| |
| |
| |
Exploratie van de binnenlanden van Suriname.
L.A. Bakhuis. Verslag der Coppename-expeditie. Leiden E.J. Brill, 1902.
H. van Cappelle. De Binnenlanden van het district Nickerie. Baarn Hollandia-drukkerij. 1903.
Menigeen zal bij het zien van bovenstaanden titel meenen, dat er in den laatsten tijd meer dan genoeg over Suriname geschreven wordt en dus dit artikel ongelezen ter zijde leggen. Nu is het inderdaad waar, dat er een omkeer gekomen is in de belangstelling, die de Nederlanders toonden voor Suriname. Nog niet zoo heel veel jaren geleden was deze vrij wel gelijk aan nul, terwijl thans het verblijdende verschijnsel valt op te merken, dat er herhaaldelijk boeken of brochures verschijnen, die op Suriname betrekking hebben, dat onze kolonie ook in de dagbladen telkens besproken wordt. Maar toch betwijfel ik, of de groote meerderheid van de beschaafde Nederlanders eenig juist denkbeeld bezit van onze schoone kolonie in het Westen. Daarom waag ik het, een oogenblik belangstelling te vragen voor een paar bladzijden naar aanleiding van de hierboven genoemde boeken.
Hoewel wij Nederlanders de gewoonte hebben, veel kritiek uit te oefenen op ons koloniaal beheer, zijn toch de meesten in hun hart niet weinig trotsch op onze koloniën. Houden wij alleen het oog gevestigd op Java en op enkele van de Buitenbezittingen in Nederlandsch-Indië, dan is daar zeker veel, dat eene vergelijking met koloniën van andere landen kan doorstaan. Maar wanneer wij eens een weinig verder zien, dan zal onze zelfingenomenheid spoedig dalen. Vooral in één opzicht zijn wij te kort geschoten, namelijk in het verzamelen van kennis omtrent de landen, die in ons bezit zijn (ik zonder Java en een paar Buitenbezittingen weer uit). Wat wisten wij tot voor enkele jaren van het grootste gedeelte van Borneo, van
| |
| |
Celebes, van het geheele Nederlandsche gebied van Nieuw-Guinea; wat, om tot mijn uitgangspunt terug te komen, van Suriname? Sedert 2½ eeuw bijna is Suriname een Nederlandsche kolonie en nog slechts enkele jaren geleden was niet meer dan ⅓ van de oppervlakte topografisch in hoofdtrekken bekend; het overige deel was een witte vlek op de kaart, waarvan wij niet meer wisten, dan 50 jaar geleden van de binnenlanden van Afrika. Wij waren van de topografie nog zoo weinig op de hoogte, dat het wel geen verwondering zal baren, dat ook de fauna slecht onderzocht is, dat wij van de plantenwereld niet dan een zeer oppervlakkig beeld bezitten en dat hetzelfde gezegd kan worden van de geologische gesteldheid. Slechts bij geruchte was er iets bekend omtrent het al of niet bewoond zijn van die binnenlanden. Zoowel Frankrijk als vooral Engeland zijn ons lang voor geweest met de exploratie van die deelen van Guyana, die in hun bezit zijn, zoodat Suriname in dat opzicht ver achterstaat bij Demerara en ook bij Cayenne.
Het is niet mijn plan, hier uiteen te zetten, hoe wij tot onze tegenwoordige kennis van Suriname gekomen zijn; alleen wil ik vermelden, dat in de laatste halve eeuw die kennis vooral toegenomen is door de opnemingen van Cateau van Rosevelt en van Lansberge, later aangevuld door die van den heer Loth. Op de kaart, die eenige jaren geleden bij de firma de Bussy het licht zag, vindt men alles aangegeven wat door de hiergenoemden verricht is. Daarbij valt dan in het oog, dat verschillende rivieren vrij ver opgevaren zijn, dat men van de rivier uit hier en daar het gezicht op een berg had en dat verder op enkele plaatsen verkenningen gedaan zijn door het kappen van een tracé in het oerwoud in rechte lijn van de eene naar de andere rivier. Toch was de bovenloop van geen van deze rivieren bekend geworden, wanneer men afziet van de Oostelijke grensrivier, de Marowijne met de Lawa en de Itanie. Maar hier was het onderzoek voornamelijk door Franschen verricht en een gevolg van de grenstwisten tusschen Frankrijk en ons land. Dat over dit gebied strijd ontstaan was, dat men er in het algemeen zijn aandacht aan gewijd had, was weer te danken aan het vinden van goud aldaar; dit is trouwens nu wel van algemeene bekendheid. En daarbij kan de opmerking gemaakt worden, dat de goudexploraties onze kennis van de binnenlanden van Suriname vooruitgebracht hebben, maar
| |
| |
toch ook weer van een zeer beperkt gebied. Daarbij is natuurlijk vooral onze geologische kennis toegenomen. De grondslag van hetgeen wij omtrent den geologischen bouw weten, is gelegd door Prof. K. Martin bij zijn reis langs de Surinamerivier; Voltz zou zeker in de eerste plaats genoemd moeten worden, indien niet door zijn vroegtijdigen dood de bekend geworden resultaten van zijn reizen gering waren geweest.
Maar ook, wanneer men in aanmerking neemt, dat het hier geschetste reeds verricht was, doet een blik op de bovengenoemde kaart duidelijk in het oog springen, dat Nederland hier veel, wat verzuimd was, had in te halen. Het is toch zeker voor een koloniale mogendheid een eerste nationale plicht, te zorgen, dat zij haar koloniën leert kennen en dit nog geheel afgezien van het praktische nut, dat zulk een kennis kan hebben. Nu weet ik wel, dat er sommigen zijn, die denken, dat wij de kracht missen, om die taak te volbrengen; maar tegen die meening zou ik ernstig willen opkomen; de expedities der laatste jaren, zoowel in Oost- als in West-Indië, bewijzen trouwens het tegendeel. Maar hoe die nationale plicht vervuld wordt, of zulk een onderzoek uitgaat van de Regeering, dan wel of particulieren daartoe de noodige fondsen bijeenbrengen, schijnt mij vrij onverschillig toe. Zoo is b.v. de topografische opneming van een land wel als een Regeeringstaak op te vatten, maar wanneer deze niet anders dan met behulp van particulieren tot stand kan komen - zooals thans in Suriname - zie ik niet in, waarom men dit niet zou helpen bevorderen. Maar in Suriname is niet alleen een topografische opneming noodzakelijk, ook de studie van den geologischen bouw, van de fauna en flora moet worden ter hand genomen. Het is alles even noodig en alleen de vakman, die zich binnen een kleinen kring opsluit, zal een exclusieve studie van een van deze wetenschappen wenschen in de hand te werken.
Beschouwingen in dezen geest leidden er toe, dat bij de Vereeniging voor Suriname in 1897 de noodzakelijkheid ter sprake kwam van een wetenschappelijk onderzoek van die deelen van Suriname, die tot nu toe niet of nauwelijks door Europeanen bezocht waren, dus m.a.w. van de witte plek op de kaart van die kolonie. Hoe deze besprekingen voerden tot een samenwerking van de genoemde Vereeniging met de Maatschappij tot Bevordering van het Natuurkundig onderzoek der Nederlandsche Koloniën en
| |
| |
met het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap en hoe als gevolg daarvan met Regeeringssteun de Coppename-expeditie werd uitgerust, kan men in het werk van den heer L.A. Bakhuis lezen. Korten tijd daarna begon het voorbereidingswerk voor de Nickerie-expeditie. De geschiedenis hiervan wordt door Dr. H. van Cappelle gegeven in de eerste bladzijden van zijn boek; velen zullen met mij betreuren, dat deze ontsierd zijn door de insinuaties op bladzijde 11. De Nickerie-expeditie is een jaar vroeger vertrokken dan de Coppename-expeditie; maar de voorbereiding van de laatste heeft veel langer geduurd; in elk geval was het geheele plan daarvoor reeds gereed, toen Dr. van Cappelle op het denkbeeld kwam, in plaats van de Nickerie liever de Coppenamerivier te verkennen. Het doel van beide expedities was ook zeer verschillend. Die van Dr. van Cappelle bedoelde een geologische verkenning van de Nickerie, gepaard met een exploratie van dat deel van deze rivier, dat boven den Blanche-Marieval gelegen is, welke val enkele jaren te voren door den districts-commissaris van Nickerie, den heer van Drimmelen, ontdekt was. Eerst later is daaraan toegevoegd het plan tot het kappen van een tracé naar de Coppename en een geologische opneming van dit terrein. Met deze werkzaamheden van de expeditie zou gepaard gaan het verzamelen van botanisch en zoölogisch materiaal. Dat een geoloog in Suriname zijn aandacht ook gevestigd houdt op het voorkomen van goud, is zeer begrijpelijk; maar dat Dr. van Cappelle zich door een consortium van financiers heeft laten overhalen zijn expeditie, die oorspronkelijk als zuiver wetenschappelijk bedoeld was, te combineeren met een goudzoekerstocht, is, naar het mij voorkomt, te betreuren. Het werd een oorzaak van zwakheid, vooreerst omdat nu niet één enkel doel in het oog kon worden gehouden; in de tweede plaats, omdat tengevolge daarvan sommige minder geschikte personen aan de expeditie hebben deelgenomen. Of
daartegenover het voordeel, dat de expeditie nu over ruimer geldmiddelen kon beschikken, zoo groot was als Dr. van Cappelle meent, lijkt mij twijfelachtig; andere expedities zijn er ook zonder dat gekomen.
Het doel van de expeditie onder leiding van den oud-majoor Bakhuis was het opsporen van de bronnen en het in kaart brengen van de Coppename, het verkrijgen van een overzicht van het brongebied dezer rivier en zoo mogelijk van het verre achterland
| |
| |
van Suriname. Daarbij werd verondersteld, dat wellicht een tocht over land van de bronnen der Coppename naar die van de Saramacca gemaakt zou worden en dat de expeditie langs deze rivier terug zou keeren. Als tweede punt op het programma stond het verzamelen van gesteenten, planten en dieren.
Vragen wij nu, wat het resultaat van beide expedities geweest is, dan vinden wij dit door de leiders in de boven aangehaalde boeken beschreven. Reisverhalen zóó schrijven, dat zij onderhoudend zijn en toch niet met de waarheid in strijd, is niet gemakkelijk, vooral niet, wanneer het betreft een reis op een tropische rivier, waarbij de moeilijkheden bijna altijd bestaan uit stroomversnellingen, watervallen en ondiepten. Niet ieder bezit het talent, dat Molengraaffs Centraal-Borneo tot een zoo onderhoudend boek maakt. En zoo moet ook hier erkend worden, dat zoowel in het boek van Bakhuis als in dat van Van Cappelle een zekere eentonigheid te vinden is, maar een eentonigheid, die ook aan de reis zelf eigen was. Toch krijgt men door lezing van deze boeken een zeer goed denkbeeld van de grootsche natuur der binnenlanden van Suriname; heerlijke herinneringen werden er bij mij door opgewekt aan de trotsche oerwouden langs die breede rivieren, aan heel de onvergelijkelijke plantenwereld van onze schoone kolonie. Op de levende natuur is door Dr. van Cappelle meer acht gegeven dan door den schrijver van het verslag der Coppename-expeditie en dit is zeker een van de oorzaken, waarom zijn reisverhaal meer opgewekt is. Niet altijd echter zijn de mededeelingen, die op de plantenwereld betrekking hebben, juist, zooals b.v. op p. 221, waar over de luchtwortels van Tillansia usneoides gesproken wordt, terwijl deze plant juist gekenmerkt is door het volkomen gemis aan wortels. Beide reisbeschrijvingen zijn overvloedig voorzien van platen, naar fotografiën gemaakt; de uitvoering lijkt mij beter geslaagd bij de Nickerie- dan bij de Coppename-expeditie (bijzonder fraai is b.v. het gezicht in de monding der Fallawatra tegenover p. 65); maar in beide gevallen komt toch éénzelfde euvel terug, namelijk gemis aan beperking. Wie aan zulk een tocht deelgenomen heeft, ziet in tal van fotografiën veel meer dan degeen, die zich alleen met behulp
daarvan een voorstelling moet maken van het bereisde gebied; wanneer in beide publicaties de helft van de platen verworpen was, zou men zeker een fraaier geheel verkregen
| |
| |
hebben. Als een afschrikwekkend voorbeeld wijs ik op de afbeelding van het kamp op kilometer 11 van het tracé Fallawatra-Coppename (tegenover p. 182).
De resultaten van de Nickerie-expeditie liggen in hoofdzaak op geologisch gebied en zijn dan ook nauwelijks aangeduid in het hier besproken werk, daar het groote publiek er vermoedelijk niet met veel belangstelling kennis van zou nemen; Dr. van Cappelle belooft er in een latere verhandeling op terug te komen. De verkenning van den bovenloop der Nickerie had niet veel succes, daar de lage waterstand oorzaak was, dat de tocht slechts een paar dagen boven den Blanche-Marieval kon worden voortgezet, tot een punt, dat ook reeds door balata-bleeders bereikt was. Het kappen van het tracé naar de Coppename werd niet tot het einde toe uitgevoerd, hoewel Dr. van Capelle meent, dat de waterscheiding overschreden werd. Wat de natuurhistorische resultaten betreft, vestigt de schrijver herhaaldelijk de aandacht op de nuttige boomen, die hij al voorbij varende aan de oevers van de rivier ziet; hij is blijkbaar zoo gelukkig geweest een inboorling van Suriname bij zich te hebben, die hem deze kon aanwijzen (de latijnsche namen, die daarbij vermeld worden, zijn echter niet altijd juist). Maar nu schijnt mij de conclusie toch wel een weinig voorbarig, dat deze bosschen voor exploitatie geschikt zouden zijn. De schrijver zegt dit herhaaldelijk, maar blijkt zich toch ook wel bewust te zijn van de moeilijkheden aan die exploitatie verbonden, zoodat in elk geval een nauwkeurige opneming van het bosch daaraan vooraf behoort te gaan (b.v. op p. 52). Daar komt dan bij, dat somtijds de rivieren den indruk maken met dichte bosschen begroeid te zijn, terwijl toch inderdaad deze boschzoom zeer smal kan zijn en daarachter kan overgaan in savannas. Ik geloof, dat men in het algemeen door dergelijke overhaaste conclusies de kolonie geen dienst bewijst; de schrijver heeft eenige neiging daartoe. Het sterkste staaltje vond ik op p. 40. Ik geef het hier zonder commentaar: ‘Op een plaats, waar het bosch minder dicht was, voorbij de Watamarakreek werd het dejeuner gebruikt. Een
lemmetjesboom, rijk met vruchten beladen, een oranje (Citrus vulgaris L.) en een Markoesa (Passiflora sp.) troffen wij op deze blijkbaar oude kampplaats aan, tot bewijs strekkende voor mijne vroeger reeds uitgesproken meening, dat de buitengewone geschiktheid van den rijken bodem in de binnen- | |
| |
landen onzer kolonie tot vruchtencultuur een exploitatie dier rijke binnenlanden eenmaal ten goede zal komen’ (de cursiveering is van den schrijver).
De Coppename-expeditie heeft op natuurhistorisch gebied wel is waar niet veel opgeleverd, maar men moet daarbij bedenken, dat het verzamelen van planten en dieren op zulk een tocht met groote moeilijkheden verbonden is. Daartegenover is onze kennis van den algemeenen bouw van het binnenland van Suriname er enorm door vooruitgegaan. Terwijl men vroeger dacht, dat het terrein van de kust naar het Zuiden toe wel langzamerhand hooger werd, maar van eigenlijke bergen pas sprake zou zijn aan de Braziliaansche grens (afgezien van de enkele bergen, die men aan de Marowijne gezien had), werd nu een hoog gebergte (tot 1100 meter) gevonden, de Wilhelminaketen, die zich op 3½-4o N. Br. uitstrekt in een richting Oost-West en waarop de Coppename met twee hoofdtakken ontspringt. Het stroomgebied van de Coppename is van dat van de Saramacca gescheiden door een gebergte, dat den naam kreeg van Emmaketen, waarvan één top, de Hendriktop, bijzonder in het oog sprong; de aanwezigheid hiervan belette de uitvoering van het plan om over land de Saramacca te bereiken, vooral omdat met het oog op den lagen waterstand der rivieren de mogelijkheid bestond, dat de riviertocht daarna onmogelijk werd. Ten Westen van de Coppename werd het scheidingsgebergte met het brongebied van de Nickerie ontdekt; een gedeelte hiervan werd later Bakhuisgebergte genoemd.
De belangrijke resultaten, door de Coppename-expeditie bereikt, zijn het gevolg van een werkwijze, die voorheen nog niet in Suriname werd toegepast. Vroeger werd òf een rivier opgevaren, waarbij men slechts nu en dan een bergtop kon waarnemen, òf een tracé in het bosch gekapt, waarbij van vrij uitzicht geen sprake was. Nu trachtte men de toppen van eenige geïsoleerd staande bergen te bereiken en van hieruit een overzicht van het omliggende gebied te verkrijgen, waarbij dan door driehoeksmeting een aantal punten werden vastgelegd. Hierbij werd eerst de Voltzberg in de nabijheid van de Rayleighvallen en de Oostelijk daarvan liggende van Stockumberg beklommen, daarna de Hebiwerie, gelegen bij de Tonckensvallen, waar Rechter- en Linker Coppename samenvloeien. De luitenant-ter-zee A.J. van Stockum, die aan de expe- | |
| |
ditie deelnam voor de astronomische plaatsbepalingen, bleef ten slotte nog op den Hebiwerie achter en construeerde hier een soort ladder, waarmee hij een observatiepost in de kroon van een der hooge boomen wist te bereiken; van hieruit kon hij nu zijn bepalingen verrichten.
Ik wil hier nog opmerken, dat er in Suriname thans twee Cremervallen te vinden zijn; de eene, ontdekt door de expeditie van Cappelle in de Fallawatra, de andere in de Rechter-Coppename door de expeditie Bakhuis. Beide namen zijn onafhankelijk van elkaar gegeven, maar het ware zeker te wenschen geweest, dat ter voorkoming van verwarring Dr. van Cappelle den naam veranderd had, nu zijn publicatie een half jaar na die van de Coppename-expeditie verscheen.
Verdere bijzonderheden zal ik hier achterwege laten, men leze die in de genoemde werken. Vooral zal dan blijken welke moeilijkheden overwonnen moesten worden met de roeiers en dragers der expedities; in het bijzonder had de Coppename-expeditie veel last van de boschnegers. Maar gelukkig was in beide gevallen een ervaren bewoner van Suriname aan de expeditie toegevoegd, waardoor de omgang met de stads- en boschnegers vergemakkelijkt werd. Aan de expeditie naar de Nickerie werd deelgenomen door den reeds genoemden districtscommissaris, den heer van Drimmelen, aan die naar de Coppename, door den heer W.L. Loth, die reeds zoo vele tochten in de binnenlanden van Suriname had ondernomen.
Toen het bleek, dat de Coppename-expeditie zulk een groot succes had gehad, besloot men hier te lande, de commissie, die deze expeditie had voorbereid, tot een blijvende te maken met den naam ‘Commissie tot wetenschappelijk onderzoek van Suriname.’ Voorzitter is Jhr. C.H.A. van der Wijck, secretaris (nadat de eerste secretaris, de heer Bosboom bedankt had) de leider der Coppename-expeditie, de oud-majoor Bakhuis. De commissie wenscht het zoover te brengen, dat de witte plek op de kaart van Suriname verdwijnt, zoodat men zal kunnen zeggen, dat ten minste in groote trekken het binnenland van Suriname bekend is. Daarvoor ondervindt zij den financieelen en moreelen steun van de Regeering en van de bovengenoemde drie vereenigingen, waarbij in het bijzonder het Aardrijkskundig Genootschap genoemd moet worden, dat zich telkens welwillend belast heeft met het bijeenbrengen van de voor
| |
| |
elke expeditie ontbrekende gelden door het vragen van bijdragen aan particulieren.
Het eerste werk van deze commissie is nu geweest in aansluiting aan de Coppename-expeditie een expeditie naar de Saramacca mogelijk te maken. Deze heeft kort geleden plaats gehad; zij stond onder leiding van den luitenant ter zee Van Stockum, die ook reeds aan de vorige expeditie had deelgenomen. Hoewel de deelnemers nog pas enkele maanden in het vaderland zijn teruggekeerd en de resultaten van den tocht nog niet gepubliceerd zijn, kan toch wel reeds gezegd worden, dat deze zeer belangrijk zijn geweest, vooral op topografisch gebied. De bronnen van de Saramacca zijn ontdekt; de bergketenen, waarop deze rivier haar oorsprong neemt, zijn in verbinding gebracht met die van het Coppenamebrongebied. Afgezien van het opvaren van de Saramacca, is dit bereikt door de beklimming van den Jambasigado, daarna van den Hendriktop, vervolgens van een heuvel bij de bron van de Saramacca, eindelijk van een berg op de waterscheiding tusschen Saramacca en Surinamerivier. Daardoor is verder een overzicht verkregen van de bergstelsels aan de Suriname, terwijl bovendien de voortzetting van den Wilhelminaketen in Z.O. richting gevonden is. Daarmee wordt bevestigd het vermoeden, indertijd door Prof. Martin het eerst uitgesproken, dat er een dergelijk scheidingsgebergte zou bestaan, dat zich dan zou moeten aansluiten bij het Tumachumac-gebergte in het Zuid-Oosten van de kolonie.
De Saramacca-expeditie heeft met groote moeilijkheden te kampen gehad; eerst met een zeer lagen waterstand, later met aanhoudende stortregens; het schijnt dan ook wel, dat de tijd van het jaar, waarin de Coppename-expeditie plaats had, d.w.z. Augustus-October gunstiger is dan November-April. Daarom is diezelfde tijd ook nu weer gekozen voor de expeditie, die kort geleden naar Suriname vertrokken is onder leiding van den 1e luitenant A. Fransen Herderschee. In overleg met den Gouverneur wordt thans niet, zooals eerst het plan was, een opneming van de Surinamerivier verricht, welke opneming dan zou hebben moeten aansluiten bij die van de Saramacca, maar een van de Gonini. Deze rivier stroomt midden door het Lawagebied; met het oog op den spoorweg en op de a.s. exploitatie van dit gebied werd een verkenning hiervan het wenschelijkst geacht. Men kent er trouwens niet veel anders
| |
| |
van dan de uitmonding in de Lawa en een punt, waar Loth de rivier overgetrokken is, toen hij een tracé kapte van de Lawa naar de Tapanahoni; op die plaats bleek de Gonini te ontstaan uit de samenvloeiing van twee rivieren, door Loth de Emma en de Wilhelmina genoemd. Het zal nu moeten blijken, of het aan deze expeditie gelukt, de beide rivieren te verkennen tot aan hun bronnen, die waarschijnlijk op het grensgebergte met Brazilië gelegen zijn, of verder ook weer de bergketenen, die de Gonini insluiten, voldoende in kaart zullen kunnen worden gebracht. Aan de expeditie is met het oog op een eventueele splitsing nog een tweede topograaf toegevoegd, namelijk de luitenant ter zee C.H. de Goeje. Aan het verzamelen van zoölogisch, botanisch en geologisch materiaal zal alle mogelijke zorg worden besteed, evenals dit bij de Saramacca-expeditie het geval is geweest; daar is geologisch verzameld door den leider, zoölogisch door den medicus, den heer P.J. de Kock, botanisch door den heer A. Pulle; hier is het biologisch verzamelen opgedragen aan den medicus den heer G.M. Versteeg, het geologisch onderzoek aan den mijn-ingenieur von Faber.
Slaagt de expeditie, die zich thans in Suriname bevindt, dan blijft er nog over het gebied te verkennen tusschen Saramacca en Gonini, d.w.z. het stroomgebied van de Suriname en de Tapanahoni. Het is niet onwaarschijnlijk, dat dit onderzoek door één enkele expeditie zal kunnen geschieden. Ten slotte is er dan nog alleen maar de zuidwesthoek van onze kolonie, gelegen tusschen het Wilhelminagebergte, de grens van Brazilië en de Corantijn, die terra incognita is. Wil Nederland zijn plicht als koloniale mogendheid geheel vervullen, dan zal ook dit terrein onderzocht moeten worden. Dat zal veel meer geld kosten dan een van de vorige expedities, minstens het dubbele; het is echter te hopen, dat Regeering en particulieren het hunne zullen doen, om het eenmaal begonnen werk niet te laten liggen.
Ook dan blijft er nog genoeg te doen over; geologisch, zoölogisch, botanisch, ethnografisch zal het gebied van onze kolonie nader onderzocht moeten worden. Dit zal zeker geschieden, wanneer de belangstelling bij het Nederlandsche volk voor Suriname toeneemt, en daartoe kunnen boeken, zooals de hier besprokene, het hunne bijdragen.
F.A.F.C. Went.
|
|