De Gids. Jaargang 67
(1903)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 35]
| |
Over Grieksche en Indische fabels.IV.Plato, Strattis, Democritus, Archilochus tegenover het Pantschatantra, - deze namen dus en deze data zijn even zoovele pleidooien voor de prioriteit der Hellenen in zake de Aesopische of dierfabel. En wat dit pleidooi even pikant maakt als indrukwekkend: het is geleverd door Benfey, geen hellenist, maar een sanskritist van beteekenis. Geen wonder alzoo dat Rutherford, de uitgever van Babrius, hellenist derhalve, ofschoon lang niet de eerste der broederen, triumfeert en jubileert. In werkelijkheid evenwel is met Benfey's betoog de kwestie geenszins uit. Niet geheel verblinde voorstanders van ex Oriente lux geven sedert van het ten bate der tegenpartij aangevoerde het een en ander toe. Waar de Indische en de Aesopische fabel onmiskenbare trekken van overeenkomst vertoonen, zijn zij wel zoo vriendelijk te erkennen dat inderdaad een enkele maal een Grieksch origineel naar de boorden van den Ganges kan zijn verzeild geraakt. Zóó Édélestand du Méril; zóó zelfs Otto Keller, die, hellenist als hij is, als weinigen pal staat voor het eerstgeboorterecht van Indië. Wij zijn tot resultaten gekomen - aldus zijn resumtie - die voor de Hindoes slechts vleiend kunnen zijn. De roem van de schoonste sprookjesmatige dierfabels, de overoude jakhalssproken en dergelijke, geschapen te hebben, blijft hun, ‘und die Hellenen haben in der blühendsten Epoche ihrer Litteratur, was die Fabeln betrifft, hauptsächlich von geliehenem indischen Gute gezehrt.’ Eerst toen het in de poëzie der Hindoes sints lang najaar | |
[pagina 36]
| |
en winter geworden was, ‘reihten sie in ihre schon an sich überreich ausgestatteten Fabelsammlungen - - auch ursprünglich occidentalische Apologe ein.’ (p. 350.) Terloops zij gevraagd, waarom Indië bij zoo overstelpenden eigen fabelrijkdom toch nog bij vreemden is gaan leenen. Doch het zij zoo; en misschien geldt voor volken hetzelfde als voor individuen, dat men, naarmate men meer bezit, des te meer bezitten wil. Daartegenover laten de tegenwoordige aanhangers der Indische prioriteitsleer gaarne en luide het argument klinken, dat zelfs de oudst denkbare redactie van het Pantschatantra, van de derde eeuw v. Chr. ongeveer, te jong is om voor het vraagstuk naar den oorsprong der fabel en het twistpunt der prioriteit van helleensche of hindoesche apologen naar welke zijde ook veel gewicht in de schaal te kunnen werpen. Het is immers a priori onwaarschijnlijk - betoogen zij - dat Indië vóór den tijd van het Pantschatantra zoo dan al geen fabelverzameling, ook niet althans op zichzelf staande fabelen zou hebben bezeten. Doch zoo zou de kwestie in toenemende mate er eene worden van subjectief geloof, van meerdere of mindere sympathie voor een der beide volkeren en litteraturen, van onberedeneerd gevoel en blinde voorkeur, inplaats van een onderwerp van wetenschappelijke discussie, geschikt om ook den onbevooroordeelden tegenstander te overtuigen. Sints lang hebben dan ook de indianisten naar een middel gezocht tot reculer pour mieux sauter. De fortuin was den zoekenden gunstig. Het betrekkelijk jonge Pantschatantra konden ze laten schieten. Oudere fabelcollecties zijn tot dusverre nog niet gevonden, zooveel ik weet. Maar oudere fabels wel, en in menigte. En met voldoening wijst in Engeland Rhys DavidsGa naar voetnoot1), ten onzent dr. S.J. Warren op de Jâtakas. Jâtakas - een der Heilige Schriften der Boeddhisten - zijn een reeks van Geboorteverhalen, vastgeknoopt aan de laatste incarnatie van den Boeddha. Er bestaan daarvan niet minder dan 550, zeggen de deskundigen, langere en kortere. De Heer bediende zich van dezen vorm om te preeken, en daar hij in den loop zijner ontelbare gedaanteverwisselingen ook herhaaldelijk in dierengestalten was herboren, predikte hij | |
[pagina 37]
| |
ook menigmaal door middel van dierfabels. Een aantal van deze nu, - men noemt twaalf, - heeten identisch met even zoo vele Aesopische. Laat ons zien. Ik beperk me tot de twee, door dr. Warren in ditzelfde tijdschrift tien jaar geleden tot adstructie zijner stelling medegedeeld. Geen Nederlander van beschaving, of hij kent de fabel van Maître Corbeau, van de raaf met het stuk kaas in den bek, hem door den vos door middel van het schrander vleien zijner afgrijselijke stem ontfutseld. Onze oudste westersche getuigen zijn Phaedrus (I, 13) en Babrius (f. 77). Voor den Jâtaka-vorm (nr. 294) schrijf ik liefst dr. Warren na: ‘Eens toen in Benares Brahmadatta regeerde, werd de Bhodisat in een bosch van jamboeboomen als boomgod herboren. Een kraai gezeten op een jamboetak at daar vruchten. Een jakhals daar langs komend keek naar boven en den kraai ziende, dacht hij: Als ik van hem voortreffelijke eigenschappen ga roemen die hij niet heeft, zal hij mij misschien vruchten geven. Daarop sprak hij, prijzend, deze regels: Wie is deze met zijn diepe stem, die schoone, de voortreffelijkste der sprekenden,
Die, fraai gezeten op een jamboetak, zingt als een jonge pauw?
En de kraai terugprijzende sprak het tweede vers:
Slechts een fatsoenlijke (gentleman) weet een fatsoenlijke te prijzen;
O gij, met het lichaam van een jongen tijger, eet vriend, ik geef ze u.
En hij schudde den jamboetak en deed vruchten vallen. De boomgod die hen beiden zag terwijl ze elkaar verdichte deugden toekenden en jamboes aten, sprak een derde vers: Langen tijd voorwaar zie ik valsch sprekenden samengekomen, een afvaleter en een lijkeneter die elkaar prijzen. Deze regels gesproken hebbende toonde de god zich in eene vreeselijke gedaante en joeg hen op de vlucht.’ Indien bloot uiterlijke chronologie gelden mag, hebben de indianisten hier gewonnen spel. Uit welken tijd de Jâtakas ook zijn mogen, ze zijn ongetwijfeld ouder dan Babrius en zelfs dan Phaedrus. Maar is het der moeite waard, op dit argument ditmaal nader in te gaan? Zijn de beide fabels | |
[pagina 38]
| |
werkelijk identisch? Prof. Rhys Davids is er nog niet geheel zeker van; dr. Warren twijfelt geen oogenblik. Ofschoon... ‘De kaas ontbreekt’ - zegt hij - ‘en de moraal verschilt.’ Over het ontbreken der kaas kunnen we ons gemakkelijk heenzetten. Erger is dat de moraal verschilt, en in niet geringe mate verschilt, en dat dientengevolge het gansche wezen der fabels zich anders openbaart. Toch lijkt, volgens dr. Warren, ‘geen ei meer op een ander ei.’ Het moet aan de stompzinnigheid mijner zintuigen liggen, maar ik zie die treffende overeenkomst niet. Ik zie slechts verwantschap heel uit de verte: een kraai - of raaf - waarvan de schoone stem huichelachtig geprezen wordt om daardoor eenig materieel voordeel te behalen. Indien dit ééne gegeven voldoende is om tot ontleening te besluiten, dan concludeer ik voor mij juist andersom. In weerwil van het schijnbare chronologische bezwaar acht ik alsdan de westersche voorstelling origineel, de Jâtaka-fabel kopie. De eerste dunkt me een logische schepping, de laatste een niet al te waarschijnlijke adaptatie. De Grieksch-Romeinsche vos moet de raaf vleien met zijn stem; anders valt het stuk kaas niet uit zijn bek. Maar is het voor den Indischen jakhals absoluut noodzakelijk om de kraai wegens zijn geluid te prijzen, opdat deze voor hem geheel vrijwillig jamboevruchten zou neerschudden? En sedert wanneer zijn vruchten de bijzonderste lekkernij voor den jakhals, den aaseter? Doch over deze interne bewijsgronden straks nader. Minder twijfel baart de andere fabel, voorkomende zoowel bij Phaedrus en Babrius als in Jâtaka nr. 308. Alweder plunder ik voor den inhoud dr. Warren. ‘Eens toen in Benares Brahmadatta koning was werd de Bodhisat als een boomspecht herboren. Een leeuw die vleesch at bleef een beentje in de keel steken: zijn keel zwol, hij kon geen spijs gebruiken, kreeg hevige pijnen. De voedselzoekende specht, hem ziende, vroeg, op een boom zittend: Wat scheelt u, vriend? De leeuw vertelde hem de zaak. Ik zou u van dat been wel kunnen verlossen, maar ik durf niet in uw muil te gaan, gij zoudt mij opeten. Vrees niet, vriend, ik zal u niet opeten; geef mij het leven. Goed, zei hij, en deed hem neerliggen op zijn zijde; maar denkende: wie weet wat hij zal doen, plaatste hij een stokje tusschen zijn onderkaak en zijn bovenkaak, zoodat hij zijn muil niet kon sluiten. | |
[pagina 39]
| |
Daarop ging hij er in en stiet met zijn snavel tegen het been. Het viel weg. Daarop uit den bek gaande stiet hij met zijn snavel tegen het stokje, deed het vallen, en vloog op een boomtak. De leeuw, hersteld, doodde eens een buffel en at dien op. De vogel dacht: ik wil hem eens beproeven; ging op een tak boven hem zitten, en hem toesprekende sprak hij de eerste gâthâ: Wij bewezen u een dienst naar ons vermogen.
Koning der dieren, hulde zij u, krijgen wij niets?
Leeuw:
Daar ik bloed eet, steeds prooi zoek,
Is het al veel dat gij, tusschen mijn tanden geweest zijnde, leeft.’
Omtrent de identiteit is ditmaal geen schaduw van twijfel mogelijk: deze fabel is volmaakt dezelfde bij Oosterling en Westerling. Want dat bij deze laatsten de wolf de patient is en de geneesmeester nu eens de kraanvogel, dan weer - bij Babrius o.a. - de reiger, doet inderdaad tot de volkomen overeenstemming niets af. Voor dr. Warren is ook nu de oorsprong niet twijfelachtig, al zegt hij het niet met ronde woorden. ‘De oudste ons bekende westersche vorm’ - zegt hij - ‘is de latijnsche van Phaedrus, die onder keizer Tiberius heeft geleefd.’ Hij erkent evenwel dat Phaedrus Grieksche modellen bezigde, niet onmogelijk de verzameling van Demetrius van Phaleron, die op ongeveer 300 v. Chr. gesteld wordt. Daar hij de Jâtaka-collectie van ongeveer 400 v. Chr. acht, wint hij zoo een voorsprong van minstens een eeuw. Men zou daar tegenover er op kunnen wijzen dat de Grieksche verzamelaars van spreekwoorden een gezegde vermelden: Uit den muil van den wolf (gered), hetgeen zij verklaren, en slecht verklaren, met beroep op onze fabel,Ga naar voetnoot1) en dat deze bij gevolg veel ouder moet zijn dan Babrius, of Phaedrus, of zelfs Demetrius van Phaleron. Doch liever dan op deze altijd slechts hypothetische chronologie beroep ik me op de inkleeding zelve der fabel, ten einde ook ditmaal weer juist andersom te concludeeren: de vorm in de Jâtaka is ongetwijfeld secundair en verduistert door onhandige bijvoeg- | |
[pagina 40]
| |
selen het geestige der oorspronkelijke vinding. De pointe van het verhaal ligt in de ondankbaarheid van het geredde dier, dat, terwijl het zijn redder de bedongen belooning boosaardiglijk onthoudt, verklaart al bijster braaf te hebben gehandeld omdat het niet goed met kwaad vergolden heeft. De Romeinsche en Grieksche fabulist verzuimen niet hierop voornamelijk den nadruk te leggen. Pikant vooral is de naïeve verbazing van het roofdier bij Phaedrus, dat men nog van een belooning durft reppen tegenover hem, den wolf. Ingrata es, inquit, ore quae e nostro caput
Incolume abstuleris et mercedem postules.Ga naar voetnoot1)
Ook de Jâtaka-bewerking erkent dit, getuige het slotvers, maar bederft het effect door den specht, al te berekenend, den zieken leeuw een stokje in den muil te laten steken. Hoe had hij zoo, al wilde hij nog zoo graag, zijn heelmeester den kop kunnen afbijten? En volkomen ongemotiveerd in de Indische fabel is het achterna vragen van dezen om zijn deel van den later gedooden buffel, ten einde zijn gewezen patient ‘te beproeven.’ O imitatores -! Het pleidooi voor Indië op grond dezer Jâtakas kunnen we dus voorloopig gerust op zijde schuiven. Niet veel meer bewijskracht hebben gevallen als de volgende, - ik mag alweer slechts twee, trouwens zeer karakteristieke, voorbeelden ter sprake brengen. Bij Herodotus (VI 126 v.v.) lezen we hoe Clisthenes, vorst van Sicyon, van heinde en ver aanzienlijke jonge mannen opriep om te dingen naar de hand zijner eenige dochter Agariste. Er kwamen er van alle kanten der toenmalige helleensche wereld, uit den Peloponnesus, uit Aetolie, uit Eretria, uit Thessalie, van de Molossi, ja zelfs van de Zuid-Italische kust, het latere Groot-Griekenland. Er kwamen ook twee hoogaanzienlijke jongelieden uit Athene, Megacles de zoon van Alcmeon, en Hippoclides zoon van Tisandros. Een vol jaar hield Clisthenes allen bij zich te gast, om onder feestelijke bijeenkomsten en ridderlijke spelen zijn aanstaanden schoonzoon beter te leeren kennen. En van | |
[pagina 41]
| |
allen behaagde hem het meest Hippoclides, bovendien een verre verwant van het bevriende hof van Corinthe. Reeds had Clisthenes een schitterend feestmaal aangericht, waarop hij de verloving van Agariste met Hippoclides plechtig zou bekend maken. Maar deze, opgewonden door zijn triomf en door den wijn, begon zich al losser en losser te gedragen, totdat hij op 't laatst onbehoorlijke dansen uitvoerde en met zijn hoofd naar beneden op een tafel gestut met zijn beenen ging gesticuleeren. Dat vond de gastheer wel wat heel bedenkelijk, en zich niet meer kunnende bedwingen sprak hij: O zoon van Tisandros, gij hebt uw huwelijk verdanst! De ander antwoordde: dat kan Hippoclides niets schelen; ‘hetgeen sedert’ - zegt Herodotus - ‘een spreekwoord gebleven is.’Ga naar voetnoot1) Maar de koning gaf zijn dochter aan den anderen Athener, aan Megacles, en zoo werd ze de stammoeder van den genialen Pericles. Ik denk er niet aan, dit verhaal van den pater historiae als authentieke historie te beschouwen. Reeds twee eeuwen geleden maakte de oude Wesseling opmerkzaam op de chronologische bezwaren, die lang niet de eenige zijn. Sommige der opgenoemde minnaars leefden, gelijk hij aanwees, lang vóór, sommige na den vader der bruid. Klaarblijkelijk hebben we te doen met eene legende, aan een spreekwoord vastgehecht met het doel om dit spreekwoord te verklaren, een zoogenaamde aetiologische legende. Zoo oordeelde voor een halve eeuw Grote, en zoo oordeelt thans Ed. MeyerGa naar voetnoot2). Nu wees voor eenige jaren naar aanleiding van dit bericht bij Herodotus dr. Warren in den HermesGa naar voetnoot3) als op een interessante parallel op een Indische fabel, ditmaal voorkomende in nr. 32 der Jâtaka-verzameling, wier inhoud neerkomt op het volgende. In den tijd dat de dieren zich | |
[pagina 42]
| |
koningen kozen, maakten de vogels tot den hunnen den goudzwaanGa naar voetnoot1). Deze had een zeer schoone dochter, zóó schoon, dat haar vader haar de geheel ongewone vrijheid gunde zich een gemaal te nemen naar haar hart. Met dat doel verzamelde hij alle vogels, en riep vervolgens zijne dochter tot zich, opdat ze zien zou en een keus doen. Toen ze den pauw zag met zijn als edelgesteenten glinsterenden hals en staart, was ze verrukt en gaf te kennen dat hij de uitverkorene zou zijn. Als de pauw dit hoorde, sprak hij: gij hebt mij nog niet in al mijn kracht gezien. In zijn opgewondenheid begon hij te dansen, en alle schaamte op zijde zettend ontblootte hij zich. Doch de koning wendde zich van hem af en sprak deze versregels: Schoon is de klank uwer stem en schitterend uw rug,
En fonkelend als de gloed van edelsteenen is uw hals;
Uw vleugels zijn een vadem lang,
Doch om uw dansen geef ik u mijn dochter niet.
Dus gaf hij in de bijeenkomst zijn dochter aan een jongen zwaan. Vol schaamte vloog de pauw weg. Op de trekken van overeenkomst tusschen deze fabel en het Herodoteische verhaal te wijzen is alweder overbodig; ze springen van zelve in het oog. Maar hebben we nu ook in de fabel het prototype van het verhaal? De nauwgezette geleerde die de parallel aan de hand deed wacht zich wel dit uitdrukkelijk te beweren; dat laat hij aan heeter gebakerden over.Ga naar voetnoot2) Mijns bedunkens verzet zich drieërlei tegen het aannemen eener ontleening aan Indië. Eerstens: was in Griekenland hetzij de keus van een bruidegom uit meerderen langs den door Herodotus geschilderden weg, hetzij het verwerpen van een der pretendenten wegens onvoegzaam gedrag, iets zoo ongewoons dat men het geval noodzakelijk aan een uitheemsche fabel moest ontleenen? Is niet veeleer de mythische bruidswerving om Helena, waarvan de uitvoe- | |
[pagina 43]
| |
rige schildering aan Hesiodus werd toegeschreven en waarvan drie jaar geleden fragmenten werden ontdekt, een der elementen van de door Herodotus te boek gestelde legende?Ga naar voetnoot1) In de tweede plaats: hoe, langs welken weg, en om welke reden stelt men zich wel voor dat in de zesde eeuw v. Chr. de weinig karakteristieke Indische vertelling naar Hellas is overgewaaid niet alleen, - dat zou nog wel te begrijpen en desnoods aannemelijk te maken zijn, - maar ook eene zoo radicale vervorming heeft ondergaan? Zesde eeuw, zeg ik; immers tusschen ongeveer 440 v. Chr., toen Herodotus de overlevering vernam, en haar aankomst als fabel ergens in Griekenland mogen we toch wel een halve eeuw stellen, opdat de niet in één dag te voorschijn tredende metamorphose van dierfabel tot menschen-legende, en van legende tot gelocaliseerde quasi-historie haar beslag hebben kunnen krijgen. En in de derde en voornaamste plaats: totdat men mij met welgestaafde bewijzen van dwaling overtuigt, weiger ik beslist aan de zooeven genoemde en voor de indianistische theorie onontbeerlijke metamorphose geloof te schenken. Tot zoolang stem ik geheel in met wat Benfey naar aanleiding van een ander maar analoog geval zegt, naar aanleiding eener op het Zopyrus-verhaal bij denzelfden Herodotus (III 153 v.v.) gelijkende fabel in het Pantschatantra: ‘so haüfig es in der Thierfabel vorkommt, dasz menschliche Thaten auf Thiere übertragen werden, so wird doch nicht leicht ein Beispiel nachzuweisen sein, wo eine Thierfabel in eine Sage von Menschen umgewandelt wäre.’ (bl. 339) Van overgang van menschelijke legenden tot dierfabels zijn misschien enkele schaarsche voorbeelden bij te brengen, omzetting eener dierfabel in menschen-historie behoort voorloopig tot het niet bestaande, zooal niet tot het onbestaanbare. Dr. Warren oppert - ofschoon insgelijks erg weifelend - ook de omgekeerde mogelijkheid. ‘Wenn nicht die Jâtaka-erzählung so alt wäre, könnte man an eine indische Übernahme der griechischen Erzählung denken.’ Zóó oud. Hoe oud dan? Dr. Warren acht zoowel de gansche verzameling als bijzonderlijk dit Indische verhaal ‘entschieden alter als | |
[pagina 44]
| |
das 3. Jahrh. v. Chr.’ En wel op grond dat men het geïllustreerd vindt ‘auf dem stoepa von Bharhoet, also wenigstens aus dem 3. Jahrh. v. Chr.’ Men zou kunnen tegenwerpen dat prof. Speyer bedoeld Boeddhistisch monument een eeuw jonger acht.Ga naar voetnoot1). Maar waartoe dr. Warren zijn eeuw misgund? Ook bij aanvaarding zijner tijdsbepaling blijft de vraag geoorloofd: verhinderen deze data, de tijd na, of ongeveer van Alexander den Groote, inderdaad het aannemen eener ontleening van het Indische vertelsel uit het Grieksch? Doch het Indische verhaal is ouder, oneindig ouder, niet slechts dan het monument waarop, doch ook dan de bundel waarin het staat. Toegegeven; met de bijvoeging evenwel dat het met de Indische chronologie een wonderlijk geval is. Men goochelt daar - het is dr. Warren die het ons leert - met duizend eeuwen als waren het even zooveel zandkorrels. Het verdient daarom de voorkeur het verhaal op den inhoud te bezien. En dan zij het voldoende er op te wijzen dat dansen en het zich onvoegzaam ontblooten ten gevolge van den dans niet slechts a priori bij menschen aannemelijk, bij pauwen zonderling is, maar dat juist hetzelfde vergrijp tegen de zeden als aan den legendairen Hippoclides, nog in den tijd van het volle historische licht, in de dagen van Caesar en Cicero, door zijn vijanden ten laste werd gelegd aan den grijzen koning der Klein-Aziatische Galaten DeiotarusGa naar voetnoot2). Het overbrengen der oneerbare handeling op een dier is slechts denkbaar in Indië, waar de dieren in de fabelbundels doorgaans niet veel meer dan verkleede menschen zijn. Zoo is de mogelijkheid niet uitgesloten - al acht ik haar niet waarschijnlijk, - dat ook ginds het verhaal oorspronkelijk er een van menschen was, dat we inderdaad legende hebben tegenover legende, en dat we mitsdien ons zonder meer dienen neer te leggen bij dr. Warren's negatieve conclusie; ‘Wie dem auch sei, die Übereinstimmung ist interessant.’ | |
[pagina 45]
| |
Het tweede en laatste voorbeeld dat ik ter sprake wensch te brengen, is juist omgekeerd. Als in de Vogels van Aristophanes de held van het stuk zijn auditorium wil overtuigen dat zij - de vogels - welbeschouwd veel ouder zijn dan de goden en zelfs dan de aarde, en dus reeds op grond van ancienniteit de wereldheerschappij mogen vorderen, gebruikt hij onder meer ook dit pakkende argument: Gij zijt dom en een weetniet, en hebt niet genoeg gestudeerd in uwen Aesopus,
Die vertelt dat van alle gevederden 't eerst de gekuifde leeuwrik bestaan heeft,
Nog alvorens zelfs d' aard was; en dat in dien tijd zijn vader kwam t' overlijden.
Nu, er was nog geen aarde, den doode ten graf; zoo lag 't lijk dus vijf volle dagen,
Tot de leeuwrik uit wanhoop in 't eind zijn papa in d' eigen kop heeft begraven.
Een wonderlijke fabel, die eigenlijk veeleer, - wanneer men het zoo noemen mag, - een aetiologische dierenlegende verdient te heeten. Rutherford heeft ongetwijfeld ongelijk met haar voor een verzinsel van Aristophanes zelven te houdenGa naar voetnoot1). Maar hebben daarom zij gelijk, - tot mijn leedwezen heeft zich ook prof. Van Leeuwen onder dezen geschaard, - die den oorsprong der fabel, of der legende, of hoe men haar heeten wil, in het Oosten, Indië of Arabië, meenen te moeten zoeken? Voor Arabië pleiten eenige regels uit een gedicht, waarin blijkens de overzetting precies hetzelfde als bij Aristophanes staat, met uitzondering van twee niet onbelangrijke details evenwel, waarvan het voornaamste is dat daar van den hop gezegd wordt wat Aristophanes den kuifleeuwerik laat verrichten. De dichter heet geleefd te hebben even voor Mohammed, - derhalve minstens negen eeuwen na Aristophanes! Voor den Indischen oorsprong beroept men zich op Aelianus van Praeneste, van ongeveer 200 na Chr., die in zijn langwijligen trant en natuurlijk ouderen naschrijvende evenzeer van den epops, den hop, een tot | |
[pagina 46]
| |
de Grieken gekomen brahmanen-mythe - gelijk hijzelf haar noemt - vertelt, waarvan het kort begrip het volgende is. Een Indische koning had drie zonen, waarvan twee tegen hun grijze ouders en hun braveren broeder de boosaardigheid in persoon waren. Eindelijk ontvluchtten de ouders, door hun derden zoon vergezeld, het hun ondragelijk geworden vaderland. Door inspanning en ontbering uitgeput bezweken de oude menschen, en de zoon verwaarloosde zijn plicht niet, maar sloeg met zijn zwaard het eigen hoofd in tweeën, en begroef zoo zijn ouders in zichzelven. Helios die alles aanschouwt bewonderde deze buitengewone kinderliefde, en veranderde den zoon in een langlevenden vogel, zeer schoon om te aanschouwen (N.A. XVI. 5). Aldus luidt volgens Aelianus de Indische versie. Er is evenwel nog een derde concurrent. Sints lang is opgemerkt dat er ook overeenkomst bestaat tusschen wat we bij Aristophanes lezen en wat Herodotus (II 73), geheel verschillend van de traditioneele voorstelling, ons verhaalt van den Aegyptischen wondervogel phoenixGa naar voetnoot1). Welk van de drie vaderlanden zullen we nu kiezen? Indien er in allen gevalle ontleening heeft plaats gehad, - en ook mij dunkt de slechts schijnbare fabel niet van huis uit een Grieksch product, - dan zou ik voor mij liefst voor Aegyptischen oorsprong opteeren. De Arabische richt zichzelf. En wat het Indische verhaal aangaat met zijn volmaakt ongemotiveerde handeling en zijn banale metamorphose, - het valt moeilijk, aan de oorspronkelijkheid daarvan te ge- | |
[pagina 47]
| |
looven. Zoolang men evenwel Aelianus' bron niet kent, is het veiligst niets te beslissen, allerminst dat de Grieksche voorstelling, in allen gevalle ouder dan Aristophanes en dus dan de vijfde eeuw v. Chr., noodzakelijk aan de Indische moet zijn ontleend. Van dusdanigen aard zijn de nieuwere gegevens, op grond waarvan dr. Warren weifelend, prof. Rhys Davids met de verzekerdheid van den Brit, Indië als het stamland aanzien der helleensche dierfabel. ‘So far as the Greek and the Buddhist stories can at present be compared, it seems to me that the internal evidence is in favour of the Buddhist versions being the originals from which the Greek versions were adapted.’ (Introd. p. XLIV.) | |
V.Onwillekeurig is de redeneering tot algemeenere gezichtspunten overgegaan. ‘Internal evidence,’ maar deze toegepast op, en verkregen door een zoo nauwkeurig en omvangrijk mogelijke kennis der feiten, is inderdaad het eenige middel dat, hoe subjectief ook van aard, ons in deze materie aan eenigermate bruikbare resultaten helpen kan. De chronologische methode, door Benfey met zoo geweldige feitenkennis en zoo bezadigd oordeel toegepast, kan in dezen niet tot een bevredigend einde voeren. Er minachtend den neus voor optrekken, een even onverstandige als gemakkelijke vorm van kritiek, gaat mijns bedunkens te ver. Wanneer we, - om concreet te blijven, - waarnemen dat op de fabel van den Ezel in het Tijgervel (Pantschat. IV 7) reeds door Socrates bij Plato in het voorbijgaan gezinspeeld wordt, ligt in deze chronologische opmerking toch wel eenig argument ter faveure van het Grieksch. Wanneer ons vervolgens verzekerd wordt dat deze zelfde fabel, thans evenals bij de Grieken de Ezel in de Leeuwenhuid geheeten, in vele details van de Pantschatantra-redactie verschillend maar toch nog duidelijk als dezelfde fabel herkenbaar, reeds voorkomt in het Jâtaka-boek onder nr. 189, dan wordt onze overtuiging wel een weinig geschokt, maar toch allerminst te niet gedaan. De Jâtaka-verzameling is immers in geen geval | |
[pagina 48]
| |
ouder dan Plato. Maar hoe, indien de Hindoe-fabel wie weet hoevele eeuwen ouder is dan de bundel waarin wij haar toevallig leeren kennen? Hoe, indien de gelijksoortige Grieksche fabel vele eeuwen vóór Plato en Socrates reeds gemeengoed was van het Grieksche volk? Terecht is dan ook sints lang naar andere criteria omgezien. De oude naieve overtuiging: dit of dat is gemeengoed van Europa en Indië; derhalve dankt Europa het aan Indië, - die meening is sints lang voorgoed opgegeven. In theorie ten minste. In werkelijkheid spookt ze nog onbewust in vele hoofden rond, en ligt ze nog aan menige geleerde combinatie ten grondslag. Maar wat dan? Benfey past wel degelijk, - zij het ook subsidiair aan het chronologische, - nog een ander kenmerk toe ter mogelijke opsporing en vaststelling der prioriteit. Het is dat der betrekkelijke vormeloosheid. Wanneer we - zegt hij - de geschiedenis aller fabelen, vertellingen, volksgedichten, volksepen en dgl. tot op hun eersten oorsprong konden vervolgen, dan zouden we, geloof ik, erkennen dat de schoonste werken, die wij in elk genre bezitten, uit dikwijls zeer vormelooze beginselen zijn voortgekomen, - - en dat ze eerst daardoor hun hoogste volkomenheid hebben verkregen, dat ze als levende uitdrukking van den volksgeest werden aangegrepen door een hoogbegaafde individualiteit, die er vervolgens den stempel van zijn eigen hoogstaanden geest op afdrukte. ‘So würde, wenigstens im allgemeinen, die minder vollkommene Form, wenn sie nicht als eine herabgesunkene nachzuweisen ist, das Präjudiz der Priorität für sich haben.’ (I bl. 325 v.v.) Gold het de vergelijking van zuiver litteraire voortbrengselen of van zuivere folklore, ik zou niet aarzelen dit criterium van Benfey voor het bruikbaarste te verklaren. Doch mijns bedunkens zijn fabels noch het een noch het ander, maar staan ze tusschen beide in. Stof voor de eigenlijke litteratuur bieden ze klaarblijkelijk eerst laat, en voortbrengselen van den dichtenden en scheppenden volksgeest, in denzelfden zin als dit het geval is met sagen, legenden, sproken, vertellingen, dunken ze mij evenmin. Lessing wist het wel: de fabel met didactische strekking, - en zonder deze is ze geen | |
[pagina 49]
| |
fabel meer maar een dierensproke, - eischt te veel scherpzinnigheid, dan dat hare vinding niet telkenmale zou moeten toegeschreven worden aan een kunstenaar van het intellect. Dat deze kunstenaar lezen noch schrijven kon, komt niet in mindering zijner opmerkingsgave. Evenmin, dat de stroom des tijds zijn naam verzwolg, en dat zijn anonieme scheppingen waarschijnlijk eeuwen lang van mond tot mond gingen. Maar het ligt voor de hand dat onder dergelijke omstandigheden van ontstaan en voortplanting de meerdere of mindere vormloosheid ternauwernood een kenmerk kan heeten. Moest het van geslacht tot geslacht mondeling overgeleverde niet aan allerlei verminkingen en vervormingen blootstaan, terwijl het toeval besliste in welken vorm het eindelijk zou worden opgeteekend? De aan- of afwezigheid van een aantal trekken is dan ook ternauwernood van beteekenis. Op deze ééne voorwaarde na: mits het secundaire trekken zijn. Doch daarover aanstonds. Benfey's bijkomend criterium heeft dan ook de algemeene goedkeuring niet kunnen verwerven. Vooreerst al niet die van Otto Keller. Keller zelf heeft een ander, dat der naieveteit. ‘Unter mehreren Formen einer und derselben Fabel halte ich diejenige für die ursprüngliche, wo die der ganzen Erzählung zu Grunde liegenden, aus dem selbständigen Leben der Thiere oder deren Verhältnis zum Menschen entnommenen Züge dem wirklichen Verhältnis in der Natur am meisten entsprechen.’ (bl. 335.) Uitmuntend; en ik hoop van dit kenmerk, dat reeds boven goede diensten heeft bewezen, ter zijner tijd nog verder gebruik te maken. Maar daar hij nu eenmaal a priori van de hoogere oudheid der Indische fabel overtuigd is, construeert hij daarnevens in alle eerlijkheidGa naar voetnoot1) een systeem, en wel een hoogst ingewikkeld systeem. Wij hebben te onderscheiden - meent hij - tusschen drieërlei soort fabels: de overoude dierensproke, de didactische fabel, de ‘Witzfabel’. De eerste ‘zijn oorspronkelijk niets anders dan epische groepeeringen van tooneelen | |
[pagina 50]
| |
uit het dierenleven, waarvan de in het oog loopende overeenkomst met menschelijke handelingen nog fantastisch vergroot is.’ (bl. 314.) Deze eerste groep is hem de oudste, en als vertegenwoordiger ervan beschouwt hij voornamelijk de jakhalssproken, gelijk die welke het ‘Bidpaische Fabelbuch (Pantschatantra) eröffnet und, die massenhaft eingeflochtenen guten Lehren und Mahnungen abgerechnet, sicher aus grauer Vorzeit stammt.’ Het is vermakelijk te zien - al moet ik den lezer het meerendeel van het schouwspel onthouden - door middel van welke spitsvondigheden Keller alsnu een aantal Aesopische fabels aan dit beginsel toetst en er voor Indië beslag op legt. Van meer gewicht is dat het gansche systeem, de geheele driedeeling, mij onaannemelijk dankt. Vooreerst: hoe rijmt de vinder het met zijn eigen juiste beginsel der naieveteit? De oudste vorm eener fabel - zegt hij terecht - is die waarvan de trekken zooveel mogelijk den natuurlijken aard der daarin optredende dieren bewaard hebben. Hoe komt hij er dan toe zijn voorstelling omtrent den oudsten vorm en den primitiefsten inhoud der fabels op te maken uit het Pantschatantra, dat inderdaad, zooals Du Méril opmerkte en ook hij erkent, al de kenmerken vertoont eener gekunstelde en zuiver litteraire fabulistiek? Voorts is een fabel zonder uitgesproken of veronderstelde didactiek nog geen fabel of geen fabel meer. Vervolgens: die gansche voorstelling van een groot, samenhangend, min of meer episch geheel, welks handelende personen ontleend zouden zijn aan de dierenwereld, is pure fantasie, waartoe de stof geleverd is juist door de omlijsting van het Pantschatantra, terwijl daarnevens de door Keller zelf, als door ieder ander, opgegeven theorie van een overoud Indogermaansch dieren-epos waaruit de eigenlijke dierenfabel zich zou hebben ontwikkeld of losgemaakt, eenmaal door Jacob Grimm met groote warmte en poëtischen gloed bepleit, onbewust in zijn hoofd heeft nagespookt. Indien de Jâtaka-fabels iets hebben geleerd, dan is het wel dit, dat ook in Indië iedere fabel oorspronkelijk op zichzelve stond. Wat eindelijk de verbinding aangaat van leeuw en jakhals, volgens Keller een der alleroudste fabelstoffen, - ik vrees zeer dat herinneringen aan de middeleeuwsche poëzie, aan koning Nobel en den loozen Reinaert, | |
[pagina 51]
| |
den verdienstelijken geleerde parten hebben gespeeld, gelijk ze het vóór hem Wagener hebben gedaan. En naast Reinaert de Vos heeft ook de linguistiek ditmaal een deel der schuld te dragen. Omdat het Grieksche woord voor vos (alôpêx) gevormd heet te zijn naar het Indische lôpâça (aasvreter), dat zoowel van den jakhals als van den vos kan worden gebezigd, heeft men grifweg de conclusie gewaagd dat de Grieken de verbinding Leeuw-Jakhals hebben getransponeerd tot Leeuw-Vos, en derhalve hun vossefabels aan de Hindoes hebben ontleend. Inderdaad een reeks stoute veronderstellingen. De woord-overeenkomst kan hoogstens de gevolgtrekking wettigen dat de vos geen van oudsher bij de Hellenen inheemsch dier is geweest. Daar tegenover zij opgemerkt dat de vennootschap van leeuw en jakhals, aangenomen al dat ze werkelijk overoud is en niet uit de tijden van het Pantschatantra stamt, allerminst haar oorsprong heeft in een problematiek geloof aan de bijzondere sluwheid van den jakhals, - ik schrijf dit neer met dezelfde aarzeling van den boekenmensch als voor mij BenfeyGa naar voetnoot1), - maar veeleer in een aan de werkelijkheid der natuur af geziene waarneming wortelt. De jakhals volgt de sporen van den leeuw, ten einde het door dezen versmade deel der prooi machtig te worden. Is derhalve de leeuw een koning, dan kan de jakhals gevoegelijk zijn dienaar, zijn minister, zijn hoveling geacht worden. Hebben de Grieken nu inderdaad deze verhouding overgebracht op den leeuw en den vos, voor wie ze niet past?Ga naar voetnoot2) Zulke bloot mechanische overdragingen, althans begrijpelijk bij zuiver letterkundige navolging, worden bij het overgaan van de eene volksoverlevering naar de andere de onwaarschijnlijkheid zelve. Kenden de Grieken soms den jakhals niet? Een uiterst oppervlakkig neuzen in de Homerische poëzie leert anders. Of waren zij niet bij machte, de zoo voor de hand liggende tegenstelling tusschen kracht en list zelfstandig in apoloog-vorm te belichamen? Of wenschten ze van het overgenomen Hindoesche tweemanschap een verbeterde editie te geven? Zoo zou nog veel gevraagd kunnen worden, | |
[pagina 52]
| |
indien - niet elke vraag hier overbodig ware. Leeuw en jakhals zijn van gewicht voor de Indische fabulistiek. Leeuw en vos spelen een rol in het middeleeuwsche dieren-epos. Maar in de Aesopische fabelwereld is hun verbinding ternauwernood waarneembaar. In de verzameling van Babrius komen ze driemaal - werkelijk driemaal - vereenigd voor, doch telkenmale is er een ‘Dritte im Bunde.’ In de proza-verzameling bij Schneider tweemaal gezamenlijk, tweemaal met nog een ander dier; eens bovendien als de alles behalve oude fabel van de Leeuwin en den Vos. De grootere sylloge van Furia heeft ze te zamen drie maal, zevenmaal in een klaverblad, en insgelijks de alleenstaande fabel van de Leeuwin en den VosGa naar voetnoot1). Laat ons geen kwaad spreken van de statistiek! Keller's ‘systeem’ kan dus gevoegelijk ter aarde besteld worden. Maar - gelijk gezegd - wij aanvaarden daarentegen met dankbaarheid zijn criterium der naieveteit. En daarnaast, en daarboven, vragen we bij gelijksoortige fabels, gelijk Bédier bij gelijksoortige fabliaux, naar die hoofdtrekken zonder welke een fabel òf geen fabel meer òf een gansch andere fabel is. Waarbij nog dient opgemerkt, dat de minst samengestelde, de minst dramatische, de zich tot een enkelen trek beperkende vorm de meeste waarschijnlijkheid van de primitiefste te zijn voor zich heeft. ‘Zóó sprak tot den nachtegaal de havik.’ - ‘Aldus sprak tot de slang de kreeft, haar grijpend met zijn scharen: rechtuit behoort de metgezel te zijn, en op niets kroms te zinnen,’ - gelijk het oude skolion (tafellied) luidt. Ook dit zijn maar uiterst subjectieve kenmerken, het werd reeds zuchtend toegegeven. Maar ze voeren toch wel tot iets, mits onder strenge zelfkritiek en zonder ongezonde zucht tot combineeren toegepast. Mits ook toegepast met de vereischte onbevooroordeeldheid en ruimte van blik. Dat het allen onderzoekers aan deze noodzakelijke vereischten nooit zou hebben ontbroken, is meer dan ik in alle | |
[pagina 53]
| |
oprechtheid zou durven beweren. Keller ziet analogieën waar ze niet zijn. Daar is bijvoorbeeld de bij elken trouwen courantenlezer welbekende fabel van de hen die gouden eieren legde. Keller zoekt haar vaderland in Indië. Waarom wel? Omdat, gelijk Victor Hehn ons leert, de huishaan oorspronkelijk uit Indië stamt? Of, omdat we werkelijk een identisch verhaal in onze Indische bronnen aantreffen? Niets van dit alles. Van de gelijksoortige Indische fabels (Pantsch. III, 5: De goud schenkende slang; III 13: De goud afscheidende vogel en de dwazen die hem bezaten) is de eerste slechts zeer in het algemeen verwant, en hetzij een transpositie van het Grieksche verhaal, hetzij een geheel zelfstandige belichaming van hetzelfde gronddenkbeeld; de tweede biedt zelfs geen spoor van overeenkomst, en Benfey had ten overvloede reeds bij voorbaat tegen identificeering gewaarschuwd. Vanwaar dan Keller's overtuiging? Omdat de fabel het eerst bij Babrius voorkomt. Omdat ze in Griekenland alleen staat. Omdat men daar veeleer een hen verwachten zou die zilveren eieren legde! (bl. 346.) Is ook de mythische gouden regen die Danae bevruchtte soms Indisch import? Erger dan Keller maakt het Rhys Davids. De Ezel in de Leeuwenhuid stamt zijns bedunkens uit Indie wegens de betere motiveering. ‘The Jataka-story gives a reasonable explanation of the ass being dressed in the skin.’ De Jakhals en de Raaf stamt zijns bedunkens uit Indie, omdat het Europeesche equivalent, de Vos en de Raaf, zooveel voortreffelijker is. ‘The fable of the Fox and the Crow - - is so complete and excellent a story, that it would scarcely have been expanded, if it had been the original, into the tale of the Jackal and the Crow.’ Derhalve: als kenmerk ter vaststelling van de prioriteit der Indische versie dient hem nu eens dat de Europeesche vorm beter, dan weer dat ze slechter is! Als hier niet enkel willekeur aan het woord blijkt te zijn, waar dan wel? Er zijn met dat al inderdaad aan Oost en West gemeenschappelijke fabels, en het onderzoek naar de prioriteit van een der beide vormen, mits met inzicht en onpartijdigheid geleid, is en blijft belangwekkend. Niet het minst belangwekkend, wanneer de schaal een en andermaal ten voordeele van Indie overhelt, is de vraag naar het hoe en het wanneer. | |
[pagina 54]
| |
Ten opzichte van het laatste dunkt mij Benfey's stelling, dat Griekenland en Indie eerst ten tijde van Alexander den Groote in nauwere intellectueele aanraking zijn gekomen, te absoluut gesteld. Reeds te voren deelde de Perzische hofdokter Ctesias, Xenophon's tijdgenoot, uit het wonderland Indie allerlei mede. De zeer waarschijnlijk in laatsten aanleg uit Indie stammende leer der zielsverhuizing van Pythagoras geeft in gelijken zin te denken. Rijst de vraag omtrent het hoe in die oudere tijden. En ik wil wel bekennen dat ik voor mij omtrent dat vrije verkeer der geesten in de hooge oudheid, achtste eeuw v. Chr. en nog vroeger, tamelijk sceptisch gestemd ben. Een wijze van verbreiding, gelijk op grond van persoonlijke waarneming Bédier voor vertellingen èn van den tegenwoordigen tijd èn van de middeleeuwen aanneemt, uitgaande van één persoon in een soort van internationale taal op een internationaal middel van vervoer tegenover hoorders der meest verschillende nationaliteiten, zoodat een en hetzelfde verhaal zich gemakkelijk voortplanten kan naar de vier windstreken: - zulk een vorm van propaganda acht ik althans mogelijk voor de middeleeuwen met hun kerkelijk Latijn ter eener, hun kerkelijk Arabisch ter andere zijde, maar uiterst onwaarschijnlijk waar het oude Hellenen en Hindoes geldt. Het karavanen-verkeer zal zich in die dagen van weinig polyglottisme wel tot het over en weer begrijpen en overnemen van de voor handel en dingen des dagelijkschen levens onontbeerlijkste uitdrukkingen beperkt hebben. Waarbij nog komt dat er in die heel vroege tijden van rechtstreeksch verkeer tusschen Hellenen en Hindoes in 't geheel geen sprake kan zijn geweest. Er worden dan ook regelmatig tusschenschakels aangenomen, Assyriers, Perzen, Lydiers. Ook de verbreiding door middel van exogamie (huwelijk met vrouwen van andere nationaliteit), - de gevallen zijn in Hellas wel te tellen, - en van slaven hebben hare bedenkelijke zijde. Men vergete niet: van alle vormen van overneming en navolging schijnt die van letterkundige voortbrengselen, - dit woord nu in ruimen zin genomen, - wel de minst voorkomende. En opdat een fabel gemeengoed worde van een aantal tegenover elkander weinig toeschietelijke stammen, moet de eene of andere vorm van letterkundige mededeeling wel de rol van bemiddelaar hebben vervuld. | |
[pagina 55]
| |
Deze aprioristische redeneeringen vinden in de werkelijkheid, voor zoover wij haar kennen, een welkomen bondgenoot. Het kan niet te dikwijls herhaald worden: het aantal fabelen dat Indie en Hellas werkelijk gemeen hebben is uiterst gering. Veel geringer dan zelfs de bezadigde en weinig paradoxaal aangelegde Benfey aannam. Veel wat hem verwant scheen dunkt mij slechts analoog, een aan beide zijden onafhankelijke belichaming derzelfde algemeene waarheid. Leerzaam in dit opzicht acht ik de boven reeds uit het Pantschatantra vermelde fabel van de Goud schenkende slang, die mijns inziens op volkomen oorspronkelijke wijze dezelfde leer in beeld brengt als de Helleensche Hen met de gouden eieren. Leerzaam ook enkele oudere Jâtaka-fabels, waarvan hier althans ééne moge staan ter illustratie der vaak miskende waarheid, dat overeenkomst niet altijd noodzakelijk tot ontleening mag doen besluiten. Er is een Aesopische fabel van den ezel die het welgevoede strijdros benijdde, totdat hij het met wonden overdekt den laatsten adem pijnlijk zag uitblazen. Leggen we daarnaast de dertigste Jâtaka, - gelijk steeds dien ik te verkorten. ‘Lang geleden, in de dagen dat Brahmadatta te Benares regeerde, kwam de Bodhisat op aarde in de gedaante van een os, dien ze Dikrood noemden. En hij had een jongeren broeder, Kleinrood genaamd. Beiden verrichtten al het trek- en sleepwerk voor het huisgezin. Toen nu de dochter des huizes stond uitgehuwelijkt te worden, bestemde de familie een varken tot voorname lekkernij bij het aanstaande huwelijk, en mestte het dier met gekookte rijst. Toen Kleinrood dit zag, zeide hij tot zijn broeder: al het trekwerk voor het huisgezin hebben wij te verrichten. En toch geven ze ons niets dan enkel stroo en gras te eten, terwijl ze dat varken met gekookte rijst groot brengen. Toen sprak zijn broeder tot hem: Beste Kleinrood, misgun dat beest zijn voeder niet! Dit arme varken eet zijn doodspijze. Het wordt immers gemest om te dienen tot bruiloftsmaal voor de dochter des huizes. En dit zeggende sprak hij de volgende verzen: Benijd het varken niet! - Het is doodelijk voedsel dat het nuttigt.
Eet uw kaf, en wees tevreden. - Dat is een teeken van lengte van dagen!’
| |
[pagina 56]
| |
Zoo niet alles mij bedriegt hebben we hier een geheel oorspronkelijke inkleeding der in de meest verschillende vormen telkenmale weer tot uitdrukking gebrachte waarheid, dat grootheid haar gevaren, nederigheid haar geneugten heeft. Geslacht op geslacht, volk na volk, heeft in tekst en illustreerende voorbeelden dit dogma gepredikt, maar ik zie geen grond om aan te nemen dat ditmaal hetzij de Helleensche inkleeding bij Indie, hetzij de Indische bij Hellas zou zijn geborgd. Indien van de meer dan vijfhonderd uit verschillende tijden stammende Aesopische fabelen die wij kennen de groote meerderheid hare equivalenten in Indie had, indien van de overgroote meerderheid daarvan de Hindoesche vorm de moedervorm bleek te zijn met den Helleenschen en andere tot nakroost: dan, maar ook dan alleen, kon Indie ten deze tegenover Griekenland een prioriteitsrecht laten gelden. Dan, maar ook dan alleen, had het onderzoek naar den oorsprong der fabulistiek zich zoover Oostwaarts te richten. Geheel ten einde gebracht ware ook alsdan nog de navorsching niet. Ook dan nog had men de vraag onder de oogen te zien, of - en zoo ja, waarom - Hindoestan het bevoorrechte land moet geacht worden, alleen in staat en bij machte om Oost en West van de meest verschillende vormen der verdichting te voorzien, van sproken en vertellingen niet alleen, maar ook van dieren-epos en dierfabel. Intusschen kan het onderzoek zich de weelde veroorloven deze vragen vooralsnog te verwaarloozen. De werkelijkheid vertoont een gansch ander beeld dan het zoo even hypothetisch geconstrueerde. Er is een gering aantal fabels, hoogstens dertig, aan Griekenland en Indie min of meer gemeen. Betrekkelijk deze kan de prioriteitsvraag gesteld worden, die, naar het mij voorkomt, niet geheel ten nadeele van Hellas behoeft te worden beantwoord. Met de overgroote massa staat het anders geschapen. Aan de eene zijde Grieksche fabels, voor een deel van erkend hooge oudheid, teruggaande tot den aanvang hunner litteratuur, tot Archilochus en Hesiodus; aan de andere zijde Indische fabels, van een insgelijks hoogen doch slechts hypothetisch aan te nemen ouderdom. Overeenkomst tusschen de beide soorten is er niet, op deze ééne na dat beide fabels zijn. Sommige zóó specifiek Indisch, dat | |
[pagina 57]
| |
aan het vaderschap geen oogenblik valt te twijfelen. Van dien aard is de fabel van de Wandluis en de Luis (Pantsch. I, 9), van Den voor een geit opgelichten Brahmaan (III, 3), door Macaulay naverteld, van nog een andere (II, 6), waarvan zich zelfs de titel moeilijk laat mededeelen, van nog vele bovendien in de Pantschatantra- en Jâtaka-collecties. Van dien aard zijn ook enkele Grieksche, welke evenwel zeker niet tot den ouderen fabelschat behooren, gelijk die van de Honden en hun Veldheer bij Babrius (f. 85), die ongetwijfeld in de dagen van het Achaeische verbond gedicht is. De rest is een indistincte massa, dat wil zeggen, haar grondstof kan evengoed van West naar Oost als van Oost naar West zijn overgebracht. Ik zal mij wel wachten tot een dezer beide mogelijkheden te concludeeren. Ik zie geen reden om naast zijn anderen letterkundigen overvloed het bezit van een zelfstandigen fabelrijkdom aan Indie te ontzeggen. Er is niets tegen met Édélestand du Méril aan te nemen: ‘sans doute, l'apologue avait eu d'abord aussi, dans l'Hindoustan, le caractère naïf d'un genre essentiellement populaire.’ (Introd. p. 10.) Benfey heeft ongetwijfeld gelijk wanneer hij beweert: ‘Ueberhaupt (sprechen) die grosze Fülle indischer Fabeln, die Freiheit, mit welcher die entlehnten behandelt sind, und manche andere Momente dafür, dasz die Inder schon vor Bekanntschaft mit der von den Griechen überkommenen äsopischen Thierfabel eigene Gebilde von wesentlich gleicher Art geschaffen hatten.’ (Vorr. p. xxi.) Alleen, waarom wordt de vrijheid zichzelf geweest te zijn, die men voor Indie wenscht, ten deze aan Hellas ontzegd? Omdat het in 't algemeen te zwak is geweest iets zelfstandigs te scheppen? Reeds de veronderstelling alleen doet glimlachen. Bovendien, er is niets in de helleensche dierfabel als geheel dat ons noopt een uitheemschen oorsprong aan te nemen. De behandeling is oorspronkelijk. De geest die er uit spreekt is - voor zoover dit bij iets zoo algemeen menschelijks gezegd kan worden - volkomen Grieksch. De stof niet minder. De dieren die van dit naar hen genoemde genre de helden zijn, de leeuw - nog na de homerische tijden een onwelkome, maar gewone gast -, de wolf, de hond, het paard, het rund, het schaap, de vos, het hert, de haas, de ezel en muilezel, de | |
[pagina 58]
| |
muis, de kikvorsch, de adelaar, de raaf, de kraai, de kraanvogel, de wezel, - alle zijn het òf van ouds inheemsche òf sints eeuwen en eeuwen in Hellas geacclimatiseerde dieren. De gewassen, die eerst in de tweede plaats komen, de eik, de den, de pijnboom, de beuk, de wijnstok, het riet, de doornstruik, - het zijn helleensche gewassen. Eindelijk, wij hooren van overoude Assyrische, van Libysche, van Aegyptische fabels, en een ieder kent de beroemde uit het Boek der Richteren (IX vss. 7/15) van de Boomen die zich een koning zouden kiezen. Is men bereid de inspiratie ook dier volken aan Indischen invloed toe te schrijven? Zoo niet, waarom van Hellas dan wel? Mijns bedunkens, - en dit is voor mij het resultaat dezer uiteenzettingen, - handelt men verkeerd door naar den oorsprong der fabel met min of meer didactische strekking langs ethnografischen weg te zoeken. Ik acht haar bij vele, misschien bij alle cultuurvolken autochthoon, een product van eigen bodem, ontstaan in de tijden toen een minder groote kloof dan later vooral boekenbeschaving groef, den mensch scheidde van het dier; toen beide elkander eenigermate begrepen; toen althans de mensch de eigenschappen veler dieren nauwkeurig had opgemerkt, en in menigen trek van deze zijn eigen spiegelbeeld had gade geslagen; toen hij wat hem aan wetenschap daaromtrent ontbrak aanvulde door hun onbeschroomd al zijn gewoonten, eigenschappen en hartstochten te leenen. Vandaar tot het bezigen van dit spiegelbeeld tot eigen leering, vermaning, berisping, is slechts één stap, en ik twijfel er geen oogenblik aan of deze stap is door de cultuurvolken op verschillende plaatsen volkomen zelfstandig gezet. Hetgeen niet verhindert dat in veel later tijden, tijden van drukker internationaal verkeer, toen het genre allerwegen vasten vorm verkregen had, over en weer ontleeningen plaats gehad kunnen hebben, - al zal men wèl doen, gelijk hierboven aan enkele voorbeelden is aangetoond, deze, waar men meent ze te bespeuren, met een weinig meer critisch oog te beschouwen dan gemeenlijk het geval pleegt te zijn. Ook op dit gebied is meer gelijk dan eigen.
Het door mij besproken vraagstuk heeft uitsluitend historische, of - wil men het erg deftige woord - cultuur- | |
[pagina 59]
| |
historische beteekenis. Voor ons is het genre dood of hoogstens een litterair-historisch schijnleven leidend. De tegenwoordige naïeve zielen, die gaarne in het onwezenlijke zwelgen, uiten zich bij voorkeur in den vorm der dichterlijke sproke. Persoonlijk betreur ik den ondergang der fabulistiek niet. Ik denk er over als de Grieken van Aristophanes' tijd: het lijkt mij voor volwassenen een erg kinderachtig genre, slechts nu en dan bruikbaar ter illustratie, en slechts aannemelijk te maken door gansch buitengewoon vormtalent. En - mag ik op vertalingen afgaan - dan staan in dit laatste de mij bekende Indische fabels beslist achter bij de Grieksch-Romeinsche. Acht men dit mijnerzijds een gemis aan waardeeringsvermogen, ik wil schuld bekennen, maar zonder de belofte van mij te zullen beteren. Mij ontbreekt nu eenmaal het orgaan van bewondering voor de ongetwijfeld belangwekkende en thans in Europa uiterst populaire oud-Indische litteratuur. Omgekeerd als Heinrich Heine bespeur ik in mij niet het minste heimwee naar de ‘Fluren des Ganges’ en de in het maanlicht geheimzinnig bloeiende lotos-bloem.
H.J. Polak. |
|