De Gids. Jaargang 67
(1903)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 60]
| |
Student-zijn.Dr. Theobald Ziegler, Professor der Philosophie in Strassburg: Der deutsche Student am Ende des 19. Jahrhunderts. Achte durchgesehene Auflage, mit einem Nachwort aus dem Anfang des 20. Jahrhunderts. Leipzig; G.J. Göschen'sche Verlagshandlung, 1902.
| |
[pagina 61]
| |
door vader en moeder van reisgeld voorzien, de wijde wereld invliegt. Diens oogen hebben te groote haast om zelf te kijken. Doch wie bereisder is, en niet langer enkel vraagt naar het waar? maar ook weten wil het waarom? deze zal wel degelijk zoeken in dat voorgedeelte, dat door zeer bevoegden is geschreven. Door bevoegden, die zich gelukkig steeds bewust blijven, dat zelfs de meest leergierige reiziger toch liever zelf zoekt en waarneemt, dan anderer wijsheid hoort. Van de beide geleerden, die de studenten-wereld behandelen, vervult de Duitscher meer de taak van inleider, de Amerikaan meer die van gids. Trouwens Ziegler's werk is eene verzameling van voorlezingen, gehouden aan de Straatsburger hoogeschool in den winter van 1894 op 1895. Deze hoogleeraar richt zich dus tot reeds ontbolsterden, tot min of meer gevormde studenten. Canfield heeft daarentegen eerstbeginnenden op 't oog, zelfs zij die nog voor de vraag staan: studeeren of niet studeeren? Zijn eerste hoofdstuk draagt dan ook tot titel: Heeft studeeren zin? Elke vergelijking gaat mank, dus ook deze. Ziegler en Canfield staan te ver van elkander om één harmonisch geheel te leveren. In den Duitscher proeft men den bewoner der oude wereld, den professor der oude wereld, bovenal den Duitschen professor: ‘Denn der Meinung bin ich allerdings dass nur ein Deutscher Professor über den deutschen Studenten reden, vernünftig reden kann’; en ik laat zulks in het origineel staan, want 't ware majesteitsschennis zulk een professorale uitspraak aan te raken! De Amerikaan is daarentegen vóór alles man van zaken. Even goed als hij vóór zijn bibliothecarisschap, president is geweest eener universiteit, vinden wij hem misschien bij een volgenden druk op het titelblad vermeld als directeur eener rijtuigmaatschappij of geestelijk voorganger eener gemeente. Van deftigheid geen spoor, van eerbied voor medeprofessoren, - die Ziegler zelfs niet in de verte durft noemen - geen sprake! Veel bescheidenheid daarentegen wat zich zelven betreft: Canfield vangt aan met eene aanhaling uit Thoreau ‘dat raad in den regel weinig waarde heeft, want dat de menschen die er zoo kwistig mede rondzaaien, gewoonlijk al uit den | |
[pagina 62]
| |
tijd zijn, hunne toekomst reeds achter hen ligt, en zij dus geen voeling meer hebben met den raadzoekende’. Daarenboven - zoo gaat de Amerikaan met eigen pen voort: ‘Ik mag er lang en breed over redeneeren wat ik doen zou indien ik in uwe schoenen stond, tien tegen een dat ik, werkelijk in uwe plaats zijnde, precies hetzelfde zoude doen als wat gij wilt en zult doen. Al is het niet onverstandig bij anderen zijn licht op te steken, ten slotte bepaalt ieder zijn eigen levensgang. En het is wel evenmin wenschelijk als strikt noodzakelijk, dat men zijne vingeren brande aan 't zelfde vuur dat de vingers zijner voorvaderen schroeide, maar toch gaat niets boven eigen ondervinding, des noods eigen scha. Zelf moet gij uw zieleheil bewerken, zij het ook met vreeze en beven.’ Niet enkel omtrent zich zelven, doch ook omtrent hun object: den student, verschillen Duitscher en Amerikaan zeer van gedachten. Ziegler gelooft - althans neemt den schijn aan van te gelooven - aan des studenten vrijen wil, diens hevige begeerte naar wetenschap. De Universiteit is hem als een gewijd altaar, vol heilige spijzen. Aan den jongeling de keuze, met welke vastigheid hij zich voeden wil. De student heeft bedenktijd: hij is nog niet in de wereld; deze ligt buiten de academie; eerst als hij hare poorten voor goed verlaat, wordt hij philister. Gelukkigerwijze is de duitsche professor eerlijk genoeg om te bekennen dat, op den keper beschouwd, die ideale Universiteit meer bepaald een broedplaats van toekomstige ambtenaren is. De academische spijslijst moge met kostbare en kostelijke schotels prijken, zulks is meer een soort reclame voor den naam van het huis; en ten slotte verdient de hooggeleerde kok zijn salaris met het bakken van zeer alledaagschen biefstuk met aardappelen - welk gerecht meer binnen het bereik van de beurzen zijner clienten valt, en ook aan 't meerendeel hunner magen beter past! Canfield daarentegen windt er al van den aanvang af geen doekjes om, en bespaart den nuchteren jongeling de bekentenis zijner menschelijke zwakheid. ‘Laat je vooral niet wijs maken dat het leven eerst aanvangt na den studietijd! Je bent goed en wel in 't leven, midden er in; en mijne meer dan vijf-en-twintig jarige ondervinding heeft mij geleerd, | |
[pagina 63]
| |
dat wat het eerste studiejaar van iemand maakt, hij zulks zijn heele leven blijft, - op enkele uitzonderingen na, die te weinige zijn om hoop te geven. (The fateful first year.) En wat tracht je met het studeeren te bereiken? - gaat hij voort. Drie dingen. In de eerste plaats: een bestaan. En wel een zeer behoorlijk bestaan. Niet roggebrood in een hutje, maar een lieve villa, met een bekoorlijke gastvrouw en prettige vrienden; daarbij tot verpoozing nu en dan een reisje. Niet enkel trouwens tot verpoozing, maar óók om de oogen te openen. En ten tweede studeert men om een man te worden; een man onder mannen, met invloed en macht. Derdens wil men toch wel gaarne iets blijvends tot stand brengen, het bewijs leveren dat men niet te vergeefs heeft geleefd.’ (Dit laatste heeft een ander Amerikaan kernachtiger uitgedrukt: ‘De voornaamste zorg van 't leven moet zijn een mooie begrafenis.’ - Een Europeesch christen zoude het misschien nog fraaier kunnen zeggen, maar aan duidelijkheid laat dit m.i. niets te wenschen over.)
Welke echter de punten van verschil zijn tusschen de Duitsche en de Amerikaansche behandeling, nog grooter is het aantal waarin zij overeenkomen, want jeugd is jeugd, zoowel aan deze als aan gene zijde van den grooten Oceaan. Daarenboven zijn Duitscher en Angelsaxer beiden van Germaanschen bloede, alleen is de een wat trotscher op zijne af-, en de ander wat trotscher op zijne toekomst. Maar beiden - ook de Duitscher voor zooveel klimaat en toestanden het veroorloven - zijn ‘vol vuurs’, en het doet goed zich aan zulk een brand te mogen koesteren, zij het ook maar van verre. En daarom wil ik mijne landgenooten met hunne werken in kennis brengen, en zulks te meer, omdat wij niet enkel bloed- maar ook geestverwanten zijn, en wij van beiden dus kunnen leeren. Een oogenblik heb ik getwijfeld. Het toeval van boekenkasten opredderen speelde mij - toen dit voornemen reeds gerijpt was - in handen het ‘Academieleven’ van wijlen den emeritus-hoogleeraar C. Pruys van der Hoeven (1866). Reeds op de eerste bladzijde viel deze waarschuwing in het oog: ‘Het Academieleven is, als ieder ander, een verander- | |
[pagina 64]
| |
lijke grootheid, die nader bepaald dient te worden. Als wij er van spreken, denken wij gewoonlijk aan ons academieleven, dat is: aan een tijdvak van gemiddeld vijf jaren.’ Volgens dezen hoogleeraar is dus het studentenleven te zeer afwisselend dan dat van algemeen geldende levenswetten sprake kan zijn. En als dit reeds waar is voor één land, wat kunnen dan andere landen ons leeren? Ongetwijfeld zijn niet steeds en overal de toestanden dezelfde. Eén bladzijde uit Van der Hoeven's studentenleven trok uit dien hoofde zeer de aandacht. Zij handelt over het groenloopen... in 1812. ‘Gij die de illusies van het studentenleven benijdt, weet gij wat een groen is? Een nul in het cijfer, een paria, een ploert; nog erger dan een ploert: een Cendrillon masculini generis. Dat alles was hij nog in 1812, onder Napoleon premier, en onder de Fransche politie. En waar zijn nu de groenen van den ouden dag? Ja, de nieuweling moet een inauguratie doorstaan, maar wat is dat bij die heerendiensten, bij dat groenloopen, bij die vernederingen, laagheden en bespottingen zonder einde? Wat de maaltijd met libertas libendi, zonder dat gij het verbum behoeft te conjugeeren, bij dien zwijnenboel waarvan ik toen getuige moest zijn? Dixi. Nog één woord: zijt gij op de contra-partij geweest? Neen.’ Meer wil de oud-hoogleeraar van zijn groentijd niet zeggen. Alleen vraagt hij: gaan wij voor- of achteruit? En triomfantelijk geeft hij zelf het antwoord: Wij gaan vooruit, man!... en grondvest zijne uitspraak op het groenloopen omtrent den jare 1866. Aangezien mijne persoonlijke ondervinding van het groenloopen ook in ongeveer dat tijdperk ligt, kan ik professor Pruys van der Hoeven grif bijvallen. Het groenloopen was toen bijna een genoegen. En thans - o, kringloop der beschaving! - wat is het groenloopen weder op Nederlandsche Academies geworden? De Vox Studiosorum gromme dat ‘het ontgroenen’ de periodiek terugkeerende zeeslang is van de studentenbladen, het monster is, helaas, minder mytisch dan de redactie van dit studentenweekblad het wil doen voorkomen, getuige zoo | |
[pagina 65]
| |
menig ergerlijk feit met korteren of langeren nasleep, dat zelfs aan buitenstaanden, erger nog: aan rechters, niet vreemd blijft. Kenmerkend daarentegen voor uitheemsche toestanden: in het Amerikaansche boek wordt het groenloopen in het geheel niet ter sprake gebracht, en in het Duitsche slechts terloops de verbeterende invloed er van aangestipt. Een vriendin van Dr. Ziegler was gewoon te zeggen: ‘Ik vraag nooit groenen bij mij aan huis; die moeten eerst door de studentencorpsen (Verbindungen) gaar gekookt en genietbaar gemaakt worden.’ Let wel: gaar gekookt, doch niet: murw geslagen.... Zoo dan ook de jeugd bestendig heete, is deze bestendigheid op te vatten als die der zee: met periodiek weerkeerende golven. En dat inderdaad de student van thans en de student van vroeger broeders zijn, in den booze en in het goede, zal ieder oud-student, die Vox of Minerva doorbladert, grif erkennen. Wel zal het hem eerst te moede zijn ‘als ging ihm ein Mühlrad im Kopf herum’, ontwend als de philister is aan eene phraseologie, die zich telkens trouwens vernieuwt, en een gedachtengang welke vluggere middelen van voortbeweging eischt dan waarop een vijftigjarig rheumatieker kan bogen, maar toch: weldra zal hij zich thuisgevoelen; in eigen vocabularium ad usum delphini de evenknieën vinden van deugdproleet, drankorgel en dynamieter; zich er niet meer aan ergeren dat een hoogst ernstig artikel plotseling wordt platgeslagen door ruwe scherts; en dat alles en een ieder wordt afgebroken, van Van Deyssel af tot Bolland toe. Wel zal de oud-student zich afvragen of niet misschien de pols nu sneller klopt dan voorheen, wanneer hij als in een kaleidoskoop ziet voorbijtrekken het prostitutie-vraagstuk, de anti-alcoholbeweging, het toynbeewerk, het liederenboek voor Groot-Nederland, socialisme, hegelianisme - zelfs christianisme! - maar weldra zal hij bedenken dat het geen wonder is dat ook in dit mikrokosmos woelt en kookt, wat in de werkelijke wereld het leven zooveel rijker en voller maakt, dan zulks in ‘zijn’ tijd was. En dan - zelf óók fin de siècle - zal hij zich geruststellen met de wetenschap, dat al moge men ook tegenwoordig in duizelingwekkende automobielvaart honderde kilometers verslinden, toch wie ten slotte uitstapt en op eigen beenen moet rondloopen, geen grooter aantal meters per minuut aflegt dan zijne voorvaderen... tot aan Adam toe! | |
[pagina 66]
| |
I.In twee afdeelingen splitst professor Ziegler zijne achttien voorlezingen. De eerste behandelt het studenten-leven, de andere de studie. Aan het leven wordt de voorrang gegeven, niet enkel omdat - zooals de auditorium-grage hoogleeraar gulweg erkent - dat leven vermoedelijk meer ‘trekken’ zal, doch ook omdat de studie slechts een onderdeel - zij 't ook het beste deel - van het studentenleven is. Zeer juist schijnt mij des hoogleeraars argumentatie niet: het leven aan de academie en het studeeren op de academie zijn m.i. twee vrijwel van elkander onafhankelijke grootheden, en met meer reden zoude men haar beide gelijkberechtigde onderdeelen van één geheel: het student-zijn, kunnen noemen; waarvan dan het studentensamenzijn het altruïstische deel, het eigenlijke studeeren het egoïstische deel uitmaakt. Immers: Es bildet ein Talent sich in der Stille,
Sich ein Character in dem Strom der Welt!
Wat natuurlijk niet verhindert dat het eene leven inwerkt en moet inwerken op het andere. ‘De vrijheid van den student’ is het thema der eerste twee lezingen, diens volslagen vrijheid om al dan niet te werken. ‘Twaalf jaren lang heeft de knaap geleerd te moeten arbeiden, thans moet de jongeling leeren te willen arbeiden. Want later, als de studententijd voorbij is, moet hij weder in 't gareel, en wordt de arbeid opnieuw een moeten. Doch een heilig moeten. Niet zoo als een gevangene of als een schooljongen hunne taak verrichten, maar uit innerlijken aandrang en uit plichtbesef moet de ambtenaar arbeiden. Dat is ons duitsch begrip van het ambtenaar-zijn, - gaat de professor met trots voort, op de ambtelijke dienstverrichting het verhaal van de heilige Geertruid en hare dochters toepassende: - die zoo ijverig sponnen alsof zij dagloonsters waren, maar haar geest dagloonde niet! Deze hooge opvatting van den arbeid kan de school niet geven, zij kan eerst opgewekt worden in de democratische atmosfeer der onbeperkte academische vrijheid’. ‘Om deze reden wordt den student de onbeperkte vrijheid | |
[pagina 67]
| |
gelaten; eene vrijheid welke hij natuurlijk ook kan misbruiken tot niets doen; waarbij hij óók deerlijk kan mistasten en zelfs geheel te gronde gaan, maar die toch, over het algemeen genomen, tot de meest heilzame uitkomsten heeft geleid.’ Eenigszins schrikt toch ook deze duitsche professor voor zulke bandeloosheid terug, en daarom noemt hij dadelijk eenige rasterwerken, welke den jongeling beletten zullen al te ver van 't rechte pad af te wijken: het puike voorbeeld van den vader, de moederlijke zegen, de goede geest die in huis en op school heerschte, de drukke briefwisseling met familie en kennissen.... en last not least: de lange vacanties, ‘welke voor zoonlief als een frisch bad zullen zijn in de gewoonten en zedelijkheidsbegrippen der burgermaatschappij.’ Als dit alles niet helpt - ik vrees daar wel een weinig voor! - dan weet de hoogleeraar nog één groot middel: de studie zelve. .... Alsof de gezonden den medicijnmeester van noode hadden!.... Maar nog één beveiliging wordt opgenoemd, welke inderdaad ietwat meer afdoende is: geen student toch wil de achting van zijn corpsgenooten verspelen, en daarom ziet dan ook Ziegler groot heil in het ‘Verbindungswesen.’ Die duitsche ‘Verbindungen’ zijn betrekkelijk niet van oude dagteekening. Aanvankelijk waren de studenten verdeeld in nationes; later, toen de vrijmetselarij in zwang kwam, vormden zich kleinere kringen, clubs die iets geheimzinnigs hadden en niet altijd een onschuldige ‘Spielerei’ bleven. Ten slotte, tegen het einde der 18e eeuw, losten deze zich op in de ‘Verbindungen’, welke een oogenblik dreigden op te gaan in de ‘Burschenschaft’ - een theoretisch schoon denkbeeld dat allen praktischen grond mist, en voor zoover het tijdelijk verwezenlijkt werd, meer kwaad dan goed stichtte. Die ‘Verbindungen’ zijn niet zoo groot als onze Nederlandsche studentenkorpsen, niet zoo klein als onze clubs. Een ledental van 20 à 30 acht Ziegler 't kleinste; boven de 80 à 100 moet men niet gaan. Zijn de ‘Verbindungen’ te klein, dan nemen zij te zeer den geheelen mensch in beslag; zijn zij te groot, dan kan er van corps-geest geen sprake meer wezen. De afmetingen toch moeten zoodanige blijven, dat werkelijk de misstap van één gevoeld wordt door het geheele corps, | |
[pagina 68]
| |
gelijk omgekeerd: de triomfen door één behaald afstralen op allen. Alleen dan is het corps een machtige hefboom ten goede, en belet den zwakkere het struikelenGa naar voetnoot1). Vandaar dan ook dat professor Ziegler onmiddellijk op zijne voorlezingen omtrent studenten-vrijheid, die laat volgen omtrent studenten-eer. In deze behandelt hij: de academische eer en het drinken, de academische eer en de prostitutie, de academische eer en het schuldenmaken, de academische eer en het duel. Gelijk zulks een Teutoon betaamt, die zijne voorvaderen niet te schande wil maken, predikt Ziegler geen geheel-onthouding. Zoo iets aan te prijzen acht hij te behooren tot de ‘evangelische raadgevingen, en niet tot de zedelijk noodzakelijke en onafwijsbare - d.w.z. zij zijn slechts plicht voor wie zich zwak voelt. Doch nooit mag het drinken “Selbstzweck” worden - het moet een symbool blijven, de uiting eener geestdriftvolle stemming.’ Weinig ingenomen met Ibsen en Tolstoï, verheft Ziegler slechts éénmaal krachtig de stem, nl. bij de bespreking van het geslachtsleven, en slingert dan zijnen hoorders het Kantiaansche woord toe: Du kannst, denn du sollst! Maar dadelijk daarna keert hij weder terug tot zijn standpunt, van waaruit beschouwd het studentenleven is een crisis, een toestand van vloeibaarheid. Zoo bijv. in zijne opmerkingen over de verhouding van den student tot de politiek. ‘Krantenlezen - zoo begint hij - is geen tijdverknoeien, maar studentenplicht. Doch terwijl de philister leest zijn krant, moet de student kranten lezen. Ziedaar met één woord het onderscheid gekenschetst. Met de “Kreuz-Zeitung” worde aangevangen, met de “Vorwärts” geëindigd, en daarbij zal het den student duidelijk worden dat nu en dan de kranten van elke richting in majorem partium gloriam liegen of althans de waarheid verzwijgen. Steeds, en welk politiek standpunt hij ook inneme, is de student van eene onverbiddelijke consequentie, - zijne opinie houdt hij voor de beste en de hoogste, zelfs al geeft hij die | |
[pagina 69]
| |
enkele oogenblikken later geheel prijs. Want 't zij conservatief, 't zij liberaal, 't zij socialist - altijd blijft de student radicaal. Doch juist om deze reden, en omdat bij hem elk oogenblik de wind uit een anderen hoek kan waaien, moet hij zich wachten voor onverbreekbare banden. Minstens in theorie moet hij alle partijen doormaken.’ Ziegler beveelt dan ook het bijwonen van volks-vergaderingen als oefenschool ten zeerste aan; ja, gaat zelfs zoo ver, van alleen wegens de politiek den student aan te raden ten minste één semester in een zeer groote stad, liefst Berlijn, te gaan studeeren. ‘Noch conservatief, noch ultramontaan, noch nationaal-liberaal zij de student; hij moet van al deze richtingen de goede en de kwade eigenschappen leeren kennen, dan kan hij later als vrij man die partij kiezen, welke het best met zijne inzichten strookt, zonder gevaar te loopen ooit in onverdraagzaamheid en fanatisme te vervallen. Dit toch is wat ons zoo zeer ontbreekt: mannen die, al behooren zij tot een partij, toch boven die partij staan, en zoodoende zuiverend en matigend op hunne partij kunnen inwerken. En dit is slechts mogelijk indien gij als studenten kritisch blijft, steeds indachtig zijt dat uw geheele student-zijn niets anders is dan een zoeken en beproeven.’ Van de politiek tot het sociale vraagstuk is natuurlijk slechts één schrede, en ook hier blijft de hoogleeraar het kritische standpunt trouw innemen. Slechts éénmaal is hij inconsequent: hij prijst namelijk het deelnemen aan toynbee werk aan, zonder te bedenken dat wie nog zelf geen vorm heeft, allerminst geschikt is om anderen vorm te geven. Daarenboven is het voor wie zooveel tijd over heeft, dat hij zich aan dergelijke werkzaamheden wijden kan, hoog tijd de academie te verlaten en tot eigenstudie het werkelijke leven in te treden. Trouwens de student, die Ziegler's voorschriften volgt, zal niet te veel tijd overhouden, want ook het gewone gezelschapsleven mag volgens dezen hoogleeraar niet verwaarloosd worden. Zóóver gaat zijn ijver, dat hij zelfs theologen het bezoeken van bals aanraadt: ‘dansen is waarlijk geen zonde, en het leert zich bevallig en gemakkelijk te bewegen. En ook de sociale moed, welke de danszaal geeft, | |
[pagina 70]
| |
is niet zonder waarde,’ - iets dat menig schuchter jongeling den hoogleeraar zuchtend zal moeten toegeven. 't Duidelijkst komt misschien de methode van den duitschen hoogleeraar uit bij de behandeling van de zoogenaamde ‘Gretchenfrage’: Wie hast du's mit der Religion? Aan dit onderwerp is eene voorlezing gewijd van de tweede afdeeling, die waarin de eigenlijke studie ter sprake komt. Zij volgt onmiddellijk op de voorlezing over de wetenschap, en gaat aan de beschouwingen over kunst en letterkunde vooraf. Hare uitvoerigheid is echter oorzaak dat hier slechts de aanvang en enkele gedeelten van het betoog worden overgenomen. ‘Velen zullen zeggen: wat gaat de godsdienst eigenlijk den student aan? Zulk een zuiver negatieve houding is om twee redenen begrijpelijk. Ten eerste maakt het godsdienstonderwijs deel uit van het gymnasiaal onderwijs - en het is een openbaar geheim, dat het (op zéér zeldzame uitzonderingen na) met dat onderwijs treurig is gesteld. Het betreft een zeer teeder onderwerp; de leeraar moet naar rechts en links zien en zeer voorzichtig zijn; daarenboven stellen de scholieren het vak niet hoog. Zij hebben er dus meer dan genoeg van, als zij eindelijk het gymnasium verlaten. Doch de tweede oorzaak ligt dieper, en is te zoeken in het eigenaardige van het student-zijn, hetwelk tot hoofdkenmerken heeft: den anti-historischen zin en het ontbreken van allen eerbied (piëteit). Godsdienst nu is op historie gegrondvest en eischt van den mensch eerbied, de erkentenis van zijn afhankelijkheidsgevoel. In school en te huis heeft men den knaap jaar in jaar uit gedwongen om eerbied voor dat geschiedkundige te betoonen; eindelijk vrijgelaten, wil de jongeling ook dezen band niet meer dulden: weg dus daarmede!’ ‘En toch - zoo gaat Ziegler voort - is dit volslagen ter zijde laten iets wat zich zelf wreekt, en de geheele verdere levensbeschouwing doet mank gaan. Of wèl blijft, wat dit gewichtig punt betreft, de opvoeding onvolledig, òf wanneer later de leegte voelbaar wordt en op den duur ondragelijk, keert men plots en blindelings terug tot de oude overgeleverde opvatting, juist omdat zij historisch is en dus geen hoofdbreken vergt. Doch aangezien deze opvatting niet evenals al het overige, dat de student medeneemt van | |
[pagina 71]
| |
de academie, een wordings- en louteringsproces heeft doorgemaakt, past zij niet bij zijne overige ontwikkeling en levensbeschouwing, blijft iets daar buiten staande en uiterlijks - en wordt dan ook meer uit gemakzucht, helaas dikwijls zelfs met nevenbedoelingen, en niet uit innerlijken drang aangenomen. Zoo gevalt het, dat juist in de rij der academisch-geschoolden zoo vele schijn-christenen worden gevonden! Reeds hieruit volgt, hoe verkeerd en bedenkelijk het is, indien studenten verre blijven van den godsdienst. Godsdienst is ten allen tijde voor den mensch van het hoogste gewicht geweest, en ook nu nog is zulks het geval, of juister gezegd: heden ten dage meer dan een twintig of dertig jaren geleden. Een religieuse mystische trek waart langzaam doch onloochenbaar door letteren en kunst, door de hoogere standen en het volk; ook de christelijk-sociale beweging wijst op dat weer wakker en krachtiger worden van den godsdienstzin. En nu komt gijlieden, studenten, juist wat dezen kant van het geestesleven betreft, bijzonder slecht voorbereid en onderwezen ter hoogeschole. Zoudt gij desniettemin willen staan blijven op het lage standpunt van bekrompen ontkenning, volharden willen in den schoolschen afkeer van een gymnasiast uit de laagste klasse! Zoo iets ware den Duitschen student en zijne taak: zich voor te bereiden voor het leven, onwaardig. Wat staat dus te doen? Ook hier geldt de regel: Wie student is, moet studeeren, dat wil zeggen leeren belang stellen, lezen, hooren, redetwisten. Hij moet inhalen wat de school heeft verzuimd, of wat hij zelf heeft verzuimd, en moet even goed als het sociale vraagstuk, leeren begrijpen het godsdienstige vraagstuk. Er zijn tijden geweest, waarin het voor onopgevoed gold, in fatsoenlijk gezelschap te spreken over godsdienst; doch die tijden zijn voorbij, en wij mogen onder elkander weer vrij den godsdienst behandelen. En hierop wil ik den nadruk leggen: niet enkel onder theologen. Want het groote vraagstuk: hoe geloof en wetenschap samen te doen gaan, heeft voor alle Faculteiten even groote beteekenis, en draagt, als een grensstrijd tusschen theologie en wetenschap, een echt wetenschappelijk karakter. Doch ook hierbij heeft de student in het oog te houden dien eigenaardigen plicht van het student-zijn: het niet | |
[pagina 72]
| |
“af” wezen, de vormeloosheid en vloeibaarheid. Onverdraagzaam mag hij derhalve niet zijn. De Vrije Universiteit staat naar haren aard en het wezen der wetenschap, zoowel voor Katholieken als Protestanten, voor Christenen en Joden open, voor geloovigen en ongeloovigen, pantheisten, deisten, materialisten en idealisten. En wat de vrees betreft: dat zoodoende het zieleheil van den student gevaar zoude loopen, het komt mij voor dat een student nog al tegen een stootje kan. En gij weet bovendien dat wie mannen wil garen, jongelingen moet wagen! Het geestdoodend zwijgen is gevaarlijker dan de eerlijke strijd en de worsteling met den twijfel.’ Wat het kerkbezoek betreft, laat de hoogleeraar ieder vrij. ‘Het ligt wederom in het wezen van den student, in zijn individualisme en zijn anti-historischen zin, om de kerk als sociaal en historisch verschijnsel verre te staan. Dit is nu wel niet iets noodwendigs, - zelfs een student mag een vlijtig kerkbezoeker zijn, en wie hem daarover uitlacht, verdient zelf blaam - maar regel is het niet, en zulks is waarlijk geen reden om ach en wee te roepen. Wel verdient het aanbeveling, zelfs al houdt men zich buiten eenig kerkgenootschap, om bij gelegenheid de verschillende plaatsen van godsdienstoefening te bezoeken, zoowel den liberalen, als den orthodoxen predikant te hooren, den rabbi zoowel als den roomsch katholieken priester. Geen geloofsbelijdenis en geen kerk is volmaakt, en wie zoodoende alles beziet en onderzoekt, zal andersdenkenden beter leeren waardeeren, en later in eigen kerk ook meer verdraagzaam zijn.’ Dat de duitsche hoogleeraar ten ernstigste waarschuwt tegen het zich vereenigen van studenten op een bepaald religieuzen grondslag, behoeft na het bovenstaande niet te verwonderen. Evenmin, dat tot zelfs in den Rijksdag stemmen tegen zijne voordrachten zijn opgegaan. Doch ook wie niet op alle punten met den duitschen hoogleeraar medegaat, zal moeten erkennen dat zijne raadgevingen op dit, zooals op elk ander gebied, voor het gros der studenten de meest vruchtbare zijn, omdat zij inderdaad voor dat gros het meest bereikbare geven. Niets is in zulke zaken gemakkelijker dan over de hoofden zijner hoorders heen te spreken, en de toejuiching van verre staanden in te oogsten; wie werkelijk nut wil stichten, stelle zich op een minder verheven standpunt, | |
[pagina 73]
| |
en zulks heeft de Straatsburger hoogleeraar te recht gedaan. Hij spreekt in zijne voorlezingen niet over studenten, doch tot studenten. Zelfs zijne menschelijke zwakheden houdt hij hun niet verborgen. Immers op elk gebied verlangt, neen eischt Dr. Ziegler van den student kritiek. Maar één gebied wordt dezen strengelijk verboden: Over de professors mag geen onvertogen woord gehoord worden! Alsof, zoo men den scholier uitnoodigt te richten over wetenschap en meesters der wetenschap, men hem het zwijgen konde opleggen waar het hare dienaren betreft!! | |
II.Heeft de Duitscher achttien voorlezingen en ruim derdehalf honderd dicht gedrukte bladzijden noodig om zijne denkbeelden over het student-zijn te ontwikkelen, de Amerikaan eischt maar weinig meer dan de helft om zijne jongens wegwijs te maken. En toch vangt hij ze reeds op, vóór zij de academie bereiken, en begeleidt hen nog, als ze afgestudeerd zijn, op het verdere levenspad. Niet dat hij hen zelfs dan nog voor onmondig houdt, alles behalve - maar zeer levendig is hem bijgebleven zeker onaangenaam gevoel, dat vooral sterk moet zijn in een nieuwe wereld, waar niet, zooals in de oude, de student studeert met het vooruitzicht van na korter of langer tijd wel een ‘baantje’ te zullen krijgen, maar de gepromoveerde zich met eigen vuist moet redden uit het gedrang. Het is trouwens een welbekend feit dat niet de meeste zeemanschap vereischt wordt op de hooge zee - waar geen klippen dreigen en weinig kans op aanvaring bestaat - maar bij het verlaten van de haven van bevrachting en bij het aanlanden in de haven waar gelost moet worden. Terecht legt Canfield dus den nadruk èn op den aanvang èn op het einde; den tusschentijd maakt men genoegzaam van zelve door. Het einde daarentegen moet als het ware den student steeds voor den geest staan. Zegt Ziegler heel op 't laatst dat het hoofddoel der Universiteit is: het inleiden tot de praktijk, en wel door de wetenschap, Canfield herhaalt bijna op elke bladzijde zijne waarschuwing om toch niet aan de rokken der | |
[pagina 74]
| |
alma mater te blijven hangen. ‘Ieder normaal mensch moet op zijn eigen beenen staan als burger, broodwinner en hoofd eens huisgezins op uiterlijk zijn 30e levensjaar. Hieruit volgt van zelf dat hij onafhankelijk moet wezen op zijn 25e, en dan derhalve in staat moet zijn om zijn eigen kost te verdienen. Zoo dus eene moderne opvoeding meer tijd eischt, dan deugt zij in beginsel niet. Meer dan dwaas toch ware het iemand meerderjarig te verklaren op zijn 21e jaar, met toekenning van het burgerschap, zoo hij nog jaren daarna op kosten van anderen moest leven om voldoende voorbereid te worden voor zijn beroep! Zoo iets staat gelijk met alle hoogere betrekkingen af te sluiten met een gouden sleutel, iets wat geheel indruischt tegen het wezen onzer democratie. De wereld in, zoo spoedig mogelijk; vier jaren studie is 't uiterste wat raadzaam is. Men moet niet te lang blijven onder den invloed van dezelfde personen, 't zij medestudenten of professoren! Vele erkende opvoedkundigen - zoo stipt Canfield aan - achten het zelfs van zeer groot belang dat niet meer dan twee jaren aan éénzelfde academie worde doorgebracht, en bijna allen zijn van gevoelen dat men niet moet promoveeren aan dezelfde Universiteit waar men zijn candidaats heeft gedaan.’ Zich krachtig ontwikkelen, lichamelijk en geestelijk, nooit in de sleur geraken, ziedaar in enkele woorden Canfield's opvoedkundige raadgevingen samengevat. ‘Minstens zijn eenige onderwerpen van studie uit te kiezen - zoo luidt dan ook zijn recept - die u tegenstaan. Want juist het feit dat zij u onaangenaam zijn, bewijst dat uw geest op dat bijzondere punt zwak is, gymnastiek heeft van noode. 't Meeste van het werk dat gij in latere jaren zult moeten verrichten, is van nature tamelijk saai - of wordt zulks op den duur. In den regel wordt het meer uit zeker plichtsgevoel dan wel met liefde verricht. Dat plichtsgevoel moet gij dus opwekken. Zoo ligt ook het groote nut van examens hoofdzakelijk in het feit dat zij den student dwingen op één bepaald oogenblik al zijne krachten in te spannen met het taaie geduld en de vastheid van wil, die later zoo noodig zijn in moeielijke levensomstandigheden.’ Heeft Canfield dus een anderen kijk op examens dan | |
[pagina 75]
| |
thans in de mode is, ook ten opzichte van de verhouding tusschen studenten en professoren wijkt hij af van de gewone zienswijze. Pruys van der Hoeven legt zuchtend de zelfbekentenis af: dat het een moeielijk op te lossen probleem is, in hoeverre bij de volslagen vrijheid der studenten, en bij het schromelijk misbruik dat velen van die vrijheid maken, hooger onderwijs aan onze vaderlandsche Academiën invloed heeft op de vorming der academieburgers. En zelfs Ziegler moet ronduit bekennen: ‘een onmiddelbaar opvoedenden invloed oefenen wij, professoren, op de studenten niet of genoegzaam niet uit.’ Canfield daarentegen verwijst naar het woord van Emerson: 't Doet er niet toe wat gij leert, wel van wien gij leert. Wat de student het meest noodig heeft, is niet een leermethode, maar een leermeester, een leermeester dien hij reden heeft zijn heele leven lang dankbaar te herdenken. Zelfs bij de meest zorgvuldige samenstelling der Faculteiten - Canfield is niet zoo preutsch als Ziegler! - is het niet mogelijk dat alle professoren mannen zijn van karakter, met levensernst, onvermoeide vlijt, en belangstellende niet enkel in hun vak doch ook in hunne leerlingen, daarenboven met takt en onderwijstalent begaafd. Het aanbod van zulke krachten is kleiner dan de vraag; en hoogleeraren zijn al evenmin volmaakt als andere stervelingen. Zoo zal dus elke Faculteit professoren tellen, die zich zelf zoeken, zooal niet erger. Met andere woorden: hoogleeraren zijn menschelijk, zeer menschelijk, soms zelfs hoogst onaangenaam menschelijk! Maar gewoonlijk zal men in iedere Faculteit eenige leden vinden, die op hun college de aandacht gaande weten te houden, die tot nieuw leven opwekken, en tot hunnen laatsten ademtocht een warm hart toedragen aan allen, die het voorrecht hadden hunne discipelen te zijn. Loop college bij zulk een man, enkel en alleen om met hem in aanraking te kunnen komen (to get a taste of such a man), om u ten minste eenigen tijd in zijnen invloedsfeer te kunnen bewegen, en de bezieling te ondervinden welke uitgaat van zulk een karakter. Welk vak hij ook onderwijze, kies dat, ten einde hem te kunnen kiezen. Bezield te worden, is verreweg meer dan te worden onderwezen!Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 76]
| |
Deze raadgeving komt voor in een der laatste hoofdstukken, nl. in dat hetwelk over de vakken van vrije studie handelt. Canfield toch bewerkt zijne materie op een andere wijze dan de duitsche professor: deze gaat abstraheerend te werk, zooals | |
[pagina 77]
| |
blijkt uit de medegedeelde opschriften zijner voorlezingen: de studenten-eer en het drinken, de studenten-eer en het duel, enz. Canfield daarentegen neemt als 't ware zijn discipel bij de schouders en stelt hem midden in zijne taak, zoodat hij naar alle kanten moet omkijken. ‘Het beslissende eerste jaar’ luidt het opschrift van een zijner hoofdstukken, waarin als in een kaleidoscoop, voorbij gaan al de twijfelingen, al de verzoekingen, al de mistastingen van dat tijdperk; dat tijdperk van overgang, hetwelk zooals al dergelijke, èn gevaarlijk èn min of meer verdrietelijk is. Vooral één bladzijde uit dit hoofdstuk trof mij, omdat ik er eigen struikelblokken in terugvond, struikelblokken die op nederlandsche Academies in zoo grooten getale voor de voeten gelegd worden door de ellendige fictie, waaraan zoowel studenten als professoren zich schuldig maken: dat groenloopen en college-loopen samen kan gaan! Zoo lang de nederlandsche hoogleeraar zijne lessen niet zoodanig weet in te deelen dat dit groenloopen, met zijne in de eerste tijden daarna moeielijk af te leggen gewoonten, geen invloed heeft op de studie, zoolang zal de zelf-beschuldiging van Pruys van der Hoeven volkomen verdiend zijn. En men zegge toch niet dat de hoogleeraar er is voor de wetenschap: hij is er in de eerste plaats voor den student! En deze komt, gelijk Ziegler door eene aanhaling uit Lessing's brieven aan zijne moeder herinnert: aan de Academie óók om er te leeren leven! Zie hier wat Canfield schrijft: ‘Houdt in het oog dat het welslagen van uwe academische studiën der laatste drie jaren in hooge mate afhangt van de meerdere of mindere degelijkheid waarmede gij uw eerste jaar's werk verricht. Wie in dat eerste jaar zijne wiskunde heeft afgeraffeld, zal elk jaar dieper in den mathemathischen modder zakken, en al glipt gij misschien door het examen, de geestesgymnastiek welke dat vak geven kan, zult gij nimmer deelachtig worden. Voor degelijken technischen arbeid blijft gij uw heele leven lang onbekwaam. Hebt gij de beginselen der taalleer verwaarloosd, dan zult gij u nimmer met die vrijheid en dat gemak bewegen, welke alleen kunnen opvoeren tot de innige gemeenschap met de groote geesten van het verleden. Zijt gij niet vertrouwd geraakt met de eerste beginselen der wetenschappen, dan zult | |
[pagina 78]
| |
gij nooit die gewoonten krijgen, welke alleen door nauwgezette onderzoekingen worden verkregen, nimmer dien afkeer gevoelen voor het onbepaalde en het “ongeveere” welke juist in de tegenwoordige tijdsomstandigheden zoo zeer noodig is. Want er wordt niet langer gevraagd naar “meer of minder”, maar precies hoeveel meer of hoeveel minder iets is. Wilt gij dus later onbekommerd leven - zorg dan voor een goed begin.’ In dat begin ligt voor den Amerikaan, evenals voor den Duitscher, iets begrepen, dat wij helaas, door de kleine afmetingen van ons land en de te groote gehechtheid aan inheemsche diploma's, niet of nagenoeg niet kennen: de keuze van eene Universiteit. Een geheel hoofdstuk wijdt Canfield aan dit onderwerp, waarvan slechts een enkel brokstuk voor ons van belang is. ‘Wat de keuze tusschen een groote stad en een kleine plaats betreft, - zoo schrijft hij - geldt het volgende: Wenscht gij een technische loopbaan: zooals bijv. die van ingenieur of architect, dan is zonder twijfel de groote stad verkieselijk. Immers alleen waar veel menschen wonen, kunt gij de beste en de grootste voorbeelden voor uwe vakstudie vinden. Iedere stad van driemaalhonderd duizend inwoners of meer, is een soort modelzaal, een museum, een gratis laboratorium. Elke straat geeft daar wat te leeren, en het verblijf in zulk een stad heeft reeds op zich zelf eene opvoedende kracht. 't Zelfde geldt voor wie in de rechten studeert, in de medicijnen, de theologie, of voor wie zich aan het onderwijs wil wijden. Nergens kunnen de hospitalen zóó up to date zijn, zoo alle ziektegevallen te zien geven; en alleen in zulke steden wonen groote specialiteiten. Ook de geestelijke behoeften van het volk, in al hare schakeeringen, kan men enkel in groote menschenverzamelingen leeren kennen, evenals de verschillende godsdienstige organisaties. Daar alleen ook vindt de student in de paedagogie allerlei inrichtingen voor onderwijs; daar alleen spiegelt voor den rechtsgeleerde het dagelijksch leven zich in alle procesvormen af. Maar is het u enkel te doen om algemeene ontwikkeling, dan is daarentegen een niet te lang verblijf in een kleine plaats aan te bevelen. Want in een groote stad kunnen geest en gemoed niet tot rust komen. Een bespiegelend leven eischt kalmte; de stem der natuur kan men alleen buiten | |
[pagina 79]
| |
hooren. Maar toch, houdt twee dingen wèl in het oog: Stadjes waar de student een eerste viool speelt, waar alles leeft van, en alles draait om de Universiteit en hare bevolking van professoren en studenten, waar de Universiteit het sociale leven beheerscht, zulke stadjes staan de natuurlijke en gezonde ontwikkeling van den jongeling in den weg. De studenten beginnen dan te denken dat hun alles geoorloofd is, worden “heertjes”, en krijgen een veel te hoogen dunk van hunne kennis en van hun verstand. En het tweede waarop te letten valt, is dit: De beschaving der twintigste eeuw zal ongetwijfeld van het groote-stadstype zijn. De onevenredige toename in bevolking der grootste steden wijst zulks uit; de heerschappij over de elementen, welke ons de 19e eeuw bracht, leidt noodwendigerwijze tot opeenhooping van menschenmassa's. Het groote-stads leven, de groote-stads-manieren, de groots stads-denkwijze, ziedaar wat in de naaste toekomst ons leven zal beheerschen. De groote problemen van onzen tijd zijn groote-stadsproblemen geworden, en die Universiteit derhalve, welke hare voedsterlingen op de meest afdoende en snelste wijze in aanraking brengt met dat groote-stadsleven, hun leert die problemen te beheerschen, zal het best voor hunne toekomst zorgen, en van haar zal op hen de grootste glans afstralen. En voor zulke Universiteiten is de natuurlijke zetel de groote stad.’ Geheel in denzelfden geest als deze raadgevingen voor den aanvanger, zijn die vervat in het hoofdstuk aan het slot, getiteld: de Levenskeuze. Ook daar wordt aan wie krachtig is, dringend in overweging gegeven zich dadelijk in 't heetst van den strijd te storten, de groote stad te kiezen boven de kleine stad en het platte land. En tot krachtsontwikkeling dwingt als het ware de schrijver: ‘Aan twee groote verzoekingen staat bloot wie heeft afgestudeerd. Het doet zoo goed te toeven in de schaduw der alma mater, men voelt er zich zoo thuis; de professor die gij 't hoogste stelt, lokt u uit tot blijven door het beloven van een assistentsplaats, - wat niet enkel dankbaar stemt en trotsch, maar bovenal in de gelegenheid stelt de groote stap nog wat uit te stellen. Er zijn natuurlijk uitzonderingen, - beschouw u zelf echter niet al te spoedig als zoo'n phenomeen! - maar | |
[pagina 80]
| |
't is beter die verzoeking te weerstaan. Want na vier jaren te hebben doorgebracht in de zelfde atmosfeer, te midden van de zelfde leeraren en vrienden, is 't meer dan tijd eens frissche lucht te happen, alles te bezien van uit een geheel nieuw standpunt. Keer later - zoo gij zulks wenscht - tot den schoot uwer voedstermoeder terug, maar verdien eerst uwe sporen elders; verrijk dan uwe academie met de vruchten uwer ondervinding en met den schat van waarnemingen op ruimer gebied vergaard. Handelt gij anders, dan draagt de Universiteit u, in plaats van gij Haar. En de andere waarschuwing geldt hen, die bij vader of bloedverwant als 't ware een plaats bereid vinden op kantoor of in fabriek. Tenzij de oudere en de jongere beide mannen van karakter zijn, is zulk eene verhouding hoogst gevaarlijk. Gij kunt elkander niet als vreemden beschouwen en behandelen: den vader zal 't steeds moeite kosten in den zoon den volwassen man te zien, en gij zult steeds gelooven op gezag, in plaats van op eigen oordeel te vertrouwen. Anderdeels zal de vader zwakheden door de vingeren zien, welke geen chef mag dulden, en daarentegen de zoon - want wie is profeet in eigen land? - raadgevingen in den wind slaan, die hij van een vreemde grif zoude aannemen. En niet enkel zal de zoon moeite hebben om te groeien in de schaduw van den vader, maar uwe pogingen zal men u niet aanrekenen. Gaat het de zaak slecht - dan zal men zulks toeschrijven aan het te groot vertrouwen dat aan het jongmensch werd geschonken; blijft zij bloeien, dan zal men den vader prijzen. De eer van uwen arbeid wordt hem goedgeschreven, alle misslagen daarentegen komen in uw debet. ‘Strike out for yourself, then’Ga naar voetnoot1). Dat wie zóó krachtige mannen wil, ook eene lichamelijke training op de Universiteit in die richting noodig oordeelt, spreekt van zelf. Een geheel hoofdstuk wijdt Canfield aan ‘athletics’ - de sport, dien gebruinden buitendeursbroeder van den bleekzuchtigen duitschen gymnasticus. Ten ernstigste | |
[pagina 81]
| |
waarschuwt de Amerikaan zelfs tegen het studeeren aan academies, die in dit opzicht niet aan de hoogste eischen voldoen. Maar ook een goed volksredenaar moet de student worden. ‘In een democratisch land als Amerika, is geen burger in waarheid burger, die niet op durft staan in eene vergadering van medeburgers, en zeggen kan, wat hij te zeggen heeft, op zóódanige wijze dat er naar geluisterd wordt. En niet enkel goed spreken, maar ook goed schrijven is noodig: oefen u dus in de studenten week-en tijdschriften; trouwens: pak alles aan. Want je kent je zelven nog niet, weet niet wat er in je zit, en dat kan alleen tot klaarheid komen door aan je verschillende talenten vrij spel te geven.’ Ten slotte worde - al ware 't alleen om den Amerikaan tegenover den Duitscher te stellen, ook Canfield's antwoord op de ‘Gretchenfrage’ medegedeeld. Het is karakteristiek kort genoeg om in zijn geheel te worden overgenomen. ‘Nog een laatste raad: Werk niet op Zondag. Indien gij verstandig wilt handelen, wijdt dan dien dag aan “het betere leven”, dat niemand in zich mag uitblusschen, en vooral niet hij die hard werkt. Integendeel, vooral dezulken moeten dat leven met alle kracht in zich wakker houden. Niets drukt zoozeer een Christelijk stempel op een land, als de algemeene heiliging van den eersten dag der week door het stilstaan van den arbeid. De gewisheid dat met bepaalde, korte tusschenpoozen die dag van algeheele rust terugkeert, geeft veerkracht aan het moderne leven, en wordt in elke goed geordende maatschappij als zoodanig gewaardeerd. Wij allen, harde werkers, moeten ter dege tegen de ineenzakking waken, welke het noodwendig gevolg is van te langdurige inspanning; en de meesten onzer moeten zeer op hunne hoede zijn voor die bekrompenheid, tot welke wiskundig zeker voert een zich te uitsluitend wijden aan een bepaalde taak, een voortdurend voortarbeiden in een zelfde richting. Voor dat gevaar kan de Sabbath u behoeden: hij geeft opnieuw ruimte aan uw gezichtsveld. Wenscht gij nederig te blijven van harte, het goede te doen, hoopt gij op de Goddelijke genade - en geen beter, heiliger en gezonder levensregel is ooit gevonden - woon dan op dien dag ten minste één godsdienstoefening bij. En zulks | |
[pagina 82]
| |
wegens twee redenen. Ten eerste omdat de Christelijke godsdienst is eene ethische godsdienst, bij welke ieder denkend wezen baat kan vinden, ten tweede omdat de mensch als onderdeel der gemeenschap zich niet mag onttrekken aan het deelnemen aan wat Socrates het klaarblijkelijkst onderscheid tusschen mensch en dier achtte: het erkennen van de bron van alle Zijn, van alle Reden, van alle Volmaking. Breng het overige deel van den Zondag door, gelijk verstand, neiging en geweten u ingeven. Die dag is zeer geschikt voor goede daden: voor een ziekenbezoek, een lang en ernstig gesprek met een vriend, voor den opwekkenden en nuttigen omgang met ouderen, voor het lezen van boeken, waarvoor het u op weekdagen aan tijd of lust ontbrak, voor het schrijven van brieven naar huis, voor het geven van uw tijd en talenten aan minderbevoorrechten, die gij door uw frisschen moed op kunt wekken uit hunne neerslachtigheid, en wier onkunde, zwakte en ellende hun recht geven op uwe kennis, uwe levensvreugd en uwe kracht. Evenals in al uwen arbeid, zoo ook ten opzichte van de Sabbathheiliging, schaadt wat te veel ernst minder dan te weinig ernst; houdt liever de teugels wat te strak, dan de kans te loopen dat ze wegglippen, of erger nog: ze in 't geheel niet op te vatten.’ Blijkt niet uit deze behandeling van het vraagstuk, dat zoowel bij den Amerikaanschen student als bij den Amerikaanschen hoogleeraar een andere geest heerscht dan bij de Duitsche collega's? Daar ginder, over den Oceaan, is de mensch nog één geheel, de godsdienst een onderdeel van het leven, eene levensuiting: in de oudere landen is noodig de stimulans der philosophie - althans voor zoover deze inderdaad een stimulans kan geven. | |
III.Maar opdat ik niet worde aangezien voor een tegenhanger van den laudator temporis acti, haast ik mij u in kennis te brengen met den zeer populairen Harvard-man: Le Baron Russell Briggs, die u zal bewijzen dat ook in de Nieuwe wereld de steen der wijzen nog niet is gevonden. Onder den titel ‘School, College and Character’ heeft hij | |
[pagina 83]
| |
eenige opstellen verzameld, welke indertijd zonder vermelding van den schrijver, in een Tijdschrift voor Onderwijs verschenen, en toen in zekere kringen duchtig ergernis gaven. Na lezing van het volgende, hetwelk daaraan is ontleend, zal men zich hierover wel niet verbazen. ‘Te mogen studeeren, - zoo schrijft hij - is wel het grootste voorrecht dat een jongmensch ten deel kan vallen. Het is een dier grootsche ondernemingen van 't leven, vol hoopvolle vreugde, maar ook vol diepen ernst, waarin men zich niet lichtzinnig moet wagen. En ongelukkigerwijze zijn juist die levensondernemingen, tot welke men niet lichtvaardig moet ingaan (zooals bijv. het huwelijk en het predikambt), zeer dikwijls juist zulke, waarvoor men verkeerd of in het geheel niet wordt voorbereid...; en het studentenleven maakt hierop geen uitzondering. Er is ongetwijfeld zekere handigheid noodig om een jongmensch klaar te maken voor het toelatingsexamen tot de Universiteit; maar het is geen bepaald moeielijk werk. Doch om een jongeling voor te bereiden voor het studentenleven, ziedaar een vraagstuk dat geen leeraar of school ooit heeft weten op te lossen! Bijna altijd valt die overgang van School tot Academie in het tijdperk waarin de jongeling wordt tot man, en hij in een toestand van prikkelbaarheid verkeert, welke lichaam en geest dikwijls te machtig is. Die periode van lichaamsgroei vermoeit den geest, verzwakt den moreelen weerstand, en is tevens oorzaak dat de jongeling een te hoogen dunk krijgt van zich zelven, en daardoor in eene scheeve verhouding geraakt tot de andere menschen. En juist in dit tijdperk van zelf-overschatting, waarin de jongeling zich pas bewust is geworden van zijne kracht - kracht ten goede en ten kwade - wordt hij plotseling verplaatst in eene wildvreemde, doch uiterst verlokkende omgeving, waar hem in eens tucht en leiding - nu juist zoo zeer noodig! - vaarwel zeggen, en daarvoor in de plaats treden volkomen vrijheid van doen en laten, en het zelf bepalen van zijnen weg. Bedenkt men daarenboven met hoe vele drogredenen ontucht wordt aangeprezen als ware zij mannelijkheid, dan zal de buitenstaande ten minste eenig begrip krijgen van den ontzettenden worstelstrijd, welke de groene | |
[pagina 84]
| |
jongeling moet doormaken - een jongeling die misschien voor 't eerst het ouderlijk huis heeft verlaten, en toch verondersteld wordt krachtig genoeg te zijn om uit zulk een strijd als overwinnaar te treden! De beste school is ongetwijfeld die, welke voorbereidt voor dezen worstelstrijd. Dat kan zeer zeker de school niet wezen welke hem het zorgvuldigst afzondert en bewaart, evenmin als het de school kan zijn, welke hem aan zijn lot overlaat; maar alleen zal aan den eisch voldoen eene inrichting, welke den jongeling geleidelijk grootere verantwoordelijkheid geeft, en in diezelfde mate vermeerdert zijne kracht om deze te dragen. Het eerste gevoel van den eerste-jaars student toch is zekere bedremmeldheid, die overslaat in uitgelatenheid, als hij zich bewust wordt dat nu heusch zijne opvoeders de teugels hebben losgelaten. ‘Nooit zal ik vergeten - verklaarde een beroemd prediker - het gevoel dat bij mij in de eerste dagen van mijn student-zijn wakker werd: de overtuiging dat nu het hek van den dam was, en dat ik naar den duivel kon gaan, zoo snel als 't mij maar beliefde! Zoo is de overgang van school tot universiteit! En het moest geen overgang zijn, maar een vervolg. Wat schort er toch aan uwe Academie? vraagt de leeraar der voorbereidende school. Jaren lang heb ik mijne jongens opgekweekt; met September zend ik ze u toe, en met Kerstmis hebben ze 't al afgelegd. Hunne nauwgezetheid is weg, hun ijver is bekoeld, alle gevoel voor verantwoordelijkheid is verdwenen, en sommigen zijn heelemaal op den slechten weg. Wat ontbreekt er dan toch aan uwe school - antwoordt de Academie - dat gij in zes jaren tijds nog niet eens den jongeling hebt kunnen leeren drie maanden op eigen beenen te staan? De Academie is een deel der maatschappij; voorbereiden voor de Academie is voorbereiden voor het leven; uwe school deugt derhalve niet.’ En zeer terecht voelt Russell Briggs niets voor de recepten van Ziegler. ‘In hard werken - zoo schrijft hij - is geen heil te vinden. Voor enkelen misschien; maar jongens waarin vuur zit, lichamelijk vuur, en die niet door geldnood tot arbeid worden gedwongen, zullen die aansporing te zwak, de belooning te ver verwijderd achten. Menigeen heeft dag en nacht moeten blokken om er te komen, en nu hij zijn | |
[pagina 85]
| |
hoofddoel heeft bereikt, behoeft men zich waarlijk niet te verwonderen dat de jongeling lang uit op 't gras gaat liggen en voorloopig aan niets denkt. Van zoo iemand is de geest allerminst geschikt om zich met nieuwe leermethoden te vermoeien; en 't oogenblik is al zeer slecht gekozen om hem tot het besef te brengen dat vrijheid geen losbandigheid beteekent, doch enkel het voorrecht zich zelf die banden te smeden! Hoe wilt gij echter zoo iets den jongeling leeren op een tijdstip waarop de lichaamskrachten in opstand zijn, de geest maar half “getraind” is, de zenuwen overspannen zijn, terwijl hij de eerste groote som gelds op zak heeft, allerlei nieuwe verlokselen hem trekken en hij als enkele beballasting van het ranke schip medevoert: een hoog gevoel van eigendunk en overmatig zelfvertrouwen!’ Wat te doen? - vraagt Russell Briggs zich af. ‘Een veelgeprezen methode om het met deze vreemdsoortige, prikkelbare, groene doch uiterst menschelijke wezens: de eerste jaars-studenten, klaar te spelen, bestaat in hen eenvoudig te laten rondflodderen, totdat zij verdronken zijn of hebben leeren zwemmen; en deze methode wordt sterk aanbevolen door mannen die blijkbaar geen vaders zijn.’ Zie, dit is zeker velen ouders naar 't hart gesproken, en met reden laat Briggs er op volgen, dat eene zoo wreede methode alleen dan te rechtvaardigen ware, indien enkel de besten overbleven. Maar dat is niet het geval - velen verdrinken niet, maar blijven tengevolge van de toepassing dezer methode hun leven lang slechte zwemmers. Trouwens Russell Briggs kent betere middelen. ‘Te Harvard - zoo vervolgt hij - hebben de Faculteiten door het aanwijzen van raadgevers voor eerste-jaars studenten een eerste stap in goede richting gedaan; en hoewel hun aantal nog onvoldoende is, heeft het stelsel reeds goede vrucht gedragen. Eveneens wordt te Harvard door studenten uit de oudere jaren in dezen geest gearbeid. Ieder hunner stelt zich bij den aanvang van een nieuwen cursus in verbinding met een zeker getal pas aangekomenen, en niet alleen helpt hij deze door de eerste moeielijkheden heen, doch geeft hun tevens een gevoel van rust en veiligheid, daar zij weten dat als de nood daar is, steeds een student van ondervinding gereed staat om hen bij te springen. | |
[pagina 86]
| |
Wanneer eenmaal - aldus besluit deze Amerikaansche menschkundige zijn pleidooi - ieder student en ieder scholier overtuigd is, en terecht overtuigd, dat hunne leermeesters tevens hunne vrienden zijn; wanneer èn voorbereidende school èn academie beiden zich bewust worden een zelfde doel te beoogen, - de school nimmer vergetende: dat jongelingen mannen moeten worden, de academie: dat mannen jongelingen waren, dan eerst zullen wij het ideaal van opvoeding hebben bereikt, en niet langer met vreeze en beven uitzien naar het tijdstip van overgang tusschen School en Academie.’ Doch hoe lang zal het nog duren voordat gebroken wordt met het stelsel van professorale lijdelijkheid!... Daartoe zijn noodig mannen met breede ervaring, met groote liefde en nooit eindigende toewijding, - en zoolang men als Ziegler of Pruys van der Hoeven zonder blikken of blozen durft bekennen een vreemdeling te zijn gebleven voor den student, zal dat nieuwere tijdperk niet aanbreken, de academie als zoodanig wel zijn eene inrichting voor onderwijs, doch nimmer eene voor opvoeding.
Doch het ware niet billijk om met Russell Briggs alleen den staf te breken over School en Universiteit. Er is nog ‘ein Dritter im Bunde’ - die in den regel vrijwel als onmondig beschouwd wordt, behalve waar het op betalen aankomt: de pater familias. En waar noch Ziegler, noch Canfield voldoende op diens aandeel in de verantwoordelijkheid wijzen, worde aan het slot van dit opstel nog even herinnerd aan de taak van dezen persoon - mede-schuldige, doch tevens in niet geringe mate mede-slachtoffer. Hoevele vaders toch sturen deeg naar den academischen oven, dat zij weten, althans weten moesten, geen gist te bevatten, zoodat er nimmer een voedzaam brood uit rijzen kan? Niet alsof meel, toebereid zonder gist of op andere wijze, waardeloos zij, doch het eischt andere bakkers. Zoolang echter ons kleine land vier academiën rijk, en zoovele technische hooge- en middelbare scholen arm is, zal menig vader niet enkel uit sleur of ijdelheid voor zijn zoon de universitaire opleiding kiezen, maar deze ook als een soort pis-aller blijven beschouwen. Menig verloopen student, menig mislukt advocaat, | |
[pagina 87]
| |
dokter of leeraar zoude echter eene eer zijn geworden voor zijn geslacht, indien een andere loopbaan ware gekozen, meer in overeenstemming met zijnen aanleg. Doch op wie rust de plicht dien aanleg te ontdekken? Op de school kan zij niet rusten: leeraren zijn voor 't meerendeel te eenzijdig ontwikkeld en staan te ver af van het werkelijke leven om raad te kunnen schaffen. Ook de jongeling zelf kan niet kiezen, want wat weet deze van de menschen-maatschappij? Wie anders blijft dus over dan de vader? Doch hoe moet deze kiezen? In geen land ter wereld wordt zulks zoo duidelijk, maar ook zoo pijnlijk gevoeld als in het land, waarvan eenmaal een zoo verblindende glans uitging, doch dat thans, deels door de omstandigheden, deels door eigen schuld, in zulk een rampzaligen toestand verkeert. Als jammerkreten stijgen omhoog de waarschuwingen van Hanotaux en Hugues le RouxGa naar voetnoot1) aan den Franschen middenstand, wiens eenig ideaal is: zijne zonen op min of meer verheven ambtenaarskrukken te zien dommelen, hun leven lang. Enkel broedplaatsen van ambtenaren zijn ook geworden de Fransche universiteiten en technische hoogescholen; zij bereiden niet langer voor ten leven maar ten doode. Daarbuiten dus, in handel en in nijverheid, zal dan ook volgens deze patriotten, de regeneratie van Frankrijk moeten gevonden worden. Voor welke dier bedrijven de zoon het meest geschikt is, moet de vader beoordeelen. ‘Dikwijls hooren wij ouders zuchtend verklaren - zoo schrijft Hanotaux - dat hun jongen niet weet wat hij wil worden, dat alles hem 't zelfde is, en dat hij wie hem ondervraagt met open mond aanstaart. Maar voor den drommel, niet dat zwijgen, maar zijn spreken zou wonder zijn! Hoe, hij staat aan de poort van 't leven, en gij eischt van hem dat hij weet hoe de levenswegen er uitzien? Gij verlangt dat hij u plechtig verzekere notaris, koopman, officier van justitie of tramwegconducteur te willen worden? Zijt gij wel bij zinnen? Het kind moet niet worden ondervraagd, maar onderzocht, geausculteerd. Er zijn | |
[pagina 88]
| |
menschen die uwe loopbaan voorspellen kunnen uit de palm van uwe hand, anderen uit uw handschrift, weer anderen uit koffiedik. Zonder zoover te gaan, mag het toch waarlijk onzinnig heeten dat zoo weinig rekening wordt gehouden, als gewoonlijk het geval is, met de vingerwijzingen der Natuur! ‘Bijna ieder kind heeft aanleg voor 't een of 't ander, doch meestal is men ziende blind of weet niet waarop te letten valt. Natuurlijk dient men voorzichtig te zijn met het maken van gevolgtrekkingen. Uit het feit dat uw jongen postzegels verzamelt, volgt nog geenszins dat hij een aardrijkskundige in den dop is. Tien tegen een dat er eerder een rekenplichtig ambtenaartje uit zal groeien, en dat het veelbelovend zoontje met volkomen dezelfde belangstelling oude kurken hadde bijeengebracht.’ De Nederlander zoude aan dit voorbeeld een meer sprekend kunnen toevoegen: want wie weet er niet in eigen kring eenigen te noemen, die enkel en alleen naar de Polytechnische school gingen of gestuurd werden wegens hun zoogenaamd wiskundig hoofd? Alsof een wiskundig hoofd niet evenzeer, misschien nog meer, noodig ware in handel en nijverheid; en alsof niet tal van andere factoren vereischt worden om uit een jongeling een flink technicus te vormen! En hoewel een iegelijk zulks kan weten en bevroeden, delft, jaar in jaar uit, eene overmaat aan a + b kennis menig flink jongeling een ontijdig technisch graf. Zoo luidt dan ook niet de groote vraag: hoe de voorbereidende studien in te richten opdat in plaats van op twaalfjarigen leeftijd, de jongeling iets later gesteld worde voor de vakkeuze, doch is de groote moeilijkheid deze: hoe moet, als 't ware van de geboorte van zijn kind af, het hoofd des huisgezins zich voorbereiden voor de taak, welke niemand van zijne schouders kan nemen? Want de vader alleen kan de roeping zijner kinderen onderkennen, en moet dus beslissen over hunnen geestelijken dood of leven - gelijk zijn Romeinsche voorganger zulks deed omtrent hun lichamelijk bestaan. Geschriften als die van Hanotaux, Hugues le Roux, Canfield en Ziegler kunnen hem daartoe menige vingerwijzing geven, en vooral zijnentwege zijn dan ook in dit | |
[pagina 89]
| |
opstel die boeken besprokenGa naar voetnoot1) - want men behoeft zich geen illusies te maken omtrent den invloed welke dergelijke werken uitoefenen op hen, voor wie zij eigenlijk zijn samengesteld. Maar een vader luistert, schadewijs geworden, eerder dan de zoon, en op hem trouwens rust de plicht te beslissen of de jongeling werkelijk rijp is voor studie. En terwijl hij dien plicht vervult jegens zijn huisgezin, steunt hij tevens hoogleeraren en studenten in den hunne - want indien ongewenschte elementen verre blijven van de Hoogeschool, zal het minder bezwaarlijk vallen er de zwakken en halfzwakken op het goede pad te houden. Ook aan den vader staat het derhalve om te onderzoeken of de jongeling bezit die vereischten, welke Canfield noodig acht voor een vruchtbaar academieleven: hooge ernst, levenseenvoud, oprechtheid jegens zich zelf, moed en kracht - kracht van ziel, verstand en lichaam. ‘Wat derhalve zeggen wil (aldus besluit de Amerikaansche raadgever) dat gij uwen arbeid zult aanvangen in de vreeze des Heeren, wat het beginsel is van alle wijsheid; en met het vaste voornemen te wandelen in oprechtheid, wat alleen het waarachtige leven geeft.’ Oude idealen! - zullen velen hem toeroepen. Zoo ook verweten Duitsche studenten Ziegler: Kunt gij ons dan geen nieuwe idealen geven, waaraan wij ons kunnen vastklampen? Niet die oude, afgezaagde, waarvan wij, jongeren, niets meer willen weten? Doch, gelijk hen de Straatsburger hoogleeraar terechtzette: Idealen zijn geen afgodsbeelden, door menschenhanden gemaakt.... En inderdaad, onaantastbaar hoog staan zij aan het firmament, gelijk de sterren - en even onwankelbaar zijn zij als deze.
R.P.J. Tutein Nolthenius. |
|