De Gids. Jaargang 67
(1903)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 531]
| |
Letterkundige kroniek.J. Ernest-Charles. La littérature française d'aujourdhui. Paris, Perrin & Cie., 1902.
| |
[pagina 532]
| |
stelsel, de bekende ‘évolution des genres’, dat hij verkeerd acht, althans van voorbijgaande waarde zooals alle stelsels, maar vooral om de hooge geestkracht die uit zijn werk spreekt, omdat Brunetière de krachtigste, de hevigst en meest methodisch agressieve persoonlijkheid is die hij kent, de man die daardoor het voorbeeld heeft gegeven van dat groote maatschappelijke werk, dat den criticus van onzen tijd in waarheid tot een geestelijken leider maakt. In Jules Lemaïtre waardeert Ernest-Charles, op zijne wijze, den doctrinair en den provinciaal: den doctrinair, ondanks al zijn zoeken en aarzelen en twijfelen, den provinciaal, ondanks al wat er Parijsch is in den vorm van zijn werk met den degelijken ondergrond. Want in Frankrijk kan men, beweert Ernest-Charles, alleen in de provincie een zoo degelijke en zoo methodisch verkregen litteraire kennis opdoen; te Parijs heeft men geen tijd om te leeren, want men moet er terstond schrijven, geen tijd om te denken, want men moet er dadelijk oorspronkelijke gedachten ten beste geven. Faguet eert hij als den meest completen intellectueelen kunstenaar onder de denkers van dezen tijd, een criticus, naar den zin van Balzac als ‘magistrat des idées’, een die ons verbaasd doet staan door de lenigheid van zijn intelligentie, welke zich thuis voelt in de meest verscheiden werelden: de letterkunde, de wijsbegeerte, de politiek, de sociologie, en die ons bekoort door zijn fiere onafhankelijkheid. Nu hij zoo ingenomen is met Faguet, zou Ernest-Charles intusschen wel doen, dezen te volgen in zijn breed opgevatte waardeering van den invloed der vreemde letterkunde op de FranscheGa naar voetnoot1) en zich niet zulk een letterkundig chauvinist te toonen als hij meer dan eens doet, o.a. in de inleiding van La littérature française d'ajourdhui, waar hij de, volgens hem, noodlottige invasie van vreemdelingen als Tourgueniew, Tolstoï, Ibsen, Hauptmann, uitmaakt voor ‘snobisme d'esprits déséquilibrés’ en ‘esprit commercial d'éditeurs.’ Eindelijk ziet Ernest-Charles ook in René Doumic van de Revue des deux mondes, een criticus met de eigenschappen van eruditie, onafhankelijkheid en autoriteit die ook Faguet bezit, een dier ‘directeurs de la pensée de leurs contemporains’, die daardoor tevens hun ‘directeurs de conscience’ worden. | |
[pagina 533]
| |
Tegenover deze critici naar zijn hart, die men om hun uitgebreide litteraire kennis misschien de vertegenwoordigers der professorale critiek zal willen heeten, stelt Ernest-Charles, zonder namen te noemen, die onstuimige onwetenden (impétueux ignorants), die met de groote geluiden en buitensporige gebaren van opgewonden kwakzalvers de Parijsche critiek, de boulevard-critiek, vertegenwoordigen; groteske en serviele wezens, wier stijl slap is als hun karakter, leeg als hunne hersens. Ernest-Charles lijdt niet aan die koortsen van bewondering, die crisissen van geestdrift, die ‘fureurs exultatrices’, welke hij - à propos van de Anatole-France-vereering - een van de ernstigste intellectueele ziekten van onzen tijd noemt. Hij weet te bewonderen, maar hij weet maat te houden in zijn bewondering: ‘l'enthousiasme déprécie les éloges en leur ôtant leur vertu critique.’ Wat, naar zijne opvatting, in den huidigen stand der Fransche letterkunde in de eerste plaats nood doet, is schifting te maken tusschen de werkelijke, de echte schrijvers, die met hun werk een intellectueele, zedelijke en maatschappelijke actie beoogen, en wat hij noemt ‘de industrieelen van de letterkunde.’ Schoon schip maken en de lucht te zuiveren is, voor hem, de taak van den criticus, en hij schroomt niet dit als grondbeginsel te stellen: ‘C'est de l'énergie intellectuelle et morale des critiques d'aujourdhui que dépendra la force littéraire de la France dans le monde pendant la première moitié du XXe Siècle.’ Dat er op den huidigen dag weinigen zijn, die zulk een energie ontwikkelen, is voor Ernest-Charles een reden te meer om te doen wat hij zijn plicht acht. Allereerst richt hij zich tegen den handelsgeest die zich onder letterkundigen doet gelden. Een boek wordt een zaak Schrijvers worden kooplui. De boekhandel is een van de belangrijkste takken der nationale nijverheid, de schrijvers behooren tot dien tak en alle takken van industrie verdienen te worden aangemoedigd. Derhalve... Tot die industrieelen, die in de geschiedenis van den Franschen boekhandel een eerste plaats innemen, rekent Ernest-Charles een Marcel Prévost, wel bekend als de schrijver van Les demi-vierges, wiens boeken hem den indruk geven van meer gefabriceerd dan gecreëerd te zijn. Door zijn romaneske romans, eenig en alleen ‘histoires de femmes’, is Prévost, volgens Ernest-Charles, een van | |
[pagina 534]
| |
de voortreffelijkste Fransche schrijvers voor de wachtkamers van Amerikaansche tandmeesters te Parijs of te Chicago; uit al zijn boeken, die nog meer scabreus dan onzedelijk zijn en eigenlijk alle hetzelfde onderwerp behandelen, walmt een sterke geur van goedkoope parfumerie; maar die eer moet men hem laten: zij getuigen van een ongemeene kracht van ‘volonté commerciale’ bij hun maker. Een ander, nog roemruchter letterkoopman ziet Ernest-Charles in Victorien Sardou. De productie van dezen man is reusachtig en verscheiden, en het verbruik van zijn dramatische voortbrengselen, hun débouchés en hun cliënteele, nemen met het jaar toe. In courante artikelen vreest hij geen concurrentie: vaudevilles, drama's, comédies, melodrama's, feëriën, politieke satiren, operettes, historische of gerechtelijke tooneelstukken - alles heeft hij vervaardigd, en vervaardigd met het oog op de cliënteele van alle landen en alle werelddeelen. Daarom liet hij al die kostbare overtolligheden, als psychologie en stijl, dingen waarvan de inkoopsprijs buiten evenredigheid staat tot de winst die men er van maken kan, eenvoudig weg. Men kan zich nog wel een ander beginsel denken dan die waarvan deze mannen uitgaan, daarin bestaande dat men zich niet bekommert om de cliënteele, maar, als een vrij man, werk maakt waarvan de schoonheid aantrekt om haar eigen kracht, - maar dat procédé is minder zeker en aan verschillende kansen onderhevig. Daarom wordt het slechts door een kleine minderheid gevolgd.... Verwacht Ernest-Charles de schoonheid, die hij in een letterkundig werk zoekt, van den stijl? Bij de broeders Rosny constateert hij een groote incorrectheid van stijl, waarvan hij niet weet of zij aangeboren dan wel aangeleerd is. Maar men kan slecht schrijven en toch niet alleen een braaf man, maar zelfs een groot romanschrijver zijn. De Rosny's waardeert hij als groote romanschrijvers, die diep zijn doorgedrongen in het sociale leven en in het menschelijk hart, - maar die zeer slecht schrijven. Hij geeft toe dat in Frankrijk dikwijls te veel waarde wordt gehecht aan den stijl, dat er een tijd zal komen waarin allereerst gevraagd zal worden naar de gedachte en minder naar die oppervlakkige ornamenten die, de gedachte versierend, ze tegelijk vermommen, - maar de Rosny's | |
[pagina 535]
| |
maken misbruik van het recht om hun tijd vooruit te zijn: zij schrijven slechter dan strikt noodig is. Incorrect van taal en stijl is, volgens Ernest-Charles, ook Paul Hervieu. Maar bij dezen, den werker en denker - ‘geen schepper, maar de handigste en meest nauwgezette werkman’ - is het een gevolg van zijn zoeken naar nauwkeurigheid. ‘Son style est d'une complexité et d'une incorrection très consciencieuses’. Wat niet wegneemt dat Hervieu door zijn inspanning zich een krachtigen, categorischen stijl veroverd heeft, den stijl van een schrijver. Bijna alle groote Fransche schrijvers, zij die werkelijk iets beteekenen in de geschiedenis der letterkunde, hebben incorrect geschreven, beweert Ernest-Charles. De bewering klink paradoxaal, maar is, in verband met hetgeen voorafging, te beschouwen als een waarschuwing tegen ‘mooien’ stijl, tegen ‘de woordkunst om de woordkunst’. Ernest-Charles moet het eens zijn met hetgeen, in 1881, J.J. Weiss schreef in een aanteekening na den plotselingen dood, op drie-en-vijftig-jarigen leeftijd, van Paul de Saint-VictorGa naar voetnoot1): ‘La culture intensive de la phrase, surtout quand on y joint, comme Paul de Saint-Victor et ceux de la même école (Flaubert, Taine, etc.), la culture intensive de l'adjectif, est un travail de force vingt fois plus pénible que celui des portefaix du port. Je parle ici, bien entendu, de l'adjectif cherché, dompté et conquis, et non point de ces adjectifs à la douzaine dont les avocats de l'éÇole de Jules Favre enflent leurs périodes. L'adjectif est un assassin. C'est vers cinquante ans, dans l'âge de la pleine vigueur intellectuelle, qu'il vient à bout de son homme; c'est alors qu'il le mène ou à la folie définitive, ou à l'hébêtement subit, ou à la mort foudroyante. La saine France littéraire du XVIIe et du XVIIIe siècle avait bien raison de redouter l'adjectif et de le fuir; elle n'eut pas été la saine France si elle ne l'avait fui.’ Dat gezonde in de gedachte en in den vorm is het wat Ernest-Charles in de letterkunde zoekt. Onmeedoogend, vlijmend van sarcasme is hij voor de schijn-letterkundigen, de druktemakers die poseeren als jonge genieën of door reclame en nog eens reclame naam trachten te maken. Er zijn te veel ‘onvergetelijke meesterstukken’ - elke week wordt er een aangekondigd en het mees- | |
[pagina 536]
| |
terstuk van vandaag doet dat van gisteren vergeten, - er zijn te veel ‘genieën’, en hij meent daarom verstandig te doen met zich om de meesterstukken niet te bekommeren en de genieën te miskennen. Maar komt hij het werk tegen van een eerlijk en oorspronkelijk, een bescheiden en goed geëquilibreerd talent, dan ziet men dat het dezen strengen rechter een genot is te kunnen waardeeren en, zonder groote woorden, eenvoudig weg, te kunnen zeggen waarom hij waardeert. Zoo doet hij ten opzichte van den roman van Edouard Rod, L'eau courante. Een boek van eerlijke, diepgaande observatie, noemt hij het, van buitengewone dramatische waarheid in zijn aangrijpenden eenvoud: ‘Et cette vérité est mise en valeur sans nul procédé qui dénature les faits pour les mieux accuser. C'est du grand art discret, d'autant plus grand, qu'il est plus discret.’ Zoo doet hij ten opzichte van Marcelle Tinayre, de schrijfster van La maison du péché, die hij roemt om haar ‘beau talent discrètement original’, haar maat-houden en haar goeden smaak, eigenschappen die hij bij de meeste schrijvende en dichtende Fransche vrouwen van dezen tijd te vergeefs zoekt. Weet ook Marcelle Tinayre het mooie onderwerp: de invloed van het katholiek (Jansenistische) geloof op de liefde, niet volkomen te beheerschen, bewonderenswaardig is het boek, telkens wanneer Fanny Manolé, de ‘grande amoureuse’, op den voorgrond treedt. En dat zij een zoo levend en zoo bekoorlijk wezen als deze kunstenares heeft weten te scheppen, geeft het recht nog veel van deze schrijfster te verwachten. Nogmaals vernemen wij woorden van bewonderende waardeering en ook ditmaal gelden zij een krachtig, oorspronkelijk, en wederom bescheiden kunstenaar, den dramatischen auteur Jean Jullien. Over het tooneel is Ernest-Charles over het algemeen niet goed te spreken. Dat het gerekend wordt tot een belangrijk gebied van de letterkunde te behooren, verklaart hij niet goed te begrijpen. Het is, in zijn oogen, een dwaling die zich aan de Franschen heeft opgedrongen door de buitengewone beteekenis van Corneille, Racine en Molière in hunne letterkunde. Maar na dezen is het duidelijk gebleken dat de dramatische letterkunde geheel beheerscht, getiranniseerd wordt door de theatrale industrie: het kan niet | |
[pagina 537]
| |
anders of de tooneelschrijver moet gedomineerd worden door commercieele belangen; al zijn krachten moet hij aanwenden om het betalend publiek te behagen. Daarom acht Ernest-Charles de pogingen van Jean Jullien om het tooneel te hervormen, het van de teedere minnaars en de bedrogen mannen in de richting te drijven naar de algemeene sociale vraagstukken en het een opvoedende kracht te doen oefenen op de menigte, van te voren veroordeeld. Die overtuiging, welke hij nog nader ontwikkelt, belet hem niet den moed en de geestkracht van Jean Jullien, zijn reageeren tegen de algemeene middelmatigheid van het tooneel te waardeeren en zijn tooneelwerk te bewonderen, als ‘grandes oeuvres qui durent et qui restent.’ Het is hem onverschillig of die werken eigenlijke tooneelstukken zijn; de eischen van het tooneel acht hij enkel kunstmatige hindernissen, die de schoonheden van het werk beletten zich te ontwikkelen. Afgescheiden daarvan, is Le maître een levend tafereel van het landleven, La mer een bewonderenswaardig drama, een en al oprechtheid, eenvoud en kracht, en Jullien, te midden van de tooneelkunstenmakers en tooneelfabrikanten, een kunstenaar en een schepper. Zoo zijn het steeds het karakter, de intellectueele eerlijkheid en oprechtheid, die Ernest-Charles in de letterkunde zoekt. Maar hoe zelden vindt hij ze. ‘Sedert den dood van Zola’ - schrijft hij ergens - ‘schijnt de Fransche roman-literatuur mij zoo ontkroond, dat ik begeerig zoek naar iemand om te bewonderen, iemand dien ik, als hij er zich maar eenigszins toe leent, buitensporig zal verheerlijken, ten einde mijzelf ten minste de illusie te geven dat Frankrijk, te midden van de wereldconcurrentie, nog altijd zal kunnen overwinnen en heerschen.’ En omdat hij zoo iemand maar zelden tegenkomt, daarom spreekt hij zoo beslist en zoo luid en zal hij steeds beslister en luider spreken, wanneer hij alleen blijft staan. Hij wil niet enkel zijn werk, maar ook zijn plicht doen. Want hij is overtuigd dat op de hedendaagsche critiek een taak van gewicht rust. De letterkooplui, die met hun drukke en laag-bij-de-grondsche eerzucht alles in beslag nemen, moeten teruggedrongen worden; die parasieten van de letterkunde moeten van de baan om plaats te maken voor de waarachtige schrijvers, wier vrijheid, wier eerlijkheid, wier positie de critiek behoort te beschermen. | |
[pagina 538]
| |
Dat werk doet de acht-en-twintigjarige Ernest-CharlesGa naar voetnoot1) week aan week met nimmer verzwakkende opgewektheid. Zulk een critiek is een voorbeeld. En hadden wij het ongeluk onder onze letterkundigen, onze romanschrijvers en dichters, ook ‘industriels des lettres’ te tellen, broodschrijvers, druktemakers, aanstellers, mannen of vrouwen van één boek dat zij tot in het vervelende variëeren, napraters en naschrijvers van zich zelven en van anderen - dan zouden wij Frankrijk zulk een man kunnen benijden.... |
|