| |
| |
| |
Verzen.
I.
Nu sterven de rozen.
Nu sterven de rozen wel overal,
Maar ik heb gered van den ruwen dood,
In een lucht als van lente, in een kelk van kristal,
Septemberrozen, liefderood.
Maar nu vallen de bladen al in mijn hand,
O, nu vallen de bladen al in mijn schoot,
En zij lijken de schelpen van levensstrand
En de vlokkende wolken van avondrood,
En de tranen zoo zwaar van wie geen bemint,
En tragische trage droppelen bloed....
Eén ziet er mij aan als een lijdend kind,
Met vlammende wangen, dat sterven moet.
Nu blijven alléen maar de harten bloot
En de smartlijke doornen, in kil kristal.
Ze waren zóo broze al, zóo rijp voor den dood:
Nu sterven de rozen wel overal.
| |
| |
II.
Wilde wingerd.
De wilde wingerd laat haar bladen mat
Droppelen neer en vlekke' als vallend bloed
Het murwe mul, wel wetend dat zij moet
Verwelke' en sterven, langzaam, blad na blad.
Verslapt en saploos, moe van duldenmoed,
Wijl zomerzon haar kwijnend zijn vergat,
Gekruizigd wreed op bruinvermolmde lat,
Smeekt ze om éen bleeke streeling nog van gloed.
En krachtloos, klachtloos zijgen, éen voor éen,
De bladen neer en late' armzalig bloot
De martel-strak-gespannen ranken.... Ween,
O wingerd! bloed'ge blade' om droeven dood,
Na Mei-beloofde zomerzaligheên,
Zoo nôo verlore' en die gij nooit genoot.
| |
| |
III.
Witte seringen in haardgloed.
Karmijnen schijn van vlammenvuur laat blozen
De blanke pluimen, die zich mollig ronden,
Van teedere seringen, wreed gezonden
Uit zuiderzonnezoelte, om droeve, in boozen
Moordenden noordenwinter stil, aan wonden
Onzichtbaar, weg te kwijnen. - Gloed van rozen
Werpt zóo de zon, in roode apotheosen,
Op blank van sneeuw, tot vlokken bloeie' als monden.
Zoo leidde een laan mij zacht naar 't land van droomen,
Het blanke land waar lachen is noch weenen.
Wil me uit die bloeme' uw ziel omzweven komen,
Door vlammenvuur met sprokerood beschenen,
O tooversneeuw, die rook naar lente-aromen,
In de eeuwigheid versmolten en verdwenen?
| |
| |
IV.
Elfekelk.
Ik droomde in zomerzoel aromenbad,
Toen 'k plots ontwaarde, met een leliekelk
Vol vonklend vocht zoo blank als manemelk,
Een maanblonde Elf, die bij mijn peluw zat.
- ‘Is rein uw mond, dat zonde niet verwelk'
Het koel satijn van 't welvend lelieblad,
Zoo neem deez lelie, tooverwijn bevat
Die bloem, wees blij: ik bied haar niet aan elk.
Drink leeg dien kelk, doch enkel wen u dorst
Naar 't hoogste goed en 't heerlijkst hemelheil,
En zorg wel zeer, dat nooit ge een drop vermorst
En geef hem nooit aan vreemde blikken veil.
Dan voelt ge een vogel ópwieke' uit uw borst,
En zinge' een lied, dat geeft wel vrede een wijl.’
| |
| |
V.
Feeëtroost.
Klein kindje zoet, aanvaardde ik vroom-gedwee,
Gelijk een heilzaam-wrange medicijn,
Die zuivren zou mijn ziel, de bange pijn,
Die heel den nacht mij peinzend waken deê.
Zweefde op mijn peluw neder maneschijn,
Die bleek door windbewogen wolken gleê,
'k Herkende blij een meelij-teedre fee,
Die, uit een sprookje, sloop door 't blank gordijn.
- Zij mag mijn pijn, die brandt mijn zonde weg,
Niet ván mij nemen: de overzij van 't graf
Is 't ware leve' en lijden wijst den weg!
Maar trillend wil de zilvren tooverstaf
Mij schenke' een gave en fluistren hoor ik: - ‘Zeg,
Geduldig kind, wat wou je dat 'k je gaf?’
| |
| |
Ik vouw de hande' op 't kloppen van mijn borst....
Zal 'k wijsheid vrage' als koning Salomo,
Die roem en rijkdom óok erlangde en zoo
Verkrijgen meer dan 'k wel om vragen dorst?
Ik peinze en wacht - zoo beeft een koorknaap, blôo,
Dat schenkend hij den heil'gen wijn vermorst,
Die lesschen moet de groote godedorst
Van 't knielend menschdom. Aarzlend aadm ik nôo.
- ‘O geef mij schoonheid! weze ook schoonheid-arm
Als grauw een vogel, waar toch elk van weet
Hoe prachtvol is zijn zangziel rijk en warm,
't Mijn lichte ziel omhullende aardsche kleed!’
Zacht zingt de fee - ik voel haar donzen arm -:
- ‘Ik breng je schoonheid, elken nacht van leed!’
| |
| |
VI.
In bleekgroen licht.
In bleekgroen licht van luwe lentelanen,
Komt, wonde voeten, moe van steenen steden,
Hier zachtblank zand en koelgroen mos betreden
En heel het bosch voor u alleenig wanen.
Laat, smartlijk brandend hart, u rein omvreden
Door loof-aromen, die zich vleiend banen
Een vrijen weg tot waar die wel van tranen
Besloten ligt in grotzwart van verleden.
En rust een wijl van peinzen over leven
En dood, o leedmoe hoofd, waar blank op brandde
De Pinkstervlam, die voort mij heeft gedreven
Om de eigen ziel te strooien door den lande,
Wijl zóo mijn God bevolen had... o beven
Voel ik die vlam, den Farizeeër schande.
| |
| |
VII.
Overstroomde landen.
Een reuzebaarkleed - zilvergrijs satijn -
Ligt over heel de polderwei gestrekt,
Waar luwe Mei geen looverleven wekt
Dan wilgekruinen, tuilend pluimefijn
Boven het water. Weenend lijze lekt
Uit grijze luchten bleeke wederschijn.
En heeml en aarde smelten zonder lijn,
Tot waar een dakje 't grijze oranje vlekt.
Maar plots verbreekt een breede zonnelach
Van vroolijk koolzaad, als een gulden zoom
Van sombre wolk het grijs waar ál in lag.
O bloeiend goud! o lichte lentedroom!
Tussche' aarde en hemel trilt uw vredevlag.
Dat nu de duive in zege wederkoom!
| |
| |
VIII.
Doop.
Bij bronzen doopvont, blanke-roze'-omwonden,
Staat, blank, in licht waar wierookdampen waren,
In aureool van ijle zilverharen,
De eerwaarde priester, zuiverend van zonden
De donzen blonde kopjes, met den klaren
Gewijden vloed, waar blank zich roze' in ronden,
- Dat rozereukig reinheid word' bevonden -
Als vlokken schuim, die drijve' op zeeëbaren.
En paerlend drenkt die levende guirlande
Van zieltjes blank in slanke leliekleêren
De dauw van doop, dat zondevuur niet brande
De in 't vleesch verborgen engelvleugelveêren,
Waarmee de ziel, die leve' in 't lijf verbande,
Naar Hemelland zal juublend wederkeeren.
| |
| |
IX.
In droom.
Ik zie, in droom, oneind'ge lanen deinzen,
Waar boomen spiegle' in smaragdijnen beken.
Dan wijkt dat woud. - Een tooverwoord te spreken,
Bloeit ope' een mond... ik wacht in pooplend peinzen.
Doch plots - van wilde schrik wil 't hart mij breken -
Zie 'k honend wreed een doodekop mij grijnzen
In 't bang gelaat. - Wil wanhoop vreugde veinzen
Met dézen lach? - 'k zag liever tranen leken.
Die levensroode lippen zie 'k vervloeien
Zóo vreemd... 'k herken ze niet... 'k weet niet of goden-
Of duivellippen zwijgend vóor mij bloeien.
Zijn 't honinglippen die beloften boden?
Zijn 't alsemlippen die ik moet verfoeien?
O spreekt toch, spreekt toch, lippen van mijn dooden!
| |
| |
X.
O wonde ziel
O wonde ziel, door rossen wreed vertreden,
Die, traag en zwaar, den zegewagen zeulen
Van d' afgod Leven! wil uw deemoed heulen
Met d'eigen vijand? - Waar de rossen reden,
Zijn rood van tragisch avondbloed de geulen
Van 't somber rotsdal, ruig en ros beneden
De blanke roosgetopte berge', als Eden
Wijzende heil'gevingers. - Hoon uw beulen,
O wonde ziel! en sla de ruw verscheurde
Etherisch-teedre vlindervleuglen open,
De als bloemebladen malve en blauw gekleurde
Vleuglen, onzichtbaar wen ze in licht zich doopen
Van hoog azuur... O zoo nu trots u beurde
Boven de bergen! - Ziel, mijn ziel, blijf hopen!
| |
| |
XI.
Stille vijver.
Gelijk een reine droomgewijde vijver,
In heilig bosch, waar vroom de wind komt zingen,
Een scherpe steen in 't weeke hart voelt dringen,
Geslingerd wild door ruw een rustverdrijver;
Haar stilte rilt in breede rimpelingen...
Luid lacht de knaap en werpt, vol dwazen ijver,
Nu steen na steen in 't spiegelvlak: beschrijve er
Elk kantig keitje grooter smartekringen!
Zoo voelt mijn ziel de teedre spiegelbeelden
Van heeml en aard door 't honend woord vermoorden
En beeft van pijn om plots verloren beelden.
Dan kwetst de wereld wel met wreeder woorden
De zachte ziel. - En toch, de wonden heelden,
De steenen zonken, die haar vrede stoorden.
|
|