| |
| |
| |
Indrukken van Vondels Jephta op het Amsterdamsch tooneel.
Woensdag 2 September, in drukkende zomerwarmte, naar den Stadsschouwburg wat schoorvoetend gegaan, om er het treurspel van Vondel, dat mij zeer lief is, te gaan zien vertoonen door het gezelschap van het Nederlandsch Tooneel.
En daarbij dèze indrukken gekregen:
| |
I.
De zaal is maar heel matig gevuld, natuurlijk. Warmte, en een treurspel van Vondel! Maar wie er zijn, meest dames, al dadelijk zeer aandachtig.
Dit is haast niet als een schouwburgvoorstelling.
We wonen een statig-onroerende plechtigheid bij.
Al dadelijk van het tooneel die stemming, welke wordt volgehouden, den ganschen avond door, twee en een kwart uur schier achtereen.
Wat is 't ongelukkig zitten in zoo'n plezier-zaal, als men in stemming wil blijven!
| |
II.
Wat wonderlijk tooneelbeeld is dit?
Een hoekige, gesloten Egyptische ruimte. Daar midden door een breede trap. Rechts achter een balkon, met doorzicht op stad. Links achter gordijn.
| |
| |
Wat zegt Vondel zelf?
In zijn Berecht: ‘Ons tooneel staat hier voor het hof te Massa in Gralaäd.’
In zijn Inhoud: ‘Het tooneel is voor het hof te Massa.’
In zijn spel, telkens toespelingen op dit ‘buiten-zijn’ der handeling. Ook op het heel langzaam dagen van het licht, tijdens het eerste bedrijf.
Nu worden de ‘tinnen van het Paleis’: een balkon; nu komt de Rei, binnenshuis, den Vader, die ook al binnenshuis is, ‘ter poorte uit’, met bommen verwellekomen!
Waarom heeft men niet eerbiedig Vondels aanduiding gevolgd?
* * *
‘De tijding van Uw heer vooruitgevlogen
Jaagt U vóór dag ten bedde uit, en Uw oogen
Gaan op, eer 't licht den hemel open sluit.
Al 't hof krioelt, om zegenrijk te pralen
En Jephta weer met staatsie in te halen!’
Zoo gaat de klaarte op van dit straks héel droeve treurspel, 't welk de dichter ‘niet een-verwig’ wilde maken.
Maar van het tooneel-af zet het allerminst in met dezen welhaast omslaanden, dartelen overmoed.
't Blijft grijs, het gesprek tusschen Hofmeester en Filopaie. En de verzen komen met weinig kleur en rythmus uit deze monden.
Toch, spel en zeggen vallen er niet te erg uit.
Er is eerbied voor den dichter en zijn verzen op het tooneel. De slotvoogd, in zijn verhaal, doet wat zwaarwichtig. De kleur en gang der verzen worden wel gevoeld. Het spreek-instrument is niet zuiver gestemd, alleen.
* * *
De blanke Rei.
Het genieten begint, als Rika Hopper heel zuiver inzet:
De reien in Jephta zijn van een zeer moeilijke, immers sterk afwisselende rythmiek, en buitengewoon zuiver van klankstemming.
| |
| |
De moeilijkste kunst van alle kunsten is voor mij: verzenzeggen; vooral lyrische reien.
Die moeten gedragen uitklinken, 't zingen nabij, en nièt-gezongen. De stemmeklank moet den versklank doen hooren, zonder gekunsteldheid. Elk woord moet zijn rythmischen eisch krijgen, mèt de toon- en nadruk-schakeering, door de zinsbeteekenis gevergd. En dit alles gehouden in de stemming van het vers; de stem rein van voortbrenging.
De tegenpartij van mejuffrouw Hopper verongelukt door te veel nadruk, te veel opzettelijk gevoel- en beteekenis-leggen. Er kraken barsten in haar voordracht, en het brauwt in haar geluid.
Rika Hopper geeft wàt de Rei verlangt, en niets te veel.
Ik heb met zoo zuivere vastheid van klank en zegging, in zoo strakken stijl-eenvoud èn innigheid van stemming, nog geen rei van Vondel hooren voordragen.
En dan stemt heel rein en overgegeven daarna mevrouw Holtrop in met het superbe:
De roos van Jericho gaat open.
* * *
Is mevrouw Holtrop van avond onder den invloed van haar medespelers? Speelt zij wat naar hen toe, om meer eenheid te brengen tusschen Ifis en Jephta-Filopaie?
Haar uitbarsting tegen den Hofmeester:
‘Zoude ik voor 't lest mijn moeder zien noch spreken?’
wordt te dramatisch.
* * *
Het is bij Vondel zooals bij de klassieken een wel begrepen gewoonte, om tooneelen, inzettend met lange volging van verzen, te onderbreken door een sneller tempo van zegging, waarbij ieder spreker maar een of twee regels om beurte heeft te uiten. Dat geeft een wisseling in de dramatische samenstelling, en gang.
't Is dus niet juist begrepen, de korte, rappe samenspraak tusschen Ifis en Hofmeester te schrappen.
* * *
| |
| |
Jephta.
De heer Hubert Laroche heeft zijn uitspraak tegen in het zuiver weergeven van Vondels verzen.
En hij gevoelt niet - zoo min als mevrouw Frenkel - dat Vondels verzen tegelijk steunen in het uiten van emotie, en helpen inhouden. Zij dragen, wie er zich met zekerheid aan toevertrouwt. Wie niet zeker gaat, breekt de verzen - en zich zelven, door ‘te veel.’
Strakjes en nu en dan later weer is hij ineens éen met de verzen. Wat stijgen beiden dan geweldig:
De strijd gaat aan in mij,
Daar kiezen mijn gedachten elk haar zij,
Beginnen 't zwaard om strijd op zij te gorden...
Zij zetten zich gewapend in slagorden...!
* * *
Het moment van Vondels treurspel, dat mij altijd van de diepste en zuiverste ontroering gebleven is, is de ontmoeting van Jephta met Ifis.
Dat klinkt zoo doordringend:
Ter goeder ure omhelze ik vader weder
En schrei van vreugd!....
Als de dichter een aandoening zóó zuiver heeft uitgesproken, bederft men 't effect door te veel spel en dan vooraf.
Het opkomen van Ifis zou daarom moeten gebeuren eenvoudig dichtbij Jephta, met een enkele strekking van de armen.
Zoo zou ook de stijl van het spel het vergen.
Men heeft hier toch even ‘mise-en-scène’ willen maken, door Ifis lang naar haar vader te laten wankelen.
* * *
Wat dan volgt, is zeker ietwat duister:
Een maagdenhart is teeder,
Zoowel in rouw, als blijschap weer te staan.
Tot tweemaal heeft de wisselbare maan
Haar horens in een ronden kring gebogen,
Na mijn vertrek ten berge, uit vaders oogen.
Nu is er niets, dat mij vervaren kan.
| |
| |
Ik verklaar dit nu zoo:
De ontroering is beiden, vader en dochter, te machtig. Ifis verontschuldigt zich dat zij haar vader aldus door haar schreien ontmant, met een beroep op de aandoenlijkheid van het vrouwenhart. Doch dan stelt zij hem verder gerust: in de twee maanden die verloopen zijn, heeft zij zich geheel op alles voorbereid. En dus, zonder vrees van verweekelijking, mag zij verder aan hem vragen:
Indien ik nog de kroon in 't harte span,
Gelijk voorheen, laat mij mijn liefde blusschen:
Heer vader, gun me uw mond nog eens te kussen.
Het spelen en zeggen tusschen beiden van deze passage leek mij wat onzeker.
In het volgende was de toon van Ifis soms te kinderlijk; vaak echt-geloovig.
Toch zou ik nog meer innige vroomheid willen.
Mevrouw Holtrop heeft al veel bereikt; nu verg ik 't allerhoogste van haar.
***
Ifis wil van haar vader uitstel vragen, tot moeders wederkeer.
De hofmeester, bevreesd haar af te schrikken en Jephta te bemoeilijken, bemiddelt met uitstel:
De vader ga de dochter voor naar binnen.
Zoo groot een zaak eischt rijp beraad en zinnen.
‘Naar binnen’, d.i. uit 't Hof, in 't Paleis.
En gescheiden; opdat niet de dochter tóch met haar vragen hem lastig valle.
Ifis blijft, omringd van de Rei.
't Was dus nu heel vreemd, vader en dochter, achter elkaar, door een gordijn uit den voorhal te zien verdwijnen!
***
‘Aristoteles heeft zijne leerlingen ingescherpt, hoeveel gelegen zij aan eene eenige schikkelijke stellinge, in de voorbeelden der leeringen en kunsten, bij overoude wijzen ten hoogste waargenomen, en in zijn onderwijs van de dichtkunst bij den gemelden niet overgeslagen. Zoo plachten de doorluchtigste Italiaansche
| |
| |
schilders, in hunne historieschilderijen, bizonder op het wèlschikken: de kroon van hunne werken, te passen.’
En na aldus den lof eener wèloverwogen compositie te hebben gezongen, verklaart Vondel verder in zijn Berecht, ten aanzien van dit treurspel:
‘Dit spel heeft zijn behoorlijke hoegrootheid en leden, met de mate van evenredenheid gemeten. De gansche handel van Jephta is een en eenig, en de verscheidenheid der bedrijven en alle omstandigheden van tijd en plaatse en anderszins worden hier tot het uitvoeren en voltrekken van dezen eenigen handel geschikt, dewijl de schikkelijke tzamenstellinge der bedrijven de ziel des treurspels wordt genoemd.’
***
Met héél groote zorg heeft Vondel inderdaad dit treurspel opgebouwd.
In het tweede bedrijf is er onzekerheid gebleven of Ifis, hoezeer doodsbereid, echter niet zal staan op het ontmoeten van haar moeder.
In dit tweede bedrijf is het aandoenlijk begroeten van vader en dochter geweest: de dochter, offervaardig, heeft door haar vertroosting van vader weemoedsstemming in 't leed gebracht.
De Rei, nu meer onder den indruk van het naderend dooden, bezingt de broosheid van het lot; gewaagt even van uitredding door wonderbare hulp.
En dan in 't derde:
Jephta toont zich echtgenoot, vragend naar zijn gemalin en haar vermoedens; verliest zich dan in 't gebeuren van zijn eersten wederkeer, met dit noodlottig tegentreden van Ifis. Niet dàt was zijn offerbedoelen. Doch hij ziet geen redding.
Dan begint de Hofmeester het pogen om Jephta nog tot ander inzicht te brengen; er komt wat wankeling in hem, schoon hij al dadelijk zijn geweten niet kan achterstellen bij het priesterlijk oordeel, waardoor hem aflaat beloofd wordt.
Dit tooneel tusschen Jephta en Hofmeester is wat lang. Het kan met voorzichtigheid wat ingeperkt worden. Doch ter kenschetsing van Jephta en inleiding tot het onderhoud met wetgeleerde en priester is het onmisbaar.
| |
| |
Men heeft 't geheel geschrapt.
En daarmee Vondels zorgvuldig samenstel een eerst verband ontrukt.
***
't Tooneel tusschen Jephta en den wetgeleerden en priester is intusschen niet geschrapt. Wel bekort. En voor mij niet altijd gelukkig. Juist dat belangrijke over den opperpriester er uit. En door het weglaten van het inleidend voortooneel wordt de toeschouwer al te bruusk geworpen in het geestelijk brandpunt van heel het treurspel!
En dan volgt een coupure en verandering!!
***
Als Jephta besloten heeft te doen wat zijn geweten hem gebiedt, staren wetgeleerde en priester elkander aan, en de laatste zendt snel den eerste om de moeder te waarschuwen, op hoop door haar den toeleg te doen verijdelen.
Dit is wat Vondel noemde: ‘zaad voor het toekomstige zaaien.’
Dan haalt de Hofmeester, vergoelijkend, den Hofpriester over, Ifis bij te staan in haar laatste uur. De Rei verschijnt om bij den Hofmeester aan te dringen op uitstel, tot den terugkeer der moeder, wat deze om redenen verwerpt. En dan gedenkt de Rei, in een van de fraaiste van Vondels zangen, Pharao's moordbevel van de Hebreeuwsche mannelijke kinderen, Mozes' redding, en eindigt met de moeder van Ifis te bejammeren, die haar kind gedood zal vinden.
Dit alles is geschrapt, en een stukje van 't gesprek tusschen Hofmeester en Priester geplakt voor het vierde bedrijf!
***
Men heeft, dat erken ik, hier en daar herhalingen te schrappen.
Maar dit gebeure met eerbiediging van 's dichters zorgvuldig overwogen compositie.
Wij hebben het recht niet, aldus zijn werk af te stompen.
***
In de twee laatste bedrijven had de vertooning veel schoons en meer ongelijks.
Mevrouw Holtrop, hoewel 't altijd iets vromer kan, zegt haar laatste dertig regels vooral buitengewoon fraai. Jephta's wanhoop grijpt
| |
| |
aan, valt er echter even vaak melodramatisch uit, als te stijgen met 't vers. De heer Mijin krijgt als Hofpriester den toon te pakken in het afscheid-zegenen. Voor 't eerst zet Rika Hopper niet gelukkig haar rei in; haar toon is iets te jubelend; mej. Klaassen integendeel, begint goed:
maar vernuchtert in den 2den tegenzang, terwijl haar partner zich geheel hersteld heeft.
Het heengaan van Ifis met haar rei is zeer ontroerend-statig.
***
Wat een tooneel-romantisch-rood licht vertegenwoordigt, in 't vijfde bedrijf, de avondzon ‘vermoeid en afgeschenen’!
Weer ongelijk telkens Jephta! De Hofmeester (Van Dijk) vangt nu den toon. Filopaie waagt zich niet op de vers-rythmiek; zij blijft er tusschen, tot zij de lyriek van het
‘Och Ifis, och, ik scheidde flus’
opvangt. Dan wordt het zeggen héél mooi; de ontroering, ingehouden, verglijdt tot weemoed. Een heel gelukkig brok!
Wat moet nu ten slotte dat blauwachtig-helle-maanlicht-tooneel-effect alles weer komen bederven?!
***
De vertooning van Vondels treurspel op het Leidsche Plein maakt den indruk van een heel ernstig bedoeld stuk arbeid, een oase in het tooneelmatig gedoe voor allen die er aan deelnemen. Ik heb daar wezenlijk met groote waardeering van te spreken.
Doch juist nu men het er zóó ver gebracht heeft, zou ik willen dat men méer poogde te bereiken. Niet alleen herstellend wat ten onrechte werd weggelaten; vooral de geheele voordracht in rythmus stijlzuiver vastleggen. Allereerst Jephta-Filopaie; maar ook de andere mannen moeten ‘gelêezet’ worden; de ontwrichting weg, alles even stevig in elkaar gezet, en we zouden een geheel kunnen verkrijgen, ‘deswelks gelijke nog niet geweest is in ons gansch Nederland’.
Amsterdam, Sept. 1903.
L. Simons.
|
|