De boeken der kleine zielen. Het heilige weten, door Louis Couperus. 2 deelen. Amsterdam, L.J. Veen.
Sedert Couperus op het eind van 1901 ons in kennis bracht met de kleine zielen, die de familie van Lowe in hare verschillende vertakkingen uitmaken, zijn wij, dank zij de voortreffelijke kunst van den verteller, met al de leden van dit geslacht zoo gaan meêleven, dat, toen wij het laatste deel van het derde Boek, Zieleschemering, hadden uitgelezen, het ons aan het hart ging van die allen, waaronder velen die wij lief hadden gekregen, voor goed afscheid te moeten nemen. Wij dachten althans dat wij ze niet meer terug zouden zien. Maar ook Couperus zelf schijnt moeite gehad te hebben van de creaturen, wien hij het leven gaf, te scheiden, en zoo is op het derde Boek een vierde gevolgd, waarin de ons zoo sympathiek geworden Addy, die mooie schepping van den schrijver der Kleine Zielen, weer op den voorgrond treedt en het eigenlijke middenpunt vormt.
Maar het is de Addy niet meer van vroeger, zooals ook de andere hoofdpersonen niet meer zijn als zij vroeger waren. De stormen, die de kleine zielen beroerden, hebben zich gelegd en enkel op de oppervlakte zien wij nog wat beweging, herinnerend aan de onstuimige tijden die voorafgingen. Het zijn nu voor het meerendeel ‘rustige patienten’ - ook berustende, - maar toch nog patienten, die Addy in het groote buitenhuis te Driebergen, als in een herstellingsoord, heeft bijeengebracht en waarover hij als zieledokter gaat.
De eenige volmaakt gezonde, Mathilde, Addy's vrouw, die hij vooral om haar gezondheid getrouwd heeft, in de hoop dat door deze enting voortaan gezonde loten aan den zieken stam zullen ontspruiten, voelt zich, gelijk natuurlijk is, in deze omgeving niet tehuis en vindt er geen sympathie. Dit huwelijk met een bijbedoeling kan niet gelukkig zijn, en zoo leven die beiden geestelijk gescheiden, zoo goed als eens Addy's ouders. Maar nu staat de door levenservaring zoo veel meer gerijpte, de zoo veel geleerder Addy, die raad weet voor al de leden van zijn familie, welke hij allen, elk op de voor hem of haar passende wijs, weet te behandelen, steunend, reddend, opvoedend, troostend, en die hij, den een meer den ander minder, weet terecht te brengen, zoodat zij een dragelijk leven leiden, - nu staat hij zelf machteloos tegenover zijn eigen lot. Alles, of bijna alles, voor anderen wetend, weet hij niets voor zich zelf.
Dit is wel het diep tragische van dit laatste gedeelte der Kleine Zielen, het motief, dat ook aan dit boek - weer vol mooie dingen, vol rustig fijne ontledingen, waarin Couperus op de wijze, waarvan hij het geheim bezit, de stemming bij de lezers suggereert - meer diepte geeft dan aan de vorige.