leven, gaf hij van 't jaar eraan, om zichzelf te kunnen zijn, een eigen toekomst uit 't levensdeeg te kneden. Van 't weinig liggende geld dat hij overhield zat hij nu hier in de bergen om wat op verhaal te komen van de inspanning der laatste jaren, het teekenen, ontwerpen van fantastisch-grootsche plannen, daartusschen schilderen om aan zijn stemmingen wat direkter uiting te geven, naast het gelijkmatig lesgeven aan al die opgeschoten jongens, een soesa van bezigheden, waarmee hij zich oppropte zonder dat hij ook maar iets vorderde of naam van beteekenis maakte. Al dat werk benauwde hem door de gelijkmatigheid en 't zich toch niet kunnen geven, waaruit hij ineens met een koene, wel gewaagde, maar toch heerlijke zet uitsprong om de bouwwereld te bestormen, zich op te werpen tusschen al die andere architekten. De plannen duizelden hem door 't hoofd, - en met zijn arbeiderswoningen, het nieuwe tracee van een moderne stad, dacht hij al een behoorlijke bres te kunnen loopen in de onverschilligheid der menschen, die zien bouwen zonder smaak, zonder begrip, zonder overleg, het eene huis na het andere maar laten optrekken in dezelfde ongevoelde, ondoordachte gelijkmatigheid, alsof menschenwoningen hokken zijn om levende waar te bergen, alsof al die huizen, kattebakken en vogelkooien in 't groot, zonder gedachte naast elkaar gezet, eenheid konden geven. Vroeger begonnen ze althans met een markt, een kerk, een scheepsaanleg, waar al de straten op uitliepen, maar nu bestond alles uit rechte lijnen, een blok huizen, vaak midden in een land gekwakt, waarnaast weer nieuwe van 't zelfde maaksel, bij dozijnen, als uit de grond oprijzen. Maar hieraan zou niet dadelijk te veranderen wezen. Hoeveel nachten offerde hij al niet, tijdens zijn leeraarschap, om artikelen te schrijven, die, met volle instemming gelezen, door velen gewaardeerd en begrepen, toch niets konden uitrichten. De spekulatiegeest en de geldzucht liet zich niet wijzigen, zich geen wetten stellen. Ook nu zou dat zóó blijven. Hij bouwde zichzelf geen gouden torens uit 't rag van zonneglansen, maar wat hij wou was een werkzaam deel | |
[pagina 191]
| |
hebben aan de beweging tot betere bouwbegrippen, aan de herleving tot meer gevoelde woonkunst. Dor en dood had hij zich gepeuterd in het trekken van die rechte lijnen; het onderricht geven in Ionische en Dorische en Romeinsche stijlen, waaruit hem zijn schildersvlagen niet altijd konden optrekken. En ook, als hij zoo'n woest-krijschend artikel schreef of satiriekkalm de maker van een officieel-mooi bouwwerk geeselde, voelde hij zich altijd als iemand, die veilig achter een deur een ander gemakkelijk een por kan geven. Hij verdiende zijn vast salaris, vergrootte dat nog door lessen te geven, terwijl anderen moesten worstelen met de eischen, de praktijk van 't leven. In een heftige diskussie verweet hem dit eens een architekt, weliswaar een prul, maar die hierin toch gelijk had, dat de praatsmakers meestal in de teekenkamer staan. Hij voelde snerp en lang die steek onder water. Zeker, ook in de kunst, of eigenlijk bovenal in de kunst, moet je midden in de stroom staan en niet theoretizeerend er boven zweven. Daarom waagde hij zijn vast bestaantje er aan, om door het leven zelf te worden gegrepen, met al de slingeringen, uit alle diepten, naar de hoogte te stijgen. Door zijn opstellen in 't Bouwkundig Weekblad kreeg hij in de architektenwereld al een naam van goed kritikus, maar dit bracht hem geen opdracht tot groote werken, - en gesteld ze gaven hem die, zou hij dan tot in alle onderdeelen daarvoor berekend zijn, om de dingen geniaal-artistiek uit te voeren? Geen oogenblik dacht hij er aan zoo ver te zijn. Lachen moest hij om de bouwheeren, die, modern doende, er maar op los teekenden, betimmering, meubelen, muurpapier, lampen, vloerkleeden, alles naar één patroon ontwierpen, wat ze dan in stijl noemden, zoodat een ornament op elke stoel, op elk meubelstuk terugkeerde, of, wat nog gemakkelijker ging, de versiering weglieten, alles maar plomprecht konstrueerden, zoodat de kamers wel een kachet, een stemming kregen, maar de stemming van een eikenhouten kerkhof, met niets er in van de persoon zelf, die het toch moest bewonen. Neen, zoo gemakkelijk leek het hem niet, 't was al te vlot de dingen maar uniform te teekenen en dan te zeggen: 't is stijl. Zeker, er zijn kamers, zooals een eetzaal, een leeren werkkamer, die statig, in gelijke kleur en lijn, kunnen blijven, maar denk je nu-eens een huisvertrek, waar allerlei | |
[pagina 192]
| |
praktische dingen een plaats moeten vinden, veel souvenirs en herinneringen de gezelligheid geven, of een dameskamer, waar de bewoonster al gauw velerlei kleurige dingen in gaat sleepen. Juist om de plaats en de bestemming en 't doel van al die kleinigheden, die in een goede woning toch onmisbaar blijken, te leeren kennen, om met smaak en fijn begrip een gaslamp, een kanapeekussen, een tafelkleed, een voetkussen te kunnen ontwerpen, wilde hij een praktisch-artistiek bureel opzetten, om zich op details, op de toegepaste kunst, het interieur toe te leggen. Het een sloot aan bij 't andere, maar een verwaandheid bleef het om als bouwmeester te meenen ook dadelijk huisgerief te kunnen teekenen. Zoo stijf als ze nu de meubelen maken, konden ze 't best aan de eerste de beste timmermansknecht toevertrouwen. Als hij hier vandaan trok, dacht hij nog eerst een reis door Italië te doen, om daardoor zijn smaak, die toch de eenvoudslijnen zocht, nog te verfijnen. Maar... maar, hier kwam 't op aan, hoe moest dit alles loopen met Anna Paulowna? Hij had met haar nog niet erover gesproken, maar eens diende dat toch.... enfin, ze ging nog een jaar naar Arosa, in die tijd kon hij alvast beginnen - en als 't een beetje wou vlotten, zou 't wel terecht komen. Een vrouw heeft van het interieur veel betere begrippen dan een man, haar smaak is anders, spontaner, meer gevoelig. De taal, ja dat bleef een leelijk ding. Maar zij sprak al zoo uitmuntend Duitsch, dus het Hollandsch zou ze ook wel kunnen leeren! Zijn stompje sigaar was afgerookt. Hij smeet het korte puntje in de waterkom, wreef met zijn handen door de stoppelige blonde haren. 't Leek hem of in deze redeneering, hoe mooi bedacht, iets haperde, hij wist zelf niet wat. 't Bleef erg gemakkelijk de dingen te bedenken, zichzelf de toekomst voor te droomen, maar voorloopig zat hij hier nog op een berg en als hij terugging begon het eerst recht te spannen. Hij moest zich een positie zoeken, zich die scheppen, als 't ware uit niets ophalen. Dat is alles grif gezegd, maar niet zoo in-eens gedaan. Toen hij zijn vaste bestaantje er bij neer lei, stond hij alleen, dacht hij aan geen vrouw of trouwen, maar nou, nou veranderde het. Dat onzekere, dat haast in de blinde vooruitmoeten, de toekomst stukje | |
[pagina 193]
| |
voor stukje opbouwen, leek hem toen een aanlokking te meer, gaf zijn geest een wonderdadige werkkracht, maar mocht hij hieraan een vrouw wagen?... mocht hij dat? Het woord beet hem bijna op de lippen. Ze is wel artistiek, intelligent en mooi, wat mij dadelijk pakte, maar niet sterk, niet krachtig van gezondheid. Hoe moet dat gaan? Maar wat doet dat er toe? Ik hoû van haar en daarmeê uit, ik hoû van haar en van geen ander, - en als zij van mij houdt dan kan veel. 't Is heerlijk van iemand te hoûen. Dat begrip alleen maakt het leven anders, vaster. Zeker, als ik 't eerder had geweten, zou ik wellicht leeraar zijn gebleven, het wisse voor het onwisse hebben genomen, maar als ik zoo bang en krenterig deed, zat ik natuurlijk niet hier, leerde ik Anna Paulowna niet kennen. Bovendien, als mijn plannen mislukken kan ik altijd nog zien artistiek leider aan een fabriek te worden. Ons land is wel klein, maar voor wie wil zijn nog-al wegen open. Kom, geen muizenissen vóor de tijd. In elk geval had ik daar vroeger aan moeten denken. Nu is het te laat. Hij nam een nieuwe sigaar, ging die opsteken, om in de wolkjes nieuwe droomen op te blazen. Maar de lucifers bleken vochtig of slecht. Wel drie, vier keer sprongen de koppen er af. 't Maakte hem kribbig. Maar met de volgende streek warmde, eerst nog traagblauw, toen heerlijk en goudig, het vlammetje op; en hij dampte nu snel de brand erin. Hij trok met flinke halen de kleine kamer in een ommezien vol blauw-krinkelende rook, maar zijn gedachten, die hij meende er meê te verlevendigen, werden al zwaarder. Strak keek hij naar die omhoog krinkelende wolkjes, - en hij verwonderde zich er over, dat hij eigenlijk in 't geheel niet dacht, maar toch ernstig zich voelde, als in langzaam beraad. Te drommel, zei hij, wat is dat nou? Wrevelig liep hij een paar keer op en neer. De zetstappen op de harde grond verdoofden even zijn zware stemming. Hij voelde zich wat luchtiger worden. O, zeker te lang binnen geweest met dat slechte weer. Even uitgaan. Maar nu meende hij Anna Paulowna aan de trap te hooren roepen. Hij deed de deur in een ruk open, vroeg: wat is er? | |
[pagina 194]
| |
- Kijk eens gauw buiten, een regenboog, een dubbele... een prachtige. Van Reelen liep naar 't venster, keek. - Ja waarachtig, een dubbele; ik kom beneden, we gaan naar buiten. In drie, vier groote stappen stond hij beneden. Als groote kinderen liepen ze naar buiten om de regenkleuren beter te zien, in 't frissche te ademen. Daar boogde over heel het Thunermeer een reuzige kleurwarande, driedubbel, met alle tinten. Het eene eind zonk in 't water, welfde daar diep naar beneden, kaatste weer terug, het andere eind klom hoog over de bergen. 't Zacht-groene meer en 't donkerder, rijper groen van 't landschap lagen koel onder een praalboog van transparant-gekleurde lijnen. Het regende naar de kant van Interlaken en de zon straalde blikkerend-schel boven de Stockhorn, schitterde in een openblauwe luchteplek tusschen al die grauw-dooreengeschoven wolken. Diep-weg in het koel-groene meer, trillend onder de plotse zonneflakker, kaatsten de kleuren-zuilen die op de strakgladde waterspiegel stonden, tegelijk naar beneden pijlerden. Heel het berglandschap lag klaar te lachen onder deze betoovering. Van Reelen, zijn zware gedachten ineens vergeten, liep naast Anna Paulowna de weg op naar een bosch-vrij gedeelte van de weg om nog beter te kunnen kijken. Zij wisten niet wat mooier was, de sterk-uitstralende kleurenboog of 't landschap dat zoo rein, zoo frisch-gewasschen er onder pronkte. Zooeven meende van Reelen Anna Paulowna over zijn bezwaren te spreken, maar nu had de zonneglans dat alles weggedrongen. Een kwartiertje later begon het opnieuw te regenen en ook de mist zette op, maar zijn zachte stemming bleef. | |
IV.Al meer dan een week bleef het weer zoo dreinen. Veel veranderen deed het niet; alleen de koû en de kilheid vielen in de regens geleidelijk weg. Ze hoefden althans niet | |
[pagina 195]
| |
meer te stoken, konden vaak de ramen openen om wat frissche lucht te laten instroomen. Bijna al de gasten, die niet voor de geheele zomer bleven, waren de een na de andere vertrokken, nu de tafel weer ingeschrompeld tot het kleine getal bekenden. Anna Paulowna voelde zich zwaarmoedig, nerveus-ongedurig. Ze kon haar ligkuur niet buiten maken, het hotel daarop niet ingericht, - en als ze op haar kamer te rusten lag, kwamen de kwelgedachten haar op allerlei wijze bestoken. Haar zuster, de docente in de aesthetika, schreef haar een lang epistel, in verband met de brief van moeder, over haar toekomstplannen. Zij zelf dacht aan geen trouwen, voelde zich te vrij, te zelfstandig om zich onder 't liefdesjuk en 't bedwang van een man te plaatsen. De aanhankelijksdwalm, de zucht een wezen naast zich te hebben om daarvoor te leven, had nog niet over haar heengeblazen, te veel verdiept in haar studiën en werkzaamheden. Maar met Anna Paulowna, een kind van liefde-ontvangen, van vertroeteling, en ook niet zoo ekonomisch-vrij als zij zelf, stond het, naar haar meening, er anders voor. Wat zij voor zich als onverwinnelijk beschouwde, het zich overgeven aan een man, achtte zij voor haar zuster het onontbeerlijke. Ze beschouwde Anna Paulowna te licht van zin, te veeleischend en daardoor te hulpbehoevend, om het zonder steun te kunnen stellen, voor zich zelf te zorgen. Daarom vond zij het heimelijk plan, dat nu al zoolang hing tusschen haar zuster en haar neef Lostofsky, niet zoo kwaad. Dat hij meer dan twintig jaar ouder telde leek haar van minder belang. Wijl zij nog niet kende het zwichten voor de aantrekkelijkheden van eenig man, leek haar 't eene exemplaar zoo goed als 't andere, rekende ze ouderdom niet dadelijk mee, vooral als daartegenover stonden ruime middelen, die voldoende aanvulden. Zij wist, dat de jeugd van neef Lostofsky niet zoo onberispelijk voorbijging, maar nu zij eenmaal alle mannen over één kam scheerde, de bijzonder-goede als loffelijke uitzonderingen beschouwde, zette zij dit niet te zwaar op de balans. In elk geval bleef hij haar neef, - en dit neef-zijn beteekende familielid, van dezelfde stam, één-zijn van belangen. Zij zag Lostofsky minder als man, als echtgenoot van haar zuster, dan als een andere tak van eigen nabestaanden, menschen die elkaar kenden, | |
[pagina 196]
| |
bij elkaar hoorden. Toch vermoedde ze, door enkele uitlatingen, dat Anna Paulowna er anders over dacht. Zij veronderstelde dat van Reelen, waarover haar zuster in 't begin zoo druk schreef, niet geheel vreemd daaraan bleef, - en zij wou nu zelf met haar zuster eens overleggen, de omgeving goed opnemen. Het telegram over het slechte, regenachtige en nevelachtige weer hield haar evenwel terug - en de brieven van Anna Paulowna zeien telkens, dat zij vooral niet moest komen vooraleer 't wat meer konstant werd. In het kleine hotelletje zoûen ze geen woord samen kunnen praten. St. Beatenberg kon anders mooi zijn, overweldigend-mooi met de zonsondergangen, de vele luchtverschijnselen, ook de lucht prikkelend-fijn, aansterkend, zoodat zij voor gezondheid en aesthetische gevoelens dubbelvoudig ervan zou genieten, maar dan moest het weer eerst klaren. Zij voelde, als bij vingertasten, dat Anna Paulowna haar komst vertraagde, voelde lust onverwachts naar St. Beatenberg te reizen, haar te overrompelen, maar het slechte weer en dan het toeven in 't kleine hotelletje lokten niet erg aan. Daarom schreef ze telkens, om de hangende bespreking lichtelijk heen toetsend, zonder de naam van die Hollander, die haar zuster het hoofd op hol bracht, te noemen. Anna Paulowna kreeg vandaag weer zoo'n brief - en dat stemde haar wrevelig. Wat wil ze dan toch? riep ze uit. Zelf denkt ze niet eraan zich te binden en mij wil ze koppelen aan neef Lostofsky. Maar ik laat mij daartoe niet overreden. Nee, nee! ik ben oud genoeg, zes-en-twintig, om 't zelf te weten. Maar met dat-al maakte 't haar nerveus-geprikkeld en zwaarmoedig. Aan tafel zat ze nog erover te soezen, raakte in gedachten-weg, terwijl van Reelen met een nieuw-aangekomene, een Duitsche barones, zat te praten. Zij merkte zelfs niet, dat haar andere tafelbuur, de heilsarmee-officier, haar iets vroeg, kauwde gedachtenloos haar eten, terwijl de tafelgeruchten als leelijke striemen, waarvan ze toch weinig voelde omdat ze haar zoo weinig aangingen, door haar vage denk-weg-zijn heenzweepten. Zij schrikte uit die overpeinzingen op door een vraag van haar tafelbuur, de heilsarmee-officier. Haar eerste oogopslag vluchtigde naar 't zoutvaatje, naar de waterkaraf, gewone din- | |
[pagina 197]
| |
gen, waar ze aan tafel om vragen, maar gelijk leek het haar, dat zijn timiede gezicht wat anders bedoelde. Vaag-verward neeg zij haar hoofd naar hem toe, blikte met haar zeer verschrikt-sprekende oogen hem vragerig aan. Heel zacht en bescheiden herhaalde hij nu: - Zou u mijn vrouw eens willen bezoeken?... zij voelt zich zoo alleen op haar kamer. Zij keek de lange, bleeke man met zijn krullend haar vreemdig aan, in niet dadelijk begrijpen, merkte tevens, dat de plaats naast hem leeg stond. Met zich zelf wat verlegen, zei ze: - Is Frau Gemahlin niet wel...? Dat wist ik niet. - Ach, zij sukkelt al zoo lang. Ik ben ook niet sterk, maar blijf teminste op de been. - Ja, 't is waar, ik heb haar gisteren ook al gemist... Toch niet ernstig? belangstelde ze ineens vlijtig, om toch iets te zeggen. - Nee, ernstig is 't niet, maar langdurig. Anna Paulowna knikte. De lange, bleeke man ging slepend voort, terwijl hij voorzichtig een stukje vleesch trancheerde, de afgesneden velstukjes op de kant van 't bord schoof: - We moeten wel berusten... dat leer je vanzelf. Gelukkig kunnen we het samen goed vinden. Vroeger was dat niet zoo! Anna Paulowna keek even op, verrast door die vertrouwelijke mededeeling, staarde in zijn brilleglazen, waarachter de oogen bleek-open, rood-omrand, schemerden. Zacht zei hij weer, als in gewillige overgave: - Och ja, zoo gaat het meest. In 't begin versta je elkaar niet of maar heel slecht, tot de Heer met zijn bezoeking komt en dan eerst voel je elkaar noodig te hebben. Soms lijkt het wel of je moet worden beproefd voor je tot de erkenning van Zijn wijsheid komt. Anna Paulowna nikte weer, wist niet goed wat te antwoorden. Bij al deze openhartigheid voelde ze zich maar weinig aangetrokken tot die zalvende berusting. Het leek haar zoo geheel in tegenstelling met haar vrouwelijke ongedurigheid, met haar natuurlijke behaagzucht om het onaangename maar zóó te aanvaarden. Ze voelde zich daarvoor | |
[pagina 198]
| |
veel te nerveus, te prikkelbaar. Maar ze kon dit moeielijk zeggen, bleef dus maar knikken, alsof ze 't begreep, met hem instemde, en hij sprak zeer beschaafd, zeer zacht en fleemend, zoodat dit haar in 't eind geheel-en-al innam. - Ik wil graag met uw vrouw kennismaken, beloofde ze, om deze gedwongen konversatie tot een eind te brengen, terwijl ze ijverig de taaie bieflappen fijnkerfde. - Doe dàt, zei hij. Vrouwen hebben soms behoefte met elkaar te spreken. - O ja! repliceerde ze vaag-weg, zonder de beteekenis ervan te doorgronden. - Als u zoo goed wilt zijn.... u doet er ons werkelijk een dienst meê, lijsde hij voort. - Komt het na 't eten gelegen? polsde ze alleen uit beleefdheid. - 't Komt altijd gelegen... mijn vrouw heeft niemand om eens meê te spreken. Anna Paulowna begreep het weer niet al te best. Die twee konden het zoo goed samen vinden, leerden in tegenspoeden berusten, hoe kon zijn vrouw zich dan alleen voelen, behoefte hebben aan een vreemde, aan haar, die ze ternauwernood zag, alleen maar kende van tafelgesprekken. Maar ze sprak deze veronderstelling niet uit, zei, nu besloten, met haar liefste stem: - Als u 't goed vindt, kom ik straks. Gelijk richtte zij zich naar van Reelen, die in opgewekt gesprek zich bezig hield met die nieuw aangekomene, die Duitsche barones, een vrouw van drie-, vier-en-dertig, groot, aschblond, een vreemde mengeling van stijfheid en ongesjeneerd-zijn, oud en jong tegelijk, goed in de kleeren maar met weinig elegantie, al dadelijk te merken aan haar wijze van haaropmaken, dat bij elkaar zat geplakt en gedraaid met een toefje boven op, alsof het haar overal binnen de vorm van het ietwat beenige hoofd moest blijven, de scherp-wordende lijnen niet mocht overschaduwen. Onwillekeurig begon zij deze nieuw-aangekomene in te deelen, luisterde ze toe, om wat woorden op te vangen, om tot eenig begrip omtrent haar te komen, want dat scheen niet heel gemakkelijk. De geloken lippen waren week, bijna zinnelijk, - maar in 't blanke voorhoofd groefden zich bij het oogoptrekken een net van | |
[pagina 199]
| |
rimpels. Zij moest smart en zorg hebben doorstaan. Daarbij scheen ze overgevoelig, zelfs sentimenteel te zijn, af te gaan op haar wijze van spreken, een voortdurend schwärmen met kunst. Er tegenover stond het luidruchtige doen, het flap-uit, bijna bij het banale af; ook de fletsche grijze oogen, de weinigsmaakverfijnde kleeren en 't slordig kapsel. Een vreemd mensch! Na een poosje luisteren kreeg ze toch de draad. Deze vrouw met dichterlijke aanleg, die heele verzen van Goethe en Lessing deklameerde, deed aan sport, bleek een hartstochtelijk wielrijdster en tegelijk een mondaine schouwburgloopster te zijn, een mengeling van alles, - en dat met beperkte middelen, anders zocht zij zich toch niet zoo'n klein pension-hotelletje. Maar daar kon je niet op aan. Zij verwonderde zich altoos erover hoe bij de Duitschers de intelligente menschen in de kleine hotels zijn te vinden, zooals schuin over haar die kleine professor met zijn snoesje van een dochtertje, terwijl in de groote hotels de protzen, de snobs, de ineens-rijk-gewordenen, als dikke ossen in vette glorie pralen. Zij merkte nu ook, dat zoowel zij, als van Reelen, weer universeel deden, met 't heele hotel spraken, waar zij zich vroeger eraf maakten in korte antwoorden, zich meest met elkaar bemoeiden. Dagen waren omgegaan zonder dat zij een sprankje aandacht over hadden voor de gansche tafel, zoodat ze niet oplette, dat de heilsarmee-vrouw ziek werd, op haar kamer bleef. Zij zag nu ook weer voor zich de arme Czeche, die, mond-open, tuurde met de groote, zwarte staaroogen naar die Duitsche barones, alsof daar een wereldwonder zat, een eer, die zij ook vroeger had genoten. Die arme jongen! Ook het bakvischje staarde met haar vergeet-mij-niet-oogen naar haar alsof ze de woorden haar uit de mond wou eten? zoodat ze 't werkelijk eten vergat en haar vader, de kleine professor, haar moest aanstooten om wat voort te maken. 't Bevreemde Anna Paulowna, dat ze al die dingen zoo scherp oplette, en 't bevreemde haar nog meer, dat van Reelen zich weer met anderen bezighield. Hoe was dat zoo ineens gekomen? Zeker door 't slechte weer en 't gedwongen bij elkander zitten. Toch geen verkoeling tusschen hen beiden? Zij schrok een weinig voor deze veronderstelling. Welnee, 't slechte weer maakte dat. | |
[pagina 200]
| |
Van Reelen betrok haar nu ook in 't gesprek. 't Liep over het onderscheid tasschen de Italiaansche en de Vlaamsch-Nederlandsche meesters. Van Reelen toonde aan het theatrale, het gemis aan waar-uitgedrukt gevoel, waardoor alles fraze en effekt wordt, tot zelfs in de beste stukken, terwijl de Duitsche barones schermde met die heerlijke-heerlijke madonna's, die haar zoo'n hooge aandoening gaven, hoe zeer zij ook dweepte met de echte natuurlijkheid der Nederlandsche schilders. Wat moest zij zeggen? Zij kon niet in alles met van Reelen's meeningen meegaan, zeker niet, als hij begon te overdrijven. 't Was zijn stokpaardje. Voor hem bestond er maar ééne ware, innig-aandoende kunst, die der primitieven en groote zeventiende-eeuwsche Hollanders! De Italianen leken hem gewild, op de effekt-lijn berekend. 't Kon mooi, schoon, verheven zijn, op de eerste indruk bekoren, maar 't niet op den duur uithouden tegen de kunst, die zijn kracht zoekt in de uitdrukking zelf, niet boven het leven zoekt te komen, maar uit het leven zelf opbloeit, niet de mensch vermooit, niet de lijn vergoddelijkt, maar de mensch verinnigt. De Italiaansche schilders zag hij als voortzetters van het Hellenisme, vervolmakers van de lijn, de vorm, de stand, terwijl de groote Vlamingen en Hollanders uitdrukten de ziel, de gevoelens van het innigst menschenleven, in samenhang met de natuur zelf. De anderen, hoe dicht ook bij Rome, bleven heidensch, terwijl de Nederlandsche realistiek zuiver-kristelijk werkt, het kristelijke opgevat als 't menschelijke, de naar buiten treding der ziel; en niet de afbeelding van 't omhulsel verfraaid door 'n nimbus. Zij voelde ook nu weer het juiste inzicht bij van Reelen, toch kon ze er niets aan doen, dat zij Boticelli en Da Vinci zooal niet stelde boven Rembrandt, dan toch boven de anderen. Maar nu in 't gesprek met die vrouw liet zij dit niet blijken, versterkte ze van Reelen, befluweelde zijn soms wat al te rake gezegden. Ze deed het uit een antipathie tegen dit half-kunst-, half-sportmensch, ook uit aangeboren vrouwelijk instinkt, om zich met van Reelen één te voelen. Uit zijn herhaalde betoogen had ze genoeg spijkers overgehouden, die zij nu op haar beurt bij haar overbuurvrouw kon inhameren. Zij gaf er zich niet geheel rekenschap van | |
[pagina 201]
| |
waarom zij dit deed, maar ze hield nu eenmaal niet van haar. 't Zou daarvan komen, dat zij een vrouw geheel-vrouw verlangde, een man geheel-man, dus een afkeer voelde van de tusschenmenschen. | |
V.De lunch en 't gesprek raakten ten einde. De gasten stonden zoowat gelijk op. Enkele bleven nog even in 't zaaltje door de glazen kijken naar de blanke neveling, anderen sukkelden naar 't kleine salonnetje om wat na te praten. Anna Paulowna wisselde een paar losse woorden met van Reelen, zei dat zij de heilsarmee-mijnheer beloofde zijn vrouw te bezoeken en nu maar gelijk ging. - Zie ik je vanmiddag nog? vroeg hij haastig. - Laat eens kijken. Tegen vier uur, is dat goed? - Willen we samen theedrinken? Zij knikte bevestigend, keek nog even door de ramen naar de nevelvluchten, als een vage aanvoeling, dat zij boven, op de ziekenkamer, het donkere genoeg zou vinden. IJlings ging ze naar boven, toch niet zeer opgewekt, want het bezoekmaken lokte haar niet erg aan, maar alla! zij beloofde het, kon dus niet anders. De zieke lag op een sofa, onder een reisdeken, het witte hoofd op een wit kussen. Een klein tafeltje met wat fleschjes en snuisterijen stond naast haar. Haar man kwam dadelijk met beide handen op Anna Paulowna toe, zei, zijn praatlachje gelijkmatig verdeeld tusschen haar en zijn vrouw: - Bent u daar al.... hoe lief dat u komt.... van harte dank voor uwe welwillendheid. Hij schoof al een stoel toe, liet haar plaatsnemen naast de zieke, die haar aanstaarde met glans-gelukkige oogen in 't wit-bleeke gezicht. Anna Paulowna raakte verlegen onder deze jubelontvangst. Ze dacht hier te moeten troosten en hare komst werkte als een zonneflits; door die gelukkige gezichten scheen de schrale, houtbeschottige kamer ineens op te lichten. - Is het te veel gevergd, vroeg de zieke, om u te verzoeken hier te komen? Maar och ja, zieken zijn egoïstisch. | |
[pagina 202]
| |
- Heelemaal niet, haastte zich Anna Paulowna. Ik doe 't graag en van harte. - Maar ik trek u misschien uit andere bezigheden? Anna Paulowna meende vluchtig een toespeling te hooren op haar vertrouwelijk omgaan met van Reelen; zij voelde zichzelf ervan kleuren. Maar de zieke scheen dit niet op te merken, drukte haar hand innig, vol erkentelijkheid, herhaalde haar blijdschap over deze welwillendheid, vooral om zoo dadelijk te komen. - Ik wist heusch niet, dat u ziek waart, verontschuldigde Anna Paulowna. De zieke kuchte even, lachte witjes-tevreden. - Wat scheelt u eigenlijk? weervroeg ze nu. Zwakte? Alleen zwakte of is er nog wat anders bij? - In hoofdzaak zwakheid, maar door 't vochtige weer heb ik bronchitis erbij gekregen. Vroeger was ik sterk en gezond, maar niet gelukkig! - Dat is waar, bevestigde de man, alsof hij dat aan tafel al niet verklaarde. - Nu wij de rust en 't geluk hebben gevonden mankeert het ons wel een beetje aan gezondheid, maar dat komt terecht, - en wij hebben geleerd het lot dat de Heer ons zendt te dragen. De man, het gezicht ernstig van bleekheid, haastte zich ook dit weer te bevestigen. 't Werd Anna Paulowna wee om 't hart. Wat doe ik dan hier, dacht ze, als die menschen zoo gemakkelijk hun smart kunnen dragen, of is 't toch niet echt, dat zij het zichzelf en anderen zoo herhaaldelijk verklaren? Dit vermoeden gaf haar ineens lust om te blijven. Vreemd viel het haar op, dat de man geen aanstalten maakte om haar met de zieke alleen te laten! Hoe rijmt zich dan zijn gezegde, dacht ze opnieuw, dat een vrouweziel soms behoefte heeft om zich aan een andere vrouw uit te storten. Zij raakte er eventjes over aan 't peinzen. - U gebruikt toch een kop thee, nietwaar, gnädiges Fräulein? vroeg nu de man. - 't Is wel wat vroeg, ik ben gewoon het om vier uur te nemen.... heb met mijnheer van Reelen afgesproken. - Met mijnheer van Reelen, zoo? | |
[pagina 203]
| |
Anna Paulowna merkte een lichte ontstemming bij 't noemen van die naam, maar zij moest zich vergissen, want dadelijk erop, bijna in één adem door, zei de zieke: - Mijnheer van Reelen, dat is uw buurman aan tafel, die Hollander, niet waar? Een knappe man. - Jawel, lachte Anna Paulowna, mijn buur aan tafel en mijn kamerbuur ook, onbewust hiermeê willend verklaren hun veel bij elkander zijn. - Ja, ja, ik zie u nog al eens samen. Hij is schilder, geloof ik - Nee, eigenlijk architekt, maar hij doet wel wat aan 't schilderen.... een intelligent man! Zij hield met deze woorden op, bang van Reelen voor de menschen teveel op te hemelen, zich zelf bloot te geven. - Ja, dat heb ik vanmiddag aan tafel gemerkt, zei nu weer de heilsarmee-man. Hij is niet gemakkelijk om te praten. Weer dacht Anna Paulowna: ze hebben het op hem niet begrepen, maar laat ik mij inhouden! Gek, dat die man niet heengaat... wat doet hij hier, waarom laat hij mij niet met de zieke alleen, als zijn vrouw zoo'n behoefte heeft met mij te praten? Maar zij zag hem zoo handig aan het spiritus-stoofje bezig, de theekopjes op een blaadje zetten, dat haar erg-denkendheid vanzelf weer verging. De zieke keek met welgevallen toe, sprak niet; zij diende nu het gesprek opnieuw te beginnen. Even dacht ze er over het hoofdkussen eens op te schudden, maar dit scheen haar man pas te hebben gedaan, - en 't leek haar zoo gezochtvriendelijk, zoo aanstellerig-liefjes. Zij zei, om toch wat te zeggen, tegen de water-opschenkende man: - Houd u dan meer van de Italiaansche meesters? - Och, ik weet er eigenlijk zoo weinig van. Muziek is meer onze bezigheid, in 't meervoud sprekend, teemde hij, voor zijn vrouw meê. We hoûen van Bach en Haydn, dat grijpt in 't hart en maakt een mensch beter. Maar wat hij over die altaarstukken zei, kon wel waar zijn. De katholieke kerk is wel wat theatraal. Wij doen het met eenvoudiger middelen, een groote lap doek en wat roode letters. Die enkele woorden dringen dadelijk door tot het hart. - Jawel, voor de minderontwikkelden, de groote massa, | |
[pagina 204]
| |
maar voor de anderen glijden ze ernaast. Zou u bijvoorbeeld kamers willen hebben in dat pension waar 's avonds bijbelverklaring werd gehouden en overal, tot boven je bed toe, een gouden spreuk is te lezen? Dat lijkt mij te opdringerig. - Ja, zuchtte de zieke, dat is voor u mogelijk waar, maar mij doet het innig aan. 't Is alsof je in goede handen bent, onder hoogere bescherming leeft,.... en 't maakt je toch niet slechter. - Een kwestie van geloovigheid en gemakkelijke ontvankelijkheid, antwoorde Anna Paulowna. Op mij doen die dingen altijd het tegenovergestelde: ze maken mij kribbig, dus is het slecht.... Het gesprek stuitte hier even op een moeilijk punt. Anna Paulowna kreeg een gewaarwording alsof ze haar woûen bekeeren, en dat maakte haar stroef, niet zeer toeschietelijk. Ook de zieke voelde, dat zij haar welwillende bezoekster niet zoo dadelijk schrap mocht zetten, haar eerst moest zien in te palmen. 't Gaf een oogenblik stremming. Maar gelukkig, nu kwam de thee. De man bood aan een kopje, zei fijntjes-lief, gemoedelijk: - U houdt wel niet van opdringen, maar laat u deze keer eens door mij in vriendelijkheid wat opdringen. Anna Paulowna lachte. De banale, lieverige zet had haar toch ontwapend. Zij nam het kopje, gaf het in beleefdheid over aan de zieke, die eerst niet wilde aannemen, toen dankbaar knikte, en zij ontving het tweede, zette haar lippen voorzichtigjes aan 't geurige nat. De man diende biskuits, die op een klein bordje netjes gevleid lagen, nam nu zelf een kop thee. Voor een oogenblik zwelde aan een weldadige stilte. Het zacht-opzuigen van de thee, het even knabbelen op de biskuits, het weer neerzetten van 't kopje, 't werkte gezelligjes en knusjes, maakte de vertrouwelijkheid grooter. - U is toch een Russische, niet waar? Ik hoû zooveel van uw landgenooten, begon weer de zieke, haar aanstarend met koorts-schitterende oogen. In Bern en Zürich, ook in Genève, hebben we er veel gekend, - en in Rusland is zoo'n groot veld. Anna Paulowna neeg even. Het deed haar goed op die | |
[pagina 205]
| |
wijze over haar vaderland te hooren spreken, maar zij kon er niet best op antwoorden. De man schonk nog eens thee in. - We kenden in Zürich een allerliefst meisje, dat heel haar kapitaal besteedde om landgenooten te laten studeeren. Zij gaf vaak meer dan haar maandbedrag weg en dan behielp zij zich maar in een goedkoope gaarkeuken of met wat brood. Anna Paulowna knikte weer. Zij wist, dat er zulke goede zieltjes waren. Toch liet zij er op volgen: - Er zijn ook anderen. De grondtrek van ons volk is goedhartigheid, maar een andere trek is het zich laten gaan, wat de Duitschers noemen Rücksichtlos. 't Is voor ons zoo moeielijk de middenmaat te houden. - Maar allen gaan toch uit van de meening, om anderen te helpen, voor anderen te leven! Ik ken zooveel meisjes, die enkel studeeren om later op het platteland, duizenden mijlen ver, te dokteren, alleen om zich nuttig te maken, de arme bevolking bij te staan. - O, ja, dat is zeker... niet alle studenten zijn heethoofden en ook die worden gedragen door 't zelfde begrip, anderen te helpen, van hulp te zijn. Er is bij ons ook zooveel te verbeteren. - Ja-ja, zuchtte de zieke. 't Is eigenlijk hetzelfde als wij doen onder de bevolking der groote steden, de verdwaalden bijstaan, de gebrekkigen ter hulpe komen, de zwakken sterken. 't Werd Anna Paulowna weer te machtig. Zij voelde niets voor dat zaligmaken. In haar steigerde nog te veel de lust tot leven. Maar de zieke liet niet los, zei zacht-voortgaande: - Wat mij zoo aantrekt tot uw volk is, dat bij al het zich laten gaan van het slavisch temperament, toch blijft een zucht tot overwegen, met zichzelf in 't reine willen zijn, zijn eigen handelingen moralizeerend. - O ja, zei ineens Anna Paulowna in vuur. Een Rus vraagt zich altijd af: Doe ik wel goed, leef ik gerust, ontroof ik een ander niet, maak ik mijzelf wel gelukkig, bega ik geen ongerechtigheden? - en zelfs hij, die overtuigd is, dat hij niet goed leeft, zal toch niet ophouden het zichzelf te vragen. Is hij niet goed, hij weet het teminste. En dat heb ik tegen de Europeesche volken, die huichelen, hebben de mond vol van God en de evennaaste, en meenen er niets | |
[pagina 206]
| |
van, maken op den duur zichzelf nog wijs, dat alles in de haak is, zij zelf heel brave menschen zijn. - Zeker, betoogde de man, dat is ook de reden waarom wij tot de Armee zijn gegaan. Van God spreken en niets voor de evennaasten doen is valsch goud op de schaal leggen, is bedrog. Woorden zonder daden zijn waardeloos. Anna Paulowna knikte weer. In dit opzicht was ze het volkomen eens. - En studeert u ook? vroeg opnieuw de zieke. - Nee en ja, ik heb mij eigenlijk op niets deugdelijks toegelegd. Met zijn zuster staat het anders, die is docente aan de universiteit. - Jawel, knikten beiden, wel van gehoord. - Maar u zou toch iets kunnen aanpakken? - Wat zou ik moeten doen, ik ken alles maar half, muziek, schilderen, niets grondig. - Goed, maar er is buiten die vakken nog zooveel; bijvoorbeeld... Zij hield vragerig op, alsof ze Anna Paulowna wou laten invullen, maar die zei niets, fronste alleen heel licht de oogbrauwen. Toen zei de zieke, alsof ze nu wist, zich zelf telkens in de rede vallend: Ja, wat is er? er is zooveel... ziekenverplegen bijvoorbeeld. - Nee, ik ben zelf ziek, daar deug ik niet voor. - Sja, maar u drijft nu naar alle kanten, net een visch in 'n stroom, - en dat leeg zitten bevredigt niet, kind. - Nee, zuchtte Anna Paulowna. - Maar mogelijk kunt u trouwen.... u is nog jong genoeg. Anna Paulowna gaf geen antwoord. Wat moest ze daarop zeggen? Zij dacht juist van Reelen's meeningen erin te halen, die aldoor zei, dat een vrouw voor zich zelf moest kunnen zorgen, maar door deze wending ging dat niet. Zij begon het warm te krijgen. Ook al twee kopjes thee gedronken. Ze vroegen weer. Nee, dank u wel. Zij nam geen derde. - Wat is uw meening over Tolstoj? informeerde nu de heilsarmee-man, heel zoetjes. Wij voor ons vereeren hem, maar we hooren graag de meening van die hem beter kunnen beoordeelen. Vindt u Opstanding geen heerlijk boek? zoo rijk van ziele, zoo rein, een aansporing om 't in zichzelf te zoeken? | |
[pagina 207]
| |
- Niet-waar, zei ineens Anna Paulowna. Het heeft ook mij gegrepen. En toch, er is iets wat mij tegenstaat in zijn overwegingen. Vroeger heeft hij zoo heel anders geleefd. - Beter laat dan nooit gebeterd, konkludeerde de heilsarmee-officier. - Jawel, maar wanneer je oud en afgeleefd bent, zit er wel iets scheefs in om anderen met jong bloed te willen ringelooren. Zij schrok van zich zelf, want zij verkondigde hier een meening, niet dadelijk van haar eigen; van Reelen verkondigde die eens. Ze was bang, dat het een heele twistvraag zou opwerpen en dat wou ze liever voorkomen. Maar noch de zieke, noch de man gingen er direkt op in, zeien hoofdschuddend: - Ja, daar is wel wat van waar, maar de wijsheid ontvang je gewoonlijk niet dadelijk met de kinderschoenen. Zij zweeg maar, want zij herinnerde zich weer hoe van Reelen allerlei realistische vergelijkingen aanvoerde om 't belachelijke aan te toonen van oude menschen, die gaan moralizeeren, alsof een oud paard een jongen, vurigen hengst zou moeten leeren zich in te houden. Zij bleven nog even over verschillende onderwerpen doorkeuvelen, van 't eene praatje snel op 't ander overglijdend. Anna Paulowna voelde onbestemd, dat die twee haar noodigden om een proseliete te maken en niet om haar arm hart eens uit te storten. Zeker, haar verhouding tot van Reelen sprak hierin meê, maar ze had zich niets te verwijten, kon het dus kalm aanhooren, - en ze moest erkennen, dat die heils-armee-menschen met heel teere vingers de toetsjes maar even aantipten; op die manier deed haar dat gepols niet al te onaangenaam aan. Die menschen kunnen daar nu eenmaal moeielijk buiten blijven. 't Is hun ingezogen! Bij 't heengaan zei ze, dat ze zeker zou terugkomen om de zieke de tijd wat te korten. Regelrecht ging ze nu naar van Reelen, om al die gelatenheid en bedaardheid van zich te laten glijden, eens weer luidruchtig, zichzelf te worden. Het weer droogde wat aan, ze konden de Oberkirchweg nemen en dan in de kleine uitspanning wat gebruiken. O, ze had pas thee gedronken, maar dat deed er niet toe. | |
[pagina 208]
| |
Dat smaakte toch wel. Zij vertelde hem onder 't loopen haar wedervaren, de verschillende gesprekken, maar zonder haar eigen gedachteweefsels erbij open te leggen; zij zei alleen de feiten, soms zacht-gestemd, geroerd door die twee heilsarmee-tortels, dan weer komiekig hun geduldige gelatenheid tot een spotternij makend. En er bleef, juist door 't geen ze onbewust verzweeg, een bezinksel in haar achter. Zij voelde vaag, dat hoewel zij hem alles vertelde, zij toch onoprecht tegenover hem deed, omdat ze in haar innigste wezen iets achterhield of in een zwakker licht kleurde, wat tegenover haar aangebedene niet heel-en-al hoorde. | |
VI.'t Weer beterde nu, 't werd droger. Maar de wolken bleven hangen. De zon, als die soms even doorschichtte, werd dadelijk weer verdrongen. Heel het landschap lag stroefgroen, klaargewasschen onder de dagenlange regen, en 't meer van Thun rimpelde in de diepte maar zonder het waasachtige en de moiree-verglijdingen; het water leek nu eerder blauwig-grauw dan week-groen. De toppen der bergen waren niet te zien, alles geleidelijk afgesneden door de loodkleurige, grijzige wolken, die dooréén zegen. Maar 't bleef althans droog. Ze konden behoorlijk wandelen. De barometer liep snel op, en al nieuwe gasten kwamen uit Interlaken. 't Liet zich voorzien, dat weer mooie dagen zoûen komen, en dan, zooals veelal in die bergen, een heele reeks. Naar alle kanten trokken ze van het kleine hotelletje erop uit, het zaaltje en het salonnetje, waar ze zoolang mopperden, nu leeg gelaten.
Van Reelen en Anna Pauwlowna zaten op een omgehakte, lang doodgegane boomstam, die, al scheen er nog geen zon, bijna droog aanvoelde. Op de glooiingen rondom hingen aan de grashalmen de droppen van regen, van mist, als uit de grond opgekomen; ze wiegden daar als glasparels kristallijn doorschenen. De bloemen begonnen al haar kelken te heffen en de rozeknoppen plooiden zich naar de kant waar de zon zou doorkomen. | |
[pagina 209]
| |
Heel de natuur lag zachtjes te herademen. Maar toch, de violette en grauwe wolken bleven drijven, voorspelde nog niet zeker de ommekeer van 't weer. 't Kon nog wel eenige dagen duren. In de bergen ging het langzaam, was je van niets zeker. Ze hadden al over eenige onderwerpen gebabbeld, raakten zoowat uitgesproken. M'n hemel, al die dagen thuis, opgescheept in een kleine ruimte, waar heel wat werd verhandeld, nam de gereedste stof weg, liet weinig over. Beneden, op de groote weg, zagen ze de menschen uit het hotel passeeren, - en zonder het te willen, gingen ze over hen praten, wat ze anders verfoeiden. Eerst kwam uitgeloopen de machinist-zeeman, in de laatste tijd erg bevriend geraakt met de dikke Amerikaansche, die in luidruchtigheid elkaar niets toegaven; daarop volgde de kleine professor met zijn aardig dochtertje. Van Reelen vond dat kind leuk, snoezig, maar Anna Paulowna beweerde dat zij op alles teveel lette, naar elk woord ingespannen luisterde. - Waarschijnlijk, spotte van Reelen, de gevolgen van de opvoedingsmethode van de professor, die al jong het meisje wil leeren, dat vrouwen moeten aanhooren, maar niet meespreken. - En wat tengevolge heeft, viel Anna Paulowna in, dat de vrouwen waters worden met diepe gronden, die jullie mannen nooit kunnen peilen. - Aangenomen, lachte van Reelen. Ik verdedig die opvoedingswijze niet, stel alleen het feit. Zij keken weer, zagen aansukkelen, voorzichtig, in wrakke passen loopend, de arme Czeche, met zijn groote staaroogen willoos de grond beglurend waarover hij ging. Nu verscheen ook de nieuw-aangekomene, de Duitsche barones. Van Reelen liet zich gelijk ontvallen: - Een heel interessante vrouw! - Ze ziet er zonder eenige smaak uit; wat noemen jullie mannen toch interessant? - Ja, dat is zoo niet in een woord saam te vatten, bijvoorbeeld jij bent ook interessant, maar.... - Maar? vroeg Anna Paulowna. - Ja, hoe moet ik dat zeggen, je bent weer anders, meer pikant dan interessant. | |
[pagina 210]
| |
- Ei, ei, dat wist ik niet, lachte Anna Paulowna, even geërgerd en gelijk door die uitspraak gevleid. - Ze is een der leidsters van de Duitsche vrouwenbeweging. - Hoe weet je dat zoo? - In Lugano kende ik een juffrouw Leimann en die was sekretarisse, later bibliothekarisse van een vrouwenvereeniging, waarvan zij presidente schijnt te zijn. - Zoo, zei Anna Paulowna, weer vaag kijkend naar de nevelige wolken. Het deed haar onaangenaam aan, dat hij zoo ingenomen bleek te zijn met deze vrouw. Bij al dat slechte weer, nu ze gedwongen waren thuis te blijven, sprak hij bijna met iedereen. Ze kon daar wel niets tegen inbrengen, dat zou op zichzelf belachelijk zijn, maar het stuitte haar toch. Nu ze hem die kant zag uitkijken, zei ze een tikje snibbig: - Ik hoû niet van die geëmancipeerden! Van Reelen keerde zich verwonderd om, antwoordde: - Hè, waarom niet! we zijn allemaal min of meer kinderen van de nieuwe tijd en van nieuwe denkbeelden. - Nee, een vrouw moet vrouw blijven, anders maken we ons belachelijk. - Belachelijk? dat vind ik niet. Een vrouw, die tracht de toestand van andere vrouwen te verbeteren doet een deugdelijk werk, is in zekere zin evengoed een apostel als Petrus en Paulus het destijds waren. - Wat 'n vergelijking, zei ze schamper, heelgoed voelend, dat ze te bits werd. Ter verzachting liet ze er op volgen: - Ze overdrijven, geloof me, ze overdrijven en dat maakt ze ridikuul. - Net of dat niet ieder op zijn beurt doet, schertste van Reelen. Anna Paulowna voelde de terechtwijzing, - en dat prikpelde haar weer tot scherpheid. - Vrouwen kunnen doen wat ze willen, zich opvijzelen tot de hoogste hoogte, zei ze, ze zullen altijd een man vinden, die hooger staat. - Wil dat nou zeggen, dat ze niets moeten doen? - Nee, maar het brengt alleen scheeve begrippen. Een vrouw is nu eenmaal lichamelijk anders dan een man, heeft zooveel meer pijn te verduren, zelfs op bepaalde tijden, | |
[pagina 211]
| |
dat het niet meer dan billijk is, dat de man de materieele zorg voor zich neemt. - Hm! zei van Reelen, die voelde dat achter deze redeneering meer zat dan Anna Paulowna wilde laten blijken. Hij proefde in deze vrouwentheorie de bitterheid van de zwakke, het meisje uit goede stand, zonder veel middelen, die zich achteruitgesteld voelt. Maar juist om deze reden was hij voor vrouwenontwikkeling, voor emancipatie, zag hij gaarne dat een meisje niet de handen in de schoot lei, wachtend tot een man zich over haar zou ontfermen, of anders veroordeeld blijft om langzaam te verschrompelen. Pauli zei nu net het tegenovergestelde van wat ze eigenlijk meende en dat maakte ook hem kriebel en van streek. Het leek wel een direkte aanval. Hij stond op van de boomstam, liep eenige stappen heen en weer, zei: - Blijft een moeielijk probleem, heel wat moeielijker nog dan 't schijnt, maar wat kan d'er nou op tegen zijn als een vrouw wil werken, 't maakt haar toch onafhankelijker, maakt haar in waarheid meer vrij. - Dat weet ik nog niet zoo precies. Denk je dat een vrouw, die op haar wijze meeverdient, werkelijk meer vrij wordt dan een ander, ik geloof er niets van. Dan moet je maar eens bij de fabriekswerksters kijken, dat is meer naam dan werkelijkheid. - In alle geval, ze kunnen zich laten gelden, hoeven zich niet te laten trappen. - 't Zou wat, maar behalve dat.... ik houd nu eenmaal niet van die manvrouwen. Ze lijken kerels in rokken; ze komen altijd op je aan met haar theorieën van gelijke rechten, werpen heel onze samenleving omver met haar dwaze verwachtingen en redeneeringen en daar doen ze meer kwaad dan goed mee. Wat door de natuur niet gelijk is kan je niet gelijk praten. - Och, zei van Reelen, ik hoû ook niet van man-vrouwen, maar dat moet iedere vrouw maar voor zichzelf uitmaken. Ik heb je vroeger wel anders hooren spreken, hoe ben je zoo ineens veranderd? - Ik ben niet veranderd, weersprak ze. Ik sta volstrekt niet op 't standpunt, dat een vrouw alleen maar de huishouding moet doen, kousenstoppen, kinderen grootbrengen, | |
[pagina 212]
| |
ik zou zelf wàt-graag zelfstandig willen worden, voor mijn eigen verdienen, niemand tot last zijn, maar die dingen zijn zoo moeilijk, o zoo moeilijk, - en de enkelen, die door toeval, of door gelukkige omstandigheden dat vermogen, noemen zich feministen, stellen zich aan 't hoofd, schetteren er op los, beweren, dat iedere vrouw nu moet doen, wat zij toevallig kunnen! Zij praatte op dit onderwerp door, eerst wild, hartstochtelijk, maar daarna kalmer, vaag-voelend dat niet alles klopte wat zij zei, maar hem toch willend overtuigen van het onrecht der toevallig-sterke vrouwen, waarmee alle andere kwaliteiten in de vrouw op zij werden gedreven. Hij merkte nu best waar het op schortte, het hiaat in haar opvoeding, in haar omstandigheden, zij het vrouwtje dat graag, heelgraag zelfs, van harte wat wou aanpakken om de man tegemoet te komen, maar daarvoor niet was opgevoed in haar jeugd, ook al door haar zwakke gezondheid, werd vertroeteld, nu-al sterk voelde, voor zij begon, haar niet geschiktzijn tot kloek handelen, tot zelf aanvatten, en gelijk begreep dat zij als meisje zonder groot fortuin niet alles op de man mocht laten aankomen. Hij kreeg een innig medelijden met haar, wou wat vergoelijkends zeggen, maar tegelijk viel het hem in, dat 'n man altijd de dupe wordt van een zoo weinig aandurvend vrouwtje. Het stemde hem onplezierig. Star zat hij voor zich uit te kijken naar de grauwe wolkenlucht. De droppels kleefden nog aldoor aan de grashalmen. 't Werd dus nog niet zoo droog als hij wel dacht, en juist nu het weer ging beteren, zaten ze te harrewarren, en om niets. Wat kon hem die duitsche barones en de heele vrouwen-emancipatie schelen. Hij was eigenlijk wat blij, dat zijn Anna Paulowna zich niet aanstelde als zoo'n kemphaan. Maar wat was er gebeurd, dat ze zoo nijdigjes uitviel? Zou ze soms jaloersch wezen? nee, dat kon hij niet denken. Dat leek al te mal.
Anna Paulowna, aldoor naar de lucht starend, waar de wolken langzaam-zwaar dooréénzogen, elkaar verdringend, de een plaats wou maken voor de zon en een ander weer voorschoof, voelde zich ontdaan, neergeslagen door dat kleine gesprekje. Hoe kon ze toch zoo bits, zoo kriebel zijn, - en dat voor niets! In de grond van haar wezen gaf ze de | |
[pagina 213]
| |
feministen gelijk. 't Ging toch niet aan, dat de vrouw een minderwaardig schepsel bleef, een van de tweede rang, alleen in de wereld gekomen tot genot van het eerste rang-mensch, de man. Hoe kon ze dan nu op van Reelen toornen, die meer begrippen van gelijk-zijn scheen toegedaan dan zij zelf? 't Bleef toch goed, dat meisjes wat leerden, er aan wenden zelfstandig te wezen, om ingeval ze niet trouwden, zichzelf te kunnen helpen. Hoe gelukkig was haar zuster, die niemand van noode, zich kon redden, - en wat deed het er eigenlijk toe of een vrouw iets van haar elegantie, van haar lenigheid inboette? Ging dit zelfde niet op bij mannen, die hard werkten? Zag een oude boer, een sjouwerman, een professor er gewoonlijk niet veel dorrer uit dan een die niets heeft om handen? Maar die leelijke, inelkaargeschrompelde mannen krijgen evengoed een vrouw, zijn niet minder gelukkig, vaak zelfs gelukkiger, dan de zoogenaamde mooie exemplaren, - en zoo kon het ook gaan met de vrouwen. Waarom schimpte zij er dan op? Zij zou dat ook niet aandurven als haar zuster, de docente, er bij stond. Natuurlijk, het weer en de ongedurigheid maakte haar zoo. Ze konden al die tijd niet samen langs vrije wegen loopen, - en daar in huis, in dat hotelletje voelde zij zich klein, samengeperst. Dan kwam ze tot denken, werd ze kribbig, ontevreden op haar zelf, dat ze die avond op Hohwacht aan haar meisjesgevoel zoo toegaf, een man als 't ware in de armen liep, terwijl ze eerst waardig had moeten spreken, waar zooveel omstandigheden er tegen waren; zooals zij deed, was goed voor een kind van zestien, achttien jaar, maar niet voor een van zes-en-twintig, die, geen meisje meer, geheel als vrouw denkt en voelt. Dat had ze niet mogen doen, ze had haar eigen moeten inhouden. Want, wat zou van Reelen nu daarvan denken? Mannen zijn eenmaal kleingeestig in hun opvattingen, zelfs de besten. Alleen wat ze met moeite verwerven, stellen ze op prijs. O, o, o! Maar 't ging vanzelf, buiten haar zelf om, zonder dat ze 't wist. Ze kon er niets aan doen; juist dat hulpelooze hinderde haar. Maar op 't oogenblik, hoe ook, deed ze verkeerd. Ze moest het weer goed maken, maar ze wist niet hoe, zocht ijverig naar een onderwerp om een gesprek te beginnen. Hij zelf gaf nu ook niets toe, zat maar voor zich uit te staren | |
[pagina 214]
| |
naar de wolken en naar 't koele, scherp-geteekende landschap. Ze wou beginnen over die vrouw, over die Duitsche barones, maar was bang dat ze weer te scherp zou uitvallen. Dan maar over 't feit, waarover ze zoo even nadacht, dat poesmooie mannen eigenlijk de meeste vrouwen onaangenaam aandoen, en de vraag opwerpen of heele mooie vrouwen datzelfde teweegbrengen bij de mannen, wat ze moeielijk kon aannemen, maar waarvan toch wel iets moest bestaan, omdat leelijke vrouwen vaak de knapste mannen hebben. Maar zij vond dat gesprek zoo gezocht, zoo heelemaal niet aansluitend bij 't vorige. Wat dan? Hij zat daar maar voor zich heen te kijken. Ze zou boos op hem kunnen worden, dat hij zoo weinig toegaf, 't haar niet mogelijk maakte de kribbigheid van zooeven te verbeteren. Hoe kon hij daar nou zoo zitten, hij moest toch weten, dat, als ze eens nijdigjes deed, ze het niet meende. Hij hield toch zelf van een pikante vrouw. Waaraan zou hij denken? Waaraan? En opeens schoot het haar te binnen, dat hij met zijn schildersziel mogelijk gewoon het landschap zat aan te staren, uit de grillige berg, uit de wolkenwisselingen zich een ornament fantazeerde. Spontaan voelde zij zich opgelucht. Ja dat zou het wezen! En zacht, bijna al ongedwongen zei ze, naar zijn stemming tastend: - Zou dat niet te schilderen zijn...? 't is heel bijzonder, vin-je niet? Hij schudde het hoofd, antwoordde: - Bijzonder is 't wel, maar te schilderen niet. Het ligt alles te koel. - Maar de lucht dan? - Te zwaar... dat worden allemaal klodders grauw, en dat effen, nietszeggend groen van de bergen verzwaart het nog..., als de zon doorkomt, ja, dat is wat anders. - Waarom zit je er dan zoo naar te kijken? - Och, dat weet ik niet.... ik keek naar dat onbewogene, de bergen, het water beneden, en het woelige, zwaar-geweldige van die wolken-gevaarten daarboven. Je zou zeggen, de natuur wacht af, lijdzaam, wat ze daarboven zullen brengen, zon of opnieuw regen. De boeren bij ons noemen dat: het weer luustert, van luisteren afkomstig. Heel sterk merk-je dat als het van mooi weer dreigt om te slaan. Dan krijg je ook die | |
[pagina 215]
| |
stilte, alsof alle blaren de punten laten hangen om beter te kunnen luisteren. Dat is heel goed op doek te brengen; ik zag het eens van een jong schilder, mooi gevoeld, heel mooi gedaan, - en 't ergerde me, dat in een kritiek, in een stomme kritiek, bijna alle schilderkritieken zijn stom, dat niet werd begrepen. Maar deze koele luisterstemming, dat liggen in die straffe onbewogenheid hier, is moeielijk weer te geven. Het is mogelijk dat het kan, maar ik zou het althans niet kunnen! Anna Paulowna knikte. Dat was het dus waaraan hij dacht en niet aan haar. Ze voelde zich weer kriegel worden. Maar ze bedwong zich, - en zacht, heel zacht als om haar eigen stemming niet te verbreken, zei ze: - Je hebt gelijk.... dat is niet te doen. De menschen zoûen het niet meevoelen, zoûen zeggen, hoe koud, hoe kil! Ze willen sentiment hebben, dat kunnen ze voelen, daar kunnen ze bij. - O ja, spotte van Reelen, geef maar sentiment, hoe meer hoe liever, tot drabbig, tot vetwordens toe. Een van onze meestbekende schilders legt het duimendik er op en hij heeft sukses. Ik ben wel benieuwd wat een volgend geslacht daarvan zal zeggen. Anna Paulowna begon te lachen om deze overdrijving, zei nu: - Zonder sentiment kan toch geen kunst bestaan. - Nee, nu althans nog niet, de menschen zijn er te grof voor, hebben zelf te weinig waar gevoel, daarom moeten ze het aangedikt vinden. 't Komt er maar op aan precies de grens te kennen tot hoever je kunt gaan, om niet bij de vulgairen aan te landen. Een van mijn kennissen, Paul Roessing, een jong auteur, begon met marmer-strak zijn woorden uit te beitelen; de kritiek vond het werk meesterlijk, maar 't zou nog superieurder zijn, zeien ze, als er wat meer gevoel uit sprak, 't liet nu te koud. Roessing schaterde het uit, riep: sentiment? hoeveel willen jullie hebben, voor twee kwartjes of voor vijftien stuivers? Hij dikt er nu op los, - en telkens als hij wat gevoeligs geeft, dan jubelen ze: dat is de echte Roessing; en als hij zuiver, nobel konstrueert, dan klagen ze dat het bleek is en geen sfeer heeft, wel mooi, maar toch niet de echte Roessing, weet je. Voor ons bouwmeesters is het evenwel anders. We kunnen niet koud, niet koel bou- | |
[pagina 216]
| |
wen, de steen, het hout en 't kille ijzer moeten zoodanig worden gebruikt, dat het geheel warm aandoet, maar in literatuur heb ik liefst dat de schrijver er buiten blijft, niet naast mij zweeft, mij niet ergert door zijn gevoelerigheid. - Moeilijk, heel moeilijk, zei Anna Paulowna. - Gemakkelijk is kunst niet, erg moeilijk zelfs, zoolang de menschen, waarvoor de kunst wordt gemaakt, nog in verschillende stadia van ontwikkeling staan. In het melodrama en de groote draken leggen ze het gevoel wel met trom en bekkenslag op. Geëffaceerde menschen trekken er de neus voor op; en om daarvan te genieten is noodig, dat je je kritisch verstand er buiten laat, je willig overgeeft. - Ja, zei nu Anna Paulowna, dat kritisch verstand speelt ons soms leelijke parten. Ze zaten nu weer te staren naar het strakke, koude meer, de levenlooze groene bergwanden en de zwaar-woelige wolkendracht er boven. Anna Paulowna doorvoelde, dat het kritisch verstand haar de laatste dagen zoo wrevelig maakte, - en nu abrupt tot het onderwerp van hun eerste gesprek terugkomend, vroeg ze: - Vin je die Duitsche barones mooi? Van Reelen kneep verwonderd zijn lippen, lachte eventjes. - Mooi? Hoe kom je daar zoo aan? - Zoo maar.... ik zie haar daar van verre aankomen. - Welnee, mooi,.... interessant heb ik gezegd. Verder kan 't mij niet schelen, ze is heelemaal niet mooi. - Ben je kwaad op me, Roel? vroeg ze nu plotseling. - Kwaad? nee.... - Straks toch wel? - Een beetje, ik begreep niet wat je eigenlijk wou. - Nee, dat wist ik zelf ook niet. Gek, dat we soms eens woorden moeten maken. - Ja.... enfin, als 't niet erger is, zal 't wel losloopen, niet waar? Hij lachte hard-op en zij lachte eveneens. Ze woûen wel in elkaars armen vallen, maar dat ging hier niet. Van Reelen stond op, zocht wat kleine steentjes, keilde die tegen de berg op, om zijn smijtkracht te kennen. Anna Paulowna keek ernaar, dacht: nou is-hij nog net een jongen en straks zat hij vol theorieën; wat 'n wonderlijk schepsel is | |
[pagina 217]
| |
toch een mensch, een kuip vol tegenstrijdigheden. En hoe kon ik zelf zooeven ruzie maken! Ze liepen nu op huis aan, geheel los en vroolijk in de zware, koele sfeer, ineens verlangend naar de maaltijd. - Ik heb beslist appetit, snaterde Anna Paulowna. - En ik heb een honger als 'n wolf, een danige trek, dikte van Reelen nog aan. Alsof snel-loopen dat zou verhelpen, sprongen ze de heuvelrug holderdebolder af, in één enkele stoottippeling naar beneden. Maar ze hadden nog wel een half uur tijd. - Kijken of de post wat heeft gebracht, lach-schalde Anna Paulowna, vlug naar haar kamer optippend. Ja, er lag een brief. Ze zag het dadelijk, greep er naar, nog altijd vreugdig. Een brief van haar zuster. Maar, terwijl ze las, betrok haar gezicht, voelde ze de vreugdigheid van zooeven al verglijden. Haar zuster kwam nu bepaald Zondag. Dat zou een harde dag worden, het zou spannen. Ze moest haar zuster overtuigen. Maar hoe? Met liefde hoefde ze bij Annuschka niet aan te komen. Daarvoor bleef ze te ongevoelig. En van Reelen had op 't oogenblik geen positie; en zij geen geld. Het eenige bleef dat haar zuster, als leerares in de aesthetika, voor van Reelen als kunstenaar wat zou voelen, zijn droomen en verwachtingen misschien deelen. Mogelijk ook voor zijn sociale plannen. Maar dat bleven toch allemaal maar vage, heele geringe kansen. Haar zuster was in haar denken zoo positief, zoo welberekend, - en als leerares in de schoonheidsleer voelde ze wel voor de produkten, en 't liefst voor de klassieken, maar niet voor de vervaardigers, vooral als die behept waren met moderne ideeën. Van die zag ze alles veel kleiner, veel minder dan wat de toets reeds doorstond. Nee, 't zou heelwat te kampen geven; ze mocht op haar zuster niet teveel rekenen. Beter niet met van Reelen er over te spreken, die er buiten te laten. Maar... maar, haar zuster was geen doetje, ze zou het met haar scherpe oogen toch wel merken. Wat moest ze doen? Heel haar appetit verging bij dat bedenken. Aan tafel zat ze met trage tanden te kauwen, terwijl van Reelen opgewekt at. Dat hinderde haar, maar ze kon er niets van zeggen. | |
[pagina 218]
| |
VII.- Hoe gaat het met Frau Gemahlin? vroeg Anna Paulowna haar tafelbuur, om haar onrust voor van Reelen te verbergen. - Ik dank u wel... 't is veel beter. Zou u nog eens willen komen...? ik durfde het bijna niet vragen. - Als uw vrouw het niet te druk is, dan heel graag. - U kunt haar geen grooter pleizien doen... ze heeft de heele dag over u gesproken, was hoogst-gelukkig. - En de koorts? - O, die is ook minder. - Gelukkig hè, zei weer Anna Paulowna. Zij bleef nog een poosje over de zieke doorpraten, beloofde over een uurtje te komen. In deze verward-ontevreden stemming wou ze van Reelen vanmiddag 't liefst ontloopen. Die arme jongen kon toch niet helpen, dat zij er zoo meê in de nestelen zat. Eigenlijk diende ze eerlijk tegenover hem te wezen, haar positie zeggen, maar dat had ze dan dadelijk moeten doen. Wie weet, beschouwde hij haar verkeerd, wel niet schatrijk, want dat liet ze van beginne-aan doorschemeren, maar met voldoende middelen, zeker niet geheel en al zonder. Nu, dat zou hem bitterlijk tegenvallen; zij kon toch op zoo goed als niets rekenen. Dat hij in de meening verkeerde een gefortuneerd meisje voor zich te hebben, geloofde ze niet. Maar toch.... Hij deed zoo kalm, zoo gemoedereerd, sprak zoo luchthartig, terwijl hij pas zijn betrekking eraan gaf. Maar eens zou de bom bersten. En wat dan? Zij voorvoelde, vreesde, dat de komst van haar zuster dát oogenblik zou worden; en dàt al heel gauw. Annuschka zou erover spreken, daaraan twijfelde ze niet. Moest ze nu van Reelen te voren ermee in kennis stellen of dat aan 't oogenblik overlaten? Ze bleef in 't onzekere welke houding ze moest aannemen, kon niet besluiten. Ze wilde met zichzelf overleggen, maar ze begreep dat elk overleggen feitelijk inhield eene berekening, - en met haar geluk en toekomst te schipperen dat stuitte haar tegen. Daarom ging ze dan ook naar 't heilsarmee-paar. Dat kon haar wat verzetten, wat kalmeeren - en wie weet, viel haar, onder het redeneeren, wel iets in. | |
[pagina 219]
| |
Maar wat zou haar kunnen invallen? Hoe zij de zaak ook keerde of wendde, 't geval bleef hetzelfde en de moeielijkheden verminderden niet. Zij geen geld en hij geen positie. Daarbij beiden menschen, die 't gaarne goed hebben, - en juist, omdat zij geen kind was, al achter in de twintig, toch in 't beginne als een kind, een Backfisch handelde, voelde zij dit alles zoo drukkend. Zij moest zich het hoofd een beetje luchtiger maken. Maar bij het heilsarmee-paar verzwaarde zich haar onrust nog, inplaats van zich af te wentelen, - en nu liep ze er over na te denken. De zieke deed heel lief, erkentelijk, en de man heel dankbaar, dàt niet, maar 't scheen of de gesprekken telkens op haar, om haar, en wat haar bezig hield, heendraaiden. Van Reelen's naam werd ternauwernood genoemd, over hem niet gesproken, en toch leek het of elke zin op hem doelde. De heilsarmee-zieke begon al dadelijk, na de eerste plichtplegingen, vraag-bevestigend te zeggen, dat het voor een jong meisje niet prettig is zich alleen op een kuuroord te bevinden. Wat moest ze daarop antwoorden? Ja, ze had haar zuster dichtbij, maar je begrijpt, die kan niet altijd bij je blijven, een verpleegster meê te nemen kost veel geld en haar moeder werd al te oud om zoover te reizen, kon toch niet om haar, al lang meerderjarig, en voor een ziekte die lang, lang sleepte, uit Odessa naar hier komen. Ja, wat moest ze anders zeggen? Het geval was moeielijk, dat gaf ook het heilsarmee-paar toe, maar een meisje alleen, en eene nog al mooi, wat de menschen noemen opzienwekkend, je hadt zulke rare ontmoetingen op reis... 't bleef toch niet aanbevelenswaardig. Of ze zich dan niet bij een familie kon aansluiten? Of zich vaste bekenden zoeken, een oudere dame of een gezin, dat ook reisde? Wat moest ze daar nou weer op zeggen? 't Leek eigenlijk een bedekte vraag om bij hen te komen. Maar, daarvoor voelde zij heelemaal niets, liet dus dat punt maar onbeantwoord, vertelde dat zij volgens professor Huguenin zich als bijna-genezen mocht beschouwen en na de winterkuur zonder bezwaar naar Rusland terug zou kunnen. Wat of ze dan, eenmaal thuis, dacht te doen? Een meisje met zooveel gaven als zij, zou toch zeker niet de handen in de schoot willen leggen en in ledigheid maar neerzitten? De | |
[pagina 220]
| |
heilsarmee-vrouw begon opnieuw haar loflied over de Russische vrouwelijke studenten die zij kende, en zich geheel gaven aan haar roeping om de menschheid tot nut te zijn. 't Was toch zooveel hooger die menschheid te dienen, lief te hebben, dan één enkel wezen. 't Werd om nijdig te worden, ze een klap om de ooren te geven of kortaf te zeggen salut, maar het zonderlinge was, dat je op die menschen niet kwaad kon worden. Ze hadden in hun manieren, het zich offeren, iets sereens, onaantastbaars, leken van een andere orde, menschen om medelijden mee te hebben en tegelijk weer te benijden, eigenlijk groote kinderen. Al die vragen deden ze met het liefste lachje, zoo zeker, alsof het vanzelf sprak en zij het bij voorbaat al eens waren om geen tegenspraak te ondervinden, zooals je nog spreekt over de keuze van gerechten als het diner zelf al is vastgesteld. Geen enkele vraag leek inpertinent, niets dringend, maar als een lichtende waarheid, die vanzelf naar boven drijft. Het gesprek ging onder 't kopje thee door, met veel belangstelling voor Anna Paulowna's langzaam-genezende longen, zoodat zij de zieke leek en niet die op bed lag. Wat of ze, in Rusland terug, meende te doen, herbegon ze liefjes. Ja, daarover had ze nog niet nagedacht. Hoe zou zij daarover denken, nu zij door haar kennismaking met van Reelen mogelijk nooit terugging. Maar dat kon ze, en dat wou ze die menschen niet zeggen en daarom moest ze zoowat verzinnen, de mogelijkheid opwerpen van zieken te bezoeken, die in hun eigen huis te verplegen, of zich geheel aan de muziek wijden en dan gratis koncerten geven voor de armen. Niet slecht, als je zelf niets hebt! Enfin, de heilsarmee-menschen doen ook niet veel anders. Ze offeren zich, leven tegelijk van hun offerande, maar 't is er ook naar. In alle ernst opperde ze toen maar de mogelijkheid om in de Krim een volks-sanatorium voor longlijders te stichten, een gedachte die in haar opwelde, zij wist niet waardoor of waarvan, mogelijk door 't geschrijf in kranten. O, dat viel dadelijk in goede grond. Daarvoor moest ze zich tot Tolstoj wenden. Hum, Tolstoj, die schijft wel veel, maar doet heel weinig. Natuurlijk, zeien ze nu, ieder hoeft niet, zooals zij deden, zich onbeperkt aan de redding van verloren zielen te geven, | |
[pagina 221]
| |
ieder kon handelen naar omstandigheden, maar allen moesten toch bijdragen om de verdoolden bij te staan of tot steun zijn van de ongelukkigen. Dat, en dàt alleen gaf inhoud, bevrediging aan 't eigen leven! Oef, wat was ze blij uit die gesprekken te zijn! Nu ze flink en stevig op haar bergschoenen de groote weg afliep, nog napeinsde, verwonderde zij zich erover, dat zij al die wijze lessen en edele raadgevingen aanhoorde, een heele middag die theorieën gewillig zich liet aanleunen. Was zij een meisje geschikt voor heilsarmee-juf of ziekenverpleegster? Hoe kwam ze zoo mal, dat alles maar voor goede munt aan te nemen, gewoon met haar te laten sollen? 't Was vreemd, van geen ander zou ze dat dulden, maar van deze menschen kon ze het verdragen, waarschijnlijk omdat die heilsarmee-menschen zelf naar hun woorden leefden. Het leek van hen geen opdringen, maar een laten-deelnemen aan 't geluk wat ze zelf meenden te hebben gevonden, wat weer niet wegnam, dat zij zich toch ontstemd gevoelde, bijna nijdig op zich zelf. Zij zette haar pas nog meer aan om die stemming wat van zich af te jagen. Het weer was nog 't zelfde als vanmorgen. Alleen de wolken hingen meer tezamen, drukten naar beneden, halverwege de bergenhoogte. Egaal-koel lag het meer in de diepte en de groene glooiingen schenen bijna donker van stroefheid. Ze liep straf door, al-door, tot waar de weg opging naar Amnisbühl. Maar, dat leek haar nu toch te ver. Dan werd het te laat, moest zij zich haasten aan tafel te zijn. Zij keerde om, liep weer even stevig. Bij Schöneck, waar de Oberkirchweg begon, zag zij ineens voor zich van Reelen, die de hoek om kwam. Ze wou op hem aansnellen en hem ontloopen tegelijk. Maar voor beiden kreeg ze weinig kans, want hij stapte al nevens haar, stelde voor de bovenweg op te gaan. Haar goed. Gelukkig sprak hij niet veel en dan nog over zijn plannen, waaraan hij de gansche middag werkte. Volledig in zijn hersens en gedeeltelijk op papier, had hij het ontwerp van een moderne stad, de heele stad kompleet, hygienisch-aesthetisch, een plan, dat hij een Amerikaansche geldkoning wou voorleggen. Zij liet hem maar praten, deed of ze toehoorde, nikte, gaf | |
[pagina 222]
| |
weinig antwoord. Hij scheen haar stemming niet op te merken. Na een poosje loopens zaten ze weer naast elkaar, even als van morgen, op de omgehakte boomstam. Het koele bergpanorama, met de wolken er over, die de toppen afsneden, spreidde zich wijd uit. Anna Paulowna staarde wezenloos er naar, te vergeefs zoekend naar een gegeven, om als van Reelen gedaan had met zijn bouwbesprekingen, wat te kunnen zeggen. Haar eigen zwijgen drukte haar. Van Reelen praatte door. Opeens merkte hij, dat ze stroef zat te kijken, bijna niet luisterde. Het gesprek van vanochtend schoot hem te binnen. Wat is dat nou? prevelde hij, zei toen in eens hard: - Je schijnt niet gebuid te zijn. Is er wat, Pauli? - Hoe dat? wel nee! - De wijze waarop je dat zegt, bewijst al, dat er wèl wat is. - Och kom, zei ze spottend. - Toch is het zoo! Van morgen dee je ook al zoo vreemd. - Nee. Ik kan 't alleen niet uitstaan, dat jij zoo met die feministen wegloopt. 't Is net of je van mij ook zoo een wil maken, - en ik ben nu eenmaal anders. - Welnee, dat weet je toch beter, ik ben blij dat je bent zooals je bent. Zij bleef stroef voor zich heenkijken. Al dat denken en overwegen, de gesprekken met het heilsarmee-paar, het besef dat zij een hindernis voor hem werd, omdat zij geen middelen bezat en niet kon verdienen, kropte haar tot in de keel. Zij voelde zelf, dat zij onhartelijk tegen hem deed, zich aanstelde als een pruilend, nukkig kind, maar ze kon er zich niet tegen verzetten. Ze moest maar eens bokkig, onlief zijn, d'er mocht dan van komen wat wou. Ze schrok zelf van deze overdenking, die als ijs in haar hersenen stolde, zoodat ze er koud van werd. Haar gezicht, al bedoelde ze 't niet zoo, vertrok zich nog stroever. Een traan perelde zich in haar ooghoek. Van Reelen zag het, zei onthutst: - Scheelt er wat aan... zeg het dan, Pauli. Hij greep in onbestemde angst haar hand. - Welnee, 't is niets, weerde ze weer af. - Zeg het dan toch, Pauli! Zijn stem klonk nu angstig-teeder. | |
[pagina 223]
| |
Zijn hartelijkheid, zijn belangstellen in haar deden haar warm aan. Zij voelde zich week worden, keerde zich een weinig af om die traan weg te pinken, zei nog ontwijkend: - Och nee, 't is het weer. Dat maakt mij melankoliek, ik ben altijd onder de invloed ervan. - Maar Pauli, 't weer betert, wees niet zoo grillig. - Ja, nu-wel, maar al die dagen, en die natte sneeuw, ontweek ze nog eens. - Zeker, 't werkt ook op mij in, maar dat raakt nu toch voorbij. Zij nikte van ja en zuchtte. 't Werd hem helder dat er toch werkelijk wat schortte. Zich nu vlak voor haar plaatsend, zei hij: - Er scheelt je wel wat, waarom wil je mij dat niet zeggen? Zij trok de schouders op, voor 't oogenblik ongevoelig voor wat zij deed, heel vreemd in 't besef, dat er wat moest gebeuren. De brief van ma, en de komst van haar zuster op aanstaande Zondag, drukten haar te benauwend. - Wil je 't mij niet zeggen? drong hij opnieuw aan. - Nee, zei ze kortaf, zonder het zoo kortaf te willen. - Maar Pauli, je pijnigt me.... toe zeg het me.... als je mij de moeielijkheden gaat verzwijgen, aan wie moet je het dan zeggen? Zij keek naar hem op, door die dringende toon aangedaan, omdat ze heftigheid terugverwachtte, zag hem vreemdverschrikt staan. De tranen sprongen haar op nieuw in de oogen. Toen zei ze: - Nou ja, dan moet je 't maar weten, ik heb een brief gekregen. - En? - Nou, dat kun je wel begrijpen. - Moet je terug komen? - Erger, ze willen hebben dat ik ga trouwen. - Trouwen? Hij stond verbluft alsof hij onverwachts een klap op zijn gezicht kreeg. Aan die mogelijkheid had hij nog niet gedacht. Zij voelde ineens medelijden met hem, heel haar liefde en aanhankelijkheid, die in al dat overwegen een knauwtje kregen, weer oplaaiend met dubbele kracht. | |
[pagina 224]
| |
- Maar ik wil niet trouwen, ik wil niet, riep ze hartstochtelijk. Hij schrok nu weer van deze onverwachte heftigheid, zei: - Bedaar nou. Je moet me eerst alles vertellen. 't Zal zoo'n vaart niet loopen... ik ben er toch ook nog. Met wie moet je trouwen? - Met een neef. - Een ouwe of 'n jonge, een rijke of een arme? - Een rijke natuurlijk. - Dat is waar ook, dom van me. Dus rijk en jong? - Nee, niet zoo jong.... vijftig. Van Reelen's gezicht klaarde al op. - O, die is goed, een ouwe.... een ouwe, schaterde hij uit. Mijn Pauli met een die twintig jaar ouder is. Nee, die is heerlijk, daar zullen we ons maar niet zoo-dadelijk ongerust over maken. - Jij hebt goed praten, maar ik zit er voor. Hij bond dadelijk zijn luidruchtigheid in, zei: - Heb je die brief bij je? - Ja, hier. Zij gaf hem de verfrommelde enveloppe. - Die is in 't Russisch, kan ik niet lezen, maar vertaal me die in 't Duitsch of in 't Fransch. - Och, ik kan 't je zoo wel zeggen. - Nee, ik hoor graag de omstandigheden letterlijk. Ze begon de brief voor te lezen, gelijk te vertalen - en hij zat met aandacht toe te luisteren, meteen zijn gevolgtrekkingen al te maken. Ja, 't bleek lastiger dan hij aanvankelijk dacht. Het kind was geheel afhankelijk van huis, want ze moest toch minstens een jaar kuur maken, - en ook hij zou twee, drie jaar noodig hebben om zich een bestaan te verschaffen. - Je moet tijd winnen, dat is het eenige, zei hij, na een oogenblik zwijgens. - Maar, dat gaat juist niet. Heb je 't dan niet gehoord, dat ik moet beslissen, barstte ze weer heftig uit. Ik heb 't nu al drie jaar verschoven. - Maar ze kunnen je toch niet dwingen, waagde hij er tegen in te brengen. - Nee, en ik laat me ook niet dwingen, - door niets ter wereld. | |
[pagina 225]
| |
- Waarom maak je je dan zoo ongerust? vroeg hij. - Ik maak mij niet ongerust.... ik heb het toch dadelijk gezegd dat het niets was.... maar jij wou het weten. - Natuurlijk. - Ik ben alleen een beetje nerveus, zei ze, om haar gedrag te verklaren. Ik hou van jou en van geen ander, als ik jou niet krijg, blijf ik eeuwig ongetrouwd. - Lief, goed kind, mijn Pauli, vleide hij terug. Stil nou... - Ik meen het, ik zweer het je! - Hè, hè, onderbrak hij haar. Dat is niet noodig. Ik vertrouw je te volle. Zij keek onthutst op, even verward, dat hij haar eed niet wou aannemen, maar hij keek zoo teeder, zoo rond, dat die kleine bijgedachte al verdween. Nee, ze zouen zich niet laten intimideeren, zich niet laten overrompelen. Ze hielden van elkaar en dat was het voornaamste.
Het zwerk hing nog vol met wolken en 't meer lag nog even diep en koel. De wolken schenen zelfs te zakken en 't leek of 't weer ging regenen. Het drukte opnieuw haar stemming. Het begon werkelijk te misten en te siepelen. De heele middag zaten ze er over te praten, alle kansen, alle moeielijkheden berekenend. Voor 't eerst kwamen ze tot het klare begrip, dat verliefd-zijn heerlijk is, heel veel bekoring heeft, maar als de toestanden niet ermeê overeenstemmen, de zoete droppel vanzelf wrang en bitter wordt. Even voor zonsondergang lichtte het weer op, de lucht, zoover te zien, egaal blauw. Met het zonverglijden steeg een nieuwe nevel op, doorzoog heel de sfeer, opnieuw niets te zien dan ééne wade. Maar het blauwe licht erachter bleef, alsof ze hier op de berg zaten in een wit-blauwige stulp, die rondom als weekig glas koepelde, al het andere nu verzwonden. Het leidde voor een oogenblik het zware denken af, verhelderde, verlichtte hun gespannenheid. Van Reelen stond er op morgen dadelijk aan haar zuster te worden voorgesteld. Anna Paulowna wou eerst met haar spreken. (Slot volgt.) G. van Hulzen. |