De Gids. Jaargang 67
(1903)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 15]
| |
Ricarda Huch.Erinnerungen von Ludolf Ursleu dem jüngeren. 4e Auflage. Berlin. Wilhelm Hertz. 1903.
| |
[pagina 16]
| |
zeer merkwaardige roman van deze schrijfster: Erinnerungen von Ludolf Ursleu dem jüngeren in 1893 en Der Mondreigen von Schlaraffis in 1896 in eersten druk het licht zagen, Hellmuth Mielke in 1898 in de derde ‘vermeerderde en verbeterde’ uitgaaf van het 450 bladzijden groot werk: ‘Der deutsche Roman des 19ten Jahrhunderts’ zelfs den naam van Ricarda Huch niet noemt. Eerst in dit en het vorig jaar, dus ongeveer tien jaar na haar eerste krachtig optreden, vindt men in enkele Duitsche tijdschriften waardeerende opstellen aan haar werk gewijd. Van het leven van Ricarda Huch kwam ik, uit haar eigen mededeelingen, het volgende te weten. Zij werd in 1867 te Brunswijk geboren en bleef daar tot haar twintigste jaar. Daarna studeerde zij geschiedenis te Zürich, behaalde den titel van doctor philosophiae en bekleedde er eene betrekking aan de stads-bibliotheek, terwijl zij tegelijkertijd onderwijs gaf aan een ‘Mädchen-Seminar’. Gedurende een kort verblijf te Weenen leerde Ricarda Huch den Italiaanschen geneesheer Ceconi kennen, met wien zij in het huwelijk trad. Na een tweejarig verblijf te Triest, vestigde zij zich in 1900 met haren man te München, waar zij sedert woont. Hoe schijnbaar onbelangrijk ook, zijn deze feiten niet zonder beteekenis voor wie het tot heden door Ricarda Huch geschrevene overziet. Ricarda Huch, die, buiten haar episch werk, twee bundels zeer geprezen opstellen schreef over de duitsche romantiekGa naar voetnoot1), is een sterk uitgesproken romantische natuur en al haar werk staat in het teeken der romantiek, wier herleving zij verwacht. ‘Es sind jetzt gerade hundert Jahre her’, schrijft zij in 1899 in de voorrede van haar eerste boek over de Duitsche romantiek, ‘dass eine Geistesrichtung sich in Deutschland zu entwickeln begann, zu der die in der zweiten Hälfte unseres Jahrhunderts herrschende einen Gegensatz bildet, die aber seit etwa zwei Jahrzehnten einer Wiedergeburt entgegen zugehen scheint’. Dat zij zulk een wedergeboorte der romantiek met vreugde begroeten en daartoe naar haar vermogen gaarne medewerken zal, is duidelijk. ‘Ein genaues Abschreiben der Lebensthatsachen’, zooals zij het van de realisten | |
[pagina 17]
| |
ziet, dunkt haar niet de taak van de poëzie, die epische kunst heet. ‘Ich glaube’ - schrijft zij in een brief aan mij van 30 November I902 - ‘dass die Poesie schöne Bilder des Lebens geben soll, die uns das Leben mehr lieben und besser verstehen lassen sollen’. Wat niet verhindert, dat zij ook in haar romans en vertellingen zich ten doel stelt ‘Erlebtes zu gestalten’. ‘Erlebtes’ vinden wij dus in Ricarda Huch's werk, maar dat gezien en gevoeld door een romantisch temperament. Allereerst in de Erinnerungen von Ludolf Ursleu dem jüngeren, het boek dat men niet zou aanzien voor den arbeid van een vijf- of zes-en-twintigjarige studente der Züricher Universiteit, zoo diep doordacht, zoo rijp is dit werk, ook van compositie en stijl. Reeds de vorm is met verstand gekozen. Deze vorm, die van familie-herinneringen, te boek gesteld door een, die zich uit de wereld heeft teruggetrokken en in de stille kloostercel de gebeurtenissen, waarbij hijzelf niet op den voorgrond treedt, aan zich voorbij laat gaan, leent zich voor een rustige waarneming en voorstelling van de uit hunnen aard romantische voorvallen. Een stad van handel - Hamburg? - is de woonplaats van de Ursleu's. De familie - overgrootvader Olethurm (vader van de moeder) vader, moeder, Ludolf (de te-boek-steller van deze herinneringen) en Galeide, ‘die gute, kleine Galeide’, - leeft daar te midden van de mannen van geld en zaken, die van beschaving alleen den uiterlijken schijn hebben. Zij, de Ursleu's, beschouwen de zaken als een noodzakelijk kwaad dat hun bestaan moet verzekeren, maar, met hun zin voor wetenschap, kunst en poëzie, rekenen zij het de taak van den mensch, het leven te dragen als een sieraad, als een mooi kleed, het hoofd hoog te houden en vroolijk te zijn. In die levensbeschouwing gaat hen de overgrootvader voor, de oude man met den jongen, frisschen blik, die, met een diepe verachting voor de menschen die om geld geven, zoowel voor hen die er mee pronken, als voor hen die het missen, vooral voelt voor het leven van het hart; de man die overtuigd is dat het gemoed uit elke ‘Liebesangelegenheit’ verrijkt te voorschijn treedt, die geen mensch veroordeelt en voor alles een verklaring weet te vinden, omdat alles wat in de wereld geschiedt toch, bij slot van rekening, verklaarbaar en noodzakelijk moet zijn. | |
[pagina 18]
| |
Hem het naast, het meest met hem in karakter overeenstemmend, staat zijn achterkleindochter Galeide, Ricarda Huch's heerlijke schepping. Een natuurkind die Galeide, de lieveling van allen, het bedorven kind, dat, kinderlijk en moederlijk tegelijk, zich laat gaan, doet waar het lust in heeft, maar zonder dat het anderen hindert, omdat het steeds zoo treft dat de anderen goedvinden wat haar goeddunkt. Galeide's kalm-vroolijk gelaat, haar welluidende stem, haar innemende manieren trekken allen, oud en jong, aan, en als zij op haar rustig overredende wijze over de wereld en de menschen spreekt, dan lijkt het, zonder dat er toch een zweem van ijdelheid in haar te speuren valt, of zij zelf niet tot de menschen, tot die wereld behoort en uit een wolk op ze neerziet. Galeide was een van die menschen, wien men gelijk geeft, wat zij ook doen mogen, en wier partij men kiest onder alle omstandigheden, om geen andere reden dan omdat de natuur op hun hand blijkt te zijn. De tweede hoofdfiguur is Ezard, de neef der Ursleu's. De jonge man treft door het edele, voorname van zijn uiterlijk, maar tevens trekt hij aan door de groote bekoring van zijn aangeboren, natuurlijke bescheidenheid. Zooals de schoonheid van zijn uiterlijk bestond in de volkomen harmonie der deelen, zoo was het ook met zijn innerlijk: hij was niet zoo eigenaardig, zoo bijzonder, van zoo hooge beteekenis als vele andere Ursleu's van vroeger en later, maar rustiger, zekerder, krachtiger van wil. In zijne tegenwoordigheid voelde men zich gerust, omdat men van hem verwachtte, dat hij alle moeielijkheden van het leven zou weten te overwinnen. Ezard trouwt met Lucile Leroy, eene Zwitsersche, die als gouvernante van Galeide bij de Ursleu's is gekomen en daar een innige vriendschap met haar leerling heeft gesloten. Galeide komt dan ook veel bij het jonge paar en de vriendschap wordt nog inniger wanneer er een kind geboren is, waarvan Galeide peet is en dat zich bijzonder aan haar hecht. Maar dan komt het onheil: de noodlottige liefde van Ezard en Galeide, de groote liefde, die geen moeite doet om zich te verbergen en het ook niet zou kunnen, omdat zij straalt uit hunne oogen, wat zij ook doen en waarover zij ook spreken. Aanvankelijk verheugen zij er zich in, argeloos, zonder er over na te denken, zooals men zich ver- | |
[pagina 19]
| |
heugt in een bloem die in een warmen lentenacht opgebloeid is en 's ochtends op eens in al haar pracht voor ons staat. Dan volgt de hevige ontsteltenis, het groote lijden. Als een mantel van gloed is hun liefde om hen en toch is er in hunne houding tegenover elkander nooit iets dat aanstoot geeft. Er is kracht en hoogheid in hun hartstocht; maar hij verkondigt zijne aanwezigheid geheimzinnig sterk, als de geur van een nacht bloem wanneer de avond begint te vallen. Praehtige momenten van zelfbeheersching en zielegrootheid zijn er in dit leven der twee gelieven. Wie hen dagelijks van nabij gadeslaan, kunnen geen ergernis voelen uit gekwetst zedelijkheidsgevoel, maar veeleer een zekere onrust en groote droefheid over dien ongelukkigen hartstocht, die ingeslagen is in het hooge huis der Ursleu's en er het heerlijke, vroolijke leven verstoort. De plotselinge dood van de moeder, aan een hartkwaal gestorven, de steeds stijgende zwaarmoedigheid van den vader, die met zelfmoord eindigt, zijn de eerste rampen die er meê samenhangen. De handelsstad waar de Ursleu's wonen - hier komt, ook in de bijzonderheden, duidelijk uit dat Ricarda Huch zich de handeling in Hamburg gedacht heeft - wordt geteisterd door een cholera-epidemie, die allen tot krachtig handelen, ter bestrijding van de ziekte en verzorging van de zieken, opwekt. De cholera tast ook een van Ezard's kinderen aan, en als het kind aan de ziekte bezweken is blijft de moeder het lijkje in de armen houden en is niet te bewegen eenigen voorzorgsmaatregel te nemen voor eigen gezondheid. De arme Lucile, die het ongeluk van haar huwelijksleven meest in stilte gedragen heeft, gaat willig en stil den dood te gemoet. Het is Lucile's wensch geweest, in haar geboorteland begraven te worden, in het dorp waar haar moeder nog woont met haar eenigen broer, Gaspard. Ludolf Ursleu, die het Lucile op haar sterfbed beloofd heeft, neemt op zich het lijk te begeleiden. Wel wordt het als van zelf sprekend beschouwd, dat Ezard en Galeide nu na eenigen tijd zullen huwen, maar, om allen aanstoot te vermijden, wenscht men het tijdsverloop tusschen Lucile's dood en het huwelijk niet te kort te nemen. Het is beter dat Galeida begint met van huis te gaan, - en zoo besluit zij Ludolf naar Zwitserland te vergezellen. | |
[pagina 20]
| |
Daar wacht haar een nieuwe marteling. Lucile's broer, Gaspard, bewoont met zijne moeder een klein huis te midden van uitgestrekt bouwland, van welks opbrengst zij leven. Hijzelf houdt zich bezig met den landbouw en met bloementeelt. Onbeschaafd en onbeholpen in zijn gedragingen, is Gaspard ook in zijn uiterlijk, dat van groote wilskracht spreekt, wild en ruw. Alleen wanneer hij lacht komt er over zijn norsch gelaat iets onweerstaanbaar lieflijks. Zijn stille gesloten aard weerhoudt Gaspard niet, met zijn donkere en doordringende oogen, met de vreemde, geheimzinnige uitdrukking, Galeide voortdurend onbeschaamd aan te staren. Galeide schijnt daarvan aanvankelijk niets te merken, lacht met Ludolf om Gaspard's zonderlinge manieren en laat zich overigens aan den jongen man weinig gelegen liggen. Maar dan opeens voelt zij zijn oogen onophoudelijk op haar gericht en geraakt zij, als gefascineerd, onder den invloed van dien blik. Hoe het komt weet zij niet, maar dat Gaspard haar niet langer onverschillig is, dat zij verliefd op hem zou kunnen worden, bespeurt zij met schrik en tegelijk als iets curieus', iets grappigs, dat zij, als een zonderling avontuur, aan anderen moet meedeelen en, in de eerste plaats, aan Ezard. Maar naarmate die neiging toeneemt, wordt het haar bang. Wat zij als een grap had aangezien, dreigt ernst te worden, en tòch - liefde is het niet wat haar voor den jongen Zwitser bezielt. Aan Ludolf verklaart zij dat zoo: ‘Nein, ich liebe ihn gar nicht. Du weisst ja, dass ich Ezard liebe und nie, nie, einen anderen lieben kann. Ich schwöre dir dass ich Ezard liebe, dass ich nicht anders für ihn fühle, als ich stets gefühlt habe, seit ich ihn liebe. Es ist etwas anderes; Gaspard hat es mir angethan. Ich weiss nicht wie, noch wie das überhaupt möglich sein sollte, aber so ist es, er hat mich behext und bezaubert, anders kann es nicht sein. Ich weiss mir nicht mehr zu helfen.’ De spanning en de onrust nemen intusschen toe, naarmate Galeide het schrikkelijke van haren toestand gaat inzien. De liefde, die haar één en haar alles was in het leven, is dat niet meer. Al haar lijden van vroeger, dat alles waardoor zij zooveel jammer over zoovelen gebracht heeft, is vergeefsch geweest. En al kon zij nu ook nog zichzelf terugvinden, dan zou toch alles nooit meer kunnen worden, zooals het | |
[pagina 21]
| |
vroeger was. Zij kan geen vreugde meer hebben in zichzelve, noch in het leven. En dan volgt dit troostelooze: ‘Ich mag nicht mehr auf mein Herz hören, weil ich ihm nicht mehr traue’. En steeds denkt zij nog in haar nood aan Ezard, als aan een bovenaardsche toevlucht. Eindelijk besluit zij in hare radeloosheid: ‘Wij moeten naar Ezard, Ezard kan helpen. En kan hij niet helpen, dan wil ik toch bij hem omkomen’. Zoo komen zij weer te samen. Ezard ontvangt haar met de nobele gelatenheid die in zijn trouwe, onverwoestbare liefde haar grond vindt, niet kunnende gelooven aan het onheil dat hem dreigt. Maar dan, als hij niet meer kan twijfelen, is hij als een gebroken man; in wanhoop staart hij op zijn vernietigd leven, dat slechts waarde voor hem had door de liefde van Galeide. Zij gevoelt zich als een zieke, die nog hoopt op herstel: zij weet wel dat zij en Ezard niet van elkander scheiden kunnen, - Ezard hebbe nog maar wat geduld, tot zij het niet maar enkel wete, maar ook voele. En zij wil ook wel alles doen om, door zich dicht bij Ezard aan te sluiten, haar liefde weer op te wekken, maar zij voelt dat haar daartoe de moed en de kracht ontbreken. Toch is nog niet de hoop verloren, dat de tijd nog alles in het goede spoor brengen zal. Dan opeens kondigt Gaspard zijn komst aan. Enkele dagen later staat hij voor Galeide, - en weer voelt zij zich in zijn macht. Dat blijkt aan den avond van Gaspard's aankomst, als, zonder dat iets in het voorafgaande gesprek er aanleiding toe geeft, Galeide met haar lief kinderlijk gelaat, met trillende stem, maar met een uitdrukking als zou zij zoo naar hem toevliegen, zich tot Gaspard wendt met de vraag, wat zij voor hem doen zal: een sprookje vertellen? viool spelen? ‘Zingen’, zegt Gaspard, als had hij het slechts voor 't bevelen. Galeide tracht te zingen, maar haar stem slaat over, zij houdt op: zij kan niet zingen. ‘Waarom zegt ge dan, dat ge alles doen wilt wat ik verlang?’ dringt Gaspard aan. ‘Beproef het nog eens,’ antwoordt Galeide. ‘Zeg wat ge wilt. Zal ik uit het raam springen?’ En als hij eerst niet antwoordt, genietend van zijn macht over haar, herhaalt zij zacht: ‘Zal ik?’.... ‘Er nickte und sagte sein halbgesungenes: Oui, mademoiselle. Sogleich stand sie auf und ging auf das nächste | |
[pagina 22]
| |
Fenster zu; alle standen offen, da es eine sehr warme Nacht war. Gaspard sah ihr still lächlend nach.... In einem Augenblicke hatte sie sich auf die Fensterbank geschwungen und stand gross und frei in dem hohen Rahmen. Dann lachte sie leicht und leise: ein gutes, kleines, klingendes Gelächter, wie sie zu lachen pflegte, wenn ihr eine Schelmerei im Sinne lag. Ja, sie lachte ihn aus.. aber was kostete es sie? Ihr ganzes herrliches junges Leben, das unwiederbringliche! Denn noch war der freundliche Silberlaut ihrer Stimme nicht verklungen, da lag sie schon todt zwischen den blühenden Lilien auf dem Beete vor unserem Hause’.... Zoo eindigt het leven van de ‘gute, kleine Galeide’, die geen kwaad dacht en geen kwaad wilde, die lief was voor allen en door allen bemind werd en toch zoo veel en onherstelbaar onheil bracht over zichzelf en die haar het naast stonden; die, schuldeloos, het liefdeleven vermoordde dat in Ezard en haar zoo heerlijk was opgebloeid en bestemd scheen om alles te weerstaan. Deze geschiedenis, met al haar romantische gebeurtenissen, met personen, gelijk Ezard, die soms bovenmenschelijk schijnt van adel en geestkracht, is in den grond inmenschelijk. Ricarda Huch heeft haar met zulk een eenvoudige helderheid en rustige zekerheid opgebouwd, dat, al mogen nu en dan de toon der gesprekken, de bewegingen der handelende personen en hier en daar een enkele episode, die ons toeschijnt gemist te kunnen worden, ons wat theatraal voorkomen, de gevoelens der hoofdpersonen, de drijfveeren hunner handelingen van een aangrijpende werkelijkheid zijn. Deze Galeide Ursleu leeft voor ons, en de groote bewonderenswaardige kunst van de schrijfster is dat zij dat heerlijke natuurkind, zonder breed uitgesponnen zielkundige verklaringen, maar door een enkel woord hier, een fijn trekje daar, in al de schijnbare tegenstrijdigheid en met al de raadsels van haar gemoedsleven begrijpelijk heeft weten te maken en tot een levensbeeld dat zoo spoedig niet uit ons geheugen zal gaan. Op deze aangrijpende, diepgaande Erinnerungen von Ludolf Ursleu dem jüngeren volgt het sprookje van den Mondreigen von Schlaraffis. Ricarda Huch weet ook in de luchtige vertelling den toon en den vorm te treffen. Eenvoudig en | |
[pagina 23]
| |
rustig, als gold het de gewoonste zaak van de wereld, verhaalt zij deze koddig-phantastische geschiedenis met den ernstigen achtergrond. Hoe de domme strijd van den geestelijke en zijne aanhangers, de overheid, tegen het oude volksgebruik van Schlaraffis: het dansen op de weide in de vollemaansnacht (Mondreigen), het geluk verstoort van den bescheiden, in zichzelf gekeerden apotheker Dominik en van de mooie, kinderlijk vroolijke, steeds lachende Frau Sälde, teekent Ricarda Huch met scherpe trekken, frisch en kleurig. De karikaturen, die het verhaal stoffeeren: de ‘Pfarrer’, als concurrent van den kwakenden kikvorsch, de zeven gemeenteraadsleden van Schlaraffis, als vertegenwoordigers van de zeven hoofdzonden, komen goed tot hun recht. Maar met al zijn, fijnere en grovere, grappen is het een droevige geschiedenis, die van den eerlijken en oprechten Dominik, die, eenzaam achterblijvend zonder dat een van de illusies van zijn leven verwezenlijkt is, ten slotte moet verklaren, dat hij slechts eenmaal in zijn leven gelukkig is geweest en dat het die enkele maal in den droom was.... Niet als het geluid van een kwakenden kikvorsch is de stem van dien anderen geestelijke, Fra Celeste, den hoofdpersoon in een andere van Ricarda Huch's kleinere novellen, maar als de klank van een mooi instrument, een viool of een fluit waarop hij speelt en phantaseert, waarvan hij de tonen schijnt te volgen met zijn blik als vogels in hun vlucht, wanneer hij van den kansel een van die predikingen houdt, die de menschen bij honderden doet samenstroomen. Toch is het niet enkel ‘een galmend gerucht’ dat die ‘prediker daar in de lucht’ doet hooren. De groote, krachtige gestalte met die welluidende buigzaamheid van stem en dien lach, die een rij tanden doet schitteren ‘als maneschijn door een donkere wolk’, houdt toespraken vol oorspronkelijke gedachten en beschouwingen, klaar geordend, welsprekende predikatiën, die niet enkel door de wijze waarop zij gezegd worden, maar ook door hunnen inhoud een overweldigenden indruk plegen te maken. Een hartstochtelijke liefde voor een jong meisje van aanzienlijken stand, aanvankelijk met even grooten hartstocht beantwoord, maar waaraan het huwelijk van de aangebedene met een rijk man een einde maakte, heeft den onvermogenden ouderloozen bakkersjongen, Dolfin, in het | |
[pagina 24]
| |
klooster gedreven, waar zijn buitengewoon redenaarstalent ontdekt en al spoedig tot versterking van de kloosterkas geëxploiteerd wordt. Een van die schitterende predikatiën wordt bijgewoond door Aglaïa, zijn vroegere geliefde, die in den beroemden Fra Celeste Dolfin herkent, en tegelijk aangegrepen door de prediking en geroerd door teedere herinneringen, hem in zijn woning opzoekt en den ouden hartstocht in hem doet ontwaken. Van nu af aan leidt Fra Celeste-Dolfin een dubbel leven. Den dag van zijn ontmoeting met Aglaïa overtreft de redenaar zichzelf in een prediking over de hemelsche en de aardsche liefde, met het gevolg dat verscheidene lichtzinnige mannen en vrouwen in zijn hand de gelofte van kuischheid afleggen. Ondanks zijn dagelijksche samenkomsten met Aglaïa verflauwt het heilig vuur van den priester geen oogenblik, gaat hij voort met de geesten op te wekken en de zielen te redden. Te Rome houdt hij op last van den Paus eene predikatie over de heiligheid van den echt, waarin hij tegelijk de liefde verheerlijkt en het vergankelijke ervan schildert, eindigend met de opwekking om, als een gezellin die trouw blijft tot den dood en tot over den dood heen, alleen die liefde te zoeken, die niet vergaat en teleurstelt: de goddelijke liefde. Denzelfden dag ontvangt hij Aglaïa, die hem naar Rome gevolgd is, met een overrijken schat van bloemen en vruchten en viert met haar het feest harer komst in vorstelijken overdaad. Den volgenden dag is het onderwerp van zijn prediking de zaligheid der armoede, een toespraak die in gloed en kracht van betoog alle vorige overtreft. En zoo gaat het dubbel-leven voort: het leven van den monnik met het koninklijk woord en de groote macht over de zielen, die hoog boven de wereld schijnt te tronen en, als door een hoogere macht gedreven, niet laten kan te spreken over de dingen die niet van deze wereld zijn, - en dat andere leven van den wereldling, die smacht naar aardsche liefde en daarmee zijn hongerig hart tracht te verzadigen, terwijl noch het een noch het ander hem bevrediging schenkt, zijn diepe melancholie vermag te verjagen of het gevoel van eenzaamheid dat hem, den gevierde en aangebedene, loodzwaar drukt van hem weg te nemen. Tusschen die twee werelden schrijdt Fra Celeste een tijd- | |
[pagina 25]
| |
lang voort, als ware hij zich niet bewust van de kloof die beide scheidt. Maar als dan de dood Dolfin zijn geliefde ontrukt, dan zakt Fra Celeste ineen, en - laatste tegenstrijdigheid! - de man die in zijn laatste prediking over dood en onsterfelijkheid de heerlijkste woorden van troost en bemoediging gesproken had, waardoor hij levensmoeden weer met het leven had weten te verzoenen, ziet zich zelf alles ontzinken en maakt aan zijn dubbel bestaan een eind door zich in zee te storten, waar zijn lijk door visschers gevonden wordt. Na deze en andere kleinere stukken verschijnt in 1901, onder den titel Aus der Triumphgasse, Lebensskizzen, een boek dat eene geheel bijzondere plaats in het werk van Ricarda Huch inneemt. ‘Erlebtes gestalten’ zal zij ook wel in deze ‘levensschetsen’ gedaan hebben, en wanneer men zich herinnert dat de schrijfster twee jaar te Triëst vertoefd heeft, dan vindt men het waarschijnlijk dat zij de stof voor deze tafereelen daar verzameld heeft. De zuidelijke stad aan de zee, verdeeld in een Nieuwstad en een Oudstad, waarvan de laatste, op een hoogte gebouwd, een doolhof is van onregelmatige, nauwe straten, de stad met de merkwaardige Romeinsche oudheden, waaronder een triomfboog, past volkomen op Triëst, de belangrijke handelsstad aan de Adriatische Zee. Maar dat ‘Erlebtes’ behoort in zooverre tot de romantiek als het romantisch ingekleede tafereelen zijn van den ‘zelfkant der samenleving’, die ons hier worden voorgesteld. De schrijfster, of liever de verteller - want ook hier, even als in Ricarda Huch's andere geschriften, met uitzondering van haar laatsten roman, worden de gebeurtenissen verhaald door een, die er niet rechtstreeks, maar slechts middellijk bij betrokken is - brengt ons in een wereld van de diepste stoffelijke en zedelijke ellende, een wereld op zichzelf, bevolkt met de armsten der armen, bedelaars, misdadigers, gebrekkigen en mismaakten, lichtekooien, uitgeworpenen uit de samenleving. Men treedt er binnen door den nog goed bewaarden, oud-Romeinschen triumfboog. In dien triumfboog heeft men een symbool willen zien; men heeft in de karakters en gevoelens der ‘ellendigen’, die de ‘Römerstadt’ bewonen, antieke, stoïcijnsche karakters meenen te ontdekken waardoor zij zich zouden onderscheiden van de schipbreukelingen der samenleving van andere landen | |
[pagina 26]
| |
en andere tijden. Ik geloof er niets van. De ongelukkigen die wij in de Triumphgasse ontmoeten zijn van hetzelfde maaksel, uiterlijk en innerlijk, als die welke in onze moderne groote steden huizen. Maar terwijl andere schrijvers hen òf idealiseerden en tegenover den egoïstischen, hardvochtigen rijke het verdrukte, bedrogene, lijdende volk plaatsten, tegenover de ondeugden der ‘fatsoenlijke lui’ de deugden van de onterfden, van boeven en lichtekooien, òf met aangrijpend realisme de proletariërs schilderden in hun uiterlijk doen, van wat er in hen om mag gaan alleen de oppervlakte aan het licht brengend, is Ricarda Huch in dat wurmend en wroetend volk van haar Römerstadt wat dieper afgedaald. Ook hier begeeft zij zich niet in subtiele zielsontledingen, maar door hen te laten spreken en handelen, telkens een toets voegend bij de vroeger aangebrachte, brengt zij die menschen, die toch zoover van ons afstaan, dicht bij ons. Zonder ze met groote woorden te idealiseeren of met grove woorden te verdierlijken, weet Ricarda Huch ons die allen te vermenschelijken door haar sobere, rustige kunst. Het anti-revolutionnair dagblad ‘De Standaard’, dat nu en dan zijn politieke hoofdartikels afwisselt met beschouwingen over litteraire kunst, handelde onlangsGa naar voetnoot1) in een hoofdartikel met het opschrift ‘Kunst’ over de kunstenaars van dezen tijd, en schreef daarin o.a., met toespeling op werken als Brussel's Boefje en Van Hulzen's De man uit de slop: ‘Ze brengen u “onder de menschen”, tusschen dieven, slopmenschen en allerlei tuig en ze zien nog enkel “het artistieke”. En wat ze schetsen en schilderen, het gaat om buiten het hart, de ziel, de kern van den mensch.’ Is deze beschuldiging reeds niet zonder bedenking tegenover de geschriften, die zij op het oog heeft, Ricarda Huch kan zulk een verwijt zeker niet treffen. Ik neem uit de rampzaligen die hier krioelen in en om de Triumphgasse alleen de twee hoofdfiguren: Farfalla en haar kreupelen zoon Ricardo. Farfalla is een door een liederlijken dronkaard verlatene vrouw, moeder van zeven kinderen. Armoede, zorg, harde arbeid hebben der vijftigjarige het ingevallen, gerimpelde, | |
[pagina 27]
| |
kleurlooze gelaat gegeven van een zeventigjarige; maar dat haar geestkracht nog niet gebroken is, blijkt uit de heldere uitdrukking van haar groote rustige oogen, uit haar vlugge, krachtige, handige bewegingen. Over den ellendeling, die haar in diepe armoede achterliet, spreekt zij zonder wrok als over een vreemde, en zij verklaart, als sprak het van zelf, hoe hij, die van vroolijkheid hield, de ontbering en de zorgen van het huiselijk leven niet verdragen kon: misschien was zij zelf er ook de schuld van, was zij te zwak tegenover hem geweest, zij die niet hield van twist en krakeel. Had zij zelf niet, als zeventienjarige, met goeden uitslag, de madonna gebeden het hart van hare moeder te vermurwen, opdat die zich niet langer verzetten mocht tegen haar huwelijk met den mooien horlogemaker, al was het dan ook later gebleken dat die madonna den man niet zoo goed gekend had als haar moeder hem kende! Gelooven doet zij alleen aan den ouden God, niet aan de Kerk, noch aan den Paus, noch aan de Heiligen, - maar dat die God de armen zou liefhebben, gelijk men beweert om haar te troosten, kan Farfalla niet gelooven; daarvoor brengt Hij te veel ellende ook over hen die toch niet slechter zijn dan duizend anderen. Maar Farfalla neemt het leven zooals het is, hetgeen nog iets anders is dan zooals het in de boeken staat. Of zij gelukkig of ongelukkig is? Sedert zij armoe lijdt heeft zij steeds zóó moeten peinzen hoe aan brood voor hare kinderen te komen, dat zij geen tijd gehad heeft daarover na te denken. En toch, wanneer men Farfalla aandachtig bekeek, dan was men geneigd te vragen, of dat onverschillige gelaat, met dien rustigen, tevreden glimlach niet een masker kon wezen. Dan schenen die oogen te zeggen: ‘wij hebben nooit tijd gehad om te schreien, noch om te slapen - wanneer zullen wij eens kunnen uitschreien en uitslapen?’ Dan droomde zij, zonder dat zij het zich dorst bekennen, van een gelukkige toekomst, wanneer zij haar last van zich zou kunnen afwerpen en uitrusten. Dat zou eerst kunnen, als Ricardo dood zou zijn, haar arme kreupele jongen, wiens lijden zij toch niet bij machte was te verzachten en die, wanneer zij vóór hem moest sterven, geheel hulpeloos zou achterblijven. Intusschen deed Farfalla alles wat in | |
[pagina 28]
| |
haar vermogen was, om het zieke leven van haar kind te steunen en te verlengen. En diezelfde vrouw ziet er geen been in, zich een deel van de huurpenningen toe te eigenen, waarvan de huiseigenaar die haar en haar kreupelen zoon steeds met groote vriendelijkheid en belangstelling is tegemoet getreden, haar de inning heeft toevertrouwd. Ricardo brengt het grootste gedeelte van zijn leven lijdend door, op het harde rustbed in de armoedige kamer, alleen met zijn oleander, zijn kanarie en zijn harmonica, in droomen en gepeins. Vol liefde is hij voor dieren en kinderen, en toch, bij al zijn teederheid van gemoed en zijn kinderlijke bescheidenheid, stelt hij de meest overdreven eischen aan zijn arme moeder. Al zij ook zijn kleeding nog zoo armoedig, hij duldt er geen vlek op, en de lap, dien Farfalla er op zet, mag niet van een andere stof wezen; ook aan het eten en de reinheid van het armoedige woonvertrek stelt Ricardo eischen die de arme vrouw niet vermag te bevredigen. Toch is zijn moeder hem alles; wanneer zij de kamer binnentreedt verheldert zijn gelaat en een trek van tevreden rust komt er op, als weet hij zich bij haar in veiligheid. Zijn eenzaam peinzen, zijn nadenken over de dingen die hij om zich heen ziet gebeuren, brengt Ricardo tot een groote mildheid in zijn oordeel over anderen. Wanneer men hem verwijt dat hij den hem bekenden dader van een moord niet aangeeft, zegt hij: ‘Zoolang er armoede en ellende is, zullen er heel wat wanhoopsdaden gepleegd worden; ieder onzer wacht zich dan ook wel een schuldige aan het gerecht over te leveren, of zelfs maar op hem af te geven, want hij weet niet of hij niet misschien reeds morgen hetzelfde zal doen’. En als men hem dan vraagt of zij dan allen blindelings door het leven stappen, of een duivel hun het mes in de hand drukt, en of geen hunner zooveel meester is over zich zelf, dat hij er althans voor kan instaan, geen spitsboef of moordenaar te zullen worden, dan ziet Ricardo den vrager met een ernstigen glimlach aan en zijn eenig antwoord is de wedervraag: ‘Kunt gij daarvoor instaan?’ In zijne herinneringen van ongeneeslijken kranke staan zijn eerste kinderjaren, die hij in een kinderhospitaal aan zee heeft doorgebracht; herinneringen aan goede verpleging, aan vriendelijke omgeving en zonneschijn. En zijn toekomst- | |
[pagina 29]
| |
droom is: het nog eens zoover te brengen dat hij met zijn harmonica mag rondgaan langs de straat en in de herbergen, bij bruiloften en danspartijen, en zoo geld verdienen. Zoo wacht Ricardo en zoo wachten de andere ongelukkigen op gelukkige tijden. Een arme vrouw, wier man eerst voor diefstal in de gevangenis en thans in een krankzinnigen-gesticht is opgesloten, raapt ter sluiks de verflenste lelies op, die afgevallen zijn van het beeld van den H. Antonius en drukt ze aan haar borst: die verwelkte bloemen van den Heilige mogen haar geluk brengen! Wat zij en de anderen onder dat geluk verstaan? Is het een duister gevoel, een drang om aan den last van het leven te ontkomen; of is het als een melodie, die men eenmaal gehoord heeft en die men weer zou willen hooren? Kenschetsend voor hetgeen die ellendigen beweegt in hun wachten op, en verwachten van geluk is een der gesprekken die op den H. Antonius-dag door de bewoners van de Triumphgasse gevoerd worden. Het is zomeravondschemering en een groote menigte is verzameld om de fontein voor het huis waar zich het beeld van den H. Antonius bevindt. Zij vertellen hun droomen die door anderen worden verklaard en Farfalla verhaalt van een valschen munter die, jaren geleden, in ditzelfde huis zijn handwerk heeft uitgeoefend, dat hem in staat stelde de armen ter hulp te komen. Voor den rechter gevoerd, heeft hij zijn geheim niet willen openbaren, noch willen beloven geen valsche munt meer te zullen maken, zoodat hij ter dood veroordeeld werd en werd opgehangen aan den triumfboog: ‘alzoo - voegt Farfalla er bij - het lot ondergaande van Jezus Christus en van al degenen, die zich over de arme menschen ontfermden’. Het blijkt uit de gesprekken die volgen, hoe allen eenparig overtuigd zijn, dat er geen ellende meer op aarde wezen zou, wanneer maar eenigen zich vlijtig toelegden op het maken van valsch geld en dat onder de armen verdeelden. Heeft de man die voor jaren in het huis van Farfalla woonde, zijn geheim werkelijk aan niemand toevertrouwd en zou er inderdaad in de oude woning van den valschen munter geen geld meer verborgen liggen?.... Helaas, geen van hun wenschen en beden wordt vervuld: de armoede, de ellende, de misdaad blijven in de Triumphgasse onverminderd. | |
[pagina 30]
| |
Ricarda Huch heeft ons deze toonbeelden van ellende in al hun verdorvenheid, met al hun ongeneeslijke kwalen van ziel en lichaam geschilderd zooals zij zich aan haar vertoonden. Maar wat zij schildert gaat niet om ‘buiten het hart, de ziel, de kern van den mensch’. Geen verheerlijking van de armoede, geen rehabilitatie door de liefde, geen vergoelijking van de misdaad geeft zij ons in dit boek. Toch laat zij tusschen de lompen en de wonden, uit de door tranen verdoofde oogen telkens het korreltje goud schemeren, waaruit ‘de kern’ te herkennen valt. Van Ricarda Huch is het woord: ‘Wer weiss, aus welchen unserer Thränen, aus welcher Arbeit, aus welchen Freuden uns das Kleid der Ewigkeit gemacht wird?’ Deze tooneelen van jammer, die zonder veel verband elkander opvolgen, zijn geen romantooneelen en evenmin tooneelen van zuivere realiteit. Toch staat elk van hen duidelijk omlijnd voor ons, en is er in den stoet van personen, die langs de Triumphgasse trekken, geen die niet een sprekend beeld, een type vertoont. Ricarda Huch stond tegenover deze jammerbeelden als een kunstenares van groote gaven en als een diep voelende vrouw. Maar de kunstenares met haar nobelen, zekeren, glashelderen stijl, dien men als ‘slechthin klassisch’ geroemd heeft, zoekt nergens ‘het artistieke’: de kunst die zij ons schenkt komt als van zelf. En de diep voelende vrouw vraagt geen aandacht voor haar diep gevoel, noch doet haar best om door het schouwspel der ellende onze harten te verteederen: het leven met zijn raadsels en zijn onpeilbare diepten, dat zij in haar eenvoudig, rustig verhalen voorbij laat trekken, grijpt ons van zelf in het hart. Ricarda Huch's laatst verschenen werk, Vita somnium breve, is een groote roman in twee deelen, die in zijn uiterlijk verloop vaak aan de Erinnerungen von Ludolf Ursleu doet denken. Ook hier zijn hoofdpersonen de leden van een geachte koopmansfamilie; evenals in het andere verhaal gaat de eens bloeiende zaak achteruit, maar wordt door de energie van den held van den roman, Michael Unger, weer op de been gebracht; ook hier treedt in het leven van den hoofdpersoon een beminnelijke vrouw, die aan Galeide herinnert, bij wie hij die diepte en volheid van liefde vindt, | |
[pagina 31]
| |
welke zijn eigen vrouw niet bij hem vermocht te wekken. Wanneer ik dezen laatsten arbeid, die schoonheden bevat van hoogen rang, des ondanks als kunstwerk minder hoog stel dan wat de schrijfster vroeger gaf, dan is dit omdat hier niet, gelijk in Aus der Triumphgasse en elders in Ricarda Huch's werk, het romantische en reëele in elkaar vloeien tot één kunstbeeld, maar de beide elementen op vele plaatsen ‘unvermittelt’ naast elkander staan. De twintig jaren uit Michael Unger's leven, van 's mans dertigste tot zijn vijftigste jaar, die als een ‘korte droom’ voorbijgaan, toonen ons den man in zijn levensstrijd, in zijn worstelen om zich los te maken van wat hem belet zich vrij te geven en vrij te ontwikkelen, in zijn streven naar schoonheid dat voor hem het leven zelf is. En naast hem Rose, de kunstenares, wier oogen, waarin als in een ‘Zauberbrunnen’ het schoone en wonderbare van deze wereld zich spiegelen, alle menschen en dingen schijnen toe te roepen: ‘kom tot mij, ik maak u vrij, ik maak u schoon!’ - Rose, die als zij lacht, als haar gezicht straalt van zalige blijdschap, iets heeft van het kind, welks oogen van dieper dingen droomen dan zijn gedachten weten, en die in hare liefde voor Michael, welke geen onrust, geen twijfel kent, de heele natuur om haar heen, de lente met al haar heerlijkheden in zich zou willen opnemen: ‘Ich möchte alles verschlingen, bis meine Seele voll wäre’. Een tijd lang genieten Michael en Rose, gedurende een korter of langer, maar altijd voorbijgaand, samenzijn van hunne stil-gelukkige liefde als van een heerlijken droom, totdat langzamerhand een ander diep gevoel haar bij Michael verdringt: de liefde die hem trekt tot zijn kind, tot Mario, het kleinood dat in zijne oogen, aan zijn overigens waardeloos huwelijk zijn eenige waarde geeft. Zoo ontstaat er tusschen vader en zoon een innige vriendschapsband. Wat den knaap in zijn vader vooral aantrekt is zijn kracht en zijn schoonheid: voor menschen die oud en leelijk worden, ook al heeft hij ze vroeger nog zoo lief gehad, pleegt Mario's genegenheid te verminderen, maar zijn vader, zijn vriend en vertrouwde, zal altijd mooi blijven, dat gelooft hij zeker. Dan echter moet Michael ondervinden dat, naarmate hij ouder wordt, Mario's gehechtheid aan hem afneemt, | |
[pagina 32]
| |
dat dit kind, dat hij koesterde en verafgoodde, waaraan hij alles zou hebben opgeofferd, een zelfzuchtig mensch is geworden, dat enkel luistert naar hetgeen hem aanstaat en lokt, en geen oor heeft voor eenigen plicht, zoodra hij er ook maar in het minst door gestoord wordt. Zijn Mario, het dierbaarste wat hem nog overbleef, is nu ook onherroepelijk voor Michael verloren... Toch blijven voor dezen man, wien het leven zoo weinig gaf van hetgeen hij ervan verwacht had, de populieren in zijn hof hetzelfde ‘o Leben, o Schönheit!’ ruischen, dat hem begeleidde in jaren van jeugd en kracht, en vervolgt hij vroolijk en vertrouwend zijn baan, ‘wie einer, den unsichtbare Götter führen’.... Met Michael Unger en de zijnen, met Rose, bevonden wij ons in een min of meer romantisch gestemd midden, maar met een wezenlijken achtergrond van menschelijke gevoelens en hartstochten. Daarnaast beweegt zich een bonte stoet van personen, waarvan sommige enkel geschetst, andere ten voeten uit geteekend zijn, meest interessante menschen van allerlei ras, droomers en dwepers, hyper-romantici van beiderlei geslacht, die stof hadden kunnen leveren voor een afzonderlijken roman, maar die met hetgeen waarvoor in de eerste plaats onze aandacht gevraagd wordt, slechts in los verband staan. Door aan deze personages, waaronder er herinneringen mogen zijn uit hare studiejaren te Zürich, waar vogels van diverse pluimage uit verschillende landen plegen neer te strijken, een zoo ruime plaats in haar werk te geven, heeft Ricarda Huch aan de eenheid en de aanschouwelijkheid ervan schade gedaan. Eene episode als, in het eerste deel, het afscheidsfeest van de studeerende vrienden en vriendinnen in den tuin aan het meer, waar elk op zijn beurt, improviseerend in vrije, rijmlooze verzen, die zeven bladzijden vullen, in overspannen, hartstochtelijke taal, ‘Gespensterwörte’ spreekt, waarvan zij zelven ontzet terugschrikken, is - wat op zichzelf haar verdienste ook wezen moge - een storend hors d'oeuvre. En zoo lijdt dit geheele breed aangelegde en breed uitgesponnen werk aan een gemis aan eenheid en evenredigheid, dat de lezing tot een meer dan gewone inspanning maakt en de vele schoonheden gevaar doet loopen niet tot haar recht te komen. In haar Blüthezeit der Romantik, van Novalis | |
[pagina 33]
| |
sprekende, zegt Ricarda Huch: ‘Alles was Novalis geschrieben hat, könnte man Tagebücher nennen, worin auch die Schwächen seiner Prosawerke liegen. Der volkommenste Mensch und Künstler würde wohl der sein, dessen Tage- und Lebensbücher, so wie er sie natürlich niederschriebe, zugleich die schönsten Kunstwerke wären.’ Vita somnium breve is ook geschreven als ware het een dagboek, maar hierin ligt, als bij Novalis, de zwakheid van den roman. De gebeurtenissen toch volgen elkander op van dag tot dag, van periode tot periode, zonder dat zij rechtstreeks uit elkander voortvloeien of met elkander in verbinding staan; daarnaast geplaatst, niet steeds er mee saamgevlochten, vindt men de overdenkingen, de ontboezemingen van de schrijfster, de wijsgeerige bespiegelingen van hare personages: de lijnen, die het beloop van het kunstwerk zouden moeten aangeven, het afronden en afsluiten, ontbreken. In de beide andere grootere werken, Erinnerungen von Ludolf Ursleu en Aus der Triumphgasse, worden de gebeurtenissen door hem die ze bijwoonde verteld en tegelijkertijd door den verteller, die het geheel bij retrospectie overziet, ingedeeld, gerangschikt en afgesloten. In Vita somnium breve heeft Ricarda Huch dien vorm, dien zij meester bleek te zijn, laten varen, naar mijn oordeel, tot schade van het kunstwerk. De lezer wordt hier niet terstond aangegrepen, vastgehouden en geboeid door het werk zelf; er wordt meer persoonlijke inspanning van hem gevorderd om ‘erin’ te komen en ‘erbij’ te blijven, zich te verdiepen in de toch op zichzelf interessante uiterlijke en innerlijke gebeurtenissen, welke het groot aantal personen, dat zich in dezen roman beweegt, raken. Maar weet hij de moeielijkheden, welke hem in den weg worden gelegd, te overwinnen, getroost hij zich de meerdere inspanning die hiervoor gevorderd wordt, dan zal hij ook in dit werk de groote eigenschappen van ruime en ernstige levensbeschouwing, van diep gevoel, den voornamen toon en den scherp omlijnden, helderen stijl terugvinden, waardoor Ricarda Huch in hare vorige werken zich aan hem geopenbaard heeft als kunstenares van hoogen rang. Hoe zij zelf tegenover haar laatste werk staat, of zij gevoeld heeft dat, om ‘Erlebtes zu gestalten’ en het voor anderen inderdaad weer te doen opleven, zij haar romantisch | |
[pagina 34]
| |
temperament moet weten te beheerschen en, vooral, dat het episch kunstwerk, om een indruk als eenheid te maken, een in zichzelf afgesloten en in zijn onderdeelen nauwsluitend geheel behoort te zijn? Of meende zij met Vita somnium breve een nieuwe periode van haar kunstenaarsleven te openen en zal zij voor hetgeen herinnering en phantasie haar ingeven, voortaan den laatst gekozen vorm blijven kiezen? Ricarda Huch, die het leven in schoonheid ziet, omdat zij dieper gaat dan de oppervlakte, die niet enkel oog heeft voor ‘het artistieke’, maar doordringt tot ‘de kern’, zal, in welken vorm ook, werken blijven scheppen die, niet voor de menigte, niet voor het succes van den dag bestemd, in hunne voornaamheid aanspraak maken op een eigen plaats in de letterkunde. ‘Er bestaat een wederkeerige verhouding ( Wechselverhältniss) tusschen den mensch en de wereld, zoodat deze hèm liefdevol tegemoet komt, die haar met oprechte liefde zoekt’, schrijft Ricarda Huch in het opstel waaruit ik reeds aanhaalde. Hetzelfde wat zij in Novalis bewondert vinden wij ook in haar: den harmonischen mensch, wiens verstand wel de dissonanten van de wereld hoort en er de ooren niet voor sluit, maar die tevens kracht genoeg heeft om voort te dringen tot daar waar zij zich oplossen. En geen passender motto voor het geheele werk van de geniale kunstenares dan het woord van Novalis, door haar aangehaald: Tadle nichts Menschliches.
J.N. van Hall. |
|