| |
| |
| |
[Vierde deel]
Een arme.
‘Hanne, Hanne’ - klonk 't bij iederen stap in zijn kop, en eindeloos....
Langzaam vorderde hij met zijne zware twee-wielde turfkar op den onafzienbaren eenzamen polderweg.
't Was een zwoegen: de hevige wind stond pal tegen en had hier ‘op het vlakke’ vrijen vat op den hoog-beladen wagen.
‘Hanne, Hanne....’
‘Toe dan, honden!’ - grolde hij, vervaarlijk kreunend. Hijzelf, het lichaam vèr voorover, trek-hangend aan het verrafelde dicht-beknoopte lei-touw, ging naast de twee honden, weinig-ferm kort-sjokstappend, als trok hij met rukjes. Achter hem knirsten de wielen, diep-dringend in den weeken zandigen klei-grond, en de vervallen kar dokkerde en kraakte, en draaide over en weer door het ongelijke trekken: als was 't een levend wezen, dat zelf mee-wrocht: moeizaam zich in het wielspoor wringend om vooruit te komen.
‘Vast dan toch, Prins! Snoekie!’ - Fluitend kwam de hijgend-uitgestooten adem over zijn lippen.
Wakkerschrikkend loerden de magere slap-schonkige honden angstig naar hem op, en schoten vooruit in het tuig, de ruggen doorgezakt, de logge gekromde werkpooten krachtig klauwend over den grond.
Een tijdlang ging 't iets sneller. Maar de honden vertraagden weer, de trek-koorden bungelden slap, en weldra liepen de afgesloofde dieren weer in denzelfden loomen sluipgang van te voren.
Alleen Dirk zwoegde onverpoosd. Het hoofd - rood van
| |
| |
inspanning - stapsgewijs knikkend op en neer zooals sommige paarden voor zware lasten wel doen, staarde hij bijna onafgebroken voor zich neer op den grond. Slechts nu en dan - wanneer hij den gang er bijna niet in kon houden - blikte hij als schuw snel zijwaarts naar de honden, en joeg ze met een onverstaanbare verwensching voort.
Hij zwoegde, zwoegde koppig, kwaadaardig bijna: als bestreed hij een geheimzinnigen vijand, dien hij zoodoende overwinnen kon. Maar:
‘Hanne, Hanne’ - bleef 't onophoudelijk aangaan in zijn verwarden kop; en 't leek wel of daar een zeere plek was, waar dat ééne woord telkens martelend tegen aandreunde. Dat ging al den geheelen weg zoo, en gisteren, en eergisteren!... 't Maakte hem radeloos ten laatste: hij wilde vergeten, aan andere dingen denken... Maar hij kon niet: zijn gedachten leken afzonderlijke, boosaardige wezens, waarover hij geen zeggen had, en die hem nu treiterend beheerschten, en hem voortaan eeuwig treiteren zouden. ‘Hanne, Hanne...’ En bijna voortdurend zag hij dat schepsel voor zich, dat hij nu haatte bijna en toch lief had tegelijkertijd.
't Was een grijze dag. Nu en dan sloeg een fijne regen hem vinnig in het gezicht. Hoog boven hem suizelde de wind, dolderde dan weer als razend om zijn ooren, sneed gierend door de telegraafdraden langs den weg; en in de palen klonk iederen keer een verward hol rumoer: als was daar het lawaai van de stad al te hooren. - 't Was alles bekend en heel gewoon... hij trok nu al dertien jaar lang 's winters met z'n turven naar de stad. Toch dwong hij zich dit keer er over na te denken en er iets bijzonders aan te vinden met al de wilskracht van zijn zwakke hersens.... Doch die wil verliep in een onbewust soezen: tot hij na een poos bemerkte, dat gedurende eenigen tijd die naam alweer klopte in zijn brein: ‘Hanne, Hanne...’
't Werd hem een wanhoop, een angst bijna. Zou dit altijd zoo blijven? 't Was nu al drie dagen dat hij niets anders hoorde bijna, aan niets anders dacht, en voortdurend speelde hem daarbij zoo helsch-verleidelijk dat huwelijk met Hanne door den geest. 't Benam hem alle rust. Zou dit altijd zoo blijven?... Hij was zichzelf niet meer, van verleden Zondag af. Nooit nog had hij zich zoo ongelukkig gevoeld. Maar
| |
| |
toch... diep, heel diep in zijn donker twijfelend gemoed was een klein lichtpuntje, vroeger nooit gekend, en dat tot een groot licht van volkomene vreugde worden kon. Als Hanne maar....
Hoe dikwijls al had hij tot zoover dezen gedachten-gang gevolgd. Maar dan dacht hij niet verder, kon hij niet verder denken, als schrompelde zijn innigst wezen samen onder een nog-nooit-uitgesproken angst-vermoeden. En bijna onmerkbaar, slechts half-bewust, groeide in hem het besluit: dat hij zich zekerheid moest verschaffen, dat dit hem zou verlossen,... ook in het ergste geval...
De vlagen verhevigden, en de kar stond nagenoeg stil, hoe hij ook trok.
Hij schreeuwde naar de honden met een vloek. Maar de dieren, uitgeput, gehoorzaamden niet, hieven nauwelijks den kop.
Even voorbij de gele ophaalbrug, die over ‘het Kanaal’ lag en naar den straatweg voerde, richtte Dirk zich met een diepen zucht uit zijn gebukte houding op, kuchend om op adem te komen.
‘Effe blazen’ - mompelde hij, liet de kar staan en wipte zich op het ijzeren bruggen-hek, waar hij schrijlings gezeten bleef.
De honden keken hem na, droomerig, toen na een wijle, scheen ‘Prins’ - de grootste, een vaag geel-met-wit-gevlekte - te begrijpen, en vleide zich behoedzaam neer. De kar dook mee voorover, tot zij op de groote ijzeren beugels onder de trekboomen rustte, en stond dan als ontredderd onwrikbaar in de vlagen. ‘Snoekie’ - een kleine donker-bruine, flauw geel-gestreept - bleef nog een poos staan, armzalig bibberend saamgekrompen, den staart tusschen de pooten, maar volgde dan Prins' voorbeeld.
Half-open den breed-gelipten zinnelijken mond, hijgde Dirk naar adem nog. De vlagen bliezen voor in het split van zijn uitgewasschen-blauw boezeroen, en deden 't bultig hoog op-bollen aan zijn hals. Zijn dunne grauw-blonde haren, in lang niet geknipt, wapperden onder den knellenden rand van zijn verslonsde pet uit. Scheef en opgewipt stond in zijn vol-bloedig egaal-donker-rood gezicht de plompe neus, als een zeer opzichtelijk en onmiskenbaar teeken van zijn onnoo- | |
| |
zelheid. Hel-blauw waren zijn oogen en van een ongewone diepe klaarte; achter-in, heel ver, flauw glinsterde een onbegrijpelijk wezen: zonder ernst of wil of eenige zekerheid... Ze waren klaar en rein als van een kind, die oogen, maar zegden niets.
Een dunne wind - meende Dirk van het weer, en hij keek onderzoekend naar de lucht: wat er verder op den dag van te wachten zou zijn... D'r was wel verandering merkbaar... 't Mocht misschien sneeuwen worden...
Ginder-vèr, hier en daar zichtbaar tusschen de boomen-groepen lag blauw-omwaasd de stad in geheel haar breedte met al de torens en molens en schoorsteenen piekend erboven uit. Nog een heel eind - peinsde Dirk. En aldoor recht in den wind. Maar 't zou nou wel beter gaan op den straatweg, waar je allicht wàt beschut was door de boeren-hofsteden.
Veel dichterbij lag Grada's bierhuisje. Dirk's keel gloeide, en hij had danigen trek in een glas bier. Maar de tijjen waren d'r niet naar: je kon je twee-en-dertig stuivers daggeld - àls je dat nog binnenhaalde - wel voor wat anders gebruiken tegenwoordig.... De wind koelde zijn gezicht al wat... en die kostte niks. Hij stak er zijn kop hoog in op, als rekte hij naar meer, steeds meer....
Dan tuurde hij weer voor zich neer, naar de honden. En hij zag dat ‘Prins’ op zijn linker-schouder de ‘brand’ had. Hij bedacht even, dat 't te genezen zou zijn met boonen-pekel en azijn, en wat ‘stinkende gauw’ d'r op, dat allicht hier of daar onder een heg groeide. - Hij zag ook dat de kar oud begon te worden en overal spleten en scheuren vertoonde, en inwaterde. 't Moest noodig eens vernieuwd worden.
Maar dit alles raakte zijn innigste wezen toch niet. 't Was weldra weer uit zijn brein verdwenen, als nooit geweest. En:
‘Hanne, Hanne....’ - herhaalden zijn gedachten. De honden en de kar en het trieste vèr-gezicht over de winterlanden verschemerden voor zijn blik.....: ‘Hanne, Hanne!..’
't Was mirakels! Die meid liet 'm geen rust!...
Dat was begonnen verleden Zondag - den eersten warmen dag in Februari - toen hij naast het huis op het bankje zich te koesteren zat in de middag-zon. Als een storm was
| |
| |
't over hem gekomen. En sedert bezat 't hem boven willen en verlangen, als de duivel. 't Leek wel, of de begeerte in zijn leden was losgestoofd door de zwoele hitte van dien dag. En hoe hij ook klaagde en tierde tegen de zondige gedachte... ze blééf er. Hij voelde haar in elke vezel van zijn lijf; 't kriewelde door zijn bloed en zijn spieren, en... 't zou 'm dol maken op den duur, razend! Hij voorzag het oogenblik, dat hij op eens zou losbreken, en heftig uitvaren... tegen wie of wat? Dat wist hij zelf niet. De menschen waren niet slecht; althans: hij had geen gedachte daaraan. Maar toch... maar toch, hij... hij verwenschte de geheele wereld.
Zijn sufferig evenwicht was verstoord. Het eene oogenblik had hij een sterk verlangen naar de tevredenheid en rust van vroeger, en wilde hij Hanne voor-goed vergeten. Maar het andere was 't diep in hem zoo trillend-vreugdig, dat hij Hanne kende, en dat zij misschien.... En dan gruwde hij bij de gedachte dat misschien dat sombere eenzame leven van vroeger weer beginnen zou. Hoe zou hij voortaan kunnen blijven werken voor den dag van morgen, als 't niet was dat Hanne eens zijn wijf zou zijn. Zijn wijf t'avond en te morgen.
Doch wanneer hij dan bedacht de eerste stap tot die zaligheid.... dan dorst hij niet.
Zoo zat hij nu ook weer op het hek te soezen, en de gedachten lieten van Hanne niet af. Hij spon zich nauwgezet uit al de heerlijkheden van het getrouwd-zijn.... Totdat ten laatste het verlangen zegevierde over zijn vrees. Wat kon ze ook meer zeggen dan: ‘Nee, Dirk, je bevalt me niet.’ Er was toch geen schande in! En dan had hij zekerheid.
Hij zou 't haar van-morgen nog vragen. Vast besloten, en veel verlicht daardoor, sprong hij veerkrachtig van het hek. Hij rukte aan het lei-touw:
‘Rrrrt!’ - liet hij opgewekt zijn stem hoog in zijn keel trillen, om de honden aan te sporen. De dieren kwamen moeizaam met schokken overeind, en voort ging 't weer, rechtsomslaande: den straatweg op, naar de stad.
Bij een enkelen bekenden boer hield Dirk stil, en hier en daar sleet hij een vijftigtal turven.
Zoo kwam hij aan ‘Mijn ouders' wensch’, boer Linschoten's hoeve, waar Hanne al jaren diende. 't Was een der welvarendste hoeven, die langs den weg lagen.
| |
| |
Een vreemde ongemakkelijkheid trilde in Dirk's beenen, toen hij den breeden, netjes-met-gele-klinkers-bestraten opgang overstapte. 't Was hem als ging hij iets ongeoorloofds verrichten, en liep hij groote kans van het erf gejaagd te worden. Met meer ontzag nog dan gewoonlijk keek hij naar het bijna-aanzienlijke voor-huis van den rijken boer, en naar de goed-onderhouden stallen en schuren daarachter... Boer Linschoten hield er de hand aan! Geen wonder: weeuwnaar en drie volwassen ongetrouwde zoons, die mee-werkten.... hij had er den tijd voor... en het geld niet minder.
Dirk loerde eerst links onder het afdak van den grooten vlonder: of Hanne soms nog met den om-wasch bezig was. Maar er was niemand, en de groote fel-geel-blinkende koperen kannen met de hard-blauwe doek-omwikkelde houten stoppen, waarin dagelijks de melk naar de stad vervoerd werd, stonden al omgespoeld en in een rij opgekanteld.
Hij weifelde. Ze was zeker binnen. Als er anderen bij waren, zou hij 't nooit vragen durven. Maar het erf brandde hem onder de voeten: hij waagde 't niet hier doelloos te blijven staan, ook kon hij maar niet als een dief weer wegloopen.... als de baas 'm eens gezien had van uit het voor-huis!
Hij stond voor de kleine zij-deur. En bijna tegen zijn zin, ten einde raad, lichtte hij de klink op. De deur week open.
‘Kan de boer nog een vijftig turven gebruiken?’ - bracht zijn norsche brom-stem zenuwachtig-gehaast uit. Hij begreep zelf niet, waar hij het verzinsel zoo gauw vandaan haalde.
Voor hem, midden in de keuken, achter de karn-ton stond Hanne, de blonde haren verward slierend rond het verhitroode gezicht. Beide handen aan de horizontale kruk van het wiptoestel geslagen, de beenen in loop-stand voor elkaar. schokte haar vleezig boven-lijf regelmatig voor- en achterover. Het ijzeren werktuig rammelde geweldig in het holle besloten vertrek, en binnen in de ton klotste en spetterde de melk: als spartelde daar een levend gedierte. Rondom op de groote rood-grauwe vloer-tegels lagen licht-blauwe plekken uitgeloopen melk, en naast haar op een stoel stond de emmer met warm water: om de boter ‘groot’ te krijgen straks. Hanne had de mouwen hoog opgestroopt en het boordje van
| |
| |
haar japon losgemaakt om de benauwdheid. Week en warmblank lag voor een groot deel haar vleezige hals bloot. Dirk zag dien hals, en niets dan dien hals: te weeker en blanker uitkomend bij het ruige rood van haar gezicht en haar armen. 't Schemerde voor z'n oogen, een rilling door-voer hem en dreef hem zijn plan te volvoeren.
Zij had hem niet verstaan door het lawaai.
‘Wat zeg-ie, Dirk?’ - vroeg ze vriendelijk, stil-houdend. En toen hij niet dadelijk antwoordde, hernam ze begrijpend: ‘Turven?.... Ik weet 't nie, man. De baas is achter, ga 't maar zelf 's hoore.’
Zij wilde weer aan het werk gaan. Maar Dirk vertrok niet. Hij had de deur achter zich gesloten, als wilde hij zich zoo alle kans tot terugkeeren ontnemen.
‘Uh... zeg-e... Hanne’ - begon hij hakkelend. ‘Ik... ik mot je toch is wat vragen....’
‘Vragen? Nou wat dan?’ - zei ze hard, korzelig nog langer opgehouden te worden: het water stond koud te worden, en dan kon ze straks de boter weer niet ‘groot’ krijgen.
‘Ik docht... ik docht... Ik bin vrij-gezel, zooals je weet, en...’ Hij aarzelde, zijn gedachten verwarden zich. Op eens stootte hij snel uit: ‘Als we eens trouwden samen. Ik zou...’
Haar eerst verwonderd gesloten mond berstte wijd open, en een vette schaterlach overklaterde zijn woorden.
‘Ah-ha-haaa!’
De oogen klein in het dik-verkrompen gezicht, helden haar hoofd en lichaam vèr achterover; zij neep de vuisten in de vleezige zijden, en dit alles schokte snel op en neer onder den uitbundigen schater-stroom. Het eerste oogenblik kon zij niet tot bedaren komen. Op eens wende zij zich om, en de deur naar den koestal open gooiend, riep zij:
‘Teunis! Peet! Jonges!... Dirk, och-chot...!’
Dirk hoorde niet verder. Even had hij, als beduusd, roerloos gestaan te midden dier klaterende vroolijkheid. Toen draaide hij zich snel om, en een paar onverstaanbare woorden mompelend, sloeg hij de deur hard achter zich dicht.
Met een nijdigen ruk trok hij de honden weer op de pooten, en zonder te antwoorden op het gelach en de spotwoorden van Hanne en de knechts, die naar buiten waren komen loopen, trok hij verder naar de stad.
| |
| |
Een tijdlang liep hij haastig met naar den grond gebogen hoofd, zijn mond bewoog voortdurend in zenuwachtig gemompel, zijn trekken stonden strak en somber. Langzamerhand echter verslapten zijn schreden, en verviel hij ongemerkt weer tot zijn gewonen sukkelgang. Rusteloos pijnigend woelden in zijn brein de smadelijke gedachten. Hij wist soms niet of hij boos of treurig moest zijn. Een enkele maal voelde hij zich opeens als verlicht; maar dit duurde slechts kort, dan keerde zijn ontmoediging met vernieuwde hevigheid weer.
't Is om het geld - mompelde hij na een poos. 't Is om het verdoemde geld!... Den rijken boer, daar zou ze meer zin in hebben. Daarop wachtte ze!... tot ze dien weeuwnaar den één of anderen dag omstrikken kon. - 't Lachte valsch in hem op: ze wachtte allang. En ze zou nog langer moeten wachten!... Ze zou zijnentwege wachten tot ze een oude meuje geworden was, uitgedroogd en versleten, die geen mensch meer hebben wou!... Wat lachte ze!... Wachten, wachten... d'r kwamen andere tijden...
Het weêr was onderwijl veranderd, de wind was in een anderen hoek geschoten, en het blauw nevelige was uit den dag verdwenen. Scherp in kleur en omtrek stond de omgeving. Een vreemd klaar-grijs licht stond van de wolken neer, als ging de zon doorbreken.
Dirk had dit alles niet opgelet. Maar toevallig opziende, bemerkte hij in een hoek opzij eener boerenwoning iets wits, snel weggeslierd door de vlagen. Hij dacht aan een stofpluisje, een donzen veertje; maar 't leek te wit, te rein... Op eens kwamen er meer, en de oogen opslaande zag hij de egaal-grijze lucht vol donkere beweeglijke pukkels. 't Sneeuwde! En tegelijkertijd, in een oogwenk, was 't rondom vol van het drukke geleef der vlokken, heinde en ver. 't Was een oogen-verbijsterend geruchtloos muggen-dansen. Ze dwarrelden op, ze dwarrelden neer, òp en weer néer; ze stoven uitéen en drongen weer samen, wervelden rond en ijlden wild voort bij de minste vlagen. Soms scheen 't als zou 't plots ophouden, maar dadelijk vielen ze dan weer in nog grooter getale. 't Leek een veel-machtige overval van argeloos-dartele insecten, huppelend zich neer-plakkend overal. Duizenden stierven den vernietigingsdood op den modderweg, maar steeds
| |
| |
kwamen er meer, in rusteloos koppig gewemel àl neer.
Dirk keek ernaar. 't Verdraaide zijn oogen. Hij keek naar de huizen en boomen en de andere dingen, die zoo warm-kleurend daartusschen stonden. Maar 't duurde niet lang, toen lag een dunne wade overal. De vlokken sloegen hem kriewelend in het gezicht, waar ze versmolten en koud neerdropen in zijn mond en zijn hals. Al zwaarder ging de wagen. De geluiden werden gedempt, de wereld leek verlaten. En 't sneeuwde, 't sneeuwde geruchtloos....
Gaandeweg, bij tien- en bij twintigtallen, had hij in de stad zijn turven langs de huizen gesleten. De morgen en een groot deel van den middag waren er mee heengegaan. En steeds was de sneeuw blijven vallen. Ze was in het midden der veel-bereden straten tot een slobberige rood-grijze pap geworden, waarover de menschen glibberend en schuifelend en stappletsend voortjachtten. Hier en daar in een put stond een diepe plas, verraderlijk onder een laagje vuile sneeuw verborgen.
Onafgebroken was het gebeurde met Hanne door Dirk's brein blijven spelen. Het weer had hem niet vroolijker gemaakt: hij kreeg koude en natte voeten, en de sneeuw - nu en dan met regen vermengd - had op den duur zijn kleeren doorweekt. De gure vlagen en de tochtwinden op de hoeken der straten sloegen hem onbarmhartig in het gezicht, en schenen tot diep in zijn borst door te dringen. Een oude veronachtzaamde verkoudheid stak weer op, en deed hem voortdurend hoesten. Hij voelde zich rampzalig.
Zijn kar was nagenoeg leeg, al zijn klanten had hij afgeloopen. Hij dacht erover naar huis te keeren; maar hij treuzelde nog, uit weerzin. Een drukkende lusteloosheid was over hem gekomen. Nu hij zich eenmaal een leven met Hanne had voorgesteld, scheen hem het bestaan alléén voortaan een onmogelijkheid. Hij zag 't voor zich als een eindelooze ondragelijke eentonigheid, zonder eenige vreugde, zonder eenig belang. Dat zou zoo blijven gaan: morgen en overmorgen en al de dagen door, zonder eenige verandering of kans op verbetering. En waarom? Waarom?... Waarom zou hij nog sjouwen iederen dag, als 't toch altijd hetzelfde armzalige leven bleef?... 't Maakte hem bitter en onverschillig.
| |
| |
Tegelijkertijd was een duivelsch, oproerig verlangen in hem gegroeid, wat al sterker in hem werd elken keer, dat hij een herberg voorbijging.... Eénmaal, één keer maar al die ellende vergeten, heel-en-al vergeten! Hij kón 't, hij had 't in zijn macht, dat wist hij, en verleidelijker stond hem bij die gedachte dat éene gevaarlijke, maar zoo geheimzinnigaantrekkende middel voor den geest. Hij hield niet van drank... Een enkelen keer een glas bier, maar jenever!... Den eenigen keer, dat hij 't geproefd had, was 't 'm als vergif in den mond geweest. Maar z'n heele leven had hij d'r altijd over spreken hooren, als van iets bovennatuurlijks bijna... D'r waren er, die d'r bijkans een moord voor deden... Als je den smaak maar eenmaal te pakken hadt!.. Je most eran wennen... ‘Je leed met den drank verzetten’ - dat leek hem een heerlijkheid nu.
Hij bezat zes-en-dertig stuivers. Daar kon je borrels genoeg voor hebben; hij wist een herberg, waar ze maar drie centen kostten. En toch....
Hij aarzelde nog. - Maar.... maar.... dat hij de macht had, dat hatelijke gevoel in zijn hoofd weg te nemen; en dan daarvan geen gebruik te maken!... 't Was bijna onweerstaanbaar.... Eén keer eens niet te voelen dat hij arm was en versmaad!...
Al weifelend, maar diep-innerlijk reeds besloten, was hij op een oud, afgelegen grachtje voor een kleine kroeg stil blijven staan. Als voortgeduwd ging hij binnen.
De honden met hun goedig-ouwelijke lobbuskoppen keken hem suffig, als verwonderd na. Doch toen hij lang weg bleef, strekten zij zich weer éen voor éen neer in den sneeuwdrek, den kop op de pooten. Eerst ‘Prins,’ en dan ‘Snoekie.’
Binnen was Dirk in een hoek bij den kachel dood-moe neergevallen. De stoel schramde een eind over den houten vloer met vervaarlijk hol gerommel. Dirk schrok, en keek beangst naar den kastelein, die op hem toestapte.
‘Klare?’ - vroeg de man, een dikke forsche kerel, een gebruikt glaasje van de tafel nemend.
‘Asjeblieft’ - bromde Dirk.
't Was hier goed. De warmte deed hem weldadig aan. Hij was zóo gaan zitten, dat hij zijn kar in het oog hield. Je kon nooit weten.
| |
| |
Toen het glas met het licht-gele vocht voor hem stond, beving hem eene lichte vrees. Er was een stille stem, die hem waarschuwde.
Doch opeens pakte hij het glas met zijn grove bevende vingers aan, en goot 't - zooals hij wel meer had zien doen - in éen teug naar binnen. 't Liep gloeiend door zijn keel, en bleef branden in zijn maag. Lekker vond hij 't niet. De na-smaak was sterk, en hij moest knippen met z'n oogen, die ervan te tranen begonnen. Maar 't verwarmde, 't verdreef de kilte, die van zijn voeten wel door zijn geheele lichaam scheen getrokken. Hij smakte met de lippen en zuchtte.
‘Nog éen?’ - kwam de kastelein na een poosje weer bij hem.
Dirk knikte met glanzende oogen, dankbaar dat die vreemde man 't hem zoo gemaklijk maakte.
Het tweede glas ging op dezelfde manier als het eerste. En eer hij 't goed wist, stond een derde voor hem.
't Werd hem hoe langer hoe behaaglijker. Hij was de eenige bezoeker, en hij voelde de rust aangenaam-kriewelend opstijgen in zijn lood-zware beenen. Doch hoe langer hij rustte, hoe loomer zijn lichaam werd, en hoe moeilijker 't hem scheen op te staan.
De kastelein was bij hem komen staan, en begon een praatje. Dirk kwam los, en deed hem weldra het geheele verhaal van Hanne, en dat zij wachtte op den rijken boer... tot 't vroeg of laat tot een ‘ongelukkie’ kwam - knipoogde hij - en dan....
De ander scheen hem wonderlijk goed te begrijpen, en moest 'm in alles gelijk geven. En ten laatste schold hij mee op de meid, die eigenlijk geen fatsoenlijke jongen, die 't goed meende, waard was.
Er waren langzamerhand meer bezoekers gekomen. En de waard had hen zeker ingelicht, want al spoedig vroegen ze Dirk er naar, en moest hij hun opnieuw de gebeurtenis vertellen. Allen gaven ze hem gelijk. En ze trachtten hem te troosten: trouwen kon je altijd nog doen... elken dag als je wou; en ‘gauw getrouwd, gauw berouwd,’ ze hadden 't bij ondervinding. Telkens moest hij eens met hen drinken: 't was een gelukwensch waard!
| |
| |
Dat verliep tot een grove herrie: 't werd een schreeuwen en lachen zonder eind. En Dirk scheen van dit alles het middelpunt. 't Was éen zorgelooze heerlijkheid, hij kreeg een anderen kijk op de wereld: dat de menschen zóo waren, had hij nooit kunnen denken of gelooven; er was éen groote algemeene vriendschap, en allen waren bereid je te helpen als je ongelukkig was.... Hij ook zou iedereen helpen. En dat was goed, dat was goed! zoo was het leven te dragen.
Alleen de gedachte aan zijn eenzame hut en den langen weg, dien hij nog te gaan had, kwam nu en dan hinderend in hem op. En Hanne! Hanne was een heks, een helsch wijf; hij mocht blij zijn, dat 't zoo geloopen was....
Toen hij ten laatste opstond, begon 't al te donkeren.
Struikelend kwam hij de nauwe deur uit, en met een goed-lukschen zwaai sloeg hij ineens den weg naar huis in.
‘Kom vort!’ - grolde hij naar de honden, zonder naar ze om te zien. Ze waren uitgerust, de kar was leeg: ze zouden 't er nu wel alleen mee klaar krijgen - meende hij. Hij trok er zich niet veel van aan. Die hondenkar leek hem nu de smaad van zijn leven.
Er was een bittere spijt in hem, dat hij van deze prettige omgeving scheiden moest. Hij gevoelde dat 't nu uit was... Waarom kon dit leven zoo niet doorgaan? Hij had een vaag besef van een hatelijke onrechtvaardigheid. Moest hij nu z'n ouwe zwoeg-leven op nieuw beginnen: iederen dag met zijn turfkar naar de stad?... Maar dat wilde hij niet! Hij wilde niet meer!... Hij was tot heel wat anders geboren, dat voelde hij diep in zich. 't Moest alleen eerst nog in hem uitbreken, dan zou alles opeens veranderen. Een gelukje, een kleine toevalligheid haperde er nog maar aan: iets als een tooverwoord, dat hij echter nog niet vinden kon. Maar hij zóu 't vinden, hij zóu!... Al zou hij ook z'n geheele leven erover peinzen...
Het sneeuwen had opgehouden. De lucht was geklaard, en de maan verrees vol, met haar goedaardig-lachend gezicht en haar koud blank schijnsel. De sneeuw lag dik, en maakte Dirk het loopen niet gemaklijker: hooge klossen pakten samen onder zijn schoenen, zoodat hij al een paar malen verraderlijk gezwikt was. Maar 't deerde hem weinig, en zwaaiend strompelde hij voort, als toevallig den weg volgend naar huis.
| |
| |
Eindelijk kwam hij op den langen straatweg, waar ook boer Linschoten's hoeve lag. Maar hij was nog niet halfweg, toen een onoverwinnelijke vermoeidheid zijn beenen ontkrachtte. Loom sleepte hij zich nog een eindweegs verder met bungelend hoofd en slappe leden. En onderwijl sufte hij aldoor over het machtwoord, dat zijn geheele leven veranderen zou; hij had 't bijna, 't schemerde hem al voor den geest, steeds duidelijker, dadelijk zou hij 't... Op eens kon hij niet verder, hij wankelde: 't was of iets hem van achteren tegenhield. Hij werd nijdig, in zijn gedachten gestoord te zijn: die verdoemde kar en die honden nog weer!
‘Allo, honden dan toch! Vooruit!’ - Hij deed een heftigen ruk aan het lei-touw, en keek dreigend achter zich.
Een oogenblik stond hij verbijsterd. Hoe was 't? Was hij betooverd? Was 't een akelige droom?.... Sneeuw, sneeuw.... Geen honden!.... Hij tastte om zich heen, als wilde hij zich aan iets stoffelijks vergewissen.... Geen kar! geen honden! Hij kon zich met geen geweld bezinnen, hoe dit zoo gekomen was.... Hij had gedronken, ja hij had gedronken.... Verder kwamen zijn gedachten niet.... Maar hij had ze toch voelen trekken!... 't Kon niet zijn ook.... 't Deerde hem overigens weinig: hij ging nu een ander leven beginnen. Doch hij voelde een zekeren angst toch voor zijn honden, als voor een vriendschap, die verloren ging.
Een poos bleef hij op dezelfde plek al maar verwezen voor zich neer staren. Hij knikte in de knieën, en zwaaide het lijf in alle richtingen om het evenwicht te behouden. Hij wreef met de hand over zijn voorhoofd: om daar dien hinderlijken gloeienden nevel weg te nemen.... Ten slotte greep een windvlaag hem aan, en dreef hem voort op zijnen weg,.... en de kar en de honden waren in zijn gedachten niet meer.
Hij strompelde verder, en steeds onvaster en moeizamer werd zijn gang door de mulle sneeuw. Eenige keeren al was hij getuimeld en met veel moeite weer overeind gekomen. ‘Hanne!’ - tierde hij, de tanden op elkaar geklemd, als was 't haar schuld. ‘Hanne.... 't Was een duvelsch wijf.... Toch was hij nog op haar belust. En hij zou haar hebben ook. Als hij maar eerst dat éene, die kleinigheid!...’
Hij struikelde en tuimelde neer aan den rand van den
| |
| |
weg. Hij viel zacht languit in de sneeuw, het hoofd op den arm, en verroerde niet meer.
De maan lachte breed goedaardig over de wijd-verlaten wintervelden, en boven hem in de knotwilgen zacht-suizelde de wind.
J. Everts Jr.
|
|