De Gids. Jaargang 67
(1903)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 450]
| |
Over Grieksche en Indische fabels.I.Het onderzoek naar den oorsprong der fabel in de klassieke oudheid, naar de Aesopische fabel, zooals men gemakshalve pleegt te zeggen, mag gerust onder die problemen worden gerekend, welke ten allen tijde de zeer bijzondere aandacht der geleerden hebben beziggehouden. Naar mijne meening meer dan het onderwerp eigenlijk verdient, en voor een niet gering gedeelte alleen tengevolge dier nieuwsgierigheid, die den mensch tot onderzoek van elk vaderschap prikkelt. In de oud-Grieksche litteratuur bekleedt de fabel slechts een uiterst ondergeschikte plaats, en evenzeer heeft ze in de op Grieksche basis opgetrokken Latijnsche zich altijd in een bescheiden hoekje teruggetrokken. Als in de Wespen van Aristophanes de hoofdpersoon, de dwaze Philocleon, door zijn zoon geëxamineerd wordt op het stuk van fijne manieren en gezellig onderhoud, komt hij alras met een fabel aanzetten. Maar zijn mentor snoert hem aanstonds den mond. ‘Wat? gij wilt met uw muizen en katten bij mannen aankomen?’ Den Romeinschen Phaedrus - ternauwernood een Romein - is inderdaad noch de roem noch de invloed ten deel gevallen, die hij naar dichteraard voor zichzelven luidkeels opvorderde. Als men hem kent en erkent, als de ‘Livor’ (Nijd) waarover hij klaagt verstomd is, ligt de Latijnsche litteratuur op sterven. In de middeleeuwen werd dat eenigszins anders. Toenmaals, toen iedere Europeesche litteratuur haar fabulisten had, allen Esopets - naneven van | |
[pagina 451]
| |
Aesopus - zooals ze zich naievelijk verbeeldden, was de beteekenis ietwat klimmende geweest. De fabel was toen een der organen geworden, waardoor - evenals reeds Phaedrus deed ten tijde van Tiberius' en Seianus' schrikbewind - de geknevelde en getrapte ‘kleine man’ den moeizaam ingehouden wrok tot uiting poogde te brengen. Servitus obnoxia,
Quia quae volebat non audebat dicere,
Affectus proprios in fabellas transtulitGa naar eindnoot1).
In de meeste moderne litteraturen daarentegen is de fabel tot zelfs nog meer dan de antieke onbeduidendheid teruggeschrompeld, en alleen de naam van enkele geniale beoefenaars van het genre, van Lafontaine in de eerste plaats, - bij wien evenwel moeilijk in middeleeuwschen zin van een cri du coeur sprake kan zijn, - heeft gemaakt dat het genre zelf nog altijd den schijn van leven wekt, in en door de school niet het minst, en dat, gelijk gezegd, zijn geschiedenis, oorsprong en ontwikkeling voortgaan de onderzoekers te boeien. Waar komt de fabel vandaan? Dat is de vraag die, meer dan eenige andere der tot dit onderwerp behoorende, met volhardende hardnekkigheid door geslacht op geslacht is gesteld geworden. Zelfs de dichter Lafontaine stelde haar en trachtte haar op zijn manier te beantwoorden. L'apologue est un don qui vient des immortels;
Ou, si c'est un présent des hommes,
Quiconque nous l'a fait mérite des autels.
Dit is nu wel een wat heel eenvoudige oplossing van een lastig probleem, en de geleerden zijn een te ongemakkelijk ras om zich met dergelijke kluitjes in het riet te laten sturen. Hun sedert eeuwen vrij algemeen gegeven antwoord luidde, dat het genre niet oorspronkelijk Grieksch, dat het van elders afkomstig moest zijn, en dientengevolge richtten zich vanzelf de oogen naar het oosten. De oudere onderzoekers, die van de 16e en 17e eeuw, Heumann, Maracci, Casiri, Hirt, Boullanger, beschouwden algemeen als den vader der Grieksche fabel niet Aesopus maar den Arabier Loqmân van wien de Quorân in de 31e Sûra spreekt; enkelen hadden er zelfs geen bezwaar tegen Aesopus te identificeeren met dezen Loqmân, die evenwel tegelijkertijd dezelfde persoon heette | |
[pagina 452]
| |
te zijn als Salomo, en zelfs als Bileam en Joseph. Aan deze dwaze combinaties, ware aegri somnia, kwam een einde, eensdeels door de bewijsvoering van Silvestre de Sacy, zooveel ik weet thans gemeengoed der wetenschap geworden, dat de zoogenaamde fabelcollectie van Loqmân een vrij jonge mystificatie was, voor het overgroote gedeelte uit late Grieksche proza-verzamelingen bijeengebracht, anderdeels doordat sedert het einde der 18e eeuw de blik der Europeesche geleerden zich verder oostwaarts naar de pas ontdekte litteratuur der Hindoes richtte. Toen gold het, zooal niet voor uitgemaakt, dan toch voor weinig minder dan ontwijfelbaar, dat Aesopus en zijn nakroost hun voorvaderen te zoeken hadden, nu niet in Arabië, maar in wat de bakermat van het Indogermaansche ras heette, in Indië. In een in der tijd beroemde verhandeling van A. Loiseleur-Deslongchamps, Essai sur les fables Indiennes et sur leur introduction en Europe, van 't jaar 1838, heet het dadelijk in den aanvang: ‘L'invention de l'apologue se perd dans la nuit des temps. L'idée de cacher un précepte utile sous le voile de l'allégorie, et de rendre plus sensible une vérité morale en l'appuyant sur une fiction ingénieuse, se retrouve chez tous les peuples de l'antiquité; mais il y a toute apparence que c'est en Orient, et peut-être particulièrement dans l'Inde, qu'il faut chercher l'origine de cette invention. - - - Ce serait peut-être émettre une proposition contestable que de réclamer exclusivement en faveur des Indiens l'honneur d'avoir inventé l'apologue; on ne peut, du moins, se refuser à reconnaître qu'ils jouissent dans ce genre d'une haute supériorité.’ Dezelfde meening werd in 1854 voorgedragen door Édélestand du Méril in zijn Histoire de la Fable Ésopique, maar vaag en onbestemd, gelijk alle meeningen, neergelegd in de geschriften van dezen ultra-geleerden ploeteraar. Eveneens in de mij slechts indirect bekende werken van A. Wagener (1852) en nog in 1880 van Eugène Lévêque, Les Mythes et Légendes de l'Inde et de la Perse dans Aristophane, Platon, Aristote etc.; - de titel zegt genoeg. Lang voor het geschrift van dezen laatsten heer was er reeds reactie gekomen, vooral door de terecht beroemde, - zij 't ook niet weinig uitvoerige, - Inleiding van Th. Benfey op zijn vertaling van het Pantschatantra (1859). Hetgeen niet verhinderd heeft dat vlak na het verschijnen | |
[pagina 453]
| |
van dit werk en met bewust antagonisme daartegen Otto Keller in zijn Ueber die Geschichte der Griechischen Fabel, en in 1880 Rhys Davids, weer met nadruk de Indische prioriteits-eischen hebben gesteund, en dat, althans ten onzent, sedert het laatste decennium de wind weer sterk uit den Oosthoek is begonnen te waaien.Ga naar eindnoot2) Een hernieuwde, zij het al vluchtige bespreking van het onderwerp, ook in verband met wat in den laatsten tijd zoo wel in Frankrijk als hier te lande over een verwante kwestie is geschrevenGa naar eindnoot3), zal derhalve enkelen belangstellenden misschien niet geheel overbodig dunken. | |
II.Vooraf ga een inventaris van wat we inderdaad bezitten, allereerst wat betreft de Grieksche fabulistiek. Sedert vele eeuwen, feitelijk sedert de Renaissance, kende men proza-verzamelingen van Aesopische fabels, door naïeve zielen, in de 19e eeuw nog door B. de Roquefort, den uitgever der middeleeuwsche fabuliste Marie de France, voor het eigen werk van Aesopus gehouden. De filologen wisten sedert lang beter. R. Bentley vooral had in een der hoofdstukken van zijn meesterwerk over de onechtheid der antiek-Grieksche briefverzamelingen ook uiteengezet, dat de toentertijd en nog lang daarna op scholen meest gebruikte fabularum sylloge, wel verre van uit den tijd van Aesopus te stammen, inderdaad het werk was van den monnik Maximus Planudes, wiens bloeitijd tusschen 1330 en 1370 n. Chr. valt, ofschoon natuurlijk de stof grootendeels uit oudere verzamelingen was bijeengebracht. Van zulke oudere verzamelingen zijn in den loop der tijden verscheidene bekend geraakt. Reeds vóór Bentley was door enkelen opgemerkt dat ook die oudere verzamelingen welbeschouwd niet zoo heel oud waren. Een dier vroegere filologen, Nicolas Névelet, in 1610 uitgever der Sylloge Palatina, had nog iets anders opgemerkt. Hij vond hier en daar, te midden van het platte, langwijlige en late proza zijner verzameling, sporen van maat en ontwijfelbaar oud-poëtische dictie, en met ongewone schranderheid besloot hij dat daarin fragmenten schuilden van Babrius, van wien men niets had en niets wist, dan dat hij in oudere tijden fabeldichter was geweest. Dat had men vooral geleerd uit het Lexicon | |
[pagina 454]
| |
van Suidas, 10e eeuw na Chr. Daar vond men in een mager biografisch artikel den naam; daar deels mèt, deels zonder den naam een honderdtal meest onsamenhangende versregels in het voor genre en dichter karakteristieke choliambische metrum.Ga naar eindnoot4) Tevens echter had men de dwaasheid begaan op dienzelfden naam - Babrius, of Babrias, of Gabrias, men wist niet best hoe te spellen - een verzameling te schuiven van fabels in crimineel slechte zesvoetige jamben, elke fabel juist binnen vier regels besloten, die later gebleken is het werk te zijn van zekeren Byzantijnschen monnik, Ignatius Magister, uit de 9e eeuw na Chr. Doch voor Lafontaine en zijn niet-filologisch gevormde tijdgenooten was deze ‘Tetrastichist’ met Babrias of Gabrias één en dezelfde persoon, en ze deden hun best het kunststuk te bewonderen, - het was immers antiek en dus klassiek. Al de oude fabeldichters - lezen we bij hem - Ont fui l'ornement et le trop d'étendue.
On ne voit point chez eux de parole perdue.
Phèdre était si succinct qu'aucuns l'en ont blâmé;
Ésope en moins de mots s'est encore exprimé;
Mais sur tous certain Grec renchérit, et se pique
D'une élégance laconique:
Il renferme toujours son conte en quatre vers;
Bien ou mal, je le laisse à juger aux experts. (VI, 1)
De filologen intusschen maakten op allerhande manieren jacht op den ‘echten’ Babrius. Afgaande op de vingerwijzing van Névelet beproefde men sints Bentley, deels met behulp der citaten bij Suidas, deels door een bekwaam gebruik te maken van de metrische sporen in de oudste parafrasen, choliambische fabels samen te stellen. Het was een ingespannen, eerbiedwaardige, een groote bedrevenheid vereischende taak, maar - het moet erkend - het resultaat was poover. Veel verder bracht men het niet dan tot enkele complexen van regels, in de zeldzaamste gevallen tot een gansche fabel van geringen omvang. Een en andermaal daarentegen begunstigde het geluk de snuffelaars langs anderen weg. Men vond zoo nu en dan in zoogenaamde miscelhandschriften vier Babriaansche stukken in het hun passende metrische gewaad, daaronder de uit Lafontaine welbekende fabel van de Mier | |
[pagina 455]
| |
en de Krekel, thans nr. 136 (137) onzer verzameling. Wat men toen ter tijd had en wist, werd samengevat in de Dissertatio de Babrio Fabularum Aesopearum Scriptore van Th. Tyrwhitt van 1776, waarbij J.G. Schneider in zijn Appendix tot de Collectio Augustana in 1812 maar weinig nieuws wist te voegen. Zoo bleef het tot anno 1840. In dat jaar werd Minoides Minas, een te Parijs gevestigde Macedonische Griek, door Abel Villemain, toenmaals Ministre de l'Instruction Publique, met een wetenschappelijke zending naar Griekenland en Turkije belast. In den loop zijner omzwervingen en nasporingen kwam hij ook in het beroemde Laura-klooster op den berg Athos. Daar vond hij twee bibliotheken, een grootere en een kleinere, beide in een onbeschrijfelijken toestand van verwaarloozing en vervuiling. Kostbare handschriften lagen - zoo lezen we in zijn rapport - wild door elkander gesmeten, te midden van allerlei ‘ordures’ van menschen en beesten. Vele werken waren geheel uiteengevallen, niet weinige hopeloos verrot. Halverwege de kleine bibliotheek lag een vermolmde vloer. Niettegenstaande het verzet der hem begeleidende monniken daalde hij naar beneden, en vond, ofschoon hem verzekerd werd dat hij zich nutteloos vuil zou maken, alweder onder een hoop stof en ongerechtigheden vijftien manuscripten, daaronder - wat ons thans alleen bezighoudt - den tot dusverre geheel onbekenden, voor ons eenigen codex der Mythiamben van Babrius. Pogingen om het manuscript aan te koopen mislukten voorloopig; hem werd slechts vergund een afschrift te nemen. Eerst tijdens een latere reis kwam hij in het bezit van het handschrift, dat hij te vergeefs aan de Bibliothèque Royale - thans ‘Nationale’ - te koop bood. Eigenares werd dientengevolge in Aug. 1857 het British Museum, waar het kostbare boek sedert door belangstellenden bestudeerd kan worden. Het bleek te zijn een perkamenten handschrift van de 10e of 11e eeuw, aan het einde defect, zoodat het thans afbreekt met den eersten regel van het 123e stuk, de welbekende fabel van de Hen met de gouden eieren, sedert langs anderen weg vrij waarschijnlijk aangevuld. Verdere bijzonderheden zijn alleen voor de vakmannen van belang. Er was natuurlijk niet tot 1857 gewacht met de uitgave. Integendeel, reeds 1844 verscheen naar het afschrift van | |
[pagina 456]
| |
Minas de editio princeps, bezorgd door den ouden Boissonade, met opdracht aan Villemain, behoorlijk ingeleid, geannoteerd, en van een Latijnsche vertaling voorzien. En de gansche toenmalige klassiek-filologische wereld, toen nog niet gelijk thans door tal van vondsten verwend, kwam in zwermen op de nieuwe ontdekking aangevlogen. Het regende uitgaven, commentaren, beschouwingen, proeven van tekstkritiek. Evenwel, toen men den schat goed en wel machtig was, zwart op wit, en hem nauwkeuriger monsterde, geschiedde wat pleegt te geschieden. De schat viel bij nader bekijken niet meê. Intusschen had Minas, door het succes van zijn vondst verblind, in 1857 een tweede sylloge van 95 fabels de wereld ingezonden. ‘To the eternal disgrace of English scholarship’ - het is een Engelschman die het zegt - liepen de Britten er in, en het Britsch Museum kocht ook ditmaal van Minas diens zoogenaamd afschrift. Doch de vastelandsche geleerden, onze Cobet voorop, waren geen oogenblik dupe, en de zaak is sints lang voorgoed uitgemaakt. Op vier ontwijfelbaar echte stukken na, uit de parafrasen gehaald maar onbegrijpelijker wijze tot dusverre verwaarloosd, bleek de zoogenaamde tweede sylloge een brutaal en onhandig bedrog. Maar ook op den ‘echten’ Babrius vond men velerlei aan te merken. Vooreerst: de verzameling was onvolledig. Daar ze alfabetisch geordend was, raamde men dat ongeveer een derde ontbrak. Voorts was juist die alfabetische rangschikking een steen des aanstoots. Dan had het metrum zeer in het oog loopende eigenaardigheden en finesses, aan de oudere dichters in choliamben onbekend. Erger nog: de taal was lang niet pluis; ze vertoonde vaak onder het aangenomen Ionische gewaad de onmiskenbaarste sporen, in woordenkeus, beteekenis, en constructie, van een zeer laat hellenisme. Eindelijk, vele fabels waren verdacht kort; hun norm van steeds vier regels gaf gegronde aanleiding tot het vermoeden dat ze door de hand van een epitomator, een ‘Tetrastichist’, waren gegaan. Andere waren aanstootelijk; andere zouteloos. Kortom, Cobet gaf uiting aan de verdenking, dat een goed deel van wat de Athoscodex had aan het licht gebracht het werk was, niet van Babrius, maar van vroegere generaties van Athos-monniken. Die gedachte werd door Naber verder uitgesponnen en tot een soort van systeem gebracht. Zijns bedunkens was onze | |
[pagina 457]
| |
gansche collectie slechts een ‘rifacimento’, een doorloopende late poging om de echte fabels, die spoorloos zouden zijn ondergegaan, te dwingen in de eigenaardige metrische verschijnselen die ze alle vertoonen, en voorts om den oorspronkelijken inhoud te verknippen - te verkorten vooral - tot stukken òf van vier regels òf van veelvouden daarvan. Voortgezet onderzoek en nieuwe vondsten hebben het onhoudbare van deze met dat al uiterst scherpzinnige en verleidelijke bespiegelingen in het licht gesteld. Nieuwe vondsten in de eerste plaats. In 1893 werden we verrast door de uitgave der Cerae Assendelftianae, zeven wastafeltjes, door den Nederlandschen zeeofficier Van Assendelft de Coningh in 1881 in de nabijheid van de ruïnen van Palmyra gekocht, aan zijn broeder, den burgemeester van Leiderdorp, ter bewaring gegeven, door dezen na het overlijden van den eigenaar aan de Leidsche Bibliotheek geschonken, en door de ingespannen zorg van dr. Hesseling in het licht gegeven. Het bleken ontwijfelbare schrijfoefeningen van een schooljongen te zijn, aan wien meester voornamelijk fabels van Babrius, hetzij gedicteerd, hetzij tot naschrijven gegeven had. Den tijd van hun ontstaan raamde dr. Hesseling op verschillende gronden tusschen 273 en 300 na Chr., omstreeks den val en de verwoesting van Palmyra. De veertien fabels waren deels tot slecht proza verwilderd, deels hadden ze het oorspronkelijke choliambische metrum behouden; enkele slechts een fragment, de meeste evenwel volledig; sommige nieuw materiaal biedend, andere - nog wel zoo interessant - reeds uit onze collectio Athoa bekend. Welnu: deze laatste zagen er in de wastafeltjes volkomen eender uit; van grooter omvang geen spoor, doorgaans geheel hetzelfde aantal regels, dezelfde taal, dezelfde metrische eigenaardigheden. Een nog latere vondst kwam hetzelfde resultaat bevestigen. Onder de Amherst-papyri, in 1901 uitgegeven, bevinden zich drie niet geheel volledige fabels van Babrius, - insgelijks oude bekenden, - waarvan twee met bijgevoegde vertaling in barbaarsch Latijn. De Engelsche uitgevers stellen op grond van het schrift dezen papyrus in de 3e, hoogstens in de 4e eeuw na Chr. Ook hier, met niet noemenswaardige afwijkingen, dezelfde taal, gelijk aantal regels, dezelfde metriek, ja, waarschijnlijk ook dezelfde alfabetische orde. Indien dus in dit | |
[pagina 458]
| |
alles monniken de hand hebben gehad, dan zijn het ongetwijfeld monniken uit merkwaardig oude tijden geweest. De waarheid is, dat de oudere geleerden hun verwachtingen te hoog gespannen, en den leeftijd van hun auteur veel te hoog gesteld hadden. Sommigen achtten, op een zeer discutabel gegeven, Babrius jongeren tijdgenoot van Callimachus, dus van de 3e eeuw v. Chr. Anderen, ietwat bescheidener, dachten aan den tijd van Alexander Balas (± 150 v. Chr.), of zelfs van Augustus. Weer anderen, Lachmann b.v., stelden hem onder Vespasianus. De weinige gegevens, door den dichter zelf verstrekt, bieden geen bruikbaar houvast, en laten zich bijna alle met deze zoo uiteenloopende ramingen evengoed vereenigen. Hij zegt met nadruk, ter wille der leergierige jeugd te hebben gedicht, en draagt zijn verzameling op aan den zoon van ‘koning Alexander’, elders aan ‘den knaap Branchus’, - waarschijnlijk, doch niet zeker, is overal dezelfde persoonlijkheid bedoeld. Daarmede is niet verder te komen; koningen van den naam Alexander zijn er in den loop der eeuwen bij dozijnen geweest. De laatste onderzoeker der materie, Otto Crusius, sloeg dan ook een gansch anderen weg in. Hij onderzocht in een uitgebreide studie met alle noodige - en zelfs overbodige - uitvoerigheid inhoud, taal, en vooral metrum. Ten opzichte van het laatste, zijn hoofdargument, kwam hij - trouwens na Lachmann - tot de onomstootelijke gevolgtrekking dat de reeds vaak door mij vermelde eigenaardigheden van den Babriaanschen choliambus eigenaardigheden zijn der Latijnsche, niet der oudere Grieksche versificatie, en dat ze vooral in de choliamben van Martialis (eind eerste eeuw n. Chr.) zich regelmatig vertoonen. Daar er natuurlijk geruime tijd verloopen moest, alvorens een zuiver Latijnsch verschijnsel zich aan het Grieksch had geadapteerd, meende hij voor den bloeitijd van Babrius een veel lateren tijd dan zelfs van Vespasianus te moeten stellen. Aanvankelijk geloofde hij zelfs meer te mogen preciseeren. Zijns bedunkens was de ‘koning Alexander’, in de opdracht aangesproken, geen ander dan de uit Syrie stammende Romeinsche keizer Alexander Severus, wiens regeeringstijd valt van 222-235 n. Chr., en die volgens zijn biografen de Grieksche letteren op kosten der Latijnsche begunstigde. Niet veel verschillend, maar minder waarschijnlijk, dacht | |
[pagina 459]
| |
daarna J.C. Neumann aan den iets ouderen Caracalla. Babrius zou dus met Aelianus, Athenaeus, Dio Cassius e.a. de Grieksche litteratuur van dit vrij late tijdvak vertegenwoordigen. Taal en inhoud komen met de hoofdzaak van dit resultaat, de chronologische fixeering, zeer wel overeen. Wat den inhoud betreft: een aantal fabels wijzen op zeer late voorstellingen aangaande de godenwereld, op een periode waarin het geloof aan de Olympiers al lang dood en begraven was. Andere zinspelen op gewoonten, notoir eigen aan den laat-Romeinschen keizertijd. Er werd een aanrakingspunt gevonden met Apuleius, tusschen 126 en 132 n. Chr. geboren. De iets oudere Gellius citeert (II 29) onze fabel 88, de Leeuwerik en de Landman, door Lafontaine nagevolgd, een der fraaist vertelde uit den bundel, maar als van Aesopus; hij kent blijkbaar Babrius niet of nog niet. Zoo kwam de reeds door den eersten uitgever Boissonade weifelend geuite hypothese weer tot eere, na door Lachmann met de grofheid, aan de toenmalige filologie eigen, eenmaal smadelijk verworpen te zijn. En zooveel - althans dat Babrius tot de eerste helft der derde eeuw na Chr. te brengen is - dunkt ook mij uiterst aannemelijk. Verder te willen gaan, meer te willen weten, met Rutherford zelfs uit den Latijnschen vorm van den naam Babrius, die de waarschijnlijkste is maar volstrekt niet de eenig overgeleverdeGa naar eindnoot5), een verwantschap te willen distilleeren tusschen den fabeldichter en de derde vrouw van Alexander Severus, Sallustia Barbia Orbiana, - dat lijkt mij uit den booze, verkeerd aangewende divinatiegave. Te meer, daar Crusius, van zijn verzekerdheid teruggekomen, thans in zijn groote uitgave van den fabeldichter erkent dat evengoed als aan Alexander Severus of Caracalla, aan een of ander onder Romeinsche opperhoogheid levend oostersch koninkje kan worden gedacht. Te meer bovendien, daar ik voor mij, andersom als Rutherford, me aansluit bij hen, die op de aanwijzing van Du Méril ontwijfelbare sporen meenen waar te nemen welke speciaal naar het Oosten wijzen. Daar is de kwaadaardige fabel 57, die spreekt van de roofzucht en de leugenachtigheid der Arabieren, - de dichter verklaart uit persoonlijke ervaring te spreken. Een en andermaal treedt de kameel, aan het Oosten eigen, ten tooneele. Eindelijk - ik geef toe dat het een subjectief | |
[pagina 460]
| |
gevoel is - maar ik verbeeld me hier en daar in de poëtische dictie nagalmen te hooren van Oostersche bloemrijkheid. Zoo zou het mij geenszins verwonderen, indien het stamland van den dichter hetzelfde was als van den vorst onder wien hij vermoedelijk bloeide, datzelfde Mesopotamische Syrië, dat immers ook de bakermat was van den geestigsten auteur dier tijden, den een menschenleeftijd ouderen Lucianus. Eéne zaak, - een hoofdzaak, - is uit al het hier medegedeelde duidelijk gebleken: dat de ontdekking van den laatlevenden Babrius, hoe belangwekkend ook uit anderen hoofde, ternauwernood eenig nieuw licht verspreidt en verspreiden kan over de vraag naar stof en vorm - stof vooral - der oudere, eigenlijk klassieke, zeggen we gemakshalve der Aesopische fabel. Voor en na zijn we hiervoor aangewezen op wat ons de schrijvers der klassieke tijden af en toe gelieven mede te deelen. Doch alvorens hierop in te gaan dringt zich een prealabele kwestie op. Jagen we, naar fabels van Aesopus zoekende, niet eigenlijk een schaduwbeeld na? Is er inderdaad ooit een Aesopus geweest? De dwaze snakerijen nalezende, door zijn oude Vita ten beste gegeven en door Lafontaine getrouwelijk naverteld, zou men haast gaan twijfelen, gelijk men ook trouw gedaan heeft. Evenwel, wendt men zich van latere verzinsels af en houdt men zich aan wat Herodotus terloops geeft, dan vindt men wel is waar niet veel bevredigends, maar ook niets onaannemelijks. Volgens hem - Herodotus (II 134/5) - zou Aesopus slaaf geweest zijn van een in Aegypte gevestigden Samier, tegelijk met Rhodopis, de Asschepoester der Grieksche legende, en tijdgenoot van koning Amasis, wiens regeeringsaanvang 569 v. Chr. valt. Voorts zou hij door de Delphiers, om de eene of andere reden op hem verbolgen, gewelddadig gedood, en later het door dezen aangeboden zoengeld door den gelijknamigen kleinzoon van zijn eigenaar in ontvangst genomen zijn. Meer te willen weten acht ik ook hier ongeraden, en we glimlachen slechts, wanneer we een man als Bentley in vollen ernst zien betoogen dat Aesopus wezenlijk niet zoo'n vogelverschrikker, niet zoo'n monster was als hij gemeenlijk wordt afgeschilderd, ja dat hij - Bentley - zich sterk maakte te bewijzen dat de fabelman inderdaad een welgemaakt mensch is geweest. Wil men het weinige | |
[pagina 461]
| |
dat Herodotus mededeelt ook voor legende houden, aannemen dat er van Aesopus, gelijk van Homerus, niets overig is dan een naam: mij wèl. Alleen zal men bezwaarlijk kunnen loochenen, dat reeds ten tijde van Herodotus Aesopus als samensteller of voordrager van fabels gold. Dat hij voor de Hellenen niet de vinder was van het genre, wisten de latere technografen evengoed als wijGa naar eindnoot6). Eerst sedert den tijd van den dichter Aristophanes, en niet veel eer, is de algemeene erkenning van Aesopus als de fabulist bij uitnemendheid in zwang gekomen. Wanneer hij, Aristophanes, een fabel aanduidt of er op zinspeelt, - en hij doet dat herhaaldelijk, - heet het altijd: ‘een fabel van Aesopus zegt’; ‘Aesopus zei eens;’ eenmaal zelfs waar - gelijk reeds de ouden opmerkten - de aangeduide fabel (de Vos en de Adelaar) inderdaad van den veel ouderen Archilochus was. Aristophanes' tijdgenoot Socrates kortte zich volgens de legende bij Plato de sombere uren in de gevangenis, door op bevel van den god fabels van Aesopus in verzen over te brengen, wat noch pro noch contra te gebruiken is in de open kwestie, of er op naam van Aesopus toenmaals reeds geschreven verzamelingen in omloop waren, - zoo ja, dan natuurlijk in proza. De latere wijsgeeren volgden in dezen het Socratische voorbeeld. In de Platonische werken treffen we drie fabels aan, die eigenlijk veeleer wijsgeerige mythen verdienen te heeten en die ongetwijfeld alle drie aan Plato's eigen brein ontsproten zijn. Xenophon daarentegen laat Socrates een gewone en overgeleverde fabel vertellen uit ‘den tijd toen de dieren nog met spraak begiftigd waren,’ de fabel van het Schaap en den Hond, - de helleensche vorm der uit de Romeinsche legende welbekende vertelling van de Buik en de Ledematen, - door Babrius eeuwen later in vers gebracht, gelijk hij ook tot viermaal toe stof ter amplificatie ontleende aan HerodotusGa naar eindnoot7). Aristoteles eindelijk maakt in zijn Politica (III 8, 2) en zijn Rhetorica (II 20) insgelijks van fabels melding, in laatstgenoemd werk met naam en toenaam van een Aesopische fabel. Doch, gelijk de technici der oudheid, benevens geleerden als Plutarchus en Quintilianus opperbest wisten, de kunstvorm was in Hellas veel ouder dan een van dezen allen, veel ouder dan de tijd van Aesopus. Fabels of toespelingen op fabels vinden we bij Solon; bij Semonides van Amorgos; | |
[pagina 462]
| |
zeer vele en vermoedelijk uitvoerig behandelde in de fragmenten van den grootsten jambendichter der klassieke periode, Archilochus van Paros, wiens bloeitijd naar het midden der zevende eeuw wijst; fabels eindelijk, wel niet in de Homerische poëzie, gelijk de technografen beweerden, maar toch eene, kort doch volledig, bij Hesiodus, dien men gerust een eeuw vóor Archilochus, ongeveer 750 v. Chr., mag stellen. Ze staat in het meest persoonlijke en ontwijfelbaar echtste gedicht der Hesiodeische verzameling, de Erga, en luidt, - zoo goed mogelijk heb ik getracht de oorspronkelijke hexameters in een vertaling weer te geven: Tot den nachtegaal sprak, den gevederden zanger, de havik,
Hoog in de wolken den vogel meesleurend met machtige klauwen.
Jammerend piepte het beestje, gekromd in den greep van het roofdier;
Doch dit hoonde, in 't gevoel van onweerstaanbare sterkte:
‘Ongeluksvogel, wat krijt ge? Een machtiger heeft in zijn macht u;
Zingen moogt ge, zooveel ge verkiest, maar gaan waar 'k u heenvoer,
Ook staat aan mij, u als maal te verslinden of vrijheid te schenken.’
Aanstonds volgt de moraal, de troostelooze leer dat macht recht is.
Dwaas die 't zich onderwindt met geweldigeren zich te meten,
Winnen kan hij den strijd niet, zijn deel is slechts schade met schande.
Dat is alles wat we weten; niet veel, maar toch voldoende om ons van de eigenaardigheid der Grieksche fabel althans eenig denkbeeld te geven. Van den aanvang af is zij geweest het toekennen aan redelooze wezens, met zooveel mogelijk behoud hunner werkelijke eigenschappen, van menschelijke motieven en aandoeningen, soms zelfs van menschelijke handelingen, met uitgedrukte of veronderstelde moraal ten behoeve van het naar de vertelling luisterende menschdom. In den aanvang waarschijnlijk alleen, en altijd hoofdzakelijk, waren de acteurs van het kleine verhaalde drama dieren, hetzij in hun verhoudingen onderling, hetzij tot den heer der schepping, gelijk hij zichzelven noemt. Daarnaast nam men weldra ook boomen, de zee, de rivieren, de winden, de menschen onderling, zelfs hoogere en lagere godheden; - ‘tout sert en ménage.’ De vorm was | |
[pagina 463]
| |
in den aanvang natuurlijk de poëtische; later, zeggen we sedert den tijd van Aesopus, het toen opkomende kunstproza. Doorgaans, en gaandeweg steeds meer, was het verhaal kort en kunsteloos, - zelfs bij den laten Babrius is een fabel van ruim honderd regels een unicum, - met sterk op den voorgrond treden van het ‘fabula docet’. Samenhang tusschen de fabels onderling, een streven om ze tot een min of meer aaneengeschakeld grooter geheel te verbinden, bestaat niet. Dezelfde moraal zelfs drie- en meermalen in verschillende vertelsels te belichamen is niet ongewoon. Hoogstens neemt men zich de vrijheid het epimythium, de moraal, dat van rechtswege achteraan moet komen, naar voren te verschuiven, den handelenden wezens in den mond te leggen, zelfs geheel weg te laten. Zoo is de vorm ternauwernood gewijzigd van den aanvang tot het einde, een tijdsverloop van tien eeuwen ongeveer. Juist andersom staat het geschapen met den inhoud. Een merkwaardige plaats uit den Phaedo leert, wat al a priori aannemelijk was, dat deze aanhoudend in als het ware vloeibaren staat verkeerde, en zich eerst heel laat tot iets onveranderlijk vaststaands gekristalliseerd heeft. Toen aan Socrates op den laatsten dag van zijn leven de boeien waren afgenomen en de jammerende Xanthippe verwijderd was, - aldus lezen we bij Plato - ‘ging hij overeind zitten op zijn brits, en zei, terwijl hij zijn been wreef: hoe eigenaardig, vrienden, is toch datgene wat men genot noemt, en hoe wonderlijk verwant aan de pijn, die men het tegenovergestelde ervan zoude achten. Want zij komen nooit tot een mensch gelijktijdig, en toch is hij die het ééne najaagt gemeenlijk genoopt ook het andere te aanvaarden. Ze zijn twee, en toch groeien ze op als uit één wortel; en het wil me voorkomen, - zei hij, - dat, als Aesopus daarop gelet had, hij er een fabel van zou hebben gemaakt, hoe de godheid had getracht hun tegenstrijdigheid te verzoenen, en toen dat niet lukte, hun hoofden samen had verbonden, met het gevolg dat als de één komt de andere volgt; zooals ik in mijn eigen geval genot smaak na de pijn, die in mijn been veroorzaakt was door de ketenen.’ Zoo is het altijd gegaan: wie den geest over zich voelde vaardig worden, wijzigde of verzon een fabel. Bleek ze levensvatbaar, ze kwam onvermijdelijk terecht | |
[pagina 464]
| |
in de verzamelingen, en gold sints als het eigendom van den onuitputtelijken Aesopus. De oudste verzameling, natuurlijk in proza, waarvan we zeker bericht hebben, is van Demetrius van Phaleron, staatsman, wijsgeer, geleerde, en polygraaf van het zuiverste water. Zijn collectie moet van ongeveer 300 v. Chr. dateeren, maar het is er verre af dat sedert dien tijd de verzameling als voorgoed gesloten mag worden beschouwd. Ze is dan ook spoorloos ondergegaan, en sedert door wie weet hoevele insgelijks verdwenen jongere collecties opgevolgd. Oorzaak hiervan, van dat onophoudelijk vernieuwen der stof, was de Grieksche opvoeding eerst, en daarna het Grieksche onderwijs. We weten uit Plato, en veel latere rhetoren bevestigen het voor hun tijd, dat fabels behoorden tot almee het allereerste geestelijke voedsel, waarmede het nog jonge Grieksche kind door moeder en voedster gespijzigd werd. En wat het onderricht betreft: in den Romeinschen keizertijd, en vermoedelijk reeds vroeger, behoorde tot de stijllessen die de oudere knaap ontving niet in de laatste plaats het parafraseeren, wijzigen, verzinnen zoo mogelijk van fabels. Lessing in zijn tijd vond dit een voortreffelijke methode tot scherping van vindingrijkheid en vernuft des discipelsGa naar eindnoot8); Gunion Rutherford, een der Engelsche uitgevers van Babrius, vindt het in den onzen onverantwoordelijke plagerij. ‘Poor lads! Poor masters!’ zucht deze paedagoog, dien ik voor mij, althans naar zijn stijl te oordeelen, niet van overdreven weekhartigheid verdenken kan. Met het Grieksche doel der opvoeding voor oogen zou ik me eer aan Lessing's zijde scharen. Doch hoe dit zij, - immers onze goed- noch afkeuring wordt gevraagd, - we kunnen gerust aannemen, dat dit proces van transformatie eeuwen lang heeft aangehouden, ook, - zij het dan met steeds verminderende vindingsgave, naarmate de Grieksch sprekende volkeren de algemeene verarming des geestes in het Romeinsche rijk mede ondergingen, - ook na Babrius. Zóó werd ontelbare malen in den loop der eeuwen de fabel tot spreuk of spreekwoord ingekrompen, en even ontelbare malen spreuk of spreekwoord in nieuwe vertellingen of fabels omgeschapen. Zóó wordt opnieuw de overtuiging bevestigd, dat de herrezen Babrius ons maar bitter weinig diensten bewijzen kan in het opsporen en vaststellen van wat onder den overgeleverden | |
[pagina 465]
| |
Griekschen fabelschat als echt en oud bezit mag worden aangemerkt. Zooveel - of zoo weinig - over de geschiedenis der Grieksche fabulistiek; ik durf ter nauwernood zeggen, over hare ontwikkeling. Alvorens verder te gaan zij het mij veroorloofd, zeer kort het medegedeelde te resumeeren. We konden vaststellen: dat de sporen der Grieksche fabel opklimmen tot de achtste eeuw v. Chr.; dat ze in aard en wezen meer dan duizend jaar onveranderd is gebleven; dat ten allen tijde elke fabel op zichzelve stond, en er nooit eenig spoor te ontdekken is geweest van zoogenaamde ‘Rahmen-Erzählungen’, d.w.z. samenhangende en met een bepaald doel samengestelde cadres of omlijstingen, waarin weer andere fabels en vertellingen ingeschakeld werden; eindelijk, dat de fabel als litterair en dichterlijk genre eerst laat, veel later dan bij de Romeinen, tot eigen leven ontwaakt, en zelfs toen als van ondergeschikten aard beschouwd is. Ofschoon hij zelf van navolgers spreekt, van wie evenwel tot zelfs de namen spoorloos zijn ondergegaan, is de eenige vertegenwoordiger van het genre voor ons Babrius. | |
III.Thans de andere zijde van het vraagstuk: de Indische fabel. Ik gevoel dat ik me op glad ijs ga begeven; dat ik als leek me bijna geheel moet verlaten op mijn gidsen, Theod. Benfey vooraan; dat ik hier niet de oprijzende filologische kwesties persoonlijk controleeren kan. Zoo ik derhalve nu en dan faal, moge mij die terechtwijzing ten deel vallen waarvan de Romeinsche dichter spreekt: Homo qui erranti comiter monstrat viam,
Quasi lumen de suo lumine accendat facit.Ga naar eindnoot9)
Wat omtrent oorsprong en aard van het eenig bekende Indische fabelwerk verhaald wordt, is in hoofdzaak het volgende. De Perzische Sassaniden-koning Khosroës Noeshirvan, wiens regeering in de eerste helft der vijfde eeuw na Chr. valt, had gehoord van het bestaan van een Indisch geschrift | |
[pagina 466]
| |
vol politieke wijsheid. Met het opsporen daarvan wordt door hem een geneesheer Barzoeyeh belast, die na ongeloofelijke moeite - we zijn in het oosten - er in slaagt een dergelijk werk te ontdekken. Het blijkt te zijn eene verzameling van fabelen, sproken en vertellingen, door hem - Barzoeyeh - ten behoeve van zijn vorst in proza overgebracht in diens landtaal, het Pehlewi of middeleeuwsch-Perzisch. Hij gaf het den titel van Het Boek van Kalîlah en Dimnah, - daarmede werden de twee hoofdpersonages aangeduid, zijnde twee jakhalzen - en noemde het het werk van den wijzen Bidpaï, de Pilpay van Lafontaine. Het kostbare geschrift werd door den Perzischen koning en zijn opvolgers zorgvuldig bewaard tot op Yezdegerd, onder wiens regeering door de Arabische Muzelmannen, toen in den eersten roes van dweepzieke veroveringszucht, met het innemen der hoofdstad Ctesiphon een einde werd gemaakt aan het bestaan van het Sassanidenrijk 636 n. Chr. Met de andere kostbaarheden der ondergegane dynastie scheen ook Kalîlah en Dimnah verdwenen, totdat het ruim een eeuw daarna - met moeite alweer - opnieuw werd ontdekt, en op bevel van den Khalief Almansor in 't Arabisch vertaald. Sedert was en is de Pehlewi-bewerking onvindbaar verloren. Het werk zelf echter schijnt blijvend in den smaak gevallen te zijn; immers de eene vertaling volgt sedert op de andere. Na die in Arabisch proza kwam er eene in Arabische verzen; na het ondergegane Pehlewi-boek een bewerking in nieuw-Perzische verzen, ongeveer 950 n. Chr.; daarna een in nieuw Perzisch proza in de twaalfde eeuw, die zelve weer herhaaldelijk werd gemoderniseerd, laatstelijk door Aboe-'l Fazl, den bekenden vizier van Akbar, in 1590. Reeds lang te voren, omstreeks 1081 n. Chr. was het uit het Arabisch in 't Grieksch vertaald door Simeon Seth, voorts in het Hebreeuwsch, en hieruit weer in 't Latijn, - in bijna onverstaanbaar Latijn, zegt Benfey, - in 't Castilliaansch, Duitsch, Italiaansch en Fransch. Ook Simeon Seth's bewerking genoot de eer van hervertaling. Ze werd namelijk in 't Latijn overgebracht door den Jezuiet Pater Poussines in 1666, die zelf weer de bron werd voor Lafontaine's laatste zes boeken, in 1678/9 verschenen; - de zes eerste boeken, in 1668 voor 't eerst gedrukt, bevatten nog geen enkele aan het oosten ontleende fabel. | |
[pagina 467]
| |
Maar nu het origineel dezer wijdvertakte en tamelijk ingewikkelde groepen van bewerkingen, vertalingen, en vertalingen van vertalingen. Dit is, gelijk de gansche Sanskrit-litteratuur, eerst sedert het einde der 18e eeuw in Europa nader bekend geworden. Het oorspronkelijke van Kalîlah en Dimnah draagt den titel van Pantschatantra, wat ongeveer gelijk staat met Pentateuchos, en evenals dit Grieksche woord beteekent het werk in vijf boeken. Het wordt ook nog anders aangeduid, maar Pantschatantra is de in Europa algemeen aangenomen naam. Auteur - onbekend. Wat den tijd van samenstelling aangaat, - voor ons van oneindig meer beteekenis, - ik laat liever voor mij den vakman Benfey spreken. Als grens naar beneden, terminus ante quem, ‘lässt sich mit Gewissheit nur sagen, dass das Werk schon vor Khosru-Anuschirvan, also etwa vor oder im Anfang des sechsten Jahrhunderts nach Chr. bestand.’ De grens naar boven, de terminus post quem, nog moeilijker te trekken, is zijns inziens nagenoeg de tweede eeuw vóór Christus. ‘Als Grenzen der Entstehung des Werkes haben wir etwa das zweite Jahrhundert vor Chr. und das sechste nach Chr., eine Bestimmung, welche so weitschichtig ist, dass sie fast kaum noch für eine solche gelten kann.’ (Vorr. p. xi). Als surrogaat voor eene aannemelijke dateering meent Benfey zijne opvatting te mogen laten gelden, dat de toon van het gansche werk, vertellingen, sproken en fabels, onmiskenbaar Boeddhistisch is; gelijk hij over 't algemeen de overtuiging is toegedaan ‘dass die Blüte des geistigen Lebens der Inder - mag sie ihren Ausdruck in brahmanischen oder buddhistischen Erzeugnissen finden - wesentlich vom Buddhismus ausging, und mit der Blüte desselben - etwa vom 3. Jahrhundert vor Chr. bis zu den 6. oder 7. nach Chr. - - zusammenfällt.’ (ib. p. xiii). Maar er is nog meer dan de enkel chronologische onzekerheid. Heeft Benfey gelijk, - en terwijl zijn Boeddhistische theorie tegenspraak heeft gevonden, is hetgeen nu volgt de algemeene opinie der deskundigen, zoover ik weet, - heeft hij het bij 't rechte eind, dan is in allen gevalle de titel Pantschatantra - vijfboek - voor het Indische werk verkeerd. Vergelijking, niet slechts met navolgingen als het Hitopadeça, maar ook met de afwijkende Zuidelijke redactie, met de Arabische, Hebreeuwsche en andere bewerkingen, heeft hem de over- | |
[pagina 468]
| |
tuiging geschonken dat het geschrift oorspronkelijk veel uitgebreider moet zijn geweest. Hij is geneigd aan een oudere redactie, - natuurlijk een hypothetische - van elf à dertien boeken te denken. Voor ons doel evenwel is dat alles onverschillig. De eigenaardige omlijsting van het Indische werk blijft er door ongerept. Haar vindt men in alle bewerkingen terug. De eigenaardige stemming en toon evenzeer. Evenzeer ook de verbinding en aaneenschakeling van sproken, novellen en fabels. Om met de omlijsting te beginnen; ik geef ze liefst met de eigen woorden van Benfey's vertaling, in onze taal overgebracht en hier en daar verkortGa naar eindnoot10). Na eenige inleidende verzen lezen we: ‘Er wordt verteld het volgende. In eene provincie van het Zuiden ligt een stad, Mahilâropya met name. Daar was een koning, Amarasakti geheeten, een paradijsboom aller wetenschappen, wiens voeten door den glans der kroonjuweelen van de voornaamste vorsten waren gedekt, en die meester was in alle kunsten. En deze koning had drie zonen van de allergrootste domheid,’ - ik spaar den lezer hun namen; ze gaan ook uit op -sakti. ‘Toen nu de koning zag dat zij geen zin hadden voor wetenschap, riep hij zijne raadslieden te zamen, en sprak: het is u bekend, dat deze mijne zonen geen zin voor wetenschap hebben en een juist oordeel missen. Daarom bereidt mij mijn koningschap, hoewel overigens zonder doornen, wanneer ik hen aanzie geen vreugd. Immers men zegt terecht: beter dat een zoon niet geboren wordt of sterft, dan dat hij een dwaas zij; want kort is de kommer om de beide eerste gevallen, doch de dwaas bedroeft zoolang hij leeft. - - Derhalve moet het eene of andere middel worden aangewend om hun verstand te wekken. - Daarop zeiden eenigen: Koning! Reeds de grammatica alleen vordert een studie van twaalf jaren. Als men daarvan eenigermate op de hoogte is, heeft men de geschriften over recht, handel en wandel, genot en bevrijding te bestudeeren en dan heeft opwekking van den geest plaats. - Toen sprak onder hen een minister, Sumati met name: Koning! het leven duurt niet eeuwig. Het aanleeren der grammaticale regelen vordert langen tijd. Daarom dient voor het scherpen van hun denkvermogen een kortere weg gezocht. Men zegt | |
[pagina 469]
| |
immers: oneindig is de omvang der grammatica, doch het leven is kort. - - Daarom, weg met wat onnoodig is; men neme slechts het sap, gelijk de zwaan melk uit het midden der wateren. Nu is er, o koning, een brahmaan, Vishnoe-Sarman heet hij, beroemd als een die in vele wetenschappen volkomenheid bereikt heeft. Vertrouw uwe zonen hem toe, hij zal ze zekerlijk scherpzinnig maken. - Toen de koning dit gehoord had liet hij Vishnoe-Sarman roepen, en bad hem te maken dat zijne zonen binnen korten tijd in levenswijsheid alle anderen overtroffen. Daarvoor zou hij hem met honderd landgoederen beloonen. Daarop sprak Vishnoe-Sarman tot den koning: Majesteit! hoor mijn waarachtig woord! Ik verkoop geen wetenschap, zelfs niet voor honderd prebenden. Als ik echter niet bewerk dat deze uwe zonen binnen zes maanden de wetenschap der levenswijsheid hebben leeren kennen, dan wil ik mijn naam niet meer dragen. Waartoe vele woorden? Verneem hier mijn strijdleus. Ik zeg het niet uit begeerte naar schatten, - ik man van tachtig jaren, - doch bloot om uw wensch te vervullen. Daarom, laat den huidigen dag opteekenen. Wanneer ik niet binnen zes maanden tot stand breng dat uwe zonen in levenswijsheid alle anderen overtreffen, moge God mij den weg der goden niet toonen. (Z.v.a. dan wil ik niet zalig worden.) - Toen de koning dit hoorde was hij hoogelijk verheugd, en hij vertrouwde hem zijn zonen toe. En Vishnoe-Sarman nam hen met zich en schreef om hunnentwil de navolgende vijf boeken: 1e. Hoe men zich vrienden tot vijanden kan maken; 2e. verwerving van vrienden; 3e. krijg der kraaien en uilen; 4e. verlies van hetgeen men bezit; 5e. handelen zonder zorgvuldig overleg. Dat liet hij de koningszonen lezen. En deze, nadat ze het werk door en door bestudeerd hadden, werden in zes maanden tot tevredenheid des konings zóó, als hem vooraf gezegd was. Sints dien tijd dient dit De Vijf Boeken genaamd leerboek der levenswijsheid tot onderricht der kinderen op aarde.’ Tot zoover de Inleiding. Alsnu volgen de vijf boeken of sectiën, waarvan elk één hoofdverhaal of hoofdfabel - dit woord thans in ruimer zin genomen - bevat, waarin andere kleinere verhalen en fabels zijn geëncadreerd, 21, of met de aanvullingen bij Benfey meê 33, in het eerste en grootste | |
[pagina 470]
| |
boek. Personen van de hoofdfabel in deze eerste sectie zijn de leeuw-koning Pingalaka, zijn vertrouwde, de stier Sandschivaka, en twee jakhalzen die in hun hoedanigheid van zonen van gewezen ministers als hovelingen fungeeren, Karataka Damanaka genaamd, waartoe men den titel der Arabische en andere bewerkingen, Kalîlah en Dimnah, terugbrengt. Reeds uit deze inleiding en dit dorre geraamte van den inhoud is het a priori duidelijk, hoe weinig er pleit voor de eens zoo geliefde theorie dat dit Pantschatantra de voorname bron zou zijn geweest voor de Aesopische fabel, laat staan dat het tot de Grieksche dierfabel den stoot zou hebben gegeven. Vooreerst, de Grieksche fabelstof is oneindig rijker en van grooter verscheidenheid. Terecht mag men veronderstellen dat wie zooveel uit eigen middelen konden bijeenbrengen de Indische bijdrage gevoegelijk konden missen. Dan is de inkleeding bij beide volken in den grond verschillend. De Indische hebben een omlijsting, en pogen zoo goed mogelijk een geheel te vormen. Grieksche fabels daarentegen staan allen op zichzelf, en zijn in de oudere tijden, voor zooverre ze zich in de litteratuur openbaren, ongetwijfeld ter illustratie van een concreet geval, hetzij bedacht, hetzij uit de mondelinge overlevering te voorschijn gehaald. Voorts is de bedoeling bij beide volkeren een geheel andere. De Indische verzameling wil een vorstenspiegel zijn. Of het middel probaat is, of langs dezen weg aartsdomme vorstenzonen inderdaad in schrandere menschenkenners omgetooverd worden, zou ik voor mij betwijfelen. Doch dat doet er niet toe: de Hindoes geloofden het. De Grieksche fabel heeft doorgaans het profanum vulgus op 't oog, en het onderscheid dat Fransche geleerden, de Roquefort bijvoorbeeld, maken tusschen een ‘apologue où le poète s'assujettit à donner des leçons au commun des hommes,’ en de ‘fable politique’, waarin de dichter ‘a en vue de rappeler - - leurs devoirs aux princes et aux rois,’ - deze classificatie heeft slechts zin voor het Oosten. Geheel verschillend is voorts de geest, het innerlijke wezen. Zeker, ook de Grieksche fabel richt zich tot de prudentia, de eigenschap der berekening, het welbegrepen eigenbelang van den mensch. Maar - er is prudentie en prudentie. Bij den Helleen kan ze stijgen, en stijgt ze soms inderdaad, tot echt dichterlijken gloed en | |
[pagina 471]
| |
diepzinnige verheffing. Zóó in de eerste fabel der Babrius-sylloge. Met boog en pijl gewapend schreed de Mensch ter jacht, - lezen we daar, - en in doodsangst vloden de dieren. Alleen de leeuw vond den moed om stand te houden. Daar trof hem een pijl, en groef zich diep in zijn ingewand. Toen vlood ook hij, en als de vos, zelf in veiligheid, hem tot blijven aanspoorde, luidde zijn antwoord: gij hebt goed praten. Die zulk een bitteren bode weet te zenden, van dien gevoel ik hoe vreeselijk hij zelf moet zijn! Of nemen we de elfde. Een landman had een vos gevangen, den vijand van vruchtentuin en wingerd. En om het booze dier eens recht te straffen, omwikkelde hij den staart met werk, stak dat in brand, en joeg zoo het beest voort. Dat zag de Godheid die alles ziet, en ze geleidde het juist naar de korenvelden van dezen boer, die een weelderigen oogst beloofden. Maar die oogst aanschouwde de dorschvloer niet, en weenend zag de eigenaar het werk zijner handen in rook opgaan. Eindelijk de 117e, voor mijn gevoel een der dichterlijkste van den ganschen bundel. Een schip was met man en muis vergaan. Een toeschouwer zag het, en betichtte de goden van onrechtvaardigheid. Om één goddelooze misschien - zoo klaagde hij - moesten vele onschuldigen lijden en sterven. Terwijl hij nog sprak, kwam een zwerm mieren aan: één beet hem en hij vertrapte den ganschen klomp. Toen sprak Hermes, die nevens hem stond, hem aanrakende met zijn gouden staf: En gij wilt niet dulden dat de Goden richten over u, gelijk gij het doet over de mieren! - Het kan aan mij liggen, maar zulke vergezichten opent mij geen der fabels van het Pantschatantra. Doch zwaarder nog dan al deze argumenten, afzonderlijk en te zamen, weegt tegen de prioriteit van het Indische fabelboek het chronologisch argument. Men stelle den aanvang van het Pantschatantra zoo vroeg als men wil, mijnentwege in de derde eeuw v. Chr., - langs welken weg moet het invloed hebben uitgeoefend op de Grieksche fabel, wier oorsprongen terugreiken minstens tot de achtste, tot vijf eeuwen vroeger? Door de feiten wordt deze aprioristische redeneering ten volle bevestigd. Er komen inderdaad in het Pantschatantra nog al fabels voor, een goede vijftig, waarvan ruim een | |
[pagina 472]
| |
twintigtal met de Aesopische punten van overeenkomst vertoont, sommige slechts zoo zwakke, dat ik voor mij ternauwernood aan verwantschap geloof, maar bij de meerderheid staat de zaak toch anders. Ze zijn alle uitvoerig onderzocht en besproken in de alles wat ter zake dienstig is omvattende inleiding van Benfey. Voor enkele bepleit hij Indische prioriteit, en het is ook geenszins te verwonderen dat de laatlevende Babrius, dien ik ten overvloede uit Azië geboortig acht, langs den een of anderen weg ook van deze Oostersche wijsheid kennis kreeg. Doch wat het meerendeel der gevallen aangaat, - maar laat ik liever het woord aan Benfey zelven geven, wiens verzekering, zwaarwichtig reeds om zijn onbetwist gezag als Sanskritist en kenner dezer materie, ditmaal nog een bijzonder gewicht ontleent aan het feit, dat hij voor de verreweg grootste helft van den inhoud van het Pantschatantra, voor de sproken en vertellingen, met den meest beslisten nadruk de Indische prioriteit handhaaft. In zijn voorrede verzekert hij, wat in de uitvoerige aanteekeningen telkens en telkens nader geadstrueerd wordtGa naar eindnoot11): ‘Bei Betrachtung - - trat noch eine andere und für die Geschichte der Cultur bei weitem wichtigere Seite hervor, nämlich die Aufsuchung der Quellen und der Verbreitung des Inhalts. Was jene betrifft, so ergab sich, dass im allgemeinen die meisten Thierfabeln aus dem Occident stammen, mehr oder minder umgewandelte sogenannte äsopische sind’.Ga naar eindnoot12). Het gezamenlijke materiaal hier na te gaan waarop deze oordeelvellingen berusten, ware een onbegonnen werk, te meer daar de Indische fabel niet door beknoptheid zondigt. Toch wensch ik, om den lezer niet enkel onder den indruk van een bloot autoriteitsgeloof te laten, althans op een paar specimina te wijzen. Ik zal me tot vier beperken. Pantschatantra I 6 staat de fabel van de Kraaien en de Slang. Haar inhoud is, met de noodige en dus duchtige besnoeiïngen natuurlijk, als volgt: ‘Op zekere plaats staat een groote vijgeboom. Daarop had een kraaienpaar zijn nest gebouwd. Maar uit een holte van dienzelfden boom kroop telkens tegen den broedtijd een zwarte slang te voorschijn en vrat de jonge kraaitjes op. Toen ging het kraaienpaar vol vertwijfeling tot een jakhals, die onder een naburigen boom | |
[pagina 473]
| |
huisde en die hun geliefde vriend was, verhaalde het geschiede, en vroeg: wat is tegen dit onheil te doen? De jakhals antwoordde met een paar spreukverzen, maar ook met dezen raad in nuchter proza: maakt u deswegens niet bezorgd. Natuurlijk kan de veelvraat niet zonder list gedood worden. Gaat naar de eene of andere stad, neemt daar van dezen of genen zorgeloozen rijkaard een keten van goud of parelen weg, en werpt dien in de holte van den boom. Aldus zal de slang licht gedood worden. Zoo gezegd, zoo gedaan. Het wijfje van de kraai steelt aanstonds een gouden keten van eene der vrouwen uit 's konings harem. De eunuchen bemerken den diefstal, en gaan met stokken gewapend de kraai achterna. Maar deze wierp het kleinood in het hol van de slang, en maakte toen dat ze weg kwam, zoo ver mogelijk weg. Toen nu 's konings dienaren in den boom waren geklommen en de holte zagen, stond daar de zwarte slang met opgerichten kop. Ze sloegen hem met hun stokken dood, hernamen de gouden keten, maar het kraaienpaartje leefde sints dien dag in vreugde. Daarom zeg ik: door list is uitvoerbaar wat geweld niet tot stand brengt.’ We hebben hier een goede oude bekende herkend. Dit Hindoe-verhaal is zeer waarschijnlijk een transpositie van den Adelaar en de Vos, door Phaedrus (I 28) ten tijde van Tiberius behandeld, door Aristophanes (Vogels 652 v.v.) vier eeuwen vroeger als een verhaal van Aesopus aangeduid, en dat - hetgeen, vreemd genoeg, aan de alwetendheid van Benfey ontgaan is - in voor ons laatste instantie terug is te brengen tot Archilochus, in wiens fragmentenverzameling (frr. 86/88 B.) de aanhef en enkele regels meer alsnog te lezen zijn. Dat omgekeerd de Parische dichter van de zevende eeuw v. Chr. zijn inspiratie uit het Pantschatantra geput heeft, zal in ernst wel niemand noch gelooven, noch beweren. Een tweede voorbeeld. Pantschatantra IV, 7 biedt de fabel van den Ezel in het Tijgervel. ‘Een voller, Siddhapata genaamd, had een ezel die door gebrek aan voedsel erg verzwakt was. Op een goeden dag trof de voller, in het woud rondzwervende, een dooden tijger. Toen dacht hij: dat treft goed. Als ik mijn ezel met deze tijgerhuid bedek en 's nachts op de gerstvelden loslaat, zullen de buren hem voor een tijger houden en niet durven wegjagen. Aldus geschiedde. De ezel vrat | |
[pagina 474]
| |
gerst naar hartelust, en hij werd dik en vet en brooddronken. Eens hoorde hij in die stemming heel uit de verte het geluid eener ezelin, en ten antwoord begon hij zelf luid te balken. Toen erkenden de opzichters van het veld, dat hij maar een in een tijgerhuid gehulde ezel was, en ze sloegen hem met knuppels, pijl- en steenworpen dood.’ Hier herkennen wij een nog veel gemeenzamer oude bekende, de Aesopische fabel van den Ezel in de Leeuwenhuid, die spreekwoord gebleven is tot den huidigen dag. Dat ze sedert een tiental jaren ook onder de echte Babriana voorkomt, is voor ons oogenblikkelijk doel van geen beteekenis. Des te meer gewicht legt in de schaal de opmerking, dat Plato in den Cratylus (p. 411a) er terloops op zinspeelt als op iets, waarmede Socrates en zijn tijdgenooten even vertrouwd waren als zij zelven het zijn, ‘also zu einer Zeit, in welcher an einen Einfluss von Indien her kaum zu denken ist.’ (Benf. I p. 463). Zóó oordeelde vóór Benfey ook Weber. Loiseleur-Deslongchamps ziet de overeenkomst, - wie ziet haar niet? - maar wacht zich wel te concludeeren. In de derde plaats. Pantschatantra IV 8, Van eene echtbreekster door haar minnaar bedrogen, heeft als tusschenverhaal het volgende: ‘Een vrouwelijke jakhals, met een stuk vleesch in den bek, kwam aan den oever eener rivier. Daar zag het roofdier een visch liggen die zooeven aan land gekropen was. Uit begeerlijkheid laat het zijn stuk vleesch varen en stort zich op den visch. Intusschen doet een gier zich aan het stuk vleesch te goed, de visch, zoodra hij den jakhals gewaar wordt, gaat ijlings weer te water, en deze mag hongerig toezien, van visch en vleesch gelijkelijk verstoken.’ Wij kennen deze zelfde fabel, heel wat fijner genuanceerd, uit Phaedrus (I, 4) en uit Babrius, (fab. 79). Maar reeds de oude atomist Democritus (geb. ongeveer 460 v. Chr.) kende haarGa naar eindnoot13), zeker niet door lectuur van, of geruchten omtrent het Pantschatantra. Eindelijk en ten vierde. Bij Babrius (fab. 32) staat de fabel der Chatte métamorphosée en femme, door Lafontaine uit de proza-parafrasen naverteld. Poes, op een schoon man verliefd, verkreeg van Cypris, de moeder der liefdesgodjes, dat ze veranderd werd in een schoone vrouw. Zoo huwde | |
[pagina 475]
| |
ze het voorwerp harer min, die ook op haar verliefd was geraakt. Maar tijdens het bruiloftsmaal zag de bruid een muis voorbij loopen. Op sprong ze van haar zachte rustbed, de muis achterna, en met het bruiloftsmaal was het gedaan. Eros had zijn spel gespeeld, maar de natuur was hem te machtig geweest. ‘Naturam expellas furca, tamen usque recurret.’ Thans de Indische bewerking. Ook haar kent en heeft Lafontaine. (IX 7) Une souris tomba du bec d'un chat-huant;
Je ne l'eusse pas ramassée;
Mais un bramin le fit: je le crois aisément,
Chaque pays a sa pensée.
Maar liever wil ik, zij het ook ditmaal sterk verkort, Benfey's authentieker vertaling weergeven. ‘Aan de oevers der Gangâ bevinden zich vele kloosters, vol van boetedoende Brahmanen. Een dezer viel, nadat hij zich gebaad had en juist den mond wilde spoelen, een muisje in de hand, uit den bek van een valk neergeploft. Door de macht zijner boetedoening veranderde hij het in een klein meisje, en bood het zijne vrouw aan die kinderloos was. Beiden beminden en verpleegden het kind, en toen het den leeftijd van twaalf jaar bereikt had en de vrouw van den Brahmaan haar manbaar achtte, stelde zij haren gemaal voor het uit te huwelijken. Deze stemde er in toe, mits de aanstaande iets grootsch en onvergelijkelijks zou zijn. Dus riep hij krachtens zijn groote macht den verheven Zonnegod tot zich en bood hem zijn dochtertje tot vrouw, mits deze er in toestemde. Maar zij sprak: vadertje, die is me te warm. Roep gij een beteren. Toen de wijze dit gehoord had vroeg hij de Zon: Verhevene, is er ergens een machtiger dan gij? De Zon sprak: ja, de Wolken zijn machtiger dan ik. Toen riep de wijze een Wolk en bood hem zijn dochter aan. Maar deze zeide alweer: neen, die is zwart en koud. Geef mij daarom aan eenig ander machtig wezen. Weer deed de wijze dezelfde vraag, en de Wolk sprak: ja, de Wind is machtiger dan ik. Doch ook van hem was het dochtertje niet gediend, en ze zeide: laat liever een anderen komen die machtiger is. Thans zou | |
[pagina 476]
| |
het de Koning der bergen zijn. Maar het meisje zeide: Vadertje, die is hard en stijf. Geef mij daarom aan een ander. De wijze vroeg den Berg: Luister, Koning der bergen. Leeft ergens een machtiger dan gij? En de Berg antwoordde: machtiger dan ik zijn de muizen, die met geweld mijn lichaam verbrijzelen. Toen riep de wijze een mannetjes-muis en toonde hem aan zijn dochtertje. En deze was grootelijks verheugd, en haar lichaam toonde verhoogde schoonheid, en ze bad haar in een muis te veranderen. Hij echter veranderde haar daarop door de macht zijner boetedoening in een muisje en gaf haar den muizer tot vrouw. Daarom zeg ik: niet de zon en niet de wolk, niet den wind en niet den berg kiest het muisje tot gemaal; want soort zoekt soort.’ (III 12) Ook hier treft de overeenkomst in het gronddenkbeeldGa naar eindnoot14), naast sterk verschil, sterker dan in de andere medegedeelde gevallen, in de uitwerking. Omtrent de prioriteit aarzelt ditmaal Benfey. Den historischen samenhang wenscht hij geenszins te loochenen; maar met het oog op het feit, dat veranderingen van dieren in menschen en omgekeerd in het aan zielsverhuizing geloovende Indië als zeer gewoon beschouwd worden, terwijl het onderwerp dezer fabel in het Westen ‘fast’ alleen staat, ‘möchte man gern geneigt sein, den Indern die Priorität zuzusprechen’. (I, p. 376) Hem weerhoudt slechts het chronologische bezwaar, dat hij volkomen kent en erkent. Een spreekwoord, op den Griekschen vorm onzer fabel gebaseerd, bezigt reeds een dichter der oude comedie, StrattisGa naar eindnoot15), jonger tijdgenoot van Aristophanes, wiens bloeitijd tusschen 400 en 350 v. Chr. valt. Wat mij betreft: ook al maakte deze opmerking de zaak niet ten bate van Hellas uit, zelfs dan zou ik niet aarzelen in omgekeerden zin te beslissen. Het bezwaar, aan de gedaanteverwisseling ontleend, acht ik ternauwernood van gewicht. In de Grieksche dierenfabel komt zoo iets begrijpelijkerwijze niet veel voor; des te meer in de mythologie, vooral sedert de Alexandrijnsche tijden. Wie herinnert zich niet de metamorphosenreeksen uit Ovidius? En ook Babrius heeft zich niet laten weerhouden, de mythologische historie van Procne en Philomele in een soort fabel om te kleeden. Doch vooral: vergelijkt men de pikante kortheid der Grieksche versie met den omhaal der Indische, met haar op een trivialiteit uitloopende verheven- | |
[pagina 477]
| |
heid, dan is het mijns bedunkens niet twijfelachtig waar het oorspronkelijke zou schuilen en waar de kopie, indien er ditmaal van kopie sprake moet zijn. Ten slotte vestig ik de aandacht op deze woorden van Édélestand du Méril, - en met opzet verwijs ik naar het oordeel van een overtuigd voorstander der Indische prioriteit, - aangaande ‘le plus ancien recueil qui nous soit parvenu, le Pantcha-Tantra ou les Cinq-Chapitres.’ ‘Tous les caractères de la fable artificielle et purement littéraire s'y laissent déjà apercevoir. Le bouc s'y dit un dévot de Çiva, et le chat embrasse l'état de pénitent. On ne songe même pas à conserver les plus grossières apparences: le cormoran y transporte des poissons sur son dos, et les animaux sont assez complétement personnifiés pour être désignés par un véritable nom propre, sans rélation aucune avec leur espèce’.Ga naar eindnoot16) Het aangevoerde dunkt mij voldoende ter adstructie van dit oordeel, waarmede thans - geloof ik - ook het meerendeel der Sanskritisten instemt: de opvatting die in het Pantschatantra hetzij de aanleiding zag der Grieksche fabulistiek, hetzij de voorname bron harer onderwerpen, die opvatting was - om het eens heel beleefd uit te drukken - niet vrij van ongerijmdheid. Ook op dit gebied, gelijk op zoo menig ander, heeft Hellas meer gegeven dan ontvangen.
H.J. Polak.
(Slot in het volgend nummer.) |
|