De Gids. Jaargang 67
(1903)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 482]
| |
Bladen uit het memoriaal van den vice-admiraal J. Boelen.Inleiding.Het Memoriaal van den Vice-Admiraal J. Boelen loopt van 1791, het jaar zijner geboorte, tot 1851, toen hij, met den rang van Schout-bij-Nacht gepensioneerd, lid werd van het Hoog Militair Gerechtshof. Het vormt een lijvig document van bijna 900 pagina's dat, naast vele zaken die uit haar aard minder geschikt zijn om te worden gepubliceerd, tal van merkwaardige avonturen en historische bijzonderheden bevat. De Vice-Admiraal Boelen trad in 1804 als aspirant in dienst van de Marine der Bataafsche Republiek, ontving zijne opleiding gedeeltelijk op het Fregat de ‘Eurydice’, dat als kadettenschip in de haven van Hellevoetsluis lag, gedeeltelijk op het Instituut te Feyenoord. In 1808 werd hij als vlaggejonker (adelborst 1ste kl.) geplaatst aan boord van de oorlogsbrik de ‘Manly’, een in December 1805 in de Eems gestrand en door ons genomen Engelsch scheepje, dat niet lang in Hollandschen dienst zou blijven, want in den Nieuwjaarsnacht van 1808 op 1809 werd het, bij een kruistocht in de Noordzee, door het Engelsche schip ‘the Onyx’, na een hevig en hardnekkig gevecht, genomen. De Etat-Major, waaronder ook Boelen, en de equipage werden in krijgsgevangenschap naar Engeland gebracht. In het Memoriaal wordt deze gebeurtenis uitvoerig beschreven en daaruit spreekt duidelijk de machtelooze woede, die zich van den jeugdigen zeeman meester maakte bij het zien neerhalen van de Hollandsche vlag. Niet minder lezenswaard is het verdere verhaal van de krijgsgevangenschap in Engeland, de slechte be- | |
[pagina 483]
| |
handeling door de Engelschen, het ontslag uit de krijgsgevangenschap in October 1809, bij gelegenheid van het vijftigjarig regeeringsjubilé van koning George III, en de moeilijkheden ondervonden bij het repatrieeren, want het kontinentale stelsel werd toen met de uiterste gestrengheid toegepast en zelfs voor Hollandsche krijgsgevangenen, uit Engeland terugkeerende, was het betreden van den Vaderlandschen bodem zeer bezwaarlijk. De Engelsche kotter, die hen terug bracht, naderde onze kust ter hoogte van Katwijk en daar gingen Boelen en zijn lotgenooten over aan boord van een naar huis keerende visscherspink. Toch had de strandwacht de lucht van een en ander gekregen en bij het debarkeeren werden zij door een detachement soldaten met geweervuur begroet en ten slotte, na lang onderhandelen, in preventieve hechtenis te Katwijk gehouden. De in vrijheid gestelde officieren hadden hun eerewoord moeten geven dat zij, zoolang er geen officieele uitwisseling van krijgsgevangenen geschiedde tusschen Engeland en het Koninkrijk Holland - de Expeditie naar het eiland Walcheren had in dien tusschentijd plaats gehad - aan geen krijgsverrichtingen tegen Engeland zouden deelnemen. Van den anderen kant moest het gebeurde met de ‘Manly’ in de Noordzee aan een nader onderzoek hier te lande onderworpen worden, welk onderzoek zeer vertraagd werd door de ziekte en het snel op elkaar volgend overlijden van den Kommandant en den eersten Officier van dezen bodem. Dit, en de lust om nu zijn geluk te Rio de Janeiro te gaan beproeven, deed Boelen in Februari 1810 zijn ontslag nemen uit den Zeedienst en naar Engeland oversteken. Deze overtocht ging al met evenveel bezwaren gepaard als het repatrieeren. Ook dit verhaal is interessant en brengt den lezer in aanraking met den advokaat Desèze, den verdediger van Lodewijk XVI. De reeds bejaarde Desèze schijnt, om welke reden wordt niet vermeld, ook naar Engeland te zijn overgestoken en deelde in Boelen's avonturen. Deze laatste zag zich echter verplicht, na vele moeilijkheden en wederwaardigheden, naar het vaderland terug te keeren. In een verzoek om herplaatsing als adelborst 1ste klasse in October 1810 werd intusschen niet getreden en zoo kon hij niet anders dan als matroos 1ste klasse, bij de invoering van de Militaire Conscriptie, weder in dienst komen. In 1813 deed hij daarna herexamen voor aspirant 1ière classe, werd den 29sten Maart ten tweeden male tot dien rang bevorderd en als zoodanig naar Toulon gezonden, aan boord van een der daar gestationeerde fransche oorlogschepen. In 1816 vertrok Boelen, na intusschen in 1814 bevorderd te zijn tot Luitenant ter | |
[pagina 484]
| |
zee 2de klasse, naar Oost-Indie en maakte op de ‘Maria Reigersbergen’ den oorlog in de Molukken mede. Tusschen 1820 en 1830 valt een tijdperk, waarin een aantal zeeofficieren niet geplaatst konden worden aan boord van 's Konings oorlogschepen en, bezield met den oud-Hollandschen geest voor reizen en ontdekkingen, belust op het verkrijgen van praktische kennis en zeemanschap, liever dan te vegeteeren op non-activiteits traktement of te dienen binnenslands, vroegen en verkregen enkelen verlof om als gezagvoerder van een koopvaardijschip te gaan varen. Zoo ook Boelen. Van 1820 tot 1825 heeft hij - toenmaals luitenant ter zee 1ste klasse en Ridder van de Militaire Willemsorde, - als kapitein van de ‘Delphine’, behoorende aan eene Gentsche reederij, verscheidene reizen naar Oost-Indië gedaan, voornamelijk tot het overbrengen van Gouvernements goederen en koloniale troepen. Op een dezer reizen ontstond er tot tweemaal toe onder die troepen, voor het meerendeel tot de legers van Napoléon I behoord hebbende fransche soldaten, een oproer dat door Boelen's kordaat en moedig optreden onderdrukt werd. Van 1826-29 volgde de groote reis om de wereld als gezagvoerder van het schip ‘Wilhelmina en Maria’, voornamelijk tot doel hebbende het aanknoopen van betrekkingen ten bate van den Hollandschen handel. Deze reis heeft Boelen afzonderlijk beschreven en uitgegeven.Ga naar voetnoot1) In het vaderland teruggekeerd trad hij in 1830 weder in actieven dienst, en werd geplaatst als 1ste officier aan boord van de ‘Hippomenes’. Later kreeg Boelen, na bevorderd te zijn tot kapitein-luitenant ter zee, het kommandement van eene divisie kanonneerbooten. Als zoodanig maakte hij van 1831-33 de verrichtingen van onze Marine op de Schelde mede. In 1840 vertrok Boelen, die inmiddels kapitein ter zee was geworden, als kommandant van de oorlogskorvet ‘Boreas’, via Rio de Janeiro, naar Oost-Indie, waar hij met zijn schip dienst deed bij het dempen van het oproer te Batipoe en de tuchtiging der bevolking van de Battalanden. In 1845 werd Boelen, ter vervanging van den Vice-Admiraal Twent, benoemd tot Inspecteur van het Loodswezen en in 1850, hoofdzakelijk ten gevolge van verschil van inzichten en minder goede verstandhouding met den toenmaligen Minister van Marine Lucas, bekwam hij, onder toekenning van den rang van Schout-bij-Nacht, op zijn verzoek pensioen. In 1851 volgde hierop de benoeming van Boelen tot lid van het Hoog Militair Gerechtshof, betrekking welke hij tot 1870 vervulde, toen hij ten tweede male op | |
[pagina 485]
| |
zijn verzoek gepensioneerd werd. Sedert 1868 bekleedde hij den rang van Vice-Admiraal. Boelen was Ridder der Militaire Willemsorde 4de klasse, van den Nederlandschen Leeuw, Kommandeur der Luxemburgsche Orde van de Eikenkroon en gerechtigd tot het dragen van het Metalen Kruis. Ziedaar in korte trekken de levensloop van een man, die bij zijne tijdgenooten bekend stond als een onverschrokken officier en een zeer ervaren zeeman. Na zijn pensionneering woonde hij op een buitentje ‘Kandati’ in de Maliebaan te Utrecht en daar kon men tot nog kort voor zijn dood, op 7 April 1876, den krassen grijsaard met zijn flinken zeemanskop, in een expresselijk daarvoor ingericht bijgebouwtje, gebogen zien staan over zijn draaibank, ingespannen bezig met het vervaardigen van kunstige voorwerpen uit het Sandelhout, dat hij van zijne reizen had mede gebracht en met het bouwen en optuigen van twee scheepsmodellen, die op 't oogenblik in de vestibule van het Koninklijk Instituut van de Marine te Willemsoord staan. Van het Memoriaal wil ik hier drie stukken geven waarbij ik vooral gelet heb op de historische waarde der uit te geven gedeelten. Het eerste omvat hetgeen Boelen mededeelt van het verblijf der Hollandsche Zeeofficieren en Aspiranten in het Zuiden van Frankrijk, gedurende de jaren 1813 en 1814, het tweede den oorlog in de Molukken in het jaar 1817 en het derde de gebeurtenissen op de Schelde in 1831-33. Na deze beknopte inleiding zij het woord aan den steller van het Memoriaal.
L.A.A. van Kervel. | |
[pagina 486]
| |
I.
| |
[pagina 487]
| |
verbittering ons met medelijden voor hen vervulden. Over Gent en Rijssel kwamen wij te Parijs aan, waar wij aan het Ministerie van Marine alle faciliteiten kregen tot het bezoeken der bezienswaardigheden dezer stad. Ongelukkig was Schuller dikwijls ongesteld, - hij had toen reeds de kiem der ziekte bij zich, die hem op nog jeugdigen leeftijd ten grave sleepte -, zoodat ik vele wandelingen om en door Parijs alleen moest doen. Eens toen wij in den Jardin des Plantes naar de beren in hun kuil stonden te kijken, werden wij aangesproken door een welgekleed Heer, die ons vroeg of wij geen Franschen waren. ‘Neen, antwoordde Schuller, wij zijn geen geboren Franschen.’ - ‘Dan zijt gij zeker Flamands?’ Schuller, wien het gezicht van dien Heer niet erg aanstond, wilde niet verder antwoorden en doorloopen, maar ik wilde wel een praatje maken en zeide: ‘Wij zijn Hollanders, doch in dienst bij de Keizerlijk fransche Marine, en thans te Parijs om de merkwaardigheden te bezichtigen.’ Daarop noemde hij, ik weet niet meer wat, op en vroeg of wij dit reeds gezien hadden. Neen, dat hadden wij niet. Of hij ons dan eens tot gids mocht dienen, wij zouden er geen berouw van hebben. Schuller had er niet veel ooren na, maar ik bepraatte hem, zeggende: ‘Laten wij ons maar eens aan dien vent wagen, een klein avontuurtje op reis is niet onaangenaam en wij zijn immers met onze degens gewapend en behoeven dus niets te vreezen.’ Wij volgden dan onzen leidsman, die ons naar een gedeelte van de stad voerde, dat wij later hoorden de buurt van de Salpétrière te zijn. Wij traden een huis binnen, gingen een breede trap op en kwamen over een portaal in eene ruime zaal met wit-gepleisterde muren. Het ameublement bestond uit een biljart, stoelen om kleine tafeltjes en banken langs de muren. De personen, die daar aan het biljarten waren of zaten te spelen om eenige tafeltjes, maakten een allesbehalve gunstigen indruk. Wij werden door onzen leidsman aan sommigen dezer Heeren voorgesteld, die uiterst minzaam waren, maar al heel spoedig ons voorstelden een partijtje mede te spelen. Wij toonden daarin weinig lust, en begrijpende in welk gezelschap wij geraakt waren, maakten wij aanstalten om te vertrekken. Maar dit ging | |
[pagina 488]
| |
niet zoo gemakkelijk. Onze geleider en een paar andere brutale Heeren eischten, dat wij de gemaakte verteringen zouden betalen. Wij weigerden natuurlijk, zeggende dat wij van gemaakte verteringen niets afwisten, maar ik bood eenige sous aan voor eene zekere gelegenheid, waarvan Schuller eenige oogenblikken te voren gebruik gemaakt had. Daarop zeide ik: ‘Schuller laat ons gaan, maar houd de hand stijf op het gevest van je degen.’ Ik geloof dat die lieden begrepen, dat er van ons niet veel te halen zou zijn, althans dat dit niet zoo gemakkelijk zou gaan, want wel drong men tegen ons op, wel werden ons de leelijkste verwenschingen nagejouwd en werd ons zelfs een stoel op de trap achterna gesmeten, maar bij slot van rekening kwamen wij toch heelhuids buiten de deur, blij er zoo te zijn afgekomen. De mooie omstreken van Parijs bezochten wij nog al, vooral St. Cloud, waar het verblijf der keizerlijke familie veel drukte veroorzaakte en waar de meeste dames uit de omgeving der Keizerin gekleed waren in eene stof, waarvan de kleur toen erg in de mode was, ‘la couleur caca du Roi de Rome.’ Toen onze verloftijd te Parijs om was, begaven wij ons per Diligence naar Châlons sur Saone. Vandaar zakten wij de Saone of per ‘coche d'eau’ of waterdiligence, getrokken door vier flinke paarden, eerst naar Macon en verder naar Lyon. Wij hadden voortdurend het prachtigste weder en genoten bijzonder van het mooie landschap met, aan den horizon links, de hoogten van Franche-Comté en rechts de bergen van Charolais en Vivarais. Ook van Lyon gingen wij verder per ‘coche d'eau’, ditmaal echter met den stroom mededrijvende, en wel dikwijls met een achtmijls vaart. Toen wij den bekenden Pont-Saint Esprit, door Julius Caesar gebouwd, naderden, kwam er een loods aan boord om den ‘coche’ door een van de bogen te sturen. Vele passagiers gingen, met het vaartuig dat den loods aan boord gebracht had, aan land, daar zij de vaart door den boog der brug niet vertrouwden. Kort geleden toch was er een ongeluk gebeurd. De ‘coche’ was tegen een der pijlers van de brug tot spaanders geslagen en al de opvarenden waren jammerlijk in de rivier omgekomen. De stroomsnelheid even vóór en onder de brug is dan ook ver- | |
[pagina 489]
| |
bazend, wij werden letterlijk onder de brug doorgesleurd. Toen wij eenmaal de brug achter ons hadden, legden wij bij het stadje Saint-Roppé aan, waar wij het middagmaal gebruikten en waar de passagiers, die voor de brug uitgestapt waren, zich weder bij ons voegden. Den tweeden dag na ons vertrek uit Lyon kwamen wij te Avignon, nadat wij een vrij langdurig oponthoud hadden gehad, daar onze ‘coche’ op een zandplaat vastliep en slechts met behulp van eenige uit een naburig dorp ontboden paarden weder vlot werd. Te Avignon hielden wij ons één dag op en vervolgden daarna onze reis per Diligence naar Marseille, waar wij weder één dag doorbrachten, om ten slotte per rijtuig met muilezels bespannen den 23sten Juni 1813 Toulon te bereiken. Daar aangekomen maakten wij onze opwachting bij den Vice-Admiraal préfet-maritime, die ons op een van 's Keizers oorlogschepen plaatsen zou. Hij bestemde Schuller, voor de ‘Donauwerth’, een linieschip van 80 stukken en mij voor de ‘Gênois’, een van 74 stukken, onder bevel van den Capitaine de Vaisseau Montalon. De Capitaine de frégate 1ste officier was een zekere Monsieur Nazaro en de daarop volgende officier, de lieutenant de Vaisseau Monsieur Giboin. Deze laatste, l'officier chargé du détail zijnde, had zijne hut aan stuurboord onder de Campagne (dunette). Toen ik, aan boord gekomen, mij bij den officier van de wacht had aangemeld, kwam de Heer Giboin uit zijn hut om mij te verwelkomen en werd ik aan alle officieren voorgesteld, die mij van den hoogsten tot den laagsten allerminzaamst ontvingen, waardoor een groot deel van mijn tegenzin om aan boord van een fransch oorlogschip te dienen, verdween. De Heer Giboin, die vroeger met een eskader onder Admiraal Suffren in Oost-Indië geweest was, had daar met vele ambtenaren der Oost-Indische Compagnie kennis gemaakt en van hen beleefdheden genoten, zoodat hij mij als Hollander zeer genegen was, mij recht hartelijk de hand drukte en verzekerde, dat hij alles zou doen om ons, - er was nog een Hollander aan boord -, in die vreemde omgeving te helpen en te steunen. | |
[pagina 490]
| |
Het eskader, toen ter tijd gelegen op de reede van Toulon, bestond uit zeven driedekkers van 130-150 stukken, achttien linieschepen van 74-80 stukken, elf fregratten van 36-44 stukken en twee oorlogsbrikken van 14 stukkenGa naar voetnoot1). Een twaalfde fregat, ‘le Murion’, deed dienst als wachtschip aan den ingang van de haven en ter opneming van het Dépôt zeevolk. Dit schip werd zeer in eere gehouden, daar het de bodem was, waarop Napoleon van zijn veldtocht in Egypte naar Frankrijk terugkeerde. Eindelijk lag er op de binnenreede nog een linieschip, de ‘Duquesne’, geheel en al ingericht tot een Kadetten-Instituut. Deze formidabele zeemacht werd gekommandeerd door den Vice-Admiraal Comte Emériau, terwijl Schout-bij-Nacht Cosmahaut bevelhebber van de avant-garde en Schout-bij-Nacht Vilaumetz die der arrière-garde was. De dienst op het geheele Eskader en op elk der oorlogschepen was volledig geregeld en aan dien regel hield men zich met groote nauwgezetheid, waarbij het niet aan exercities ontbrak. Dikwijls werd voor de geheele vloot het sein gegeven ‘Branle bas de combat’, wat bij ons beteekent ‘alarm’ of volgens artikel 701 van het Hollandsche Groot Seinboek ‘De schepen zullen zich gereed maken tot het gevecht’. In 't bijzonder moest men, naast de uiterste orde, die dan bij alles in acht genomen werd, de volledige voorzorgen bewonderen, die men nam om brand te voorkomen en bij het uitbreken er van te blusschen. De hoofden der luiken waren allen met harige kleeden, doortrokken met eene onontbrandbare specie, belegd, zoodat er tijdens een gevecht geen vonk tusschendeks kon komen, nog veel minder de kruidkamers bereiken. Wanneer de wind uit het Zuid-Oosten woei, werd zelden de gelegenheid verzuimd met het volle Eskader naar zee te zeilen en gevechtsoefeningen te houen. Bij zulke gelegenheden kwam men dan | |
[pagina 491]
| |
dikwijls in het gezicht van de vijandelijke Engelsche vloot, die in linie van bataille bovenwinds van de onze geschaard lag. Wel hadden er dan schermutselingen plaats, maar tot een geregeld gevecht kwam het nooit. Men vertelde aan boord dat onze Admiraal bevel had het gevecht met de Engelschen, tenzij onder zeer gunstige omstandigheden, te vermijden. De Engelschen van hun kant durfden het Fransche Eskader alleen aanvallen bij Noorden- of Noord-Westen wind, daar zij bij Zuiden- of Zuid-Oostelijken wind gevaar liepen op de Fransche kust geworpen te worden. Eens waren wij 's morgens vroeg met Z.-O. wind naar zee gelaveerd, zoodat het geheele Fransche Eskader zich op den middag bezuiden het fort La Malgue en een gedeelte zelfs zich buiten de eilanden Pacquerolles bevond, toen eensklaps de wind van uit het N.-W. kwam doorzetten. De Engelsche vloot, die zich dien nacht op de Fransche kust ter hoogte van La Ciotat had opgehouden, kwam door het veranderen van den wind te loefwaard van de Fransche vloot geposteerd liggen en scheen van de gelegenheid te willen gebruik maken, om te trachten het Fransche Eskader den terugtocht naar de baai van Toulon af te snijden. De Fransche Admiraal, die het gevaar waarin zijne vloot verkeerde dadelijk had opgemerkt, deed al spoedig voor de geheele vloot het sein waaien: ‘Serrer le vent’. l'Escadre chercher le mouillage’. Onmiddelijk staken alle Fransche schepen bij den wind op en trachtten, met kracht van zeilen laveerende, den mond van de baai te bereiken. Reeds waren eenige Fransche schepen, waaronder ook wij met het linieschip ‘le Gênois’, tot binnen de monding van de baai gelaveerd, toen de Engelsche om Kaap Cépet kwamen loopen. Dadelijk ontstond er een hevig wederzijdsch geschutvuur, waaraan ook de ‘Gênois’ deelnam, maar de meeste Fransche bodems, goede zeilers, kwamen zonder aanmerkelijke schade en met verlies van slechts weinig manschappen de baai binnen en onder de bescherming van het fort La Malgue. Drie linieschepen echter, de ‘Romulus,’ de ‘Agamemnon,’ en de ‘Ville de Marseille,’ die de lijwaardsche schepen waren en nog beneden de monding van de baai stonden, kregen het geducht te kwaad en moesten een ernstig vuur van den vijand doorstaan. Waarschijnlijk zouden deze bodems afgesneden en in handen van den vijand gevallen | |
[pagina 492]
| |
zijn, als niet de brave Contre-amiral Cosmahaut. met zijn bodem de ‘Wagram’ gesteund door de ‘Trident’, naar de Engelsche vloot had afgehouden en door zijn hevig vuur den vijand had doen afdeinzen, te meer daar nu ook het geschut van het fort La Malgue duchtig op de Engelsche vloot losspeelde. Was de dienst op het Fransche eskader goed geregeld, niet minder nauwkeurig werden alle maatregelen genomen om den vijand te beletten de vloot door verrassing afbreuk of schade te doen. De Fransche vloot, die in de Baai van den Oost- tot aan den Westwal in eene dubbele linie van bataille gerangeerd lag, waardoor de meeste schepen dus de monding van de baai geheel open peilden, kon met een Zuid-Oosten wind van uit zee gemakkelijk door vijandelijke branders overvallen worden. Daarom moesten des nachts beurtelings van een der schepen van het Eskader twee gewapende barkassen op het zoogenaamde ‘bivouac’. Ieder barkas was gesteld onder het bevel van een ‘Lieutenant de vaisseau’ aan wien een aspirant der 1ste of 2de klasse toegevoegd was en bemand met één sergeant, één korporaal en 50 goed gewapende manschappen. De barkassen waren bewapend met een 50 ponds carronnade en zes zware draaibassen. Zij moesten gedurende den nacht voor de monding van de Baai blijven kruisen om den vijand te observeeren en de Fransche vloot voor ieder naderend gevaar te waarschuwen. Deze veiligheidsmaatregel was de indirecte oorzaak van een voor mij grievend leed. Bij mijne aan boord komst op de ‘Gênois’ namelijk, vond ik een landgenoot, een zekeren Tam, die op dien bodem in den rang van ‘enseigne de vaisseau’, zooveel als luitenant ter zee 2de klasse, diende. Kort daarop werd ons tweetal een drietal door de komst van een aspirant 2ème classe, een jongmensch van 18 jaren, een zekere van P. Hij was een hupsch en hartelijk kameraad, maar die eene eenigszints verwijfde opvoeding scheen gehad te hebben, althans hij was dikwijls vermoeid door den dienst en had niet zeer veel op met zijn vak. Toen het nu eens zijn beurt was om met de ‘chaloupe de bivouac’ rond te kruisen, vroeg hij mij met hem te willen ruilen, daar hij zich wat ongesteld gevoelde. Ik stemde daarin toe, daar ik den goeden van P. gaarne mocht lijden. Maar toen hij daarop permissie vroeg en kreeg om naar den | |
[pagina 493]
| |
wal te gaan, deed ik hem opmerken, dat zijne ongesteldheid toch niet van ernstigen aard kon zijn, waarop hij mij ten antwoord gaf: ‘Ik ben ook niet ziek, maar had geen lust om op het “bivouac” te gaan en wilde gaarne naar den wal.’ - Wat hebt ge dan bijzonders aan den wal te maken? vroeg ik hem. - Niets bijzonders, ik ga voor mijn pleizier! - Hoor eens, zeide ik, een ander uwen dienst te laten waarnemen, alleen omdat gij voor uw pleizier naar den wal zoudt gaan, neen P., dat kan zoo niet, ik mag je daarin niet aanmoedigen en zelfs zou jij er naderhand berouw van hebben, als men je zoo'n plichtsverzuim voor de voeten gooide. Neem jij je ‘bivouac’ maar eens waar, dat is goed voor je om je wat aan de vermoeienissen van den dienst te gewennen. - En zoo ging P. een half uur na zonsondergang met de ‘chaloupe de bivouac’ van boord. Bij het aan boord gaan sprak ik hem moed in en plaagde hem een weinig, terwijl ik hem een aangenaam ‘bivouac’ voorspelde, want het weder was prachtig. De barkas stond onder bevel van den ‘lieutenant de vaisseau’ Drivon, een goed soldaat maar een slecht zeeman. Nu schijnt het in den na-nacht buitengaats zeer onstuiming weêr te zijn geworden, met aanwakkerenden wind en stormvlagen. Des anderen morgens, toen het uur waarop de barkas van het ‘bivouac’ gewoonlijk terug kwam reeds lang verstreken was, begon men vermoedens van eenig ongeluk te krijgen. Een sloep werd uitgezonden tot onderzoek, die de tijding medebracht, dat de Barkas van het andere schip behouden terug was, doch dat men van de onze niets bespeurd had. Spoedig daarop kregen wij zekerheid, doordat op een klip in de nabijheid van het fort La Malgue zes matrozen werden gevonden, die zich met zwemmen gered hadden. Acht en veertig van de 54 mannen op de barkas waren dus jammerlijk verdronken. Een van de geredde matrozen vertelde hoe het ongeluk had plaats gehad, uit welk verhaal bleek dat, toen de storm opstak, de kommandant Drivon niet wilde luisteren naar den raad van een paar oude beproefde Genueesche matrozen, om de voortakel aan lij van het Latijnsche zeil, welke takel, daar men voor den wind liep, sterk aangehaald was, los te gooien. Het gevolg was dat bij een rukwind de barkas zoodanig overhelde, dat het gewicht van de zware carronnade haar deed kantelen. De jonge | |
[pagina 494]
| |
van P. lag, toen de barkas verging, rustig te slapen op een bank achter in, voor de koude gewikkeld in een vlag. Diep trof ons allen dit ongeluk, maar mij in 't bijzonder, daar ik mijzelf verweet aan het verzoek van P. geen gehoor te hebben gegeven omdat ik, door mijn rijkere ervaring, het ougeluk wellicht had kunnen voorkomen. Den volgenden dag gingen wij zoeken naar de plaats waar het ongeluk gebeurd was. Wij vonden die aan den mond van de baai. Bij helder weder kon men duidelijk het vaartuig op den bodem der zee zien liggen. Met behulp van duikers en lichters werd het weder boven water gebracht en daarmede ook eenige lijken, waaronder dat van van P., nog altijd in zijn vlag gewikkeld. Bij de begrafenis der slachtoffers werd ook het lijk van dien armen jongen naar de Roomsch-Katholieke begraafplaats gebracht en, ofschoon de luitenant Tam en ik zeer goed wisten dat P. protestant was, lieten wij zijn stoffelijk overschot toch maar in den door den priester gewijden grond bijzetten, om eindelooze moeilijkheden te voorkomen. De lieutenant de vaisseau Drivon, die bekend stond om zijne dapperheid, maar tevens om zijne roekeloosheid, verwaandheid en ingenomenheid met zijn eigen persoon, werd niet zeer betreurd. Intusschen was er gaandeweg verandering gekomen in de politieke gesteldheid van Europa. Na den ongelukkigen tocht naar Rusland, scheen het Napoleon bij zijne worsteling in Duitschland in 1813 ook niet voorspoedig te gaan. Op de vloot te Toulon verkeerde men echter alsnog in het volle vertrouwen, dat het leger te velde steeds lauweren behaalde en dat ‘l'Empereur’ met kracht zijn zegetocht door Duitschland voortzette. Iederen dag kwamen dienaangaande gunstige officieele berichten. Doch, hoe gestreng de censuur op de particuliere correspondentie ook was, wij Hollandsche zeeofficieren kwamen toch langzamerhand te weten, wat er naar waarheid op het tooneel van den oorlog voorviel. Eenigen onzer kregen ‘à la barbe de la censure’ brieven in handen, op welke wijze weet ik niet. De Provence was eene der provinciën van Frankrijk, die nog het meest aan de dynastie der Bourbons gehecht waren gebleven. Marseille was bepaald Koningsgezind, vooral onder de hoogere standen. Het duurde dan ook niet lang of daar werd een komplot ontdekt. Beschuldigd van te conspireeren met den vijand werden een | |
[pagina 495]
| |
aanzienlijk koopman, nog zes andere personen, behoorende tot den handelsstand, en een generaal gevangen genomen, benevens de patroon van een vaartuig, die brieven voor deze lieden naar boord van de Engelsche schepen, kruisende voor de haven van Marseille, had overgebracht. Niettegenstaande er een aanzienlijke som voor hun levensbehoud werd aangeboden, had zonder eenige genade de terechtstelling van deze negen personen, op het Champ de Mars bij de stad Toulon, plaats. Wij waren dien dag juist met eenige Hollandsche kameraden van de andere schepen aan wal en woonden deze moordpartij bij, waardoor onze, toch reeds niet aangename, gemoedsstemming er niet op verbeterde. De veroordeelde generaal hield zich flink en kommandeerde zelf vuur, maar de rijke koopman en de ongelukkige patroon waren zoo moedig niet. Had men eenigen tijd uitstel van de executie kunnen verkrijgen, dan zou het leven van die negen ongelukkigen waarschijnlijk gespaard gebleven zijn. Terwijl de fransche officieren dagelijks hun glorielied zongen, Amis, faisons gaiment la guerre,
C'est le chemin qui conduit à la paix!
Quelle gloire d'être français
Pour donner la paix à la terre!
kwamen tot ons belangrijke berichten van de nederlagen der fransche armee en het afvallen der Beijersche en andere Duitsche troepen. Onze positie werd hoe langer hoe moeilijker. Wij durfden onze innerlijke vreugde over deze gebeurtenissen en onze hoop voor de toekomst van ons vaderland natuurlijk niet toonen, maar de dienst viel ons allen zeer zwaar. Weldra vernamen wij, dat ook Holland zich gereed maakte het fransche juk af te schudden en van uit Parijs kwam de tijding, dat de Hollandsche Vice-Admiraal Kikkert zich ter dispositie van de partij der omwenteling in zijn land gesteld had. De zoon van den Admiraal Kikkert, die als ‘enseigne de Vaisseau’ op een van de linieschepen te Toulon diende, werd gearresteerd en als gijselaar naar Parijs gevoerd. Dit deed onzen tegenzin in den franschen dienst zeer stijgen. De een vóór en de ander ná verzochten wij uit den dienst ontslagen te worden. De préfet maritime en de Admiraal van de vloot begrepen, dat het maar beter was die jeugdige ontevredenen te isoleeren, want tot ontslag | |
[pagina 496]
| |
wilde men niet besluiten, temeer daar de andere vreemdelingen, zooals Genueezen en Italianen, ook begonnen te toonen dat zij genoeg van den franschen dienst hadden. Wij werden dus naar het fort La Malgue gebracht, om daar als gevangenen te blijven, totdat de Keizer over ons zoude beschikt hebben. Dagelijks kwamen er meer Hollanders op het fort, die als officier of aspirant bij de fransche Marine dienden, zoodat ons getal weldra tot twee en dertigGa naar voetnoot1) steeg. Niets werd ons verstrekt, noch brood, noch vleesch, niet het geringste voedsel, zoodat wij moesten leven van het geld, dat wij te zamen konden bijeenleggen. Ieder had van boord zijn beddegoed of slaapkot kunnen medebrengen, dat wij zoo goed mogelijk hier en daar voor onze nachtrust nederspreiden. Wij mochten dagelijks op het plateau van het fort wandelen en zelf in den beginne ook op den ‘Cavalier’ komen. Doch dit laatste werd ons spoedig door den Kommandant van het fort, een vurig Napoleonist, die ons allen daarom zeer vijandig was, verboden en wel naar aanleiding van een gevecht tusschen eenige Engelsche en Fransche oorlogschepen. Het linieschip de ‘Scipion’ te Genua van stapel geloopen en voor den dienst gereed zijnde, moest zich bij het Eskader te Toulon voegen. Te dien einde werden de linieschepen ‘Sceptre’, ‘Romulus’ en ‘Trident’ naar Genua afgezonden om de ‘Scipion’ naar Toulon te vergezellen. De heenreis van de drie fransche oorlogschepen gebeurde onopgemerkt | |
[pagina 497]
| |
en dus ook ongestoord door den vijand, maar bij den terugtocht met den ‘Scipion’ ging het niet zoo gemakkelijk. Toen de vier fransche schepen ter hoogte van de eilanden Parquerolles waren genaderd en, die omzeilende, de baai van Toulon wilden binnenloopen, kwam het Engelsche Eskader van uit het westen om Kaap Cépet. Ofschoon de wind uit het Z.O. en dus gunstig voor de fransche schepen was om de baai binnen te zeilen, ontmoetten zij de Engelsche schepen toch bijna boord aan boord, wat tot een scherp gevecht moest leiden. De Engelschen, die de fransche linieschepen ieder op hunne beurt als het ware achterom liepen, gaven daarbij de volle laag uit hunne geschutbatterijen. Er had eene vreeselijke slachting plaats. Vooral de ‘Romulus’ kreeg het hard te verantwoorden. Meer dan honderd dooden en tallooze gekwetsten lagen op het dek. Onder de laatsten was de kommandant, onder de eersten drie officieren. Ook de ‘Trident’ kreeg zware verliezen. De ‘Sceptre’ kwam er het beste af door zijn snelheid in het zeilen, waardoor het eerder onder de bescherming der kustbatterijen kwam, die duchtig mede vuurden, zoodra het veld daartoe open was, zoodat de Engelschen ten slotte genoodzaakt waren af te houden en weder naar zee te wenden, zeker niet zonder ook van hunnen kant zware verliezen aan volk geleden te hebben. Wij Hollanders, die, zooals ik zeide, op het plateau van de borstweringen van het fort mochten wandelen, konden vandaar alles duidelijk waarnemen, wat er tusschen de Franschen en Engelsche vloten voorviel. Intusschen schijnen eenigen onzer te duidelijk aan hunne Engelschgezindheid lucht te hebben gegeven, want op eens zagen wij den Kommandant van het fort La Malgue verschijnen, die ons dreigend toeriep: ‘Retirez-vous, Messieurs les Hollandais!’ tegelijk zond hij militairen op ons af om ons naar de kazerne beneden in het fort te drijven. Van dien dag af werden wij strenger bewaakt en werd ons verboden de zeezijde van het plateau te betreden, terwijl wij ons op den ‘Cavalier’ volstrekt niet meer mochten vertoonen. Deze meerdere belemmering in onze vrijheid bracht teweeg dat wij ons, in den volslagen werkeloozen staat waarin wij ons bevonden, weldra gruwelijk begonnen te vervelen en eenige onzer op het denkbeeld kwamen het fort te ontvluchten. | |
[pagina 498]
| |
Wij verbonden ons vier in getal om dit voornemen ten uitvoer te brengen, doch daartoe hadden wij een honderd voet lang touw noodig, daar de borstwering naar onze schatting zich vijftig voet uit den bodem van de gracht verhief. Dit touw werd ons verstrekt door een Genuees, die als soldaat tot de bezetting van het fort behoorde. Op het plateau, bij de borstwering aan den zee- of westkant bevond zich een regenbak, waarop een steen lag, voorzien van een zwaren ijzeren ring. Ik had op mij genomen de lijn door dien ring te steken en over den 2 à 3 voet hoogen muur in de gracht af te laten. De lijn had ik met een dubbele oogsplitsing voorzien om ze als een dubbel touw te kunnen hanteeren en, nadat wij afgedaald waren in de gracht, uit den ring te kunnen halen. Op den dag, bepaald voor onze ontvluchting, gingen wij 's avonds om 10 uur uit ons verblijf den steenen trap op naar de galerij van den ‘Cavalier’, uit welke galerij een openstaande deur geleidde naar het plateau. Maar, toen wij heel voorzichtig aan het boveneinde van den trap waren gekomen, ontwaarden wij een schildwacht, die daar vroeger nimmer geplaatst was geweest, zoodat wij, zonder ons voornemen te kunnen ten uitvoer brengen, weder naar ons verblijf moesten terugkeeren. Onze terugkomst in het lokaal deed verscheidene onzer kameraden ontwaken die, nu begrijpende wat wij van zins waren geweest, ons verweten, dat wij zulk een plan geheim gehouden en slechts met ons vieren hadden willen ten uitvoer brengen. Een mijner oudste makkers was zeer boos op mij, omdat ik hem niet deelgenoot van ons plan gemaakt. had. Ik antwoordde hem ronduit, dat ik dit niet gedaan had, daar ik begreep, dat hij dan ook zijn broeder zou medenemen en ik dien broeder minder geschikt oordeelde om aan zoo'n waagstuk mede te doen. Daar was nu echter geen praten tegen, een volgende keer wilden hij en zijn broer van de partij zijn. Totaal boden zich nu acht aan. Wij merkten op, dat men eerst te 10 ure den schildwacht bij den trap plaatste, zoodat wij begrepen vóóor dien tijd onzen uittocht te moeten doen. In den avond van den 26steu Februari 1814 klommen wij saamgezworenen den trap op naar de galerij van den ‘Cavalier’ en hielden ons schuil aan den uitgang van die galerij naar het plateau, om ieder op zijne beurt in de gracht | |
[pagina 499]
| |
af te dalen. Ik had op mij genomen de gereed gemaakte lijn aan den ring vast te maken en beurtelings ieder naar de plaats der ontvluchting te wenken. Alles liep behoorlijk zonder stoornis van stapel tot eindelijk de beurt kwam aan den laatsten, den bovengenoemden broeder van mijn vriend. Waar ik bang voor was geweest, gebeurde. Toen ik hem bij de lijn bracht, langs welke hij zich in de gracht moest laten zakken, sloeg hem de angst om het hart. Ik stelde hem toen voor achter te blijven, doch daar kon hij ook niet toe besluiten. Ten slotte smeekte ik hem, toch tot een besluit te komen. Natuurlijk moest dit gedraai, vooral daar hij nog al lang van gestalte was, weldra een der schildwachten in het oog vallen. Spoedig hoorden wij dan ook den gewonen aanroep ‘Qui vive!’ ‘Nu daar af, of terug,’ zeide ik hem, zoo luid als de omstandigheid, waarin wij ons bevonden, gedoogde. Hij liet zich toen ook zakken en ik volgde hem onmiddellijk, maar voor het inhalen van de lijn werd mij geen tijd gelaten, want, terwijl mijn voorganger den trap aan den overkant van de gracht beklom, floten mij de geweerkogels, afgezonden door de schildwachten, die op de flanken stonden en ons opgemerkt hadden, langs de ooren. Ik kwam echter ook ongedeerd uit de gracht bij de overige kameraden en nu begonnen wij onzen weg te nemen naar den oever van de baai. Bij le Gros Tour zagen wij een sloep liggen, waarin slechts een enkele matroos de wacht hield, de rest van het bootsvolk was den wal opgeloopen, zeker naar de een of andere cantine. Ik stelde mijne makkers voor, die sloep te bemachtigen en daarmede naar zee te varen, doch slechts enkele wilden zich daaraan wagen. Wij vervolgden dus onzen weg langs den oever tot wij bij de brug over de ‘rivière des amoureux’ kwamen. Ik liep met Goteling Vinnis, Enseigne de vaisseau, vooruit. Toen wij de brug genaderd waren, ontdekten wij, dat zich aldaar gewapende militairen geposteerd hadden. ‘Wat nu, Vinnis?’ zeide ik. - ‘Wij moeten maar stout de brug passeeren om te zien het daarbij liggend kreupelhout te bereiken.’ - Wij hadden Goteling Vinnis, als onze oudste, tot ons opperhoofd gekozen en beloofd diens bevelen op te volgen. Wij stormden dus over de brug naar 't kreupelhout, toen wij door de militairen met de bajonet op de borst tot staan werden gebracht en | |
[pagina 500]
| |
gevangen genomen. Drie onzer, waarbij ook Goteling Vinnis, vlogen terug en wisten te ontkomen. De overigen zes, waaronder ik, werden naar het fort terug gevoerd en opgesloten in eene wachtkamer van een der bastions. Wij legden ons daar op den steenen grond neder en sliepen tot den morgen, zoo gerust als gezonde en geharde jongelieden slapen kunnen.Ga naar voetnoot1) Des morgens vroeg ontvingen wij een bezoek van den kommandant van het fort, die ons alles behalve minzaam verwelkomde. Hij zeide, dat wij weldra de gevolgen van onze roekeloosheid zouden ondervinden en waarschuwde ons dat wij ons zoo kalm mogelijk hadden te gedragen, want, eindigde hij: ‘le premier qui bouge, je l'abattrai comme une mouche’. Terwijl hij ons toesprak, stonden wij allen in 't gelid hem onverstoorbaar kalm aan te staren, zonder een woord te uiten, wat hem tegen die Hollanders, die hij geen goed hart toedroeg, nog meer vertoornde. Na zijn vertrek nam Le Jeune het woord en vermaande ons met heldenmoed den dood te ondergaan, want uit het begin der toespraak van den kommandant meenden wij te moeten afleiden, dat wij gefusilleerd zouden worden. Den geheelen dag bleven wij zonder eenig voedsel. Tegen zonsondergang werden wij in de kazematten gebracht en ontvingen een stukje brood. In de kazematten bleven wij verscheidene dagen en kregen juist genoeg voedsel om niet van honger om te komen, toen een onzer, Keuchenius, op 't denkbeeld kwam aan den Admiraal-Oppervlootvoogd een brief te schrijven, waarin hij onzen toestand afschilderde en hem verzocht daarin wel eenige verandering te willen brengen. Eindelijk, den 6den April, werden de deuren van onze gevangenis geopend en werd ons aangezegd, dat wij naar eene plaats in het binnenland zouden vervoerd worden om daar op ons woord van eer te blijven. Een gedeelte van onze troep werd naar Digne gebracht, een ander naar Brignolles en een derde, waarbij ook ik mij bevond, naar Draguignan. | |
[pagina 501]
| |
Den weg naar Draguignan moesten wij te voet afleggen onder geleide van een gendarme te paard. Natuurlijk waren wij uiterst verheugd er zoo goedkoop af te komen en den kerker vaarwel te zeggen, waarin de zonnestralen nimmer doordrongen en men nauwelijks eenig daglicht zag. De 39 dagen in die donkere kazematten doorgebracht, hadden zoo'n invloed op onze oogen gehad, dat wij, buitengekomen, met moeite onze oogleden konden openhouden door de pijnlijke aandoening van het licht. Wij volbrachten onzen marsch vrij genoegelijk en opgeruimd. Onze gendarme was een hupsche kerel, die aan sommigen onzer, die moede werden, zijn paard afstond en dan zelf te voet ging. Toen wij 's avonds te Draguignan aankwamen, werden wij bij de ingezetenen van de stad ingekwartierd. Ik werd opgenomen bij een apotheker, die mij eene zeer goede slaapkamer gaf en overigens gastvrij behandelde, doch na eenige dagen aldus gelogeerd te zijn geweest, moesten wij ons eigen kwartier opzoeken en kwamen wij alle te samen op eene kamer te wonen bij eene herbergierster, die voor ons kookte en ons goed behandelde. De militaire kommandant, onder wiens toezicht wij gesteld waren, veroorloofde ons te gaan buiten de stad waarheen wij wilden, mits wij ons iederen morgen weder bij hem aanmeldden. Wij beloofden dit op ons woord van eer en kwamen zulks ook steeds trouw na. Terwijl men te Draguignan, zooveel als wij bemerken konden, in volslagen onwetendheid verkeerde aangaande de gewichtige gebeurtenissen, die in westelijk Europa toen plaats grepen, werden wij op zekeren dag uiterst verrast door eene verschijning, wier wezenlijkheid wij nauwelijks durfden aannemen of gelooven. Wij waren aan den kant van eene langs den grooten weg loopende beek gezeten, om onze voeten te wasschen, toen wij plotseling den galop van een paard hoorden, vergezeld van een juichend geschreeuw. Omkijkende zagen wij een ruiter in vollen galop de poort naderen, uitroepende: ‘La paix, la paix!’ en zwaaiende met een witte zakdoek, terwijl op zijn hoed een groote witte kokarde prijkte. Natuurlijk maakten wij ons dadelijk gereed den ruiter naar de stad te volgen en, binnen de poort komende, werden wij door eene reeds algemeene opschudding onder de bevolking, | |
[pagina 502]
| |
gewaar, dat er een ernstig evenement in Frankrijk had plaats gehad. Al spoedig vernamen wij dat die courrier de tijding gebracht had, dat Keizer Napoleon geabdikeerd had, dat men de dynastie der Bourbons weder terug verlangde en dat de vrede tusschen de geallieerde mogendheden en Frankrijk geteekend was. De algemeene vreugde in de stad was zoo treffend, dat men duidelijk bemerken kon, dat de meeste ingezetenen de regeering van Keizer Napoleon moede waren. Dat wij niet minder in die vreugde deelden, laat zich licht begrijpen. Om de rust in het stadje te bewaren liet de Préfet van het Departement du Var, een zekere Heer Le Roy, dadelijk de garde nationale onder de wapenen komen. Mijn vriend Sinkelaar, met wien ik dagelijks op en neerging, vermaande mij om zeer voorzichtig te zijn en ons met niets in te laten, waarmede wij mogelijk ontijdig onze vreugde over dien ommekeer van zaken aan den dag konden leggen. Wij maakten daarom dan ook plan om den volgenden morgen, dadelijk na onze aanmelding bij den kommandant, de stad te verlaten en eene wandeling in het gebergte te doen, gedeeltelijk ook uit nieuwsgierigheid om, nu wij er de gelegenheid toe hadden, de schoone pittoresque omstreken, die de ligging van Draguignan zoo beroemd maken, nader op te nemen. Wij dwaalden dien geheelen dag in het gebergte rond, totdat de honger en de vermoeidheid ons dwongen naar de stad terug te keeren, wat gedeeltelijk op ongebaande paden langs bergkloven en over rotsen geschiedde, waarbij ik mijn rechtervoet verzwikte, hetgeen ons deed besluiten om de eerste de beste herberg aan den grooten weg binnen te gaan en uit te rusten. Terwijl wij ons in de herberg met spijs en wijn verkwikten, traden eenige boeren binnen, die uit de stad kwamen en vertelden van de gebeurtenissen, die daar bekend waren geworden, en van de ontzettende drukte, die er heerschte. En inderdaad, toen wij bij schemeravond de stad binnen liepen, hoorden wij een gejoel, gezang en getier alsof de geheele bevolking razend en dol was geworden. De straten waren op verschillende punten verlicht door brandende piktonnen, waarom aanzienlijken en geringen, rijken en armen, hand aan hand de farandole dansten. Mijn vriend en ik hadden geen lust ons onder die uitgelaten menigte te begeven en wij gingen derhalve, toen de farandole voorbij kwam, | |
[pagina 503]
| |
op eene stoep staan. Edoch, plotseling zie ik in de farandole vóór mij staan twee allerliefste dametjes, hand aan hand aan andere personen aangesloten, en op dat zelfde oogenblik was de pijn van mijn verzwikte voet geweken of - vergeten. Ik greep de respectieve rechter- en linkerhanden der beide dames, plaatste mij tusschen hen beiden en vroeg met een beleefde buiging: ‘Mesdames, voulez vous me permettre que je vous sépare et que je sois votre cavalierguide?’ Van beiden kreeg ik een toestemmend antwoord. Na eenigen tijd met haar in de farandole te hebben rond gehuppeld, fluisterde mijne dame van de rechterzijde mij toe: ‘Ne me quittez plus’ en inderdaad mijne schoone was het waard dat men haar niet meer verliet, als men zich eenmaal in haar bijzijn mocht bevinden. Intusschen kwam er op eens eene opschudding en een gedrang van menschen, waarbij geroepen werd ‘La princesse Pauline Borghèse!’ en eindelijk van alle kanten geschreeuw en onheilspellende bedreigingen: ‘En bas la Borghèse’, ‘En bas Pauline’, ‘A la potence les Buonaparte’. Weldra zag ik een rijtuig, waarin twee dames zaten, tusschen de opgedrongen menigte naderen. Eene mijner schoonen herkende die dames voor la Princesse Borghèse met Madame Leroy, de vrouw van den préfekt. Toen nu eindelijk het volk onder bedreigingen en geschreeuw het rijtuig begon te beklimmen en de beide dames, die er inzaten, aan te grijpen, liet ik de handen mijner danseressen los en was in een oogenblik op den bok naast den koetsier, het volk uit al mijne macht toeroepende: ‘Français, je vous prie de ne pas faire de mal à ces dames! Vous étes trop chevalereque pour m'empêcher de protéger ces dames! Je suis Hollandais, mais je les défendrai contre toute molestation!’ en tot de beide dames in het rijtuig, - het was een halve kales, - riep ik: ‘Soyez tranquilles, Mesdames, je tâcherai de vous conduire en sûreté!’ Tegelijkertijd spoorde ik den koetsier aan de zweep over de paarden te leggen. Of nu het zien van de uniform, of mijne toespaak tot de menigte, of mijne qualiteit van vreemdeling, en dus waarschijnlijk van vijand der Bonapartes, oorzaak was dat men ons ongestoord verder liet rijden, weet ik niet. Dit is zeker, dat wij veilig de poort van het ‘Hôtel de la Préfecture’ bereikten. Ik sprong toen van den bok, hielp de dames | |
[pagina 504]
| |
uitstijgen, die ik in een oogwenk de ‘Cour’ zag oversteken, naar een openstaande deur snellen en verdwijnen. Intusschen was de farandole uit elkaar gegaan en mijne gezellinnen waren verdwenen. Tot vergoeding werd ik door eenige jongelieden van goeden huize uitgenoodigd met hen verder feest te vieren. Zij waren immers voor een gedeelte getuigen geweest van hetgeen er met het rijtuig was voorgevallen. In een restaurant gebruikten wij een lekker souper, waarbij wij allen zoo vroolijk werden, dat er aan geen nachtrust gedacht werd. Wij slenterden door de stad, ons getal zwol weder tot eene farandole aan, men ging huis uit, huis in, wij drongen zelfs slaapkamers binnen, waar echtelieden te bed lagen, niemand nam iets kwalijk. Bij een heer vonden wij een mooi portret van Keizer Napoleon, men wilde dit afrukken en vernietigen, doch de eigenaar bad dit niet te doen, belovende het portret te zullen wegbergen. Bereidwillig werd hierin toegestemd. De farandole kwam eindelijk voor het huis, waarin de waardige Bisschop Charles François Bienvenu verblijf hield, zijn eigenlijk paleis had hij voor een ziekenhuis afgestaan. Het scheen, dat de bevolking hoogen eerbied had voor dien geestelijke. Toen hij naar buiten kwam, boog de geheele massa menschen zich ter aarde om van hem den zegen te ontvangen. Ik vond het voorkomen van dien prelaat zoo venerabel, dat ik mij in waarheid getroffen voelde. Het overtuigend vrome en minzame vertrouwen, dat op zijn gelaat te lezen stond, bij het spreken tot die menigte, deed ook mij aan. De uitgesproken zegen des Bisschops scheen dan ook het teeken te zijn, dat ieder zich naar zijn huis ter nachtrust had te begeven.Ga naar voetnoot1) De farandole ging dus uiteen, maar niet alzoo de jongelui, die mij in hunnen kring hadden opgenomen, zij wilden van geen scheiden weten. Na nog in een koffiehuis het noodige aan wijn gebruik te hebben, waren wij ten slotte zoo opgewonden, dat wij allerlei kwajongensstreken gingen uithalen. Zoo beklommen wij den toren van de kathedraal en begonnen | |
[pagina 505]
| |
in den nacht de klokken te luiden. Ik zelf liet den hamer met zoo'n geweld op een der klokken vallen, dat er een groot stuk metaal van de klok afbrak en op straat te land kwam. Mijne kameraden lachten wel om die baldadigheid, maar toch begrepen wij, dat het nu zaak was onze biezen te pakken. Iedereen ging dus zijns weegs en, daar ik mijn kwartier gesloten vond, behielp ik mij dien nacht op een bank, waarop ik ongestoord mijne nachtrust genoot en des morgens verkwikt wakker werd. Dinsdag werden wij op een diner genoodigd, dat door de aanzienlijken der stad gegeven werd ter viering van den heuchelijken val van het keizerrijk. Op dit diner werden de meest hatelijke gedichten op den gevallen Keizer en zijn regeering voorgedragen en ook liederen in dien geest gezongen, waaruit duidelijk bleek hoe genoeg de meerderheid der aanwezige Franschen van hunnen Keizer hadden. Het bal, door de stad aangeboden, dat op het diner volgde, gaf mij de gelegenheid mijne schoone danseres ‘ne me quittez plus’ van de farandole weder te ontmoeten en wij spraken met elkander als oude bekenden. Het bal werd gedirigeerd door vier commissarissen. Twee hunner boden bouqetten aan aan de dames, twee anderen aan de heeren. Nu mocht de cavalier geen andere dame ten dans geleiden dan die, welke een bouqet had van dezelfde soort, als hem was gegeven. Het vergelijken van de bouquetten veroorzaakte natuurlijk onder de levendige, galante en bespraakte Franschen een vroolijke drukte, die alle stijfheid uit deze Réunie verbande. Als de dansende paren hun plaats hadden ingenomen, kwamen de commissarissen de bouquetten weder ophalen. Op mijn verzoek hadden zij de beleefdheid mij bij herhaling in de gelegenheid te stellen om met Mlle. Pauline, de naam van mijn farandole danseres, te dansen en toen zij met haar familie de balzaal verliet, kreeg ik vergunning van haar oom en tante, bij wie zij gelogeerd was, haar naar huis te geleiden. Den dag daarna wandelde ik tegen den avond met Sinkelaar op de Place de Mars toen ik door een officier van de nationale garde aangesproken werd, die mij vroeg of ik niet de Hollandsche aspirant was, die het rijtuig van Madame la Préfète naar de Prefectuur geleid had. Op mijn bevestigend antwoord verzocht hij mij hem wel te willen volgen naar de | |
[pagina 506]
| |
Prefectuur. Toen ik hem vroeg wat het doel van dit bezoek was, heette het dat hij hierop slechts antwoorden kon, dat men ‘désirait me voir et me parler’. Ik volgde mijn geleider naar gezegd paleis, den trap op, naar een groot verlicht salon, waarin verscheidene dames zaten ‘en grande toilette’ in een halven cirkel geschaard om een andere dame, met een klein meisje op haar schoot. Eenige heeren liepen of stonden met elkaar te praten. Door mijn geleider werd ik aan de alleenzittende dame voorgesteld met de woorden: ‘Madame Leroy, monsieur est le cavalier hollandais’. Ik salueerde, wat met een buiging door de dames beantwoord werd. Madame Leroy stond op, reikte mij de hand en bedankte mij allergracieust voor de moeite, die ik mij gegeven had om haar rijtuig veilig naar de Prefectuur te geleiden, maar, zeide zij, de menigte geloofde dat Princesse Pauline met mij in het rijtuig zat, dit was niet zoo en u zult mij een groot genoegen doen dit aan iedereen te willen vertellen. Ik antwoordde, dat als Madame Leroy dit zeide, ik het niet anders als gelooven moest, temeer, daar ik Madame Borghése nimmer gezien had en dus ook niet herkend kon hebben, dat ik verder zeer gaarne aan haar verlangen zou voldoen om bij elke gelegenheid de verzekering te geven dat la Princesse Pauline niet in 't rijtuig gezeten had. Ik voegde er bij, dat het mij zeer verheugde de beide dames in veiligheid te hebben mogen brengen en dat ik hoopte, dat geen van beiden door schrik en onsteltenis geleden zouden hebben. Madame Leroy nam dit antwoord zeer gracieus op en noodigde mij uit verder aan hare réunion te blijven deelnemen, waarvoor ik echter beleefd bedankte, daar mijn toilet niet beantwoordde aan het tenu, waarin de overige heeren gestoken waren. Trouw heb ik mijn belofte aan Madame Leroy gehouden, maar altijd werd ik er om uitgelachen en beweerde men dat Madame Leroy van mijne onbekendheid en onverschilligheid als vreemdeling gebruik gemaakt had, om het publiek te doen gelooven, dat Princesse Pauline niet onder haar dak vertoefde. Daar de vrede tusschen de geallieerde mogendheden en Frankrijk werkelijk geteekend was, werd ons door den militairen kommandant medegedeeld, dat wij van ons woord van eer ontslagen waren en vrijheid hadden om naar ons | |
[pagina 507]
| |
vaderland terug te keeren. Een van ons moest zich echter eerst naar Toulon begeven om aldaar van den Préfet maritime onze feuille de route in ontvangst te nemen, waartoe mijn persoon door hem gedesigneerd werd. Den 23sten April vertrok ik dan ook te paard naar Toulon. 's Avonds kwam ik in Toulon aan, waar nog al verandering had plaats gehad sedert wij het fort La Malgue verlaten hadden. De kommandant van dat fort had zich voor den kop geschoten wegens spijt over den val van Napoleon. Van de vele oorlogschepen lagen nog maar enkele ter reede, daar de bemanningen, door het vertrek der vreemde matrozen en mariniers, verloopen waren. De schepen, die op de reede lagen, hadden de driekleurige vlag met de koninklijke witte verwisseld en militairen en burgers droegen de witte kokarde op hoeden en mutsen. Op mijne wandeling naar La Seyne om eenige kennissen te bezoeken, kwam ik den Capitaine de frégate Le Camp tegen, die op ‘Le Gênois’ gediend had. Hij was een trouw aanhanger des Keizers geweest en beweerde altijd, dat Napoleon niet alleen Engeland maar ook Rusland ten onder zou krijgen. Toen ik hem nu vroeg wat hij van die verandering met het Keizerrijk dacht, antwoordde hij: ‘Je m'en f... je suis français, j'aime le changement’. Den 25sten April vertrok ik weder van Toulon. Bij een herberg, waar ik eenige oogenblikken afgestegen was, in de nabijheid van den weg naar Lorgues, vernam ik van een boer, dat Oostenrijksche troepen in aantocht waren, die Keizer Napoleon naar Fréjus moesten geleiden en een oogenblik daarna zag ik reeds eenige Hongaarsche ruiters den weg afkomen. Dadelijk steeg ik weder te paard om den Franschen Keizer te gemoet te rijden. Na een half uur ontmoette ik de voorhoede van het Eskorte van Napoleon. Ik sprak een van de officieren in het Duitsch aan, vertelde hem dat ik een Hollandsch zee-officier in Franschen dienst was geweest, en verzocht hem mij in de gelegenheid te stellen den gevallen Keizer te zien. ‘Ga maar mede,’ zeide hij. Wij reden terug langs het eskorte tot wij eindelijk de koets zagen, waarin Napoleon naast generaal Bertrand zat. Terwijl ik mijn paard staande hield, reed de koets mij stapvoets voorbij. Ik kon niet nalaten den ex-Keizer te salueeren. Napoleon keek mij met zijne donkere oogen in zijn bleek geel gelaat uit- | |
[pagina 508]
| |
vorschend aan, mogelijk omdat hij wel zag dat ik de Fransche zeeofficiers-monteering aan had, maar noch de driekleurige, noch de witte kokarde droeg. De Hongaarsche officier en ik volgden het rijtuig van Napoleon tot aan den weg naar Draguignan. Dicht bij het kruispunt der beide wegen stond het buitenverblijf van een zekeren heer Despan, waar Napoleon zoude overnachten om den volgenden morgen naar Fréjus te gaan en zich daar in te schepen naar Elba. Het trof mij hoe eerbiedig het landvolk langs den weg hun gewezen monarch groette en, ofschoon allesbehalve een vriend van Napoleon, gevoelde ik toch diep medelijden met dien man, eens zoo gevreesd en nu als een gevangene door de militaire macht van een vreemde mogendheid weggevoerd. Later vernam ik, dat men den Keizer bij zijne aankomst op het kasteel van den heer Despan, nadat hij zijn rijtuig had verlaten, behendig een kistje ontstolen had, inhoudende 60.000 francs. Daar ik door dit oponthoud eenige uren verloren had, zette ik in flinke draf mijn reis naar Draguignan voort, maar mijn paard verloor een zijner hoefijzers, zoodat ik verplicht was in het dorpje Videauban opnieuw af te stijgen om het te laten beslaan. Toen mijn paard weder behoorlijk beslagen voor de herberg werd gebracht, was het reeds duister. Ik steeg op en, na de rust die ik en mijn paard genoten hadden, reed ik straf door. Toen ik, na eenigen tijd gedraafd te hebben, mijn paard deed stappen, bemerkte ik tot mijn schrik dat ik mijn valies en den mantel kwijt was, die achter aan het zadel gegespt waren geweest. Toen ik te Videauban weder te paard was gestegen, had ik duidelijk gezien dat valies en mantel nog op hunne plaats hingen. Ik keek de riemen en gespen eens na, maar die waren ongeschonden, zoodat ik begreep dat de waard of de stalknecht of beiden, - want beiden hadden echte boeventronies, - den schelm in deze zaak hadden gespeeld. Waarschijnlijk hadden zij de riemen losgegespt, zoodat op het eerste gezicht alles in orde moest schijnen, maar nauwelijks in draf moesten valies en mantel van het paard glijden en op den grond vallen. De waardin, een leelijk wijf, die mij tot op het laatste oogenblik met allerlei gemeene aardigheden vervolgde, had waarschijnlijk gediend om mijne aandacht af te leiden. En mantel én valies had ik geleend | |
[pagina 509]
| |
van een mijner kameraden, het geld en de feuille de route waren gelukkig in mijn zak geborgen. Ik stond een oogenblik in beraad of ik naar het dorp terugkeeren zou, maar het was reeds nacht en zóó donker dat ik, op mijn paard gezeten, geen voorwerpen op den grond meer onderscheiden kon. Bovendien begreep ik, dat de schelm wel gezorgd zou hebben bij de hand te zijn om de gevallen voorwerpen op te rapen. Ik reed dus maar door en kwam tegen 2 uur in den morgen te Draguignan aan, gelukkig zonder nieuwen tegenspoed ondervonden te hebben, want ik hoorde later dat er dikwijls van uit het gebergte en de dorpen slecht volk op den grooten weg rondzwierf en de wolven het den reizigers ook lastig konden maken. Nauwelijks brak de dag aan of alle mijne kameraden waren op de been en verlangden van mij het nieuws uit Toulon en het resultaat mijner reis te vernemen. Toen ik hun ook verhaalde dat eenige officieren, die ik gesproken had, niet aan den voortdurenden tegenspoed van Keizer Napoleon geloofden en het gerucht te Toulon liep, dat zich een corps d'armée fransche troepen gevormd had om met geweld van wapenen den keizer weder op zijnen troon te herstellen en de Oostenrijkers alweder teruggeslagen waren, toen greep de angst om weder door de Franschen als gevangenen gearresteerd te worden, mijne kameraden zóó aan, dat zij op staanden voet wilden vertrekken. Een van hen zelfs achtte het niet raadzaam de voordeur van het huis uit te gaan, maar liep door den tuin en klom over de schutting. Dertig jaren daarna heb ik hem teruggezien. Hoewel ik mijne kameraden gaarne gevolgd had, gevoelde ik mij na dien tocht te paard te moede om al weder dadelijk te voet de reis naar het vaderland te ondernemen. Ik had behoefte aan rust, en vooral aan wat slaap, en ik kon toch ook Draguignan niet verlaten zonder een afscheidsgroet aan Pauline gebracht te hebben. In den namiddag, na mij door den slaap verkwikt en wat opgefrischt te hebben, begaf ik mij dus naar het huis van haar Oom en Tante. Ik werd zóó beleefd en minzaam ontvangen en ik moest zóóveel vertellen, dat er van afscheidnemen gedurende dit bezoek niets kwam en ik des anderen daags terugkeerde. Bij het afscheid nemen vertelde Pauline mij dat zij over een maand | |
[pagina 510]
| |
te Genua terug zou zijn en wilde dat ik, in plaats van naar Holland te gaan, haar in Genua zou komen opzoeken. Ik verlangde niets liever en had toen ook het stellige voornemen die reis naar Genua te aanvaarden. Des morgens van den volgenden dag zat ik op mijne kamer te ontbijten, toen er geklopt werd en een welgekleed heer binnentrad. Hij groette mij zeer beleefd en zeide door iemand, die onbekend wenschte te blijven, gezonden te zijn om mij eenige gelden te overhandigen voor het volbrengen van mijne reis naar Holland, in de hoop dat die mij welkom zouden zijn. Tegelijkertijd legde hij op de tafel eene beurs met eene aanzienlijke som in goud. Natuurlijk was ik verbaasd over dit bezoek en dit aanbod, maar het kon mij niet in den zin komen die aanbieding aan te nemen, voor dat ik wist wie de persoon was, die mij zoo goedgunstig bedacht. ‘Ik mag u die persoon niet doen kennen,’ zeide mijn bezoeker, ‘maar er bestaan geene redenen waarom gij u over den gever in het minst ongerust behoeft te maken. Hij geeft dit geschenk met genoegen en wenscht dat u het aanneemt.’ - Daar ik nu werkelijk groot gebrek aan geld had, antwoordde ik: ‘Als het zoo gelegen is, wil ik wel tweehonderd francs accepteeren, na het passeeren van een schuldbekentenis, maar dien vollen buidel goud volstrekt niet.’ - Daar de beleefde zaakgelastigde zag dat ik op mijn stuk bleef staan, telde hij mij tweehonderd francs in gouden Napoléons uit en ik overhandigde hem eene schuldbekentenis aan toonder, terwijl ik hem verzocht mijn welgemeenden dank aan den onbekenden gever te willen overbrengen. Die schuldbekentenis is mij echter nooit aangeboden geworden. Toen ik later met mijne kameraden over deze ontmoeting sprak, waren wij het er over eens, dat het een bewijs was, dat la Princesse Pauline Borghése wel degelijk in het rijtuig gezeten had en zij het was, die mij dat reisgeld had laten aanbieden. Ik was nu gereed om de reis te aanvaarden, maar alles behalve vast besloten om naar Holland te gaan. Genua spookte mij door het hoofd. Vooreerst begaf ik mij naar Aix en Provence, van waar ik dan op Marseille en later per schip naar Genua zou kunnen gaan. Te Aix in het Hôtel des Princes ontmoette ik eenige van mijn kameraden, onder wie ook Keuchenius, die al dadelijk zijn blijdschap | |
[pagina 511]
| |
toonde, dat wij nu gezamentlijk naar Holland zouden reizen. Toen ik hem echter mededeelde dat ik over een geheel ander plan dacht, deed hij al het mogelijke om mij het dwaze daarvan onder het oog te brengen. Maar in den toestand waarin ik verkeerde, - alle jongelieden zullen dit volkomen kunnen begrijpen, - liet ik mij zoo gemakkelijk niet overreden. Toen nu den volgenden morgen de diligence naar Avignon voor de poort van het Hôtel gereed stond, had Keuchenius er stilletjes mijn valies in laten brengen en terwijl ik hem tot aan de diligence vergezelde, pakte hij mij plotseling bij den arm en trok mij met hem er in. De diligence reed weg en mijn lot was beslist. Te Avignon werden wij door de Oostenrijksche autoriteiten in twee partijen verdeeld, elke partij kreeg hare eigene feuille de route en Keuchenius raakte van mij af. Als oudste was ik de drager van de feuille de route van onze partij. Tevens kregen wij van diezelfde autoriteiten een gerequireerde kar met twee paarden om met onze personen en onze bagage den weg étapes-gewijze te vervolgen. Niet overal vonden wij bezetting der geallieerde troepen en dan hadden wij dikwijls last van de bevolking. Zoo kwamen wij niet ver van Montélimart door een dorp, waarin de boeren ons zeer kwalijk gezind schenen. Onder het geroep van ‘Vive Napoléon’ dreigden zij ons den hals af te snijden, Wij waren blijde weder heelhuids uit het dorp en op den grooten weg te zijn. Te Lyon mochten wij een paar dagen uitrusten en werden wij bij inwoners ingekwartierd. Ik bij een zekeren Monsieur Joseph Robert, négociant, Rue de la Pêcherie No. 46. Brave menschen, die mij zeer gastvrij ontvingen en alles deden om mij het verblijf ten hunnent aangenaam te maken. Van Lyon gingen wij per ‘coche d'eau’ naar Macon, waar Sinkelaar en ik ingekwartierd werden bij eene marchande de drap, die alles behalve in haar schik was nog meer militairen te moeten huisvesten, daar zij nu al niet wist hoe zij het twee pruisische luitenants naar den zin moest maken, die niets deden dan razen en tieren en de meubels stuk sloegen. Wij brachten een bezoek bij die beide luitenants, die de mooie kamer van het huis in beslag hadden genomen. Toen wij ons hadden bekend gemaakt, behandelden zij ons als | |
[pagina 512]
| |
wapenbroeders van een bevriende mogendheid. In den loop van het gesprek roerde ik ook de klacht van de ‘hospita’ aan. ‘Ja,’ zeiden de Pruisen, ‘dat kan wel zijn, maar die Franschen zijn duizendmaal erger in ons land te werk gegaan, wanneer wij daarvan een beschrijving gaven, zouden de haren u te berge rijzen. Toch bepleitten wij de zaak van onze gastvrouw met te zeggen, dat deze arme weduwe dit alles niet helpen kon en zij, daar er geen man in huis was, er recht op had met wat meer moderatie behandeld te worden, wat zij ten slotte dan ook met ons eens waren. Van Macon naar Chalons reisden wij weder per ‘coche’. Wij hadden op dit vaartuig eene ontmoeting, die onaangename gevolgen voor ons en voor mij in 't bizonder had kunnen hebben. Toen wij Hollanders namelijk op het dek zaten, kwam de ‘patroon’ van den ‘coche’ naar ons toe en vroeg mij, die voor ons allen de vracht betaald had, of ik niet even in het ruim wilde komen, daar hij questie had met een paar Engelschen over de vracht en hij die lieden niet verstond en zij hem niet. Beneden vond ik werkelijk een paar Engelsch sprekende lieden, die mij vertelden dat zij de schipper en de bootsman waren van een door de Franschen buitgemaakt Engelsch koopvaardijschip en nu naar Engeland terugkeerden. Zij vonden de vracht door den patroon geeischt te hoog. Nadat ik hun aan het verstand gebracht had, dat zij niet meer betaalden dan ieder ander, kwam deze zaak in het reine. Mij trof echter het donker uiterlijk van deze Engelschen en hun vreemd accent, wat ze mij ophelderden door te zeggen, dat zij wel Engelsche onderdanen waren, maar geen geboren Engelschen, dat zij van Malta geboortig waren. De schipper vroeg mij of ik ‘maçon’ was en toen ik hierop bevestigend geantwoord had, deed hij zich ook als ‘maçon’ kennen en verklaarde mij, dat zij geen geld genoeg bij zich hadden om Engeland te bereiken, waarop ik hem een dubbelen gouden Napoleon gaf, hoewel zij mij weinig aanstonden. Ik ging dan ook spoedig wreder naar boven. Te Chalons aangekomen, begaf ik mij met onze feuille de route naar den Militairen Kommandant der geallieerde bezettingstroepen, een Wurtembergsch officier van hoogen rang. Ik ontving van hem inkwartierings biljetten voor ieder onzer en toezegging voor den volgenden dag van een wagen | |
[pagina 513]
| |
met twee paarden ter voortzetting onzer reis. Nadat Sinkelaar en ik weder in hetzelfde huis onze kwartieren hadden betrokken, maakten wij gebruik van den prachtigen avond, - het was de 8ste Mei, - om nog wat in een koffiehuis op de Saonekade te gaan zitten, waar wij nog enkele onzer kameraden aantroffen. Nauwelijks waren wij daar of de beide Engelschen van den ‘coche’ kwamen op mij af en vroegen of wij morgen verder zouden reizen en of zij zich dan bij ons mochten aansluiten. Wel hadden wij er geen van allen zin in, maar 't was moeilijk om te weigeren in deze omstandigheden. Ik antwoordde dus, dat wij een wagen hadden om morgen verder te reizen en dat zij mede konden gaan. Zij bleven verder bij ons zitten en onder het naar huis gaan wees mij de Engelsche schipper in eene straat, die wij door gingen, zijn logement aan. Den volgenden morgen waren Sinkelaar en ik reeds vroegtijdig bij de hand. Om 8 uur zouden wij van de markt vertrekken en daar mij, als oudste, de regeling van onze reis door Frankrijk was opgedragen, had ik mij bij mijn ontbijt gehaast en dit genuttigd, terwijl Sinkelaar daaraan nog moest beginnen. Ik zeide hem toen, ‘Sinkelaar ik zal nu maar vooruit gaan om te zorgen dat onze wagen behoorlijk geleverd wordt en dan meteen die Engelschen waarschuwen, opdat wij op die kerels niet behoeven te wachten.’ Dit afgesproken zijnde, begaf ik mij naar de straat, waarin zich het logement van de Engelschen bevond. Doch al dadelijk troffen in die straat mijne aandacht de vele menschen, die voor het huis, waar de beide Engelschen woonden, eene dichte menigte vormden. Naderbij komende ontstond er veel gepraat en gefluister en vestigde zich aller aandacht op mij. Toen ik de voordeur inging, was ik omsingeld door menschen, die met mij naar binnen, en mij als 't ware de trap opdrongen, terwijl zij zoo iets mompelden van: ‘Allez toujours, par ici, vous trouverez ces messieurs en haut’. - Ik was natuurlijk uiterst verbaasd over deze handelwijze van het straatpubliek, maar tijd om mij nijdig te maken had ik niet, want eenmaal de trap op zijnde, kwam ik op een klein portaaltje, werd er eene deur opengedaan en drong men mij in eene kamer. Nauwelijks was ik er in, of ik zag de deur achter mij dichtslaan en hoorde den sleutel omdraaien. Nu riep men mij door | |
[pagina 514]
| |
de deur toe: ‘N'essayez pas de descendre, vons êtes bien surveillé!’ Het was een vrouwenstem, die mij dit toeriep, krijschende als eene furie, en ook de meerderheid van het publiek, dat mij gedrongen had, bestond uit vrouwen. Ik begreep nu dat men met mij iets in den zin had, waarvoor ik op mijne hoede moest zijn. Ik begon toen het vertrek eens rond te zien, dat vrij goed gemeubileerd was en voorzien van een vuurhaard, waarbij tang en aschschop stonden. Terwijl ik daarnaar toe liep om een van die ijzers ter mijne verdediging op te vatten, zag ik een alcove met een ledikant, waarin een persoon lag, zooals het mij voorkwam, ernstig ziek, want ik hoorde steunen en nu en dan gekerm. Terwijl ik nog in beraad stond wat te doen in dit zonderlinge geval, hoorde ik mannenstemmen op de trap; eenige gewapenden, die ik voor nationale garden herkende, openden de deur en een officier zeide mij, dat ik zijn gevangene was en hem had te volgen. Ik zeide dien officier, dat ik zeer wel begreep dat er iets gebeurd moest zijn, waaraan men mij van medeplichtigheid beschuldigde, dat ik hem gewillig zoude volgen, maar hem verzocht mij wel te willen zeggen van wat men mij beschuldigde. De officier vertelde mij toen, dat de beide Engelschen in den afgeloopen nacht hun slaapkamer hadden verlaten, de kasten en het bureau hadden opengebroken, wat zij aan goud, zilver en geld vonden hadden geroofd, en zich toen gereed maakten het huis te verlaten, doch overvallen waren door den heer des huizes, die wakker geworden en opgestaan was. Er had toen een worsteling plaats gegrepen, waarin den heer des huizes door een der Engelschen een dolkstoot in de zijde was toegebracht, die hem bewusteloos had doen nederstorten, dat hij de persoon in het ledikant was, die ik had hooren steunen en kermen en dat zijn leven in groot gevaar verkeerde. Wat mij betrof, men had mij den vorigen avond met de beide Engelschen gezien en dit was aanleiding tot mijne arrestatie. Wij gingen nu naar beneden en omringd door gardes nationales werd ik naar het Stadhuis geleid. Mijn eskorte had moeite om mij te vrijwaren voor de beleedigingen van het publiek, dat schreeuwde: ‘ou doit le pendre, il est le complice du meurtrier’, en voortdurend opdrong. Op het Stadhuis traden wij een ruim vertrek binnen, waarin aan eene | |
[pagina 515]
| |
tafel de Wurtembergsche hoofdofficier met nog andere officieren en de Maire van de stad gezeten waren. De Wurtembergsche hoofdofficier erkende dadelijk in mij den Hollandschen aspirant, die den vorigen dag bij hem geweest was om de feuille de route te doen afteekenen. Hij sprak mij in het Hoogduitsch aan en vroeg wat ik te zeggen had aangaande de beschuldiging, die men tegen mij ingebracht had. Ik verzocht hem toen het relaas te willen aanhooren van mijne ontmoeting en kennismaking met de Engelschen, waarin hij toestemde en toen ik dit gedaan had en er bij voegde dat mijne kameraden, die waarschijnlijk tot vertrek op mij stonden te wachten, de waarheid van een en ander zouden willen getuigen, antwoordde hij: ‘Neen, jongmensch, ik heb het volste vertrouwen in hetgeen gij gezegd hebt en houd u voor volkomen onschuldig. Ga heen, en vervolg uwe reis met uwe kameraden.’ Tevens gaf hij last aan een der officieren om mij eene wacht mede te geven en dit was hoog noodig, want het gepeupel was alles behalve ingenomen met de uitspraak van den Wurtembergschen hoofdofficier en wilde mij te lijf met eene woede en eene kwaadaardigheid, die mij ten laatste met angst vervulde om in zijne klauwen te vallen. De Wurtembergsche soldaten beschermden mij echter flink, zoodat ik behouden bij mijne kameraden aankwam, waarop wij onmiddellijk, steeds onder geleide, de stad verlieten. Of men de beide schelmen nog in handen heeft gekregen weet ik niet, maar de verwarring, die toen in Frankrijk heerschte, tengevolge van de ommekeer van zaken en de bezetting door de troepen der geallieerden, zal hun ontkomen wel gemakkelijk hebben gemaakt. Van Châlons reden wij naar Beaune, waar Sinkelaar en ik een uitstekend tehuis vonden bij den advocaat en notaris Marclot, die op eene mooie villa buiten de stad woonde. Een gezelligen avond brachten wij daar door, onder aangename kout en mooie muziek, door de eenige dochter des huizes ons voorgespeeld. Van Beaune ging het over Dijon, Vitteaux, Semur, Avallon, Vermanton, Auxerre naar Joigny, waar wij Russisch krijgsvolk vonden en door hun officieren op champagne werden onthaald, verder naar Sens, waar Sinkelaar en ik ieder een afzonderlijk inkwartieringsbiljet kregen. Ik kwam bij een heer Violet le Duc, een vurig Napoleonist, maar | |
[pagina 516]
| |
toen ik hem ten slotte bij het heengaan vroeg of hij den Keizer terugwenschte, antwoordde hij: ‘Je suis fatigué de la Révolution et de ses suites. Je désire le repos, qu'on le retrouve avec les Bourbons.’ Van Sens ging het over Bray en Nangis. In deze laatste plaats maakten wij kennis met een Oostenrijkschen cavalerieofficier, die van zijn korps met verlof naar Parijs ging en verlangde met ons mede te reizen, waartegen wij natuurlijk niets hadden in te brengen. Zoo legden wij dan gezamenlijk het laatste gedeelte van onze reis naar Parijs af. 't Was nog al warm weder, en moede waren wij ook, zoodat wij allen lagen te dommelen in den wagen, toen wij uit onze rust door flinke striemen van een zweep werden opgeschrikt en uitkeken door wien die liefkoozing ons werd toebedeeld. Naast ons reed een door vier paarden getrokken bagagewagen op welks bok twee Wurtembergsche militairen zaten. Deze lieden hadden zich driftig gemaakt op den Franschen boer, die op onzen bok zat, omdat deze naar hun zin niet genoeg voor den bagagewagen uitgehaald had en daarom hadden zij maar eens duchtig met de zweep rondgeslagen. Wij waren als dol van woede, sprongen uit den wagen, en wilden, de Oostenrijker met de sabel in de vuist, de Wurtembergers te lijf. Maar deze hadden niet zoo spoedig ontdekt dat zij niet op een wagen met kalveren, maar beladen met jonge officieren hadden toegeslagen, of zij begrepen dat hun die tuchtiging kwalijk zou kunnen bekomen, lagen daarom de zweep eenige malen met aandrang over het vierspan en galoppeerden met den zwaren bagagewagen weg alsof het een spanedoos was geweest. De Oostenrijksche dragonder-officier zwoer de kerels te zullen vinden en hen eigenhandig in stukken te houwen. Intusschen waren de striemen van de zweep nog dagen daarna op onze respective lichamen te herkennen. Den 12den Mei kwamen wij te Parijs aan. Er was veel drukte in Frankrijks hoofdstad en geen wonder. Russische, Pruisische, Oostenrijksche en zelfs Engelsche troepen waren er ingekwartierd of lagen in den omtrek in bivak. Alle hôtels waren propvol en de paleizen bewoond, want het aantal hooge personnages was aanzienlijk. Keizer Alexander met zijne beide broeders, de Koning van Pruisen, Vorst Blücher, Wellington en eene menigte generaals hielden er | |
[pagina 517]
| |
verblijf. Daarbij deed Lodewijk XVIII met zijne hofhouding ook nog zijne intrede. De Parijzenaars waren over 't algemeen zeer tevreden, want al die vreemdelingen maakten groote verteringen in winkels, koffiehuizen en hôtels. In den tuin van het Palais Royal was het voortdurend kermis en de farotafels der speelhuizen, waardoor de omgeving van het Palais Royal berucht is, waren van 's ochtends tot 's avonds bezet door een groote menigte gelukbeproevers van alle natiën. Ik had eene kamer in 't Hôtel des Etrangers, maar au cinquième, là oú finit l'escalier, maar toch was ik vrij goed gelogeerd en had het geluk in hetzelfde hôtel Keuchenius weder te ontmoeten, die een paar dagen vóór mij te Parijs was aangekomen. Hij vertelde mij dat hij van den Schout bij nacht Buyskes vernomen had dat wij, die uit het fort La Malgue ontvlucht waren, door een bijzonder toeval de kans ontkomen waren om doodgeschoten te worden. Keizer Napoleon had onder het ontvangen rapport van onze dienstweigering en onze vlucht uit het fort met eigen hand geschreven: ‘Ceux-là méritent la mort’ en de opdracht om ons onverwijld te doen fusilleeren. De verzending van dit document werd echter door de tusschenkomst van genoemden Schout bij nacht vertraagd, en zoo is het vonnis niet eerder verzonden als toen een gedeelte, van het leger der geallieerden reeds in Zuidelijk Frankrijk was binnengedrongen. Het waren de Hongaarsche huzaren, die den courrier uit Parijs met de brieven voor Toulon en andere steden der Provence aanhielden en gevangen namen, zoodat de kommandant van het fort La Malgue nimmer kennis kreeg van 's Keizers last ten opzichte van ons; gelukkig, want ijverig Bonapartist als hij was, zou hij de uitvoering er van geen oogenblik uitgesteld hebben en ons dat vonnis, zelfs toen wij reeds op parool waren, hebben doen ondergaan. Schout bij Nacht Buyskes bevond zich te Parijs eigenlijk op weg naar Toulon, daar hij aangewezen was geworden om het bevel over een gedeelte van het Eskader op zich te nemen. Toen hij te Parijs aankwam, had hij echter gemerkt dat er een belangrijke ommekeer van zaken in Europa te verwachten was, en begrepen, dat het zaak voor hem was eenigen tijd te Parijs te blijven en de kat uit den boom te kijken, vóór hij de reis naar Toulon vervolgde. Hij wendde te dien | |
[pagina 518]
| |
einde ongesteldheid voor, als gevolg van een blessure, in 1810 op de terugreis uit Oost-Indië bij een gevecht met een Engelsch oorlogschip opgedaan en waarvoor hij ruim twee jaren nonactief was geweest. Op deze wijze zijn verblijf te Parijs verlengende, had hij gelegenheid kennis te krijgen van het lot, dat zijne jeugdige landgenooten te Toulon te wachten stond en aan zijnen invloed en zijn slim overleg hadden wij het te danken, dat het bevelschrift van Napoleon, ons vonnis behelzende, zoolang opgehouden werd en daardoor nimmer aankwam. Den 17den Mei nam ik een plaatsbiljet aan de Messageries van Van Gend en Loos, rue Notre Dame des Victoires, en een paar dagen later vertrok ik uit Parijs naar Rotterdam, waar ik hoorde, dat de Prins van Oranje weder op Hollandschen bodem was teruggekeerd en tot Souvereine Vorst was uitgeroepen. ‘Waarom niet weder als Stadhouder?’ vroeg ik. Den 24sten Mei 1814 was ik te 's-Gravenhage en daar vernam ik, dat de reorganisatie van het Korps Zeeofficieren weldra in het licht zou verschijnen en ik alsdan ook mijne benoeming zou ontvangen. |
|