| |
| |
| |
Parlementaire kroniek.
24 September 1903.
Indien de op den 15en September jongstleden gehouden Troonrede niets anders bevat had dan het werkprogram voor het nieuwaangevangen zittingjaar, zij zou weinig anders dan stof tot tevredenheid hebben kunnen geven. De lijst van de wetsvoorstellen, die in de naaste toekomst zullen worden ingediend, heeft een respectabele lengte en houdt tal van onderwerpen van overwegend belang in. De drankwet herzien; de ongevallen-verzekering uitgebreid tot de zee-visscherij; de lang verwachte administratieve rechtspraak ingesteld; het verbod tot onderzoek naar het vaderschap opgeheven; - om slechts het voornaamste van wat aangekondigd werd te noemen - wie zal niet erkennen, dat véel goeds beloofd werd, zóo veel, dat het ondankbaar zijn zou te klagen, dat ook de invaliditeits- en ouderdomsverzekering en de herziening der armenwet voorloopig nog in het stadium der voorbereiding zullen blijven? Keulen en Aken zijn nu eenmaal niet op éen dag gebouwd en zoo regeering en parlement er in slagen mochten, de thans vastgestelde agenda in den loop van het derde levensjaar van het kabinet-Kuyper af te werken, dan komt wat thans nog in staat van voorbereiding is, in het vierde levensjaar wel in staat van wijzen.
Ten aanzien van Indië scheen de regeering eveneens grootsche plannen te hebben. Gelukte het haar ‘den inlandschen landbouw op Java duurzaam een meer bevredigende uitkomst te verzekeren’, zij zou een der hoofdoorzaken van den economischen achterstand der inlandsche bevolking van dat eiland hebben weggenomen. Een
| |
| |
voorstel tot wijziging van het Regeeringsreglement, ten einde tot een betere rechtsbedeeling en tot een meer gewenschten rechtstoestand voor de inlandsche christenen te kunnen komen, kan niet anders dan welkom zijn, want in beide opzichten laten de bestaande regelingen zeer veel te wenschen. Ook klonk het goed, nog eens uitdrukkelijk de verwachting te hooren uitspreken, dat de reeds in beginsel aangenomen decentralisatie van het bestuur aan de behartiging van plaatselijke en algemeene belangen zal ten goede komen; die verwachting toch waarborgt, dat met den meesten spoed en zonder overdreven angstvalligheid in de richting van decentralisatie en zelfbestuur zal worden koers gezet. En bij dat alles kwam dan nog, dat de regeering zich geen illusies maakte, dat het geld, hetwelk de door haar in het vooruitzicht gestelde economische, politieke en justitieele indische hervormingen onvermijdelijk kosten zullen, enkel en alleen uit de slecht gestoffeerde indische schatkist zal kunnen worden gevonden. ‘Ter afdoende verbetering zal de hulp van het moederland niet kunnen worden gemist’. Gulden woorden, dit jaar voor het eerst van den Troon vernomen en waardig om in den wand van 's lands vergaderzaal te worden gegrift!
Helaas, waarom moest aan dit program, dat een toekomst, aan eendrachtigen arbeid tot heil van moederland en koloniën gewijd, scheen te voorspellen, een oorlogskreet voorafgaan, die als een waarschuwing klonk tegen te hoog gespannen verwachting? Om tot stand te brengen wat in de Troonrede werd toegezegd, moet gerekend kunnen worden op de loyale samenwerking van alle parlementaire groepen; moet, onder die groepen meer gezocht worden naar hetgeen vereenigt dan naar hetgeen verdeelt; moet bovenal, door het vermijden van onnoodige ontstemming, voorkomen worden, dat een deel van den kostbaren tijd te loor ga aan partijkrakeel, dat de gemoederen slechts verhitten en verbitteren kan. Juist andersom handelde de regeering. Zij meende niet beter te kunnen doen, dan den schellen toon, die in de tweede helft van het vorige zittingjaar zoo vaak vernomen werd als de gebeurtenissen van Januari en April ter sprake kwamen, ook bij de opening der nieuwe zitting te laten hooren. Met opzet koos zij, waar zij die gebeurtenissen in herinnering bracht, een scherpe, een hatelijke qualificatie. Een ‘misdadige woeling’ - door zich van deze woorden
| |
| |
te bedienen, gaf de regeering te kennen, dat ook de zomer en de zomerrust haar niets hadden leeren vergeten noch vergeven.
De gevolgen van haar agressief optreden konden niet uitblijven. Het grootste deel van den tijd, bestemd ter bespreking van het adres van antwoord, viel ten offer aan een oratorisch steekspel tusschen mr. Troelstra en dr. Kuyper, een steekspel, zooals in de maanden, aan het zomerreces voorafgaande, er tenminste drie malen een vertoond werd. Ditmaal liep de strijd vooral over de beteekenis van het woord misdadig. Was dit gebruikt in strafrechtelijken of in bloot zedelijken zin? In het eerste geval was het onjuist, want de feiten waarop het doelde waren, toen zij beraamd of bedreven werden, nog niet strafbaar. In het tweede geval vereischte de term nadere toelichting.
Naar dr. Kuyper verzekerde, moest de uitdrukking in geen anderen dan in zedelijken zin worden opgevat. Men zou kunnen vragen: waarom er dan niet liever een gekozen, die, van een minder criminalistischen klank, geen aanleiding tot misvatting had kunnen geven? Maar ook op het zedelijk terrein, waartoe de regeering zich dus wenschte te bepalen, bleek zij in zoover niet sterk te staan, als haar woordvoerder de uitdrukking, tegenover hen tot wie zij allermeest gericht was, niet anders motiveeren kon dan met een in den parlementairen sfeer minder gebruikelijk mihi constat. Op dit terrein - zoo ongeveer voerde dr. Kuyper den sociaaldemocraten tegemoet - gaapt tusschen mijn standpunt en het uwe een zoo breede kloof, dat ik over zedelijko begrippen met u niet redeneeren kan. Het zij zoo, maar ware het dan ook dáárom niet verstandiger geweest, indien de regeering, door niets verplicht andermaal een vonnis over de stakingen te strijken, zich van het geven eener toch niet te motiveeren qualificatie onthouden had?
Is het dus maar al te duidelijk geworden, dat de regeering haar onverzoenlijke houding tegenover de uiterste linkerzijde wenscht te handhaven, aan die zijde-zelve vielen teekenen waar te nemen, dat samenwerking met andere, mits ook democratisch gezinde groepen, daar niet langer verketterd wordt. Ook in dit opzicht was de rede van mr. Troelstra belangrijk. ‘Wil men democratisch en sociaal optreden, dan zal men niet moeten schromen, in de socialisten nu en dan bondgenooten te zien.’ Het is dezelfde | |
| |
gedachte, die, naar aanleiding van de debatten over de staatsbegrooting voor 1903, in deze kroniek werd uitgesproken, doch die destijds in de sociaal-democratische pers nog maar weinig sympathie vond. Blijkbaar hebben de sedert verstreken maanden de leiders dier uiterste linker-partij leeren inzien, dat samenwerking en zelfs een tijdelijk bondgenootschap met anderen, die niet in alle, maar dan toch in sommige voorname opzichten met hen overeenstemmen, mogelijk en gewenscht kan zijn.
Er moet echter veel gebeuren, alvorens onder hen die dr. Kuyper als hun leidsman erkennen - al dragen velen der democratie ook nog zoo'n goed hart toe - van eenige toenadering tot, laat staan van eenig samengaan met de sociaal-democraten sprake kan zijn. Uit alles blijkt, dat het dr. Kuyper niet om vrede, maar om strijd met deze groep te doen is. De sociaal-democratie, zij is het die moet worden bestookt en verdelgd, of voor het minst buiten de volksgemeenschap gedrongen. Dit eenmaal vastgesteld zijnde was het duidelijk, dat ook ‘de woeling’, aan welke de sociaal-democratie deelnam, nogmaals en in krasse woorden moest worden veroordeeld. Evenals de Gomaristen der 17e eeuw het nuttig oordeelden, ‘het zeer van Achttien’ af en toe op te krabben, zoo beschouwt dr. Kuyper het als een voor Nederland heilzame, zij het dan misschien ietwat pijnlijke operatie om van tijd tot tijd van de slechts langzaam heelende wond, in het voorjaar van 1903 aan de nederlandsche maatschappij toegebracht, de roof af te rukken.
Het blijve in het midden of een dergelijke geneeswijze al dan niet aanbeveling verdient, doch zooveel is zeker, dat zij aan een spoedige genezing niet bevorderlijk is en dat het niet consequent schijnt om, terwijl men eenerzijds den patient wil laten dóorzieken, anderzijds buitengewone krachtsinspanning van hem te vergen. Met andere woorden, had bij de regeering de vaste wil en het ernstige voornemen bestaan om aan al het fraais dat zij op haar werkprogram plaatste den weg naar het staatsblad, voor zooveel het aan haar lag, te effenen, zij had verzoening en vrede verkozen boven vernieuwden strijd.
Zooals de zaken thans staan, zullen wij goed doen, onze verwachtingen binnen bescheiden grenzen te houden. De discussie over het adres van antwoord heeft een voorproef gebracht van het parlementair debat der naaste toekomst. Evenals in de twee voor- | |
| |
afgegane jaren zal een onevenredig groote plaats worden toegekend eenerzijds aan strijd tegen, anderzijds aan propaganda voor de sociaal-democratie, en het zal zoowel aan tijd als aan stemming ontbreken om de grootsche taak, die den nederlandschen wetgever wacht, voor een eenigszins belangrijk gedeelte tot een goed einde te brengen.
De omstandigheden zouden dien wetgever anders niet ongunstig zijn, indien het ten minste nog altijd waar is, dat het op politiek gebied niet moeilijk is om goed werk te leveren, als de financiën maar in orde zijn. Uit de millioenenrede, door den heer Harte uitgesproken en vooral uit de daarbij overgelegde bijlagen, is duidelijk gebleken dat Nederland in dit opzicht geen reden tot klagen heeft. Van een land dat in twintig jaren tijds (1883-1902), niettegenstaande een in den loop dier periode tot stand gekomen verlichting van den algemeenen belastingdruk, het totaal van zijn jaarlijksche gewone rijksinkomsten ziet stijgen van 112 tot 160 millioen of met ongeveer 43 percent, en dat derhalve tot dusver uitsluitend door het natuurlijk accres dier inkomsten in staat is gesteld in de stijgende behoeften van den dienst te voorzien, van zulk een land mag verwacht worden dat het, bij voortschrijding op den weg der rationeele belastinghervorming, volkomen bij machte blijken zal, zijn eigen toekomst en die zijner koloniën naar behooren te verzekeren. Men vergelijke met dit overzicht van Nederlands inkomsten eens den ook tot de bijlagen der millioenenrede behoorenden staat van Indië's middelen gedurende hetzelfde twintigjarig tijdvak. Van 141.6 millioen in 1883 kwam men daar met vallen en opstaan - het laagste cijfer is 116.8 voor 1891, het hoogste 151.8 voor 1900 - in 1902 tot 145.5. Dooreengenomen zijn, in de twintig jaren, waarover de gegevens loopen, de inkomsten van Indië vrij wel stationair gebleven, wat, de geweldige aanwas der bevolking en de ook daar stijgende behoeften van den staat in aanmerking genomen, niet anders dan een bedenkelijken economischen achteruitgang beteekenen kan. Geen pleidooi voor de stelling dat Nederland, hetwelk zich met behulp van Indië's geld in zijn staatshuishouden zette, zedelijk verplicht is, het door zijn toedoen tot de stationary
state gedoemde Indië uit dien fatalen toestand op te heffen, kan welsprekender zijn dan de nuchtere cijfers dier bijlagen A. en C. van de millioenenrede.
| |
| |
Of de regeering, of mr. Harte in de eerste plaats, zich een juiste voorstelling vormt van den omvang dier zedelijke verplichting tegenover Indië? De millioenenrede bevatte niets dat als antwoord op deze vraag kan dienen. Van geen andere hulp aan de berooide kolonie werd in die rede gerept dan van het over 1904 voor het eerst voorgestelde rentelooze voorschot, ten bedrage van ruim twee millioen. Dit zou dan een tijdelijke hulp van ongeveer f 70000 's jaars, wegens rentebesparing, beteekenen, of nog niet éen honderdste part van hetgeen, naar matige berekening, Nederland jaarlijks ten behoeve van Indië zou moeten offeren, wilde het zijn ‘eereschuld’ aan de kolonie kwijten. Het is niet aan te nemen, dat de regeering in gemoede zou gelooven, met dergelijke aalmoezen de maatregelen te kunnen bekostigen, ‘strekkende om aan den inlandschen landbouw op Java duurzaam een meer bevredigende uitkomst te verzekeren.’ Wil zij dit schoone doel bereiken, dan zal heel wat dieper in de moederlandsche schatkist moeten worden getast en dan zal derhalve, ook met het oog daarop, voor een extra-aanvulling dier schatkist moeten worden gezorgd.
Als de eenige belastinghervorming door mr. Harte beraamd en waarvan zelfs ‘aanmerkelijk hoogere baten voor de schatkist’ verwacht worden, werd de reeds vaak aangekondigde herziening van het tarief van invoerrechten genoemd, die thans, naar de minister verzekerde, ‘binnen zeer korten tijd de Staten Generaal zal kunnen bereiken.’ Zooals echter reeds gezegd werd, blijkt uit niets dat de regeering voornemens is, deze aanmerkelijke stijging voor een belangrijk deel ten bate van het noodlijdend Indië te benutten. Want dat Indië nog steeds noodlijdend is, werd in de Troonrede erkend en bij de toelichting dier uitspraak door dr. Kuyper bevestigd. De tegenspoed, waarmede de inlandsche bevolking in 1902 te worstelen had, bleef, hoezeer dan ook getemperd, in 1903 aanhouden. Herhaaldelijk moest ook in dit jaar de regeering, op kosten der indische belastingschuldigen wel te verstaan, geldelijken steun verschaffen aan de hongerenden. En al luidden nu de in den jongsten tijd ontvangen berichten omtrent de resultaten van den laatst binnengehaalden en de vooruitzichten van den eerstvolgenden oogst over het algemeen ook niet ongunstig, het werd met ronde woorden door dr. Kuyper toegegeven, dat dit niet mocht worden aangemerkt als een blijk van blijvende verbe- | |
| |
tering; dat de chronisch-onvoldoende toestand der inlandsche bevolking aanhield, al waren voor het oogenblik de acute ziekteverschijnselen niet van dien aard als vroeger werd aangeduid.
In den dus nog altijd zwaar over Indië hangenden nacht begint intusschen, in het Noorden, éen lichtstraal te schemeren: de pacificatie van Atjeh! In dat opzicht werden, dank zij het beleid van den generaal Van Heutsz en zijn keurbende, sedert het uitspreken van de vorige Troonrede grootere vorderingen gemaakt dan in de bijna dertig daaraan voorafgegane jaren te zamen. Met een wijze matiging en een edelmoedigheid tegenover den overwonnen vijand, die zij goed gedaan zou hebben ook in andere opzichten in acht te nemen, maakte de regeering melding van dit verblijdende feit. Doch, hoe zeer en in hoe menig opzicht het ook verblijdend moge zijn, in den zorgwekkenden toestand van Indië's financien zal het, althans in de eerste, stel tien, jaren geen verbetering vermogen te brengen. Want willen wij behouden wat wij verkregen hebben; willen wij - wat van hoogere beteekenis zijn zou - den titel van ons bezit wettigen, dan zullen wij het zoo langen tijd gefolterde land ook met onbekrompen hand de zegeningen van den vrede en van een rechtvaardig, vrijgevig, goed-ingericht bestuur moeten doen ondervinden.....
Zoodat de heeren Kuyper, Idenburg en Harte nog eens ernstig met elkander zullen moeten overleggen.
C.Th.v.D.
|
|