De Gids. Jaargang 67
(1903)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 108]
| ||||||||||||
Driemaandelijksch overzicht der Nederlandsche letteren.IIGa naar voetnoot1).
|
Meindert Boogaerdt Jun., Uit blijde tijden (Gebr. den Oudsten). |
Van Elring, Gedichten (v.d. Haar & v. Ketel). |
W. van Weide, Zon en Nevel (v.d. Haar & van Ketel). |
H.C. Kakebeeke, Verzen (P.N.v. Kampen & Zoon). |
Richard de Cneudt, Wijding (C.A.J. van Dishoeck). |
Willem Gijssels, Wandelingen (L.J. Veen). |
N. van Suchtelen, Primavera (Erven F. Bohn). |
Jeanne Reyneke van Stuwe, Judith (L.J. Veen). |
H.J. Boeken, Helena (W. Versluys). |
H.J. Boeken, Aan mijn vrouw (W. Versluys). |
Albert Verwey, Jacoba van Beijeren (W. Versluys). |
Tot overmatige wanhoop behoeft het ons niet te voeren, dat het jaarlijksch dozijn verzenboeken, welke niet zoozeer onze verskunst als wel onze boekenkast rijker wordt, zoo zelden wat waarlijke verzen, laat staan mooie of zelfs maar goede verzen, uit dat stapeltje groene, blauwe, witte en peerse bandjes doet naklinken in ons oor.
Wij zijn eens, na een voorstelling van Langendijks Wiskunstenaars, ziek geweest van den alexandrijn, zeeziek en dronken van dien al op-en-neder rollenden dreun; dàt wordt men van geen twaalf moderne versbundels; de lichte hoofdpijn en weeheid van na een ongelijk-hakkenden quatre-mains, een chaotische herinnering van slierten en stapels brokkelige taal, àl te luidruchtig, maar verward en zonder harmonische beweging, dat is het, wat van het lezen der gemiddelde dichtsels van nù een tijdlang in uw hoofd achterblijft.
Het eene is al niet beter, maar ook niet erger dan het andere. Ons volk is altijd rijmgraag geweest. Het is het nog. Voor geestig geldt nog steeds, in een gesprek, een grofheid te doen rijmen op wat de ander zeit. Van Looy's bazen, in zijn eerste Feest, zijn typen van het Nederlandsche volk. Cats is de Hollander, Grof en zedeprekend tegelijk, máár rijmend, is en blijft de Hollander.
Toen, in de achttiende eeuw, wij rijk waren en rentenierden. moraliseerden wij op rijm, het lieve leven lang, en slechts de dood vermocht den onstelpbaren vloed onzer verzen te stuiten. Later, toen wij, arm, preekten voor ons brood, allemaal domine werden, hielden wij, een halve eeuw nog, dat preeken ook in vrije rijm-uren vol. Doch allengs, preekend meer dan genoeg in scholen of op kansels, in dagbladen of op vergaderingen - vergaderingen, onmisbare uitweg onzer nuts- en zedelijkheids-nood, onmisbaar zelfs in den vreemde! - thans, nu wij al onze moraliteit in het leven opgebruiken, nu.... rijmen wij tòch. Maar wij rijmen anders. Onrustig in het nerveuze, moderne leven, gejaagd en angstig, van onze kindsheid af, door examen vóór, examen nà, komen wij, den jeugd-wedloop vol examen-hindernissen achter den rug, rillend in het perk des levens staan. En... allemaal met ‘stemmingen’. Wij hebben àllemaal ‘stemmingen’! En die ‘stemmingen’, die berijmen wij.
Stemmingen, fel met het felle leven mee, of in zoetelijke droomerigheid van dat leven afgewend, stemmingen, grillig en vluchtig, die berijmen wij, bruusk, holderdebolder. 'n Enkele, groot van dichterlijken aanleg, - zoo Gorter in zijn ‘Verzen’ - hakkelend neerstootend zijn reeksen kapotte klanken, wist te stichten in deze ruïnen van taal, het helle beeld, het wrange beeld van de ruïne van al te verfijnd gevoel, die het moderne leven laat. De anderen - strompelden zij dezen na, of strompelden ze uit zichzelf, op eigen zwakke krachten, wie zal het uitmaken?
En dus, wij moesten er eigenlijk den Nieuwen Gids niet zulk een bitter verwijt van maken, dat velen in de ongewisheid hunner nietige stemmingkjes de taal zoo deerlijk verknoeien met zoo jammerlijk gerijm; het ligt in den aard dezer tijden; heeft de tragische stuiptrekking van groote zielen al menig aanvankelijk normaal jongeling onwel gemaakt - als zóó de tijd die eersten van de klare schoonheid wegvoert, waarom dan de anderen niet?
En nemen wij dan aan, dat de huidige anarchie in onze dichtkunst een noodzakelijkheid is en een organisch verschijnsel dezer jaren, - dan, in berusting, valt er dadelijk dit te erkennen: uit deze warreling van klanken klaart menigvuldiger een zuiver, gevoelig en mooi geluid op, dan uit de aarts-regelmatige, koe-kalme gedichten der achttiend' eeuwsche renteniers of negentiend' eeuwsche predikanten.
En richt zich een Boeken slechts een enkele maal uit die niet dan toevallig-mooie verwildering op, een dichter als Verwey ontstijgt daaraan bijna volkomen, een vrije en afzonderlijke figuur.
De stand onzer dichtkunst, zij die verre van ideaal, zij die zelfs niet onbedenkelijk voor de toekomst, - voor het oogenblik, en de tijdsomstandigheden in aanmerking genomen, kan die evenmin geheel en al onbevredigd laten.
Frisch bijvoorbeeld is een bundeltje overigens zoo goed als waardelooze versjes van Meindert Boogaerdt, ‘Uit blijde Tijden’. Voor dezen vriend doet het jachtige, beslommeringvolle leven dezer tijden zóó licht juist het lieve van meisje en kinderen als tegen een zwarte schaduw opblinken, dat die tijden hèm-persoonlijk zelfs ‘blij’ lijken.
Troosteloos droef is hem de ‘Maatschappij’ (blz. 43), zijn leven staat er echter te blijer naast: de enkeling, dien deze tijden niet beklemmen, maar tot dartele vreugd in eigen leven afzonderen; de optimist, die met wat klein geluk gemakkelijk de wereldbekommernissen voor zich uitdrijft:
En over die ‘kindertjes’ en die ‘vogelen’ rijmt hij nu opgeruimd en wel een boekje met vriendelijke versjes vol, zonder zich waar ook aan te storen behalve aan het rijm, te welks behoef hij voor de wonderlijkste bokkesprongen van maat en zin niet terugdeinst, en niet zelden de woorden een staart aanlijmt of afsnijdt, ja zelfs uit een woord den middenmoot licht, om het te laten passen in rijms vormpje.
Op ‘luchtig’ rijmt hij luchtigweg ‘geduchtig’, en hij schroomt niet van ‘schroom’ ‘schroomte’ te maken als er op ‘geboomte’ te rijmen valt. Daarentegen was hij zoozeer in gedachten, waar ergens op ‘acht’ gerijmd moest worden, dat hij den uitgang wegliet en ‘in gedacht’ zette. In een ander sonnet - en welk een sonnetten! - ‘O liefste mijn, wil vroolijk zijn’, is hij zóó vroolijk, dat hij niet vier, maar achtmaal het vroolijke ‘ijn’ binnen de kwatrijnen wil doen hooren; ‘belijden’ wordt er ‘belijn’ van, een lettergroep even onherkenbaar als elders ‘bezijn’ voor ‘bezijden.’
Maar wat hindert dat alles nu eigenlijk? Dwing een klein talent als dezen Boogaerdt, die volstrekt geen zware of fijne mélodie heeft in zijn ziel, maar toch wel wat lief gevoel en aardig aankijken der dingen, - dwing zulk een klein talent tot het bewerken van schijnharmonische verzen, en gij wint niets bij de rijen duf-regelmatige vijfvoeters vol stoplappen, welke ge dan uit hem zoudt krijgen, daar er juist al het frissche van deze nu maar luk-raak neergekrabbelde probeersels uit weggeknutseld zou zijn. Terwijl aan den anderen kant, wij weten het, ook in ouderwetsch-‘keurige’ gedichten de onzin van hier en daar een even ruime plaats vinden zou.
Wat er voor gevoeligs en leuks-geziens in zulke nieuwerwetsch-slordige verzen-schrijverij in eens te lezen kan staan, dat willen we u even laten zien.
Van ‘de liefelijkheid der lippen’ zingt Meindert Boogaerdt bijv.:
De tweede regel is natuurlijk gekkigheid; hij wou zeggen ‘en niet voor anderen’, terwijl nu het voor 't rijm noodzakelijk ‘geene’ kan doen vermoeden, dat de snoodaard niemand anders een
liefje gunt. Maar is dat ‘ik alleen genoode’, dat een niet vermeld festijn van kusjes doet raden, niet mooi van gezondheid?
Beminnelijk in z'n lieven eenvoud is ook: ‘Kindje, waar is je lied?’
En nog liever, volstrekt niet week-lieverig, maar zoo frisch-lief als het oud-Hollandsch ‘Jesuken en St. Janneken’, is dit half kreupele rijmpje:
Hij is werkelijk een gezonde, lieve jongen, die Meindert Boogaerdt.
Zoo heeft hij Jacques Perk gelezen met liefde en bewondering, en nu doet hij iets heel aardigs; hij denkt niet alleen aan het heuvelland der Mathilde of aan de ziedende zee van Iris, hij verbeeldt zich ook den jongen dichter zelf, een jongen als hij, Jacques Perk, hoe die over de zonnige grachten van Amsterdam liep en 's avonds ‘stil blokte voor (!) veel te weten’, of zich vermijdde in
Deze verzen over Jacques Perk (zoo Meindert Boogaerdt zich er toe gedrongen mocht voelen, nog weer eens wat te schrijven) moeten hem, dunkt ons, den weg wijzen. Wie kan er zijn heele leven van die kleine liefheidjes, zooals wij er straks aanhaalden,
dichten? Laat hij zich het een of ander, waarover hij gaarne denkt, zoo diep mogelijk in z'n licht, z'n zijn, z'n beweging voorstellen, en dat dan zóó maar, zooals hem plots de woorden komen, neerzetten, in verzen, misschien in proza. Hij zou daar wellicht iets mee kunnen bereiken. Hoor maar:
Van Elring is heel wat knapper dan Meindert Bogaerdt; hij heeft goede ooren en zingt zuiver, maar hard en koud; zijn verzen zijn geen ziels-geluid, doch verstandelijk ingevulde notenbalken. Hij heeft aanleg voor maat- en rijm-virtuoos.
Behalve goede ooren, heeft hij scherp-ziende oogen; voor wat hij ziet, weet hij het juiste woord te grijpen vaak.
Rake woorden naast elkaar te zetten zóó, dat de klank-val beweegt op de gewenschte wijs, dat is het, wat van Elring zeer zeker metdertijd zal weten te bereiken. Van Elring zal dus worden - en is soms nu reeds - de schrijver van ‘knappe verzen.’
Van Elring is een Bilderdijk-je. Is 't niet, of de strakke muil van Bilderdijk zich weer openspalkt, en onder den straffen wind van diens rhythme de gezweepte woorden zich wringend voort-dringen, in ‘De Locomotief’?
of
of
En zoo gaat dat bladzijden verder, stampende dreun van snorkende woorden. Wij willen niet beweren, dat er niet veel krasse kracht uit die onvermoeide beschrijving spreekt, maar zij is, als de Bilderdijksche, opgeblazen, en kookt als 't ware het heele onderwerp uit, tot dat zij bitter smaakt als te sterk afgetrokken thee.
Hoe heeft op dit temperament van harde kracht en gereglementeerde knapheid, deez' tijd van anarchie in de verskunst invloed kunnen oefenen?
Dit werk is nog zoo jong, al zijn de kinderachtige versjes, die ons dit leeren, van een nare, wijze kinderlijkheid, die met het karakter des geheels weer volkomen overeenstemt.
Die moderne anarchie komt echter niet over eenig gedicht uit dit bundeltje, of het is van die anarchie weer dadelijk het afgerond type.
De ‘vrijheid’ bijv. van ‘Tamboerijnen-dans’ bestaat in het aaneengerijm van den grofsten onzin, en toch, tegelijkertijd, ontstaat daardoor iets van rhythme, iets van klank, iets van plastiek door die beiden gebeeld, als men in andere gedichten van dit boekje vergeefs zal zoeken:
Het is vrijwel waanzin; maar onderwijl, ziet ge het dansende lijf niet zwenken, hoort gij de vlugge hand den tamboerijn niet slaan, of rinklend rukken?
Wie al te zeer over de teugelloosheid der moderne gedichtenmakelij bezorgd mocht wezen, vindt in dit van Elring's rijmbrouwsel vrij scherp gevaar en vergoedend voordeel vereend.
De uitgever v.d. Haar is gelukkiger geweest met van Elrings beginnerswerk, dan met den tweeden bundel, dien de poëet W.v. Weide hem heeft aangesmeerd. En de heer v.d. Haar heeft toch kunnen lezen, welk een droevig fiasco de poëet v. Weide gemaakt heeft met zijn eerste bundeltje ‘Dolóre’.
Er is sinds dat half-naïve, half-idiote Dolóre, niets veranderd. Ook in ‘Zon en Nevel’ wordt een soort kinder-Hollandsch verhaspeld in een warboel van onsamenhangende, banale of dwaze beelden, tot gedichten, die wel eens een regel of wat redelijk ‘klinken’, maar waarvan gij dan op eens bemerkt, dat ge er niets meer van begrijpt, dat zij van den hak op den tak springen langs onnaspeurlijke wegen.... alsof er, voor de grap, op vernuftige wijze versbrokken uit allerlei gedichten tot een nieuw gedicht zouden zijn bijeengelapt. Zóó ongeveer zijn de ruim 300 blz. van ‘Zon en Nevel’ wel alle. Zij mogen hier en daar wat minder technisch-slecht zijn dan de akelige Dolóre-rijmpjes - zij zijn nog steeds het werk van denzelfden zwakhoofd, die niet meer denken kan zoodra hij meent wat te voelen. En dat zoogenaamde gevoel, wat is het lauw en lam! Dit zijn verzen, waarvan men physiek onprettig wordt; juist omdat allerlei vrome en edele zaken zoo droef-belachelijk in de spiegels der onmogelijkste beelden krom uitbollen of onderste boven worden omgerekt, en die pijnlijk-malle voorstellingen met linksche plechtigheid verkondigd staan in een taaltje zoo lamlottig en slecht, als vóór '80 in de gansche Nederlandsche letteren zeker nergens en nooit vertoond was.
Een Hollandsch als dat van den heer v. Weide is alleen mogelijk
in jaren van literaire anarchie, als wij beleven, en hadden de ‘vrije’ verzen van Boogaerdt en v. Elring met al hun verwilderdheid ons niet wat optimistisch gestemd door het aardige, dat men nog uit dien wilden groei zag opbloeien, de producten van v. Weide alleen zouden ons waarschijnlijk tot deze sombere overpeinzing hebben gevoerd: ‘ziehier nu de gevolgen van de Nieuwe Gids; voor 30 jaar zou een v. Weide vervelend hebben geschreven en onmogelijk, nu is zulk werk er nog onleesbaar bij van de wartaal.
Op goed geluk af slaan wij ‘Zon en Nevel’ open:
Waarom niet? enkelvoud en meervoud gelden immers niet meer!
Die tranen ‘is’ weer geschreid, zooals het edele gedaan ‘zijn’. Intusschen hebben wij vernomen, dat het ‘Grouden Schoon’ en ‘Schoonheids breede vaan’ des ondanks nog zóó verre waren! Doch die verte belet den dichter niet, te verzekeren:
Hij ziet daar niet alleen de bronne, die wij niet te zien krijgen; hij merkt er nog iets zeer singuliers op:
Let wel, niet met de traditioneele ‘banden der liefde’, maar met een soort band (vergelijk ‘veterband’) dat hij liefdeband noemt; dit schijnt bovendien van een fijne, de dichter zegt ‘edele’, stof te wezen.
Nòg meer ziet hij in dat toekomstland.
‘Eén smachten’ en ‘één laving’ ziet hij vereend, wat wij niet begrijpen; of meende hij te zeggen, dat die zielen door dat liefdeband één waren in smachten en gelaafd worden? Het ware verder interessant te vernemen, welke Idealen er in die Wonderbron zitten, waarbij ‘geest de stof verwon’. De dichter acht het echter niet noodig, over een en ander uit te weiden. Want hoe ‘verre nog altijd’ dat toekomstland met die Wonderbron ligt,
Het is zeker een reuzentaak, in een toekomstland te komen, tot waar ‘veel gestorven kunstenaars’ het niet hebben mogen brengen, en waarheen zelfs ‘veel edels’ niet vermocht te voeren. Doch zoo men daar dan ook eenmaal is, schijnt het leven gemakkelijk: men is met anderen ‘door edel liefdeband’ vereend, men smacht wel, doch wordt gelaafd met Idealen, zoo hoog men maar wil. Wat of er dan nog weer voor een ‘beter oord’ zijn moet?
Dit gedicht is zonder twijfel een van de begrijpelijkste uit den bundel, en geschreven in, voor van Weide, puik, puik Hollandsch.
Het van aanleg ouderwetsch predikanten-vers vertoonde echter in zijn verhoogde onzinnigheid slechts indirect 's Nieuwen Gidsen invloed. Krijgt hem die volledig te pakken, dan zwemt ziel, zin en taal in een verdwazing, die letterlijk geen perken kent. Wij bladeren maar eens weer. Op blz. 73 valt het boek open en vinden wij dezen ‘Avond’, een zeer normaal staal van v. Weide's poëtische, artistieke, moderne gedichten:
Hier, niet waar, zou zelfs de onbarmhartigste criticus verstommen.
‘Gij hebt gehakt (op mijn gedichten) zooals een pas aankomend student wreed een cadaver kerft,’ zal de heer v. Weide in gedachte ook ons toevoegen, zooals hij in een ingezonden stukje schreef aan den heer van Nouhuys, die zijn verzen in het Vaderland had beoordeeld. De heer van Weide heeft gelijk; doch het werd tijd; lezen wij niet reeds op blz. 28 het onrustbarende:
Te laat, want reeds:
Ach, wij hadden ook al gehoord van dat vreeselijke graveel (op blz. 64 ‘lost’ hij zijn ‘zorgsteen’) en dan dat hart, dat hart.... (op blz. 8 vinden wij ‘Granieten Letteren’ daarin ‘geklonken’). Het einde kòn niet uitblijven. Maar de heer v. Weide vergete niet, dat die medische student evenmin kerft voor het verdriet van het cadaver, als voor zijn eigen pleizier. Hij doet het, - laten wij nu dezen dichter ook eens met een groot woord genoegen doen - ‘voor het Heil der Menschheid.’
Behoeven wij ‘voor het heil der Menschheid’ H.C. Kakebeeke's verzen nog af te breken? ‘Uitgave voor rekening van den auteur’ staat vóór in het fraaie boekje te lezen. De uitgever v. Kampen heeft met het afdrukken dier vermelding wèl gedaan. Deze ‘verzen’, goud-op-snee in hun bruin-lederen band, zijn liefhebberij-poëzie. Zij zijn van de welbekende rijmers-factuur: elke volzin wordt zoolang verdraaid, tot het woord, dat rijmen moet, een als gewoon proza verloopend, doch slechts een weinig wonderlijk dooreengesmeten mededeelinkje voltooit:
Daar loopt niemand in. Waartoe dus er nog meer van te zeggen?
* * *
Wij hebben dit overzicht geopend met een blik op de kleine verzenmakers, de aankomende dichtertjes van den zooveelsten rang, of rijmelaars voor altijd, - niet slechts bij toeval. Hun werk geeft een begrip van het normaal peil onzer huidige letteren, van wat zoo deze en gene, die ‘kunstmin’ bezit, kunst waant, althans niet van kunst weet te onderscheiden. De algemeene invloed van de nu aan het uitsterven zijnde dichterschool van '80, kan er aan worden getoetst. Waar de niet eigen-talent-krachtige in dezen tijd zoo van zelve aanlandt, ziet men eruit. Ook het werk der goede en verdienstelijke dichters bergt wel, mèt de deugden der voorgangers, de smetstoffen, waaraan de kleinen ten ondergaan; maar hun kwaliteiten, daarmee vermengd, de eigen schoonheden, die er telkens in doorbreken, verhelen de ware gedaante van het verderf, terwijl het goede van den invloed der leermeesters zich in die eigen schoonheid oplost.
Voor en tegen van de indrukken, door schoolvormers op hun leerlingen achtergelaten, zijn het best waarneembaar aan de niet-zelfstandige leerlingen. Aan diè eenmaal waargenomen in eenvoudigsten vorm, toont men gemakkelijk de analoge beïnvloeding bij de beteren, en houdt dan dier eigene schoonheid over. Werkelijk schoon en vertroebelende invloed zijn voor den zelf niet oordeelkundigen lezer gescheiden; ontroerd door het werk, zooals het zich aan hem geeft, zal hij niet langer (en dit gebeurt zoo vaak!) zijn ontroering mede aan die troebelheden toeschrijven.
Zoo bepaalden wij uit eenige onderling zeer verscheiden bundeltjes van middelmatige beginnelingen, hoe, 25 jaar nadat de dichters van '80 optraden, jonge dichterlijk-aangelegde menschen, van uit de lectuur dier groote voorgangers, zelf schrijven. En wij hebben gezien - en jaar in jaar uit kan men hetzelfde constateeren -: ze schrijven wel eens frisch, 't is waar, ze pogen gewoonlijk het zeer bizondere te zeggen, maar zij schrijven slecht, ze schrijven in de volmaaktste bandeloosheid, al voert juist die bandeloosheid op haar beurt soms weer tot verre, doch niet te versmaden vondsten.
Hoe nu schrijft de Vlaamsche beginneling, welken invloed heeft hij van de groote Nederlandsche School van voor 25 jaar ondervonden, ziedaar enkele vragen, tot welker beantwoording twee verzenbundels, die van Richard de Cneudt en die van Willem Gijssels, zich thans aanbieden.
Beide bevestigen zij de reeds niet meer nieuwe, doch nog altijd even verwonderlijke waarheid: de opgewonden Belg schrijft heel wat rustiger, gevulder, zuiverder, dan de van reputatie zoo kalme Hollander. Nooit heeft de wansmakige taalverknoeiing, de wanluidende maat-verwarring, welke de Nieuwe Gids veroorloofde, of scheen te veroorloven, hem aangetast. Hij is te ‘zoet gevooisd’, om te durven, om te kùnnen hakkelen van de aandoening, hinken van de pijn, struikelen van den toorn in verzen, die gebroken en gebarsten en gebutst lijken. - Zijn verzen luiden altijd zoet en vol, zijn taal stroomt altijd regelmatig voort; slechts zijn, bij de Cneudt bijv., de gevoelens zelve, en de beelden tot dier uitzegging gebezigd, dikwijls in den Nieuwe-Gids-toon.... er is veel ‘mooi geluk’, veel ‘wijde rust’, veel ‘blond’, veel ‘stormt’ er, enz.; een ander, zoo Gijssels, erfde van Noord-Nederland alleen het sonnet.
Het spreekt vanzelf, dat die schijnbaar zoo voldragen vorm bij de kleine talenten dikwijls slechts het gevolg is van de sentiments-zwakte, die de taal naar willekeur zich liet buigen en schikken, en dat wij menig slecht-geschreven Noord-Nederlandsch vers, waarin het sentiment de maat omverloopt, èchter vinden dan sommige Vlaamsche zoetigheid.
Aan den anderen kant, en dat staat gewis voor ieder nog zekerder vast, - golft dat klaar geluid van krachtig-schoone en teeder-diepe gevoelens vol, gelijk bij een meester als Guido Gezelle - dan moeten wij belijden, dat deze een Verwey, toch nog steeds niet los van onverdedigbaar-verminkte woorden, onverstaanbare rijm-verzinsels en gezochte zinswendingen, en een Boeken, moeizaam zijn schoonheden reddend uit de pijnlijkste woord-verwringingen, die zijn gansche werk als verstoppen, - verre te boven gaat.
Richard de Cneudt echter is een heel gewone Vlaamsche verzenschrijver. Wij zullen van dit dikke, zware, groene deel, ‘Wijding’ getiteld, geen kwaad zeggen, zooals ‘de menschen’ van een vroeger bundeltje schijnen te hebben gedaan:
Wij zullen dit niet doen; wij willen alleen te kennen geven, dat deze verzen echt-Vlaamsch zijn, gemakkelijk en vloeiend geschreven, en zonder einde...., en dat Richard de Cneudt een echte Vlaming is, ‘vroom’ en ‘heilig’ en ‘rein’ en ‘wonderbaar’..... Ook zouden wij niet gaarne beweren, dat Richard de Cneudt al zijn ‘smarten’ en ‘klagen’ zou hebben willen wegwerken in ‘fraaie beelden’ of ‘mooien klank’; want hij gaat zelden buiten het boekje van de gebruikelijke beelden, en van klank mag men gewoonlijk zelfs niet reppen. Dit ontbreken van oorspronkelijke beelden en karaktervollen klank, is evenwel niet echt-Vlaamsch. Dat weten wij van Guido Gezelle, die de eeuwig-frissche beelden der natuur zong in zijn smeuigen, rijken en kernachtigen tongval. Doch de Cneudt, met Pol de Mont, verachtte de ‘gewestelijke’ sprake, die men immers in Holland niet begrijpt, en bediende zich dus, als deze, van de bij ons gangbare spreektaal, gekruid met de lieve pittoreskheid van hier en daar een ‘hert’-je, een ‘eend'lijk’, een ‘deemstering’ enz.
Hoe zulk een de Cneudt dus elk cachet van taal en landaard mist, behalve het onwillekeurige der zoete lauwheid van denkbeelden en lauwe zoetvloeiendheid van vorm, Vlaamsche poëten eigen, dat kan elke bladzijde van dezen bundel aantoonen.
zingt de dichter op blz. 129 van zijn als een bijbel zoo lijvig verzenboek. Hij weet niet wat hij zingen zal, en nu zingt hij maar, dat hij dat niet weet, en evenmin
wat wij ook niet zouden weten, als we niet wisten, wàt we weer moesten geven. Op die wijze verder-lummelend in rijm en maat, komen de 220 bladzijden natuurlijk gemakkelijk vol. Dat gaat bijv. zóó
Vizioen in den nacht.
Klokkenlied.
Het is taai, lezer, doch het is ook maar een inleiding; nu komt het:
Het Vizioen.
Is het nu wèl, lezer? Zijn wij onbescheiden geweest, met u zóólang, al was het slechts voor eenige oogenblikken, van het niet zelden zeer vervèlend lees-werk des beoordeelaars te laten meegenieten? Toch, wij konden u het verrassende van zóó weinig verrassing en zooveel banaliteit niet sparen. Uit eigen ondervinding zoudt ge eerst recht onze weeheid van zulk een gerijmel, en onze half lachende verontwaardiging over zulk een kermistentig boerenbedrog, meegevoelen.
Wij moeten echter billijk zijn. Reeds hadden wij de laatste jaren in tijdschrilten nu en dan iets van Richard de Cneudt gezien, dat, wat minder algemeene ziels-mooiigheden berijmend, wat meer ontroering om eigen-geziene en goed-gevoelde tafereelen bracht. Het beste uit de verdienstelijkste sonnetten-afdeeling ‘Het kloosterken der Armen’ schrijven wij af:
Gedeeltelijk zijn deze verzen nog zeer zwak. ‘'t Needrig kloksken’ is niet een veelzeggende, klank-waardevolle aanduiding. Dat de ‘zondagsvrede,’ juist als de liefdezuster, ‘heilig en vroom’ was, brengt ons niet veel dieper in de stemming, terwijl de met die looze woorden gevulde plaats het voor die stemming betreuren doet, dat wij niet weten, of de zon schijnt, dan wel, of het triest weertjen is, Die ‘zwarte schimmen’ (een vale en bovendien foutieve uitdrukking, waar zij later met vaste kleur en stoffen verwerkelijkt worden), zouden grijs de lucht doen wanen, terwijl de ‘zondagsvrede’ volkomener lijkt bij zon-licht door de laan.
Maar de tweede regel
is heel mooi in haar stillen eenvoud.
‘Vreemd-aangedaan’ is niet helder; de dracht der vrouwkens kenden we reeds; doch wil er een gemoedsstemming mee worden uitgedrukt, dan had die niet als zoodanig vermeld dienen te zijn, doch in haar uitwerking naar buiten, plastisch. Rustig is weer
Eigenlijk laten zich ‘grijs en gebogen’ (een wat algemeene en daardoor weinig-beeldende qualificatie) niet zoo bijeen voegen. In de stille als-primitieve schildering is het zeer goed-gevoeld, alle mannekens ‘gebogen’ te laten loopen; dit is als het ware een innig in het sentiment staande beweging, die rustig blijft door eenvormigheid. Doch in dezen vredigen stijl wordt de verdoffing
vermeden door het zachte detail. Niet moeten alle mannekens ‘grijs’ zijn; de een zij nog geel van haar, de ander hebbe een enkel vlossig wit vlokje in het naakt nekje onder de zwaar-gezakte pet.... of, de geheele aanduiding blijve weg.
‘Des Heeren bleeke bruid’ roept aanvankelijk - en verkeerdelijk - een beeld van iets wits op, iets als ‘de Dood’ ook, ‘de Slaap’, of ‘de Vrede’, en behoort nog tot de rhetoriek der ‘schimmen’.
Maar zoowel de weemoedige regel
als de laatste beiden, zoo stil-aandoenlijk, warm en goed:
toonen weldadiglijk, hoe Richard de Cneudt inderdaad redbaar is uit de al te gemakkelijke groote woorden, voor een eigene, bescheidene kunst van aandacht en eenvoud.
Tegenover Richard de Cneudt, als vertegenwoordiger van die Zuid-Nederlanders, die zoo Hollandsen mogelijk schrijven, hoewel zij door hun Noord-Nederlandsche broeders slechts zwak, in eenige uiterlijkheden, beïnvloed zijn, - mogen wij Willem Gijssels stellen, als een van hen, die rond-weg niet naar 't Noorden omzien, en, schrijvend de taal huns harten, hun eigen Vlaamsch, ook niet eens beproeven, zij 't slechts uiterlijk, overeenkomst te toonen met iemand of iets anders dan met de eigen Vlaamsche meesters.
Zoo wij een kleine reeks ‘sonnetten’ - die wij hem schenken - uitzonderen, dan verdeelen zich deze ‘Wandelingen’ tusschen de romantische breedsprakigheid van Emanuel Hiel en de aardige, lieve en leutige zangerigheid, waarin Gezelle zich soms voor een oogenblik wist te bevrijden van de droeve gedruktheid, die heel zijn leven beschaduwt.
Willem Gijssels' werk, schijnbaar vaak reeds zoo voldragen, is inwendig nog geheel en al onrijp. Willem Gijssels' persoonlijkheid is nog gansch ongevormd; hij kent zichzelven nog geenszins. Emanuel Hiel zingt hij toe:
De tweede reeks der ‘Wandelingen’ is dan ook, behalve tegen het einde, vol van Hiel. Wij verbeelden ons zoo, dat Hiel de gemakkelijk-begrepen ‘hooge’ dichter was van Gijssels' jeugd. Wat hij nu aan zwaars en verhevens op 't harte had, dat zong hij in den Hielschen stijl, wijdloopig en vol rhetoriek, en daardoor voortgedragen, voortdichtend zonder durend-diep bewustzijn, (zooals 't daarmee gaat), oppervlakkig en onecht. Het versje ‘Boosheid’, onbeteekenend berijmsel van iets zóó ingrijpends als een verraden liefde, prijkt als het levend bewijs dezer waarheid tegenover het aan Hiel gewijde.
De verzen-zelve van deze soort slepen, al zijn ze bijwijlen kortregelig, zwaar verder op hun wichtig-betoonde rijmwoorden, bij welke men onbezorgd mag uitrusten. Geheele zinnen, volledige bijzinnen, minstens de kapitale deelen van een' volzin, vullen loggelijk telkens één versregel dezer gedichten.
Doch reeds heeft het levendig op allerhande woordekens uit den volzin verspringend rijm en het levend rhythme hem aangegrepen van een anderen meester, die voorzeker in latere jaren Gijssels' groote meester zijn zal. Van het vriendelijk gelaat heeft hij echter de diepe ziel nog niet gevat. Nog niet anders dan diens ‘liedeken’ zingt hij Gezelle na. De zware zielstonen van den meester liggen nog te diep voor zijn jonge stem, en waar hij diep zoekt, vindt hij nu nog slechts aanklank bij Emanuel Hiel. Doch hij heeft Gezelle reeds gevonden in het lichte deuntje, het vrome wijsje.... hij zal wel zachtkens mede worden gevoerd, allengs, op de glanzende vloeden zijner muziek, tot de wijde wateren, de ruischende zee.
Droomerig in den gulden avend, zien wij Gijssels ‘voor Gezelle's borstbeeld’.... de ‘Angelus’ tinkt....
En hij ‘buigt de stoere kop’
Zoo staat hij voor Gezelle.
Zal hij zich gansch overgeven? Zal hij geheel en al in Vlaamsche taal en wijs allereerst een volgeling van Gezelle worden? Wanneer wij, over eenige jaren, dit met zekerheid kunnen beantwoorden, eerst dan, zijn nu nog weifelende richting voorgoed vaststaand, zullen we kracht en diepgang van de gaaf des nieuwen Vlaamschen dichters, Willem Gijssels, kunnen bepalen.
Wat wij nu al kunnen, dat is: laten zien, wat Gijssels van Gezelle's geluid begrepen heeft, met hoeveel talent hij het heeft nagebootst, en zelfs hoezeer met nu en dan een eigen klank.
zong Gezelle van het ‘schrijverken’. In ‘De Vijver’ (blz. 23) komt ook Gijssels op dit waterspinnetje, en, zich Gezelle's deuntje herinnerend, begint hij op blz. 24:
De ‘spieglende wieglende bronne’ van zijn verzen is, gedichten lang, Gezelle's klank-beweging. Hoor deze twee strofen uit ‘Winter’:
Of hoe ‘de oude wilgetronk’ in 't slootje vast-vriest:
Het is niet alleen een luidende klanken-echo; ook het lichtste deel van Gezelle's gemoeds-bewegingen is mee overgewaaid; zoo bijv. het goedig- en guitig-pastoorlijke in Gezelle, het eenvoudig en droog komiek vers-eind, waarbij wij hem zien staan als bij een huisje, nog wat snedigs zeggen, het deurtje opendoen, vriendelijk knikken, en achter het zich sluitende deurtje verdwijnen. Herinnert gij u bijv. hoe het koddige ‘schoonmaak’
besluit met het grappig-wanhopige:
Gijssel's gedichtje ‘de Vlaag’ met den zoo Gezelle'schen regel
besluit met een dergelijke half-dorpsche boertigheid, die, zoo eenvoudig met de poëzie zich vermengend, aan deze ik weet niet wat voor een frisschen geur van echtheid geeft:
Met een stiller glimlachje, als ook Gezelle ze hebben kon, eindigt ‘Avond’, waarin deze uitnemende strofe:
Het laatste regelpaar, na dit met een paar fijne haaltjes getrokken teekeningetje, is:
Naast dien al-dadelijk klassieken ‘rooker’, is er ook reeds iets zeer eigens in ‘De Sneeuwstorm’ bijv:
Wij zien den hemel wirrelig-zwart gepikkeld van jagende vlokken, en, ineens, slaan in uw kijken de forsche regels:
hoe goed! lezer; geen praatje over de sneeuw, geen opmerkingen van hier en daar, neen, gij zit voor het raam, en ziet.... naar boven, de lucht in, en weer neer, aan den overkant:
En van de vlokken nog, als de bui aanhoudt:
Deze verzen zijn alle te vinden in de 1o Reeks ‘Wandelingen’. De tweede, aanvankelijk onder den boven-aangeduiden invloed van Emanuel Hiel, herwint tegen het einde de frischheid der eerste reeks, en regels als:
keeren terug, met al oorspronkelijker geluid. Mag een rhetorische barbaarschheid, gelijk
ons nog af en toe verschrikken, de kernachtige taal der eerste reeks verwint meer en meer, en beitelt krachtige beelden opnieuw.
vangt heel aardig en teekenachtig nog een der laatste verzen, ‘de Molen,’ aan. Wij hebben hoop voor de toekomst. Willem Gijssels is, naar de traditioneele uitdrukking luidt ‘een naam die men te onthouden heeft.’
* * *
Primavera is het eerste dat Nico van Suchtelen in boek-vorm uitgeeft. Doch zijn werk behoort niet tot die beginners-probeerselen, die voornamelijk ons slechts dienden, om er den invloed aan te meten, door de literatuur, en in 't bizonder door de literatuur van na '80, op de meer ontwikkelde klassen van ons volk uitgeoefend. Want Nico van Suchtelen, nu reeds, in dit eerstverschijnend werk, blijkt meermalen iemand met een eigen bewustzijn van de verzen, die hij schrijft, iemand met zelf-doorleefde en nu en dan zelfs bezonken gevoelens, iemand, die met overleg uit deze gevoelens - zij 't gebrekkig nog - een groot geheel weet op te zetten, en tracht dit in doordachte woorden te bewerken.
Voorshands is echter machtiger dan deze eigenschappen, samen
de elementen voor een opzichzelfstaande persoonlijkheid, de nu nog overwegende zuiver-geestelijke invloed van een, die thans een zeker deel onzer letteren tot zijn afzonderlijke school maakt: van Eeden.
Ook Nico van Suchtelen heeft voor een overgroot gedeelte zijn Primavera geschreven in die soort van ziels-dieventaal, die surrogaat is voor psychologie. Dit bekent zij zich natuurlijk niet, en noemt een compleet stel harer zegswijzen: ‘hooger wijsheid.’ Ook Nico van Suchtelen meent iets zeer dieps te onthullen bij het uitspreken van de woorden ‘Ziel’, ‘Zelf’, ‘Huis’, ‘Demon’ enz. Wijl nu alle personen uit het dramatisch gedicht niet anders praten dan van hun ‘ziel’, zal dus Nico van Suchtelen in de overtuiging verkeeren, in zijn Primavera dit wondere mensch-zijn zeer helder te hebben doorschouwd.
Alle de personen van het drama, mannen en vrouwen, spreken gedurig over hun ‘ziel’, daarmede blijkbaar bedoelend het hoogere, dat, soms binnen, soms buiten hun lichaam, het durende, innigste en waarste is van hun persoonlijk bestaan.
verklaart Theron op bl. 30, en wij zien daaruit, dat die bovenomschreven ‘ziel’ zelfs nooit geheel in haar ‘woon’ of liever ‘Huis’, het lichaam, aanwezig kan zijn.
Een andere uitdrukking luidt echter ‘mijn ziel is leeg’, en meerdere personen uit Primavera maken ook daarvan gebruik. Wanneer dan deze personen niet reddeloos verloren blijken, terwijl toch het hoogere noch binnen noch buiten hun lichaam anders aanwezig is dan in den vorm eener leegte, zoo vragen wij, waar dat hoogere zich dàn ophoudt? Of is er weer een ziel buiten de ziel, een soort ziel in het kwadraat? Of vergissen die menschen zich, en willen ze slechts te kennen geven, dat hun lichaam, hun verstand geen ziel meer bemerkt, en moesten ze dus liever zeggen: mijn lichaam is leeg van mijn ziel? Immers, van lieden, die gewoon zijn, over de ziel te spreken, mag men eischen, dat ze zich bewust zijn van wat ze zeggen.
Wij zijn echter zeker, dat ze het niet altijd weten, en dat Nico van Suchtelen zelf er niet steeds in zou kunnen slagen, zijne in
dit ziels-bargoensch zich verwarrende geesteskinderen uit de moeilijkheid te helpen.
Zoo zegt op blz. 14 Klymene van Nikias:
‘Er woont geen God meer in hem’: andere zegswijze voor: ‘Zijn ziel is uit zijn lichaam.’ ‘Hij’ werd dus: zijn lichaam zonder zijn ziel. Deze onvolledigheid staat, het spreekt van zelf, vreemd in dit schoon leven, maar is ook een vreemde in zijns Zelfs godd'lijk huis. Wij moeten dit weer eerst vertalen. We meenen ‘zelf’, of ‘diepste zelf’ gelijk te mogen stellen met ‘ziel.’ Het ‘huis’ der ziel, dat wel te klein was volgens Theron, maar toch ‘godd'lijk’ schijnt, is, wij weten 't, het lichaam.
De laatste regel, herleid, wordt dus: Hij, lichaam zonder ziel geworden, werd een vreemde in zijn lichaam-zonder-ziel.
Het is niet eens, als 't wel met andere soorten ‘dichterlijke taal’ voorkomt, pleonastisch; het is onzin.
Inderdaad, een schrijver weet niet, in welke gevaren hij zich begeeft, zoo hij, in stede van, door fel en innig het leven uit te beelden, diens diepe en nimmer wisselijk te kennen mysteriën te doen vermoeden, - met die mysteriën-zelf als bekende grootheden omspringt en daarmee denkt het leven uit te beelden. Want al spoedig wordt dat een gescherm met termen, die de lezer, wil hij begrijpen, met een soort van algebra uiteenhouden moet, om telkens met zijn bewerkingen op onoplosbaarheden neer te komen.
klaagt Nikias op bl. 24.
De lezer, die niet meer hoort dan uitdrukkingen, vertaalt al automatisch voor ‘huis van den wil’: lichaam. Maar dan begrijpt hij niet... Nikias was uitwendig sterk, en tevens een zwak man..? Van Suchtelen meende het echter anders. De ziel was zwak binnen den sterk-willenden man, of, kàn de ziel niet zwak zijn, dan was
het lichaam innerlijk zwak, terwijl het zich sterk toonde. ‘Huis van den wil’ beteekent hier dan ook niet lichaam, doch ‘daden.’ De ‘daden’ waren als een schijn van kracht om den zwakken man. Het beeld is uitmuntend, op zichzelf. Doch de uitmuntendste beelden worden, in een geheel, waar alle woorden gewoonlijk een afgesproken zin hebben, onbegrijpelijk, zoodra ze eens buiten die vaststaande beteekenissen gaan.
Een andere expressie der van-Eedensche ziels-dieventaal is: God. Dit woord beteekent: het Hoogere, in het algemeen, waarvan het persoonlijk-hoogere, de ziel, een onderdeel is.
Zoo spreekt de Griek Nikias van ‘Gods geweldige wil’, en het laatste tegenkoor van Nikias' ziel eindigt met de woorden: ‘Gods geweldig licht.’
Zoo spreekt Griek of Grieken-ziel, die slechts ‘goden kent, en voor wie dus ‘God’-zonder-meer niets is, of althans een onvolledigheid, daar er met dat enkele woord niet is gezegd of Zeus dan wel Apollo bedoeld werd, - zoo wordt in een levensbeeld van Grieken gesproken over ‘God.’ En de lezer, die niet weet wat in de dieventaal dit speciale ‘God’ beteekent, komt er alweer niet uit.
En aldus met abstracte begrippen in plaats van met gevoelde beschrijving werkend, ontmoette Nico van Suchtelen ook den valstrik δαιμόνιον op zijn van-Eedenschen weg. Niet dat Nico van Suchtelen het woord en het begrip niet uit zijn studie van het Grieksch zou kennen! In den zin van ‘een Godheid’, of, zooals Socrates het woord begreep, ‘waarschuwende zielsstem’, gebrúikt hij dan ook het woord ‘demon’ wel. Behalve dat de geen Grieksch verstaande Hollander, indien hij het niet toevallig bij Vosmaer of elders vond, niet deze beteekenis aan 't hem uit de eigen taal als ‘gevaarlijke’, wellicht ietwat ‘geheimzinnige duivel’ bekende ‘demon’ hecht, - gebruikt bovendien de dichter het woord niet zuiver in Griekschen zin, tot 's lezers volkomene verwarring:
‘Demons’, bedoeld blijkbaar als in 't lichaam wonende of gewoond hebbende ‘godheden’, ziels-deelen dus, die ‘schoon’ zijn, vermengen zich, door het woord ‘spoken’, met demons in een derde beteekenis van ‘kwade geesten’, als een andere lezer wellicht zich weer uit ‘De Koele Meren des Doods’ herinnert. Zoo is voor wie het Grieksche δαιμὀνιον kent, de passage nòg verwarder dan voor wie het niet kent, en, er dus al van te voren niets van begrijpend, haar overslaat.
Een dergelijke verwarring van twee der drie beteekenissen op blz. 58. Kyane, die den gevangen Nikias wil naderen voor 't laatst, wordt door de soldaten teruggesleurd:
Wat wil Kyane nu zeggen? Voelt zij in de werende hand den kwaden geest belichaamd, die onzichtbaar altijd van Nikias haar afhield, doch dien zij nu eindelijk weerstaat? Of roept zij, vertwijfeld, Nikias als haar ‘ziel’, haar ‘God’ aan? Hoe 't zij, Klymene, die er bij staat, smeekt op haar beurt:
Klymene, die den Kyane vastgrijpenden soldaat aanspreekt, terwijl zij van Kyane's kwaden geest niet weet, en dus eenvoudig ‘demon’ als scheldwoord gebruikt; want dat zij zich tot Nikias omwenden zou, staat niet vermeld.
Schromelijke begripsverwarring weer door deze ellendige van Eedensch-heid, die een zoo breed talent als Nico van Suchtelen op 't oogenblik nog geheel en al bederft.
Want ook van de gevoels-ontleding van dit dramatisch gedicht is, doordat de schrijver te midden dezer ‘woorden’ het spoor der werkelijkheid bijster werd, even weinig terecht gekomen, als van het drama qua drama. Het meer dan vervelend gegoochel met aldoor dezelfde termen om ééne tot in het oneindige herhaalde waarheid, maakt inderdaad de aanduiding ‘dramatisch’ tot een doode letter.
Dit alles had niet zoo behoeven te zijn. U slechts eenige bladzijden diep in dit boekje binnenleidend, zal het ons gemakkelijk
vallen, u te doen zien, over welke degelijke hoedanigheden Nico van Suchtelen beschikt.
Aan het drama zelf, gaat vooraf deze proloog:
Schoone belijdenis in de eerste strofe, waarvan de krachtigdeemoedige laatste regel
het een-weinig-kinderlijke in de pose tegenover het ‘luistrend volk’ doet vergeten; gevoel - in de tweede strofe - van het mateloos en dus afmeting-loos heelal, waarin de menschenziel, in de al-ziel vervlietend, en dier essentie weer in zich opnemend, haar eindelijk bevatten en uitbeelden kan, - en dit couplet weer besloten met dat Vondeliaansche vers:
in de slotstrofe eindelijk, des drama's verklaring, die zich echter, na de lange rhythme-spanning van het tweede vers, in de beide klanklooze eindregels als een orakel sluiert. Hoe door Willens macht de lente van 's Hoogsten Levens pracht uit verlorener liefde eindloos leege nacht rijst, door welke gebeurtenis of zelfs maar inwendige drijfveer, die sluimerende wil wakker wordt, dat leert evenmin het gedicht zelf; en dit juist is het boeiende: hòe komt men aan dien wil, die zoo heilzaam blijkt?
Doch hoor nu verluiden het eerste moment, dat de stem van den wil als lichtende Verlossing de kreuning der in zwoele, angstige wachting gedrukte menschen-zielen tegenklinkt, - de eerste zeer fijne en nog terug-veerende botsing van noodlot en wil, helderder nu reeds dan later aantinkend het sterke vreugdegeluid op de blinde rondwaring der gevangene ziel:
En intusschen, hebt ge gemerkt, hoe op de zware stemming, waardiep-in deze samenspraak met haar inwendige beschrijving gedacht is, de verzen gedragen worden en er tevens vervuld van zijn, er van sidderen, nauw merkbaar, bij die vage vraag, die droomerig herhaalt:
of even, in angstige opgalming, verschuiven uit de maat:
En méér gebeurt het, dat, wanneer de dichter uit de wondere bewegingen der ziel 'n voor eenige oogenblikken poozende stemming vermag samen te trekken, hij deze weet te belichamen in het rhythme en in de woorden, die innigst zich aan die stemming voegden.
Doch hoe spoedig vergaat vaak het moment van verklaard gevoel in wijsheids troebelheden!
Het bovenaangehaald gesprek, verwonderlijk wáár in dien vreemden, als onderwaterschen glans van het onuitgesproken mysterie, wordt dadelijk, door een vraag van Klymene en Therons uitleggend antwoord, in het droog licht van de kennis, van het onwaar uitspreken des onuitsprekelijken, gebracht, - en ontwijd is de gansche stemming, en verloren.
Zóó geweten en bezonken is, juist in z'n goede gedeelten, dit werk, dat er als een neerslag van al te bewuste wijsheid achterblijft.
Van aanleg diep en breed, niet hoog, is van Suchtelen. Een talent van wegende waarde moge hij later blijken, een genie.... nooit. Nooit een genie, over wien uit ongekende sferen de gedachten en gevoelens neer-duizelen, terwijl, als door dier magnetische tinteling getrokken, de wondere woorden dáár-zijn in onvatbare melodie!
De reien toonen het; de woorden komen er niet gevlogen als loovertjes om de zilveren berke-twijgen der lyrische bezieling, zij komen niet te klotsen als de donderend-brekende golven van Noodlots eeuwige zee, zij komen niet zuiverlijk-statig te staan als zuilen onder de heffende spitsbogen der strakke aanbidding.
Vloeiende gedichten zijn de kooren uit dit drama; of er vrouwen de zoelheden der lente in uitzingen, of priesters de felle kracht hunner adoratie, vloeiende gedichten zijn het van altijd op dezelfde wijze zacht door elkander aaiende en draaiende woorden, die nimmer weerlichten van het trillende wonder....
Grieksche hetairen in koor en tegenkoor zingen den zefier:
De klare vreugd in den dag om het verloste Syrakuse schijnt echter uitzingbaar in verzen, die weer om dezelfde rijmen van verleden- en tegenwoordig deelwoord, als slingerapen van tak op tak, naar believen, soms bijna onstuitbaar, verder-zwaaien.
En ook de priesterkooren wentelen om dezen rijm-rekstok schokkend hun reuzenzwaai:
Een rei van wel nobelen, rustigen, eenigszins Vondeliaanschen klank is echter:
Hoe het met van Suchtelens gevoel staat, en hoe met zijn vertolkings-kracht daarvan in verzen, hebben wij nu breedelijk besproken; slechts met een enkel woord duidden wij de mislukking aan van dit ‘dramatisch’ gedicht als drama.
Men meene daarom niet, dat deze dichter geheel en al van dramatisch talent verstoken is. We hebben slechts tot het begin van het eerste bedrijf terug te gaan; dan, onze aanhalingen vervolgend, vinden wij dit dialoog-fragment:
Bruusk is de ziel naar buiten uitgebroken, onbewust, en schrikt....
doch opent zich allengs:
Dit is niet het eenige dramatisch goede stukje. Boeiend is bijv. Therons dringende aansporing van Nikias, om Syrakuse aan te vallen, waarin deze prangend-snel naderende woordenoverrompeling:
Of na het eerste lente-koor Theron's vraag en Nikias' antwoord:
En sterk-dramatisch ook, al is het klaarblijkelijk Shakespeare afgezien, is het verward dooreengepraat van het volk, stemmen beurtelings schamper, niet begrijpend, of weifelend op den goeden weg, dan weer overschreeuwd, te midden van het groot gebeuren met de hoofdpersonen.
Over het algemeen echter, het geheele drama door, maar vooral in het tweede en midden-bedrijf, is het schier-oneindig heen-enweer-gepraat over de ziel en den wil, de onophoudelijk-herhaalde overweging dat ‘het’ zoo zwaar is, gevolgd door het even vaak uitspreken der hoop, dat de lente zal komen, in gesprekken of in juist van pas komende maar altijd weer hetzelfde zeggende kooren,
afgewisseld door het even weinig spaarzaam uitgedeelde beeld van den uit nacht rijzenden dag, - is de monotone uitdrukking van de onbegrijpbaarheden der ziel door de verzuchtingen: ‘ik weet het niet,’ ‘ik bevat het niet,’ ‘ik zie het niet,’ ‘ik weet niet hoe’, ‘ik wist niet wat,’ - is, zeggen we, dit in een kring ronddraaiend geredeneer over één punt zoo hopeloos vervelend, dat het bijna niet te lezen is, en zeker niet aan te hooren zou zijn. Verklaarde het nog iets! Doch de overgang van willoosheid tot wil, dikwijls vermeld, als:
laat steeds in het duister, waaruit die evolutie van waan tot wil geboren wordt. De reien, welke toch niet die vermiste beweegkracht willen zijn? staan daar ter afwisseling, doch soms alleronhandigst tusschen. Waarom vieren de Grieksche hetairen, met volkomen serieuze kooren op Persephone te zingen, ‘Godslastrend Syrakuse's heiligst feest’? En waarom zingt het koor dier hetairen, dat wegging met een lofzang op den heerlijken bevruchtenden regen, bij zijn terugkomst:
in antwoord eigenlijk op Nikias' overdenkingen?
Dit drama van den zeer talent-vollen Nico van Suchtelen is geen drama, omdat het, men weet door welken invloed, niet onder een diep-reëel gebeuren de zielsbewegingen voelen laat, doch is een ondramatisch en onrëeel tractaat òver die zielsbewegingen.
* * *
Judith, het drama in drie bedrijven van de weinig talentvolle doch geroutineerde schrijfster Jeanne Reyneke van Stuwe, is een drama, en zelfs een zeer opvoerbaar drama, ofschoon zoowel uiterlijke werkelijkheid als inwendig zielsgebeuren vrijwel buiten spel blijven. Enkele oogenblikken van schoonen hartstocht staan echter eenzaam op uit dit leelijk en vaal geheel van opera-vertoon, operagang, opera-sentiment. Knap wel zit dit drama in elkaar. Het is ook, binnen weinige jaren, het... hoeveelste werk dezer schrijfster? Wij zijn den tel kwijt. Toch, Judith is, meenen we, eerst het derde werkje, dat zij in verzen geschreven heeft. En dan baart het wel verwondering, hoe technisch feil-loos juist die verzen zijn.
Dit baart te meer verwondering, waar men mannen met de ervaring van een twintig jaren lang in liefde gedragen dichterschap, mannen, als de krachtige, nobele Verwey en de fijne, diepe Boeken in hun nooit bevredigd pogen en tasten naar de diepste waarden van rhythme en woord, ziet struikelen soms, zich verwarren, - doch slechts om in heerlijk-wijd vinden zich los te wikkelen uit stroefte in hemelsche klaarheid! Jeanne Reyneke van Stuwe daarentegen schreef reeds in haar tweeden bundel, en ook in dit Judith, van-maat-volmaakte en volmaakt-rijmende vijfvoeters. Dat komt, omdat Jeanne Reyneke van Stuwe niet anders doet dan wat dichters als Verwey en Boeken nimmer doen: er zich afmaken. Wat willekeurige woorden van de juiste lengte gooit zij bij elkaar, zorgt dat aan de regel-einden de rijmen op elkander kletsen als de bekkens van de Turksche trom, en vult, voorzoover de maat nog niet kloppen mocht, de regels met wat herhalingen, wat ‘ik’s of wat ‘O!’s of wat ‘ogotten’ op. Zoo staat wel zeer minderwaardig de vuige volmaaktheid van een Jeanne Reyneke van Stuwe tegenover de onvolmaakte kostbaarheid des waren dichters.
Wat zijn de verzen van dit boekje, op zichzelf al, een waardeloos maak-werk! Regels als:
of
zijn schering en inslag. Bladzijden vol zou men er bijeen kunnen zamelen.
Doch deze openlijke onmacht, iets hevigs uit te drukken anders dan schreeuwenderwijs, is niet het hatelijkst toonbeeld der leegheid van dit dichtwerk.
Pijnlijker wordt al een geforceerde rijmelarij met banaliteiten als:
En nog ‘enger’ klinkt op een:
van Judith, Mirza's griezelig burger-juffrouw-antwoord:
Maar vreeselijk is de rijm-manier, die de dichteres zeker een paar malen per bladzijde redt: alvast maar, achter een voltooiden volzin, met een rijmend werkwoord te beginnen, waarachter de rest dan wel volgt:
of:
Klinkt niet als een vertaling dit onzinnig en gezocht ‘niet beperken moet gij uw lof’? Of dit voorbeeld:
De lezer heeft onderwijl reeds bemerkt, welk hol geraas deze rammelende verzen opblaast. Hard en vermoeiend-druk spreken alle personen uit dit drama - als onwillekeurige kenschetsing van het volk waartoe zij behooren, een even onwillekeurige verdienste wellicht! Allen spreken en gillen dezelfde gezwollen taal. Hoor Judith blageeren:
Op bl. 16 vervalt zij dwaselijk in den plechtigen predikantenbidtoon, die zichzelf in den derden persoon neemt:
Als Judith, na Holofernes te hebben vermoord, wanhopig naar buiten komt, is zij welbespraakt op deze wijze:
En de vreeselijke ergheid van al deze dingen weet Jeanne Reyneke van Stuwe maar niet beter uit te duiden dan met beelden zonder tal van dolken en messen; Nathanaël's vlijm-scherp mes was niet 't eenige. 't Is dezelfde Nathanaël die Judith toevoegt:
Judith neemt van dezen raad geen notitie. Op bl. 73 ondergaat zij nog:
en op bl. 75 wordt nog steeds haar ziel ‘doorknaagd’ en ‘schrijnde’ (op bl. 76) ‘de vlijm der zónde door (haar) heen.’
Al dit hopeloos opgewerk met branderig-heete, grove, leelijke woorden tegen een onderwerp dat verre boven der dichteres macht ligt (als zoodanig slechts een beetje zielig), wordt echter onverdragelijk, zoo die plompe machteloosheid nog precieus wil schijnen bovendien. Dit nutteloos streven openbaart zich reeds op de eerste blz., waar Judith raar doet tegen Mirza op de volgende manier:
Verder-op wil de dichteres ook wel eens gebruik maken van een soort woord-koppelingen, met welker nauwkeurig-overwogen kunstmatigheid Willem Kloos in zijn proza der laatste jaren het wonder-treffende woord van vroeger verving. Zoo zegt Holofernes tegen Judith:
of Nathanaël
Onderwijl bevestigen deze verfijnings-pogingen nog maar weer den indruk van felle onechtheid, dien Jeanne Reyneke's verzen maken, een indruk, welke niet zelden dezen vorm aanneemt, dat men, in een draak, een actrice als Julia van Lier-Cuypers meent te hooren. De rollende oogen rollen uit de rollende verzen te voorschijn; een brauwend ‘bruut’ brult uit den rauwen klank. Deze zich fel opdringende geschiktheid voor zeker tooneel is gewis een zeer betrekkelijke lof. Zooals het een hoofdschudden zijn zal, 't welk hooge vereering juist inhoudt, wanneer wij straks van Verwey's vol-schoone ‘Jacoba van Beijeren’ zullen moeten verklaren, niet te weten, wie dat zuivere, dat krachtige, blank en schoon zou moeten klinken doen.
Inderdaad, Judith is zeer opvoerbaar; en niet alleen om zijn luidruchtige verzen. Het is zeer knap in elkaar gezet. Heel wat beter dan het vorige, door ons besproken, werk van deze schrijfster: ‘De Loop der Dingen.’ ‘De Loop der Dingen’, hoewel in den grond oneindig frisscher dan Judith, werd soms wee van lauwe en zoete overmaat. Judith is van vorm saamgedrongen genoeg, en zeer wel verdeeld. Het zou dadelijk ‘pakken’ en niet licht vervelen. Het tweede bedrijf, dat in twee korte tableau's gansch het gebeuren in Holofernes' kamp vat tusschen begin- en eind-bedrijf, te Bethulia spelend, getuigt werkelijk van merkwaardig-verkrachtigde compositie-gaaf. Maar wat er nog heerlijk-echts was in de kern van ‘De Loop der dingen’, dat gaat hier in het uiterlijk opera-vertoon gansch te loor. Ach, Jeanne Reyneke van Stuwe heeft te veel opera's gezien! Hoe kan zij dus voor 't tooneel iets echts schrijven? Aanhoudend ziet men het conventioneel gebeuren van uit een ‘Aïda’, een ‘Samson en Dalila’, een ‘Herodiade’, en dezelfde onmogelijkheden, die men dáár bij al dat geweld nauwlijks opmerkt, krijgt men ook hier te slikken.
Nog geen minuut nadat Holofernes heeft bevolen
dit: ‘(kamerlingen treden binnen en.... richten een feestmaal
aan; alle lampen worden ontstoken; muzikanten komen op, en spelen; Holofernes' lijfwacht nadert; Holofernes zit op een rustbank)’.
Of voor het eerst ziet Judith Holofernes aankomen; nog zegt zij hard:
Mirza, als hij naderbij komt, vervolgt:
Ook Judith, opkijkend, ziet hem thans, echter slechts één oogenblik, om dadelijk het hoofd weer af te wenden, met deze woorden van een overgang zóo wonderbaarlijk-plotseling als slechts in een opera mogelijk is:
Holofernes doet niet voor Judith onder. Het eerste wat hij tot haar zegt is reeds een formeele liefdes-verklaring, en, als 't behoort, in tegenwoordigheid van de heimelijk apartjes hebbende figuranten, kamerlingen en lijfwachten:
Zelfs in dit grof drama verloochent zich echter niet geheel de hartstochtelijke vrouw, die Jeanne Reyneke van Stuwe is. Vol schoonen wellust waarlijk is deze monoloog van Holofernes:
* * *
Hoog uit de lage, kleine warreling van wankele poorters-woningen, en de nederige slinger-wegels tusschen 't kreupel struik-gewas - de blanke burcht, en 't wilde woud der schoonheid...
Boven de kleine strevingen in hun verwarden stroom, blind haast alle, een enkele opwillend tot held'rer licht, een andere weer vallend en voortgesleurd in duister, - de klaardere of zwakkere schijnsels der afzonderlijke schoonheden.
Zoo ontstijgen het vaag en onbeduidend wereldje onzer letteren twee dichters, aan wie een enkele smet, kenmerk hunner omgeving, kleven moge, doch die daaruit opstaan, fijn-zilvrig als een treurwilg d'een, d'ander klaar-krachtig als een eik, Boeken en Verwey.
Boeken, de dichter, sterk en fijn! Tè fijn, te blank-en-blozend fijn, te tintelend het oog... zoo is zijn sterkte bros...
Een hemel-tocht!
Het is volmaakt. Een huiv'rend-gespannen rhythme steigert op, doorluchtig, met jubelenden wil! Maar het is tenger, het duizelt; de klank, hel, niet krachtig-vol, kwijnt bij wijlen, en er verschiet iets in de kleur, wijl even als oogen luiken... tot aan het eind... glimt op dat vaag glimlachjen, als van wie stijgens-moe en buiten adem is... doch, er is.
Dit is de fijnste op-strekking van dezen tering-fijnen dichter. Te machtig is de hol-doorwaaide November-nacht:
Den ver-willenden, maar zwakken, den teederen van zoo diepwelig-prinselijken aard, loeit de storm-nacht tegen. Hij hijgt, hij wordt overweldigd, doch niet wijkt hij... Niet als natuurlijkgelijke echter staat hij den machtige tegen; tot een kleine comedie, tot een precieuse ‘houding’, lachenderwijs, is hij gedwongen. Maar niet ook gaan de woorden nu klaarlijk op; zij wringen zich en komen langs omwegen nader, on-sterk en verward.
De Grieksche grootheid ook, als een beeld van marmer en ivoor en goud, zat, reusachtig, star, en reikte onbereikbaar voor hem op, tegen de zware zoldering, die scheen te hellen, te dalen over hem; en in de walming der geur-offers, beneveld, prevelde hij, de dienaar, de aanbidder, prevelde hij, machteloos, verdwaasd, en kon het niet bevatten...
Wie, te zwak, naar het groote grijpt - wil hij niet grof zijn, als wie Judith schreef, om schijn van kracht te toonen - die moet wel, of met een precieuse voorzichtigheid er tegen aàn en òp, (doch dit, wijl slinksch, is reeds on-groot) of, zich vertillend, zwikken en vallen, zelfs niet een hoè zwakken schijn bereikende.
Het eerste gebeurt Boeken wel in zijn verzen, het tweede breekt zijn dramatisch dichtsel.
Het treurig boekje ‘Helena’, nietige worsteling van den krachteloozen met het onbereikbaar Beeld, boekje vol van 't krom-sprakig gestamel der onmacht, te treuriger, daar 't zoo góed gedacht wordt, opgedragen aan een groot verzenzegger, en angstvallig gewaarborgd tegen de onrechtmatige opvoering, die 't nimmer te beurt vallen zal, - het dof omslagje van deez' bleeke, dood-geboren dramatweeling... leggen wij het ter zijde.
Beters bergt het dertigtal blanke zijdjes ‘Aan mijn vrouw’. Uit dit weinigje, met hoeveel moeite dan ook, is te puren van Boeken de volle diepte en heerlijkheid...
Boeken is Kloos' kind. In Boeken is verteederd nog en innigverdiept dat heerlijk-fluweelig en kweelend gevoel, dat in de klassiekheid der verzen uit Kloos' onsterfelijken eersten bundel, neervloeien liet, neerdruppelde, dat weeke, dat rillende, dat ze zoo schoon uit het hart dezer eigen tijden doet opweenen.
Er is wel nu en dan uiterlijke overeenkomst ook;
het is, volledig, als een terzine van Kloos uit zijn grooten tijd. Doch zelfs van den koeleren vorm van 's meesters latere jaren bleef wel Boeken iets bij nu en dan... Heel 't sonnet XV:
met dien nauwkeurig Adoratie-gelijken overgang van kwatrijnen tot terzinen:
bewijst het, evenals ‘Bede’ op blz. 21, waarin tot driemaal toe de echt-Klosiaansche wederopvatting van een woord, als overgang, diens verklarende bezinging in-leidt:
Meer dan die uiterlijke overeenkomst, die Boeken als den onzelfstandigen volger zou aanwijzen, moeten wij echter hooren naar de innerlijke overeenkomst, waarin Boeken wel niet op zijn beurt de bron is, doch blijkt de diepere door-taster dier melodieuse regionen.
Het is niet in het koel-schoone van ‘Goden en Menschen’, weergekomen in dit boekje met deez' Apollo bij-voorbeeld:
Nòg is het 't niet, wanneer de verteedering voor eene vrouw in die ruime zangen de waaiing tot zoelte versmelt, als in dit schoone beeld:
En ook niet, wanneer die daaglijksche liefheid innigs doet fluisteren als
of
Doch waar die innigheid in àl-stillere bloeiing te huiveren begint, nu even opkweelt, dan streelende het lief om-vlijt, even weenend, even lachend, tot de diepste hallen der ziel zacht te weerluiden aangaan, en weg- en aanwuivende kooren op-krinken en verzinken in die oneindige zee van teederheid, - daar nadert en komt opzij en streeft voorbij Boeken den Kloos van 't koesterend-wiegende:
Luister:
of maar de saamvloeiing van enkele woorden, wonder-bloem, wier bladen zoo welig-inglijen tot het vochte zilverige honing-hart, woorden van sidderende weelderigheid:
In enkele accenten van deze melodie-diepte komen de Kloos van vroeger en Boeken samen. Doch waar geene vanuit dit wonder weer tot breeder beweging ging, en met zwaarder golfslag, heviger weening, wijder klacht opzong, trad deze, Boeken, in het heldere buiten en koelde aan de natuur zijn nog-trillende stem.
Dan werd hij meer als Perk dan als Kloos, en deed zoekt en zuiverlijk klinken:
Hoe heerlijk, met z'n zacht inwendig rijm, zet in die eerste regel; hoe heerlijk ook zwelt de klank uit en vloeit weer neer, tinkt trillend voor 't laatst als een gouden klokje aan in de t-alliteratie van den vierden regel, en drijft dan heen....
En ook dit beeld, van boomen aan een sloot,
had Kloos, die nimmer de natuur kende, nooit kunnen schrijven.
En deze, zijn krachtig-plastische gaaf, is hij zich wel bewust. Kundig, gevoelig artist, heeft hij een nervige, doorwerkte taalgravure gemaakt bij Albrecht Dürer's ‘Melancholia’; een zwaar en machtig schilderij - het krachtigste wat wij met het sonnet Xerxes van Boeken kennen - bij Toorop's Moeder-aarde.
Voor Breitner, als broer voor broer in sterk impressionisme, schreef hij
Vooral het tweede couplet grijpt diep uit de volheid onzer taal wat het krachtig beeld bootst. De terzinen zijn iets dunner van toon, maar zuiver. Doch dit zijn de schaarsche uitingen van één
kant dezer figuur, die niet meer staan in de lichte doch zooveel teêrdere kern van zijn dichterschap, zijn ijl-zingende ziel.
Uit een klein aantal bladzijden, die de duistere gewrochten der boven zijn macht reikende dramatische pogingen, noch het vele dat in het bundeltje zelf nog onvolkomen is, overschaduwen kunnen, rijst Boeken voor ons oog als een onzer waarachtigste dichters, Boeken, de teedere, de slanke, bovenal.
* * *
Albert Verwey, de rustigste, de gespierdste van dat geniaal, maar zoekend en wankel geslacht der tachtigers, niet de geniaalste onder hen, doch die gestadigst en geduldigst de vruchtbare aarde van zijn klaar verstand bewerkte onder den open hemel zijner klare ziel, liefdevolst overschouwende zijn land en levende bij zijn volk onder de wijd-drijvende luchten aan Noordwijks zee, - Albert Verwey, de arbeidzame dichter, die, werk na werk volbouwende, in ieder nieuw geheel een schooner stichtte, richtte op, in zijn Jacoba van Beieren, zijner kunst volmaaktst monument.
De diepe welige gloeiing, die kweelt in Kloos' en Boeken's schoonste melodieën, als een verborgen nachtegaal, een oogenblik, in zoete opstuwing, maar weer kwijnt en sterft, die jubelt nimmer in zijn sterke stem. Maar die is klaar, en vast, en rijk, en edel; klaarst-aangehouden, rijkst en nobelst in zijn vrouw Jacoba.
Was zijne taal, als die van zijn tijdperk, niet altijd even natuurlijk, leek zij vaak, in angst voor 't alledaagsche, te zeer in 't nimmer-zoo-gezegde gezocht, - nu, terwijl zij, door den Nieuwen Tuin en het Brandende Braambosch heen, zich reeds veel had verpuurd, komt in dit laatste boek haar ietwat stijve, kostbare zeldzaamheid te staan als beeld van dat statige ridderleven, dat hoofsch en helder zich bewoog in 't glans-schampend gebaar der geharnaste edelen, en 't glim-gekreuk der adellijke vrouwen in kostelijke stof.
Zoo spreekt Jacoba. In rijk symbool zegt de edelvrouw de eenvoudige waarheid van haar diepste leven, tot voorspel.
'n Bloem van robijnen blaad'ren om diamanten hart neemt ze op, en zegt:
En zoo zich tooiende met het juweel der liefde, dat van haar blank voorhoofd de machts-frons versmelte, en dat haar geleide, bevrijd, tot het schoone leven, - wijdt zij zichzelve tot het heerlijk gebeuren harer laatste levensjaren.
Het spel begint.
En in tafreelen, welgemeten, (sommige langer, doch langer dan noodig is nooit, andere zeer kort, doch niet zóó kort of de volle waarde van elke episode is er kalm en met de sierlijkheid, als ridderen past, in uitgezeid,) speelt de historie zich nu af: hoe waarlijk-ridderlijk verstand hèn tot elkander bracht, die, hoofden der vijandige partijen, Jacoba van de Hoeken, Frank van Borselen van de Kabeljauwen, door hun huwlijk ze verzoenden, en alle landzaat vereenden tegen den vreemde; maar hoe diezelfde liefde bron werd van
machts-verlies, toen van Jacoba's machts-behoud Borselens dood de prijs zou worden, en zij baar macht aan Filips liet voor Borselens liefde en leven.
de orakelspreuk der Zigeunervrouw van 't Tholensch feest, die, aan het eind der vierde acte, voor het slot Rupelmonde op de Schelde, Jacoba liever zelve zich had moeten herinneren, dan dat met zoo botte truc, een briefje, juist van pas op dat beslissend oogenblik, het deed, - die is, gelijk Jacoba haar plotseling dan zoo schoon begrijpt, de ziel van dit klaar en troostrijk spel.
Zoo het blanke, zuivere slot, waar ‘rein en stil en heel bereid’ Jacoba sterft, zoet en weldadig ontroert, - sterk doet aan de zachte kracht, waarmee klare duidingen den gang der eerste bedrijven heenstuwen tot die liefde, welke eerst vereende wat streed, daarna, die taak volbracht, de minnenden zelf tot zuiverder leven afscheidde.
Die duidingen toonen, als lichtende bakens, hoe door de wijde zee van 't verhaal de diepe strooming gaat.
Die duidingen, verbonden d' een met de ander als met diafane overbruggingen, zijn voor de uiterlijke handeling, als de lichte fijne steunbogen, die met hun ijle pracht stutten de muren eener kathedraal.
In het eerste bedrijf, naar buiten ziend, peinst Jacoba over 't bosch, hoe schoon dat zal zijn, en zij denkt
Zij onderbreekt zich: gezanten komen van haar moeder Margaretha, wier brief haar tot vorstelijker houding aanspoort.
Het tweede tooneel, in 't Haagsche Bosch, brengt ons dit klein geval:
De reiger, dien zij zelve te jagen dacht, verwon. Een valk stierf als een dorper, dien niet het ridderharnas schut.
De macht van Borselen zou door Filips' macht worden gedood, maar dit zou door Jacoba's liefde hem weer vergolden worden.
Als de Bie aan Heer van Borselen, tegenstander dan nog, der gravinne beklag brengt, is deze het, die de gouden ketenen geeft, om Margareta's gezanten te beschenken: de schatkist der landvrouw was ledig.
En nu komt zoo, in heerlijk accoord, dank en weerdank samen, als Borselen Jacoba bezoekt:
Doch, ten leste, op 't schuttersfeest van Tholen, had Jacoba zelve Borselens vogel te schieten: de houten papagaai uit zijnen spil. Aan Borselen vraagt ze
Doch het is geen kroon van goud, een kroon van veldbloemen is het, door kinderen aangebracht, die hij haar drukt op het hoofd. Dan is de band gelegd. Borselens feestzaal vinden wij versierd met om en om twee wilgetakken en de letter D. Borselen legt haar uit:
En 't huwlijk volgt, dat in hen beiden Hoeksch en Kabeljauwsch verzoent, doch dat, niet door den hertog toegestaan, hen los zou maken van de macht, tot liefde alleen.
Gelijk de arcs-boutants eener kathedraal, bij den omgang van het koor, dooreen schijnen te buigen hun slanke bogen, zoo staan harmonisch verschillende duiding-reeksen door elkander heen.
De boog van het juweel, het juweel, waaraan, - droeg zij niet de robijnen bloem der liefde in het haar? - de gezanten Jacoba gelijken:
Nog andere bogen, fijn-kruivig aan het luchtblauw, kruisen elkaar.
Reeds in het tweede bedrijf ook, vóór Borselens komst, zijn als een voorspel bij de spreuk der Zigeunervrouw, (in het derde uitgesproken, in het vierde bedrijf zijn oplossing vindend,) de liedjes
van Beerte, de hofjuffer, die zingt van de bittere macht eerst, de zee waar het lam zich aan laven wou:
daarna van de liefde, hooger dan aanzien:
De boog van Montfoort. Montfoort is de ridder, aan wien Jacoba goud vroeg ter begiftiging der gezanten. Hij gaf het niet:
had hij gezegd. Hij gaf geen goud
Maar wanneer de gezanten vertrekken en Jacoba hun Borselens gouden ketenen omhangt, dan is 't Montfoort weer, ontsteld, die uitbrengt:
Is eindelijk, aan het slot van het derde bedrijf, de bruiloftsstoet heengetrokken, dan, uit een gordijnplooi, komt wederom te voorschijn Montfoort... nu weet hìj. Hìj zal het geheim aan Filips verraden.
Zoo heeft Montfoort, door drie bedrijven heen, van de daarin tot stand gekomene Liefde, het conflict met de Macht voorbereid, dat de vierde acte vult.
Dat vierde bedrijf, 't welk sommigen kinderwerk zal schijnen, is een meesterstuk op zich zelf. Een reeks van vijf schilderijen is
het, die één oogenblik voor ons leven zouden; de personen zeggen een enkel woord, het karakteristieke, het noodzakelijke, doch als in 't voorbij gaan van gesprekken in gesprekken; het is, als leefde zulk een tafereel lang vóór het zich aan ons opent, - wij mogen een oogwenk het aanschouwen, en hooren wat er wordt gezegd, dan schuift het gordijn er weer voor neer; doch wij weten: het leeft door. En het is wonderlijk knap, hoe op die wijze, in zóó kort bestek, een gansche ingewikkelde geschiedenis feilloos-duidelijk voor ons staat: Montfoorts verklappen van Jacoba's huwelijk aan hertog Filips, diens reis naar den Haag, waar hij heimelijk zijn nicht verwijt, dat er een aanslag op zijn leven gepleegd is (inderdaad door haar moeder aangestookt), het gevangen nemen van van Borselen, en dan het vloten verzamelen en inderhaast elkander nareizen en vooruitkomen, van voogd en gravin. Eindelijk het heerlijk vijfde tooneel, waarin Jacoba staande op de voorplecht van haar oorlogsgaljoen, de Schelde opvaart tot voor Rupelmonde, waar Borselen gevangen zit....
Zelf verschijnt de hertog op den wal, en zegt:
Dan gedenkt Jacoba het ‘op eenmaal klare’
en antwoordt met deze groot-zelfbewuste en heerlijk-trouwe woorden:
Mogen wij onze kleine woorden sparen over het laatste tooneel, en den lezer de vreugd gunnen, het te lezen, een vreugd even hoog, hopen we, als wij gevoelden onder 't overschrijven?
De lezer vergeve ons: de onuitputtelijke schat van kostbare woorden, die Jacoba van Beieren bevat, een deugdelijkheid woordvoor-woord, waarbij in 't werk van veel anderen elk woord een feil zou lijken, doet ons zwijgen over wat hier en daar in dit boekje ons stroef scheen of onjuist.
* * *
‘De dichtkunst in 1903’ is niet volledig behandeld, zoolang Henriette Roland-Holst's ‘De nieuwe geboort’ en Adama van Scheltema's ‘Levende steden’ onvermeld blijven.
Hun werk echter, met z'n gewilde bijzondere strekking, vereischt een afzonderlijke bespreking, wijl, geplaatst in een nieuw licht, het ook in dit licht wenscht, en dient te worden beschouwd.
Zoo J.K. Rensburg's ‘Japanse verzen’, die eveneens zich gemeenschapskunst wanen, al zijn ze inderdaad terug te brengen, deels tot wat - wel eens fraaie - toegepaste-kunst voor de liefhebbers, deels tot gephilosopheer, dat opgedragen mocht wezen aan Z.M. Jacques I, den keizer der Sahara....
Een onzer volgende overzichten zij aan deze nieuwe pogingen, die te minder spoedeisch end zijn, naarmate ze dieper in den glans der toekomst meenen te staan, gewijd.
Of ze daaraan geëïgend zullen blijken? Of niet Verwey's Jacoba van Beieren eerder gemeenschapskunst is dan de hunne?
O, niet om dien wonderlijken waan van Verwey-zelf, die zoo gaarne de nationale dichter wil zijn:
(men ziet aldus den Zwijger en Verwey broederlijk vereend!)
De stakers zullen zich waarlijk niet met hun werkgevers verzoenen om het voorbeeld, hun door een dichter voorgehouden, wiens trots is, dat zijn werk de opening begeleidt van.... de nieuwe Beurs, een nieuw huis van het kapitalisme.
Maar staat Verwey's werk zooveel verder dan dat der socialisten, die wij noemden, af van het waarachtig Hollandsch gevoel?
C. en M. Scharten-Antink.
September 1903.
- voetnoot1)
- Nu ziekte dit tweede overzicht van den zomer tot den herfst deed uitstellen, kunnen wij het niet langer wijden aan dien heerlijken bundel ‘Proza’ van Jac. van Looy, die zich echter over twintig jaar even kostbaar niet alleen maar even versch ook als thans aanbieden zal. Nieuwer werk vraagt nu te dringender behandeling naarmate veel ervan vergankelijker is.
- voetnoot1)
- Wij cursiveeren de echt-Bilderdijkiaansche uitdrukkingen.