| |
| |
| |
Van hoogten en vlakte.
Een schets van menschen, in dialoog en in drie bedrijven.
Personen.
Mevrouw Heerman. |
Henri, 22 jaar, } haar kinderen. |
Elze, 20 jaar, } haar kinderen. |
Frieda, nichtje van Mevrouw Heerman, 25 jaar. |
Dick Herder, 26 jaar. |
Van Grint, werkman. |
Keetje. |
Kamer bij Mevrouw Heerman in stillen, aangenamen stijl gemeubeld. Rechts twee vensters, uitziend op straat, links één uitziend naar tuin. Op achtergrond twee deuren, rechts naar andere kamer, links naar gang. Daartusschen een étagère, met eenige mooie oud-Chineesche vazen erop. In den hoek rechts een kast. - Een tafel met fauteuils rechts op voorgrond. - Voor een der tuinramen een laag tafeltje, waarop bonte, vulgaire bloempot met plant er in. Een antiek beeld en groote foto's van Rome tegen den wand.
Een avond in Mei. Ongeveer 8 uur. Theegoed, waarvan 3 kopjes gebruikt zijn, op tafel.
| |
1ste Bedrijf.
1ste Tooneel.
Dick Herder, Mevrouw Heerman.
(Juist als Mevrouw Heerman van links de kamer binnenkomt, klimt Dick door het tuinraam op den achtergrond naar binnen).
| |
| |
(blijft verschrikt staan).
M'n hemel Dick! Wat... wat voer je uit?
(gaat kalm schrijlings op het kozijn zitten).
M'n spieren wat oefenen, om ze lenig te houden. Heb ik u verschrikt? Dat spijt me.
Hoe kòm je zoo, jongen! hoe gevaarlijk!
(lachend).
Gevaarlijk? Die is goed!
Ik begrijp niet... hoe heb je 't gedaan? Kom je heelemaal van beneden af?
Ja, heel eenvoudig, geen kwestie van gevaar hoor. Eerst tegen de pilaar van de verandah opgeklommen en me toen naar boven geheschen. Het raam lijkt er voor gemaakt om er door binnen te komen.
(hoofdschuddend en glimlachend).
'n Eigenaardige opvatting... Maar doe 't niet meer, beloof je me? Ik zou geen raad weten als je iets overkwam... En ik zou ook niet graag willen, dat Henri het zag... Die heeft tegenwoordig toch al zoo'n neiging om zich lichamelijk te oefenen en te harden; hij zou 't misschien na willen volgen.
(glimlachend).
En zou hem dat zóó'n kwaad doen, denkt u?
(hem even aanziend).
Och jongen, zeg dat niet. Je denkt misschien dat ik te bang voor hem ben, maar hij is niet sterk, heusch niet, en lang niet zoo forsch en gespierd als jij. Hij zou z'n beenen kunnen breken, als hij zoo iets probeerde.
Wees maar gerust, ik zal hem niet in verleiding brengen. (Mevrouw Heerman wil heengaan; Dick komt van het kozijn af). Waar gaat u naar toe? (hij houdt haar tegen). Nee, nu niet weer de kamer uit. Ik kwam u juist zoeken. Ik kan haast geen oogenblik eens rustig met u praten.
Maar ik heb nog van allerlei te doen, beste jongen.
Wel, 'n paar briefjes schrijven en de keukenmeid wat zeggen en nog even iets in orde brengen op de logeerkamer.
De logeerkamer wàs klaar, dacht ik, al veertien dagen lang, in afwachting van Frieda.
Nu ja, maar ik bedacht me in eens dat ik de flacon nog met eau de cologne moest vullen.
Dat kunt u gerust laten. Frieda zal nog nooit in haar leven eau de cologne hebben geroken.
| |
| |
Stellig. Er zal in 't gehucht waar ze woonde zeker niet zoo'n luxe-artikel te krijgen zijn geweest.
Och kom... Doe 't raam eens dicht, wil je? 't Is koud geworden... (Dick doet dat) (met 'n blik naar de tafel). O! en de kopjes nog omwasschen ook...
Wat maakt u 't u toch moeilijk... Dat lijkt me 'n eigenschap van Hollandsche vrouwen, het zich druk maken om kleinigheden. Kan één van de meiden dat niet doen?
(glimlachend).
Nee, dat is nu eenmaal 'n Hollandsche gewoonte.. ze zijn ook zoo fijn.
(Zij gaat naar de theetafel).
(gedecideerd).
Ja. Dan gaat u onderwijl rustig zitten. (Hij schuift een fauteuil aan) Zoo, in dezen stoel, en nou 'n bankje... (hij geeft 't haar). En u hoeft niet bang te zijn, dat ik iets zal breken...
(wijst op 'n theedoek). Deze doek?
(glimlachend).
Ja... (Stilte. Dick wascht onderwijl; Mevrouw lacht zachtjes). O Dick, hoe grappig! - En je doet 't zoo handig... Ik kan 't me van Henri niet voorstellen... Hij zou 't wel wìllen doen, zoo niet, hij is allerliefst voor me en vol attenties altijd, maar handig of practisch niet, o hé nee, - 'n kopje aangeven zonder morsen gaat hem al moeilijk af... Keurig hoor, je hebt 't vroeger zeker wel eens meer gedaan, voor je moeder?
Ja; toen moeder sukkelend was... We hadden maar één meid... En later, wel toen had ik alles voor mezelf te wasschen, tot m'n kleeren soms toe.
O Dick, Dick, waarom heb je je toch niet tot mij gewend, de oude vriendin van je moeder? Ik heb 't haar en je vader zoo dikwijls nog geschreven na z'n faill... na zijn ongeluk, of ik hen en jou niet helpen mocht... Ik ben bang, dat je 'n heel harden tijd hebt doorgemaakt.
Gekheid, mevrouw; - wat moeilijk misschien, maar honderden hebben 't harder gehad. Ik was gezond en sterk. Zie ik er uit als iemand, die geleden heeft door wat armoe?
(Hij vouwt den doek op en gaat over haar zitten).
Nee, dat niet, maar... armôe zei je? - Waarom schreef je ons niet na den dood van je vader?
| |
| |
Eerlijk gezegd, omdat ik er geen zin in had iets aan te nemen van vreemden.
Nou ja, ik kende u toch niet, al had moeder me dikwijls over u gesproken. Ik wou er mezelf alleen doorheen slaan... En vader had me ook wat nagelaten om te beginnen.
Toch bitter weinig zeker.. Als 't niet indiscreet is...?
(na 'n korte aarzeling, kortaf).
Honderd dollars. Ik heb menigeen gekend, die met nog geen tiende ervan z'n leven beginnen moest.
(verschrikt).
Zóó weinig!... En op jouw leeftijd! Hoe oud was je toen ook?
(haalt ontwijkend de schouders op).
Ik was groot en sterk voor m'n jaren. Beste Mevrouw, niet treurig kijken nou. - Waarom in Godsnaam? - Ik heb 't zelf gewild, ik ben er best door heen gekomen, het is goed voor me geweest en alles is nu voorbij. Dus waarom dan nog tobben?
Nee, dat is zoo. - 't Is om je moeder. Je mòet toch veel hebben doorgemaakt... als zìj dat geweten had... En ook om jou... Ik denk aan Hans, als die eens zoo alleen, zonder geld was achtergebleven. - Wat 'n gedachte! - (zich beheerschend). Maar ik vind 't heel flink van je hoor, dat jij er je zoo doorheen hebt gewerkt. - Als je moeder 't wist, zou ze trotsch op je wezen. - Ik ben 't nu voor haar, ik moet er je even 'n zoen voor geven. -
(Zij staat op en kust hem).
(zacht).
Dank u. - 't Is heel lang geleden, dat moeder me zoende.
(streelt z'n hand).
Zoo'n lieve, bizondere vrouw! - Ik heb altijd, van kind af, tot haar opgezien; - ze was zooveel knapper en flinker dan ik. (Stilte). - En wat heb je toen toch eigenlijk gedaan, die jaren na je vaders dood?
Och, waarom dat nou nog te vertellen! waar dient dat toe?
Als je 't liever niet wilt... Maar ik zou 't zoo heel graag eindelijk eens hooren, omdat ik zooveel belang in je stel... En ik zal er me heusch ook niet naar meer over maken... Ik heb je nu veilig bij me... (Dick glimlacht goedig-geamuseerd), ik heb je hand stevig vast en zal je niet meer uit 't oog ver-
| |
| |
liezen, nooit meer,... (glimlachend) nu ja, alleen als je tijdelijk van me wegvliegt in je ballon... Ik wil 'n heel klein beetje, voor zoover ik kan, je moeders plaats bij je trachten te vervullen.
(ziet haar dankbaar aan, zacht).
Moeder zou blij zijn als ze het wist; - zij hoopte het altijd.
Deed ze? - En nu je leven.
U moet niet schrikken alleen. - Ik ben begonnen met drie maanden kellner te zijn.
Ja, 'n beroerd baantje. Langer kon ik 't niet volhouden.
(kort zwijgen).
Daarna heb ik zoo wat gescharreld, nu dit, dan dat aan de hand gehad, en ben ten slotte aan 'n telefoonmaatschappij gekomen; - als gewoon werkman natuurlijk, van onder op, want ik wist nagenoeg niets.
(knikt).
Ja, ik was natuurlijk in de stad gaan wonen.
Hoe oud was je toen? - Kom, zeg 't maar.
Laat 'ns kijken, ja, zestien jaar al, - ik was vijftien toen vader stierf.
Al? - Zoo'n kind nog. - En beviel je dat beter?
Ja, 't vak interesseerde me wel en ik vond 't later niet onaardig om in de telefoonpalen te klimmen, als ik reparaties moest doen; - ik was altijd verzot op klimmen geweest...
En hoe lang bleef je daar?
Ruim twee jaar geloof ik, ja
(korte stilte).
En daarna? - Beste jongen, wat moet ik je de woorden uit de keel halen. - Je bent geen verteller, hoor.
Nee, vertellen kan ik niet. Als ik 't op school moest doen, waren de meesters wanhopig. Ze hoorden niets dan: ‘and then, and then, and then.’ - U moet me maar vragen, antwoorden gaat me beter af.
(glimlachend).
'n Soort interview dan. - Wel, en verder, meneer Herder? - Kwam u toen in aanraking met uw leermeester, den beroemden Edison?
Ja, heel toevallig. Hij zag me eens aan 't werk, toen hij een van de directeuren kwam opzoeken, en had schik in me ge-
| |
| |
geloof ik, - hij vond me nogal handig. - En toen heeft hij me dadelijk op z'n laboratorium genomen, om hem te assisteeren bij z'n proeven. Aan hem heb ik almachtig veel te danken. Ik leerde er praktisch veel en wat ik niet begreep, legde hij me uit, - ik vroeg hem alles. - En ik had 's avonds ook tijd om voor mezelf te werken; m'n lievelingsvakken, wiskunde, natuurkunde en werktuigkunde.
Niet veel, maar dubbel en dwars voor wat ik toen waard was. Ik kon er net komen. - Overvloed was 't natuurlijk niet.
En hoe lang bleef je bij hem?
Drie jaar. Toen - niets dan ‘en toen’, hoort u wel? - toen vond ik 'n nieuwe motor uit, met gecomprimeerde lucht. Edison had er mee op, hij hielp me met m'n werk en ook om het ding geconstrueerd en geplaatst te krijgen. Ik verdiende daar aardig mee en van dien tijd af was m'n leven gemakkelijk, betrekkelijk tenminste; - toen was alle armoe geleden.
Wat 'n voldoening voor je, jongen!
(knikt rustig).
Ja, 'n heele voldoening. - Ik had toen genoeg om 'n tijdlang voor mezelf te kunnen werken en ging van Edison heen, hoewel hij me, ook later nog, altijd bleef helpen en raden. - En toen heb ik later nog 'n paar kleine uitvindingen gedaan, die me wat inbrachten en kon ik zóódoende al m'n tijd en gedachten concentreeren op m'n groote werk.
Hoe kwam je op dat idee om zoo'n vliegmachine te willen maken?
Ik moet de hoogte in, mevrouw. Dat vastzitten aan de aarde lijkt me zoo klein. Me bewegen naar m'n wil, zooals de vogels. Niet gedreven worden alleen, 'n speelbal van den wind. Met al ons weten moeten we dàt toch kunnen bereiken. Dat 't nog nooit gelukt is, maakt 't te interessanter om het te probeeren. - Ik ben met Frieda eens boven op de sneeuwbergen geweest, - ik wil er nu hoog overheen.
Zoo hoog, jongen?! Wat 'n plan! En jij zoo jong nog! - Een uitvinder van.... nog geen zeven en twintig, wel?
Zes en twintig en drie maanden.
Je hebt 't al vèr gebracht, beste jongen.
Hm! - Veel mannen hebben toch grooter uitvindingen gedaan, toen ze jonger waren.
| |
| |
Nu, ik zou maar tevreê zijn. - En het geld voor die machine, hoe kwam je daaraan? 't Ding zal zeker enorm veel gekost hebben.
Ja, 'n flinke som. Die is door 'n millionair uit New York betaald, met wien Edison me in kennis had gebracht; - iemand, die 'n hobby heeft voor alle mogelijke vervoermiddelen en die er ongeveer twintig automobielen, 'n jacht, 'n eigen trein en 'n luchtballon op nahoudt. Die daarbij ook zoowat liefhebbert in het construeeren van luchtballons en vliegmachines. Hij is den eersten keer ook met me mee geweest. - Ik moest hem van te voren alleen beloven, dat de machine naar hèm genoemd zou worden.
O ja, het Wrayburn-luchtschip, nietwaar? (Dick knikt). Die ijdelheid kwam jou goed van pas.
(rustig glimlachend).
Rare snuiters zijn er bij ons.
‘Ons’? Is dat Amerika voor je?
Ja, Amerika is nu eenmaal m'n vaderland.
En toch heb je er heimwee naar Holland gekregen?
Naar 't land van m'n moeder, ja. (Mijmerend). Vreemd was dat, zoo plotseling, en juist toen het me beter ging. Daarvóór had ik geen tijd, geloof ik, om heimwee te voelen.
Ik ben je heel dankbaar voor dat heimwee. (Plotseling). Maar één ding, Dick: beloof me, dat je m'n kinderen nooit zult meenemen op je luchttochten.
Ik beloof 't u. (Schertsend). Beste mevrouw, ze zouden immers alleen ballast voor me wezen en 'n ballast, die ik er niet uit zou kunnen gooien.
Frieda zal met me meetrekken over de Alpen. Ze zou graag van uit de hoogte op haar vrienden neerzien.
Jongen, zou je dat wel doen? Ik schrik van 't idee.
Waarom? Ze heeft 't zelf gewild en ze is geen kind meer.
Me dunkt, dat het je alleen angstig moet maken, om haar mee te nemen; zij kan je maar tot last zijn.
Nee, zij niet. Ze heeft stalen zenuwen. Ze kent geen duizeligheid en geen vrees. 'n Beter reiskameraad zou ik niet
| |
| |
kunnen wenschen. Ik heb haar in Frankrijk al 't systeem van m'n machine verklaard; kranig zooals ze dat dadelijk snapte.
(met een zucht).
Waar ze in Godsnaam toch zijn zou, het kind?
Ik begrijp 't niet. Denk toch eens, ze zou ruim twee weken geleden al hier zijn gekomen. En toen alleen van Parijs uit dat telegram: ‘Viens plus tard, le chien malade,’ - en na dien tijd niets meer, geen letter. - Ik ben bij tijden zoo ongerust over haar.
Dat behoeft toch waarachtig niet. Zij is iemand, die haar weg weet te vinden. Zij zal eenvoudig door den hond zijn opgehouden. Ik hoop voor haar, dat hij niet gestorven is. Hij is 't liefste, wat ze heeft.
'n Dier! Och, dat ze zóo voelt, 't kind.... (peinzend) En als ik denk, dat ik haar, het kind van m'n eigen broer, niet gezien heb sedert haar vierde jaar....! Wat een leven moet ze gehad hebben in de eenzaamheid tusschen die koude bergen.... in 'n vreemd land.
Vreemd niet. De bergen zijn haar vrienden; - bergland is haar vaderland. Ik zou haar niet beklagen vóór u haar gezien hebt.
Geloof je, dat ze gelukkig is geweest?
(schouderophalend).
Gelukkig! - Ik geloof, dat ze nooit 'n begrip heeft gehad van ‘geluk’. Ze is zeker niet òngelukkig geweest. Ze heeft 't leven genomen, zooals de bewoners het daar nemen: koel en kalm, zonder verwachting en zonder vrees, - en dat is al veel.
't Kan zijn; 't klinkt heel verstandig, maar ook zoo kil voor 'n jong meisje als zij. Illusies zijn toch 't mooiste bezit voor 'n mensch. - Heeft ze zich nooit beklaagd, zich eens tegen je uitgesproken?
(glimlacht bij 't herinneren).
Geen van beiden. Frieda spreekt weinig en klaagt nooit. - Wat is het toch, dat haar vader vroeger naar die eenzaamheid gedreven had? Háar wou ik 't niet vragen.
'n Groot verdriet, dat z'n vrouw hem heeft aangedaan. Hij had haar zielslief en zij..... och, 'n nare historie was het. En kort daarop stierf onze oudste broer, met wie hij heel intiem was. Hij was altijd melancholiek van aard geweest, erg
| |
| |
stil en teruggetrokken.... en die twee schokken, zoo kort na elkander, brachten hem voor goed in de war; ze maakten hem menschenschuw en tot 'n menschenhater. Hij is toen dadelijk heengegaan met 't kind en heeft zich daar in de Fransche Alpen begraven..... in 'n nest waar niemand komt. Maar 't is waar, jij kent de plaats. - En nooit heeft-ie iemand meer willen zien, zelfs mij niet, van wie hij toch veel gehouden had. Hij wou zich losmaken van àlles, van de wereld en van de menschen, om z'n kind sterk te maken, zooals hij 't noemde, om háár later verdriet en teleurstellingen te besparen. 'n Soort idée fixe natuurlijk. - Alleen kort voor z'n dood kreeg hij opeens verlangen naar mij en heeft me toen door Frieda laten schrijven. Maar Elze was toen zwaar ziek en ik kon niet gaan. Ja, dat was heel hard; 't heeft me vreeselijk veel strijd gekost om te weten wat ik doen moest. ....... Arme Frits, die vergeefs naar me verlangd heeft! - Hij schijnt toen opeens angst te hebben gekregen om Frieda; om haar daar alleen achter te laten; angst en twijfel ook; - eindelijk zag hij eens helder, denk ik. En in zijn brief vroeg hij me, of ik haar twee jaar bij me wou nemen. Daarna zou zij zelf mogen kiezen, waar zij voortaan zou willen leven: in de wereld, bij ons, of in de eenzaamheid, tusschen de bergen. - En nu wacht ik haar, vol verlangen, maar ook wel wat angstig, zooals je denken kunt.... hoe 't gaan zal, en hoe zij zal wezen......
(peinzend).
Ik voel toch wel iets voor dien oude z'n ideeën. 't Is de vraag, of hij ten opzichte van haar wel dom heeft gehandeld.
O Dick, dat kun je niet meenen! Om 'n meisje als zij zóó groot te brengen, zonder haar iets te geven van al dat vele, waarop 'n kind recht heeft: vroolijkheid, sympathie, omgang met andere kinderen, och, zoo eindeloos veel nog!
Wacht tot u haar gezien hebt. Ze is zoo sterk en gezond als 'n vrouw van de wereld nooit zijn kan. 'n Mooie, groote meid om te zien! - Wat 'n moeder zou ze kunnen worden! - U lacht. - Ik weet waaraan u denkt, misschien 'n vrouw voor mij?
Ja. Naar wat je zegt, lijkt ze me juist geschikt voor jou. - En ik zou haar zoo graag wat geluk gunnen, wat echt menschelijk leven met menschelijke emoties.
(peinzend).
Dat heb ik ook gedacht, toen ik bij haar was; ik heb 't haar zelfs gezegd.
| |
| |
Dat we goed voor elkaar zouden passen, - en haar gevraagd of zij later m'n vrouw zou willen worden.
Heb je dat?! En wat antwoordde ze daarop?
Zij wist 't nog niet; zij moest zich bedenken.
Maar haar vader, jongen, wat zei die er wel van, of was hij al ziek toen?
Nee, kort na m'n heengaan is hij pas ziek geworden. Maar hij was toch al veranderd, zei Frieda. Hij maakte volstrekt geen bezwaar, om me in z'n huis op te nemen.
Dank zij je gekneusde voet.
Hij zou 't vroeger toch niet gedaan hebben. Dan zou hij me naar den een of anderen boer hebben laten heendragen. - Nee, die wist van niets en merkte niets. Of er was trouwens ook niets te merken. Vreemd genoeg was ik volstrekt niet verliefd op haar.
Ik weet 't niet. - Ik geloof van niet.
Dat kan alles nog komen. - Maar waarom vroeg je haar dan? Wat 'n vreemde jongen ben je, Dick.
Vreemd? Ik zei 't u toch: omdat zij in alle opzichten het meisje is, dat ik me tot kameraad, tot vrouw zou wenschen, - 'n vrouw, die me helpen zou met m'n werk en me sterke kinderen zou geven. De gedachte om 'n zwak kind in de wereld te brengen is me ondraaglijk, ik zou 't liever dooden, geloof ik. Wat zwak is heeft geen recht tot bestaan.
(opkijkend).
Hard?! Beste mevrouw, wat ziet u bleek opeens. - Tranen in uw oogen? - Ik ben toch niet onhandig geweest? Voor niets ter wereld zou ik u pijn willen doen.
Dat weet ik, 't is niets. - (zacht) Ik denk aan mijn kinderen, die zijn niet sterk, - en één heb ik er moeten verliezen.
(ijverig in z'n verlegenheid).
Maar u kunt hen en mij niet vergelijken. - Zij hooren tot 'n ander ras, veel fijner, veel beschaafder. - Ik ben maar 'n ruwe, onwetende kerel. - Ik sta waarachtig versteld over alles, wat zij weten en gelezen hebben, Hans vooral, - vandaar, dat ze zoo nerveus en gevoelig zijn. -
| |
| |
Ik weet weinig en gelezen heb ik haast niets, geen literatuur tenminste. - Ik ken zelfs maar één taal, alleen Hollandsch, buiten m'n Engelsch.
Meen je het? - (met trots) Hans kent er zes, behalve z'n Grieksch en Latijn, die heeft zoo'n gave voor talen! - Maar jij zoudt er ook best nog 'n taal bij kunnen leeren; je bent zeker vlug, - je Hollandsch is uitstekend.
Dat heb ik gesproken tot m'n vijftiende jaar en wat ik eens weet, vergeet ik niet meer. - nee, ik heb anders geen hoofd voor talen. - En waarom zou ik 't doen? Met Engelsch kom ik de heele wereld door. - Ik heb daarenboven genoeg te leeren in m'n studie; met meer wil ik m'n hersens niet opvullen.
Frieda weet zeker ook weinig?
Ongeveer zooveel als ik. Ze heeft alleen wat andere kennis, geologie en sterrekunde, de lievelingsvakken van haar vader, die kent ze drommelsch goed. - 't Is curieus, zooveel als zij en ik gemeen hebben. Zij heeft ook die behoefte aan ruimte en lucht en licht. Zij zal het niet lang uithouden hier in de stad.
Geloof je dat? Als ze hier eindelijk eens vindt, wat ze zoolang heeft moeten missen: sympathie, gezelligen omgang met menschen, huiselijkheid en later misschien 'n werkkring?
Die had ze daar ook. Ze boemelde er waarachtig niet. (Hij staat op en luistert naar 'n viool, die, evenals vroeger, van uit de verte hoorbaar is). Is het Elze, die daar speelt? - Wat speelt ze toch heerlijk!
(knikt).
Ze is zoo begaafd. - Zoo jammer alleen, dat ze nooit voor anderen kan spelen, alleen voor mij en Hans. - Ze is er te nerveus voor. - En ze wìl het trouwens ook niet, als de menschen niet heel muzikaal zijn. (haastig) Niet dat ìk...... Wat ga je doen, Dick?
De deur openzetten, om beter te kunnen hooren.
Doe 't niet, dat merkt ze dadelijk, haar gehoor is zoo scherp, - dan houdt ze direkt op met spelen.
Hoe jammer; ik zou haar zoo graag beter hooren. - Ik zal toch eens even probeeren, heel voorzichtig. -
(Hij draait heel zacht den knop om van de deur rechts; tegelijkertijd houdt 't spel op en even later komt Elze binnen, bleek en nerveus, met schitterende oogen, viool en strijkstok nog in de hand).
| |
| |
| |
2de Tooneel.
de vorigen. elze.
Ik hoorde, dat je de deur wou opendoen, ik had al gevoeld, dat er iemand luisterde.
(lachend).
Wat had ik je gezegd? O het is zoo'n prinsesje op de erwt!
En wat hindert dat nu? Ga door met spelen, - ik wou je zoo graag hooren.
Nee, dat kan ik niet, als er iemand luistert. Dan beven m'n handen en ga ik knoeien.
Nu, wat zou dat, al knoei je eens? Tien tegen één, dat ik 't niet oplet.
(hoofdschuddend).
Dat kan ik niet velen. Als ik speel, moet 't goed zijn, zooals ik 't kàn.
Welzeker; je kunt niet velen, dat voor 'n ander jouw volmaakt mooi spel bedorven wordt door 'n enkel foutje.
Nee, dat ís 't niet, - dat is 't niet héélemaal, heusch niet.
Dus toch wel voor 'n deel?
Nee, och nee, ik wil me zèlf voldoen. Ik kàn me zelf niet hooren knoeien, dan is al m'n genot van 't spelen weg.
(plagend).
Nu, heb dan eens 'n enkelen keer maar wat minder genot; als je het mij in ieder geval zou geven.
Maar dat zou ik niet! (half lachend) O Dick, jij zegt altijd zulke nare, vervelende dingen.
Die 'n prinses op de erwt, of hoe je moeder die doorluchtigheid noemt, niet verdragen kan, hè?
(glimlachend).
Och jongen, plaag haar maar niet; ze is nu moe van 't spelen.
Gekheid mevrouw, dat is gezondheid voor haar. - Weet je wat ik geloof, Els? Dat je 'n onmuzikaal mensch als ik ben, het genot van je hooge spel niet waardig keurt. Dat zou zijn truffels voor de varkens.
't Is niet waar, je bènt muzikaal.
| |
| |
Zeker en je weet 't heel goed. Je krijgt 'n kleur van plezier. Moeder, is 't waar of niet?
Ja Dick, 't is waar, nu heeft zij gelijk.
Ik ben ook verrast, waarachtig. Ik heb 't nooit geweten, dat ik muzikaal ben. Hoe kom je daaraan?
(stellig).
Je zingt en fluit heel zuiver, je hebt 'n goeie stem, je moest leeren zingen.
Meen je dat? Wel 't doèt me plezier, dat is waar. En ik houd ook van muziek. 't Is zoo dwaas, ik ga er dadelijk van grienen.
(verontwaardigd)
Grienen! ik zou liever janken zeggen.
Vergeving princesje; ben ik ruw?
Vreeselijk ruw en grof soms, en zoo onnoodig.
Ik zal me beteren, waarachtig.
Wil je dan leeren zingen?
Ik zou er wel lust in hebben. Wil jij 't me leeren?
Nee, dat kan ik niet, maar ik zal je later accompagneeren, dat zal heerlijk wezen.
Zeker en ik wil voor je spelen ook; ik wil je graag plezier doen, Dick.
Dat is lief van je, Elsje; van avond nog?
Dat weet ik niet; ik kan niets beloven van te voren, ik moet er voor gestemd zijn. En dan moet jij hier blijven in de kamer, met de deur open, ik moet je niet kunnen zien, (vleiend) dan zal ik voor je spelen zoo mooi als ik kan, en probeeren je zóóveel genot te geven als ik het mezelf geef.
(zacht).
Dank je, prinsesje.
(Elze's hand streelend).
Ze kàn zoo mooi spelen.
Ik kan 't me nooit voorstellen, dat ik anderen laat genieten.
Dat doe je toch heusch. Hans en ik genieten ervan. Maar 't is goed, dat je nu uit bent gescheiden; je ziet veel te overspannen, kindje. Wat was 't, dat je speelde?
Het lied, dat ik componeer, (opeens haar stok neergooiend). Maar 't ging niet vandaag, 't leek nergens naar. Ik kan niets, eigenlijk niets.... Het is afschuwelijk, 'n marteling soms, om het zoo mooi te hooren zingen in m'n hoofd en het dan niet weer
| |
| |
te kunnen geven in tonen. Dan wordt 't alles leelijk en grof en ik voel me net als het meisje uit het sprookje, die bloemen en al het mooie wat ze aanraakt met haar hand, veranderd ziet in padden en andere leelijke dieren.
Kom, 't zal morgen wel beter gaan, dan zul je heel anders tooveren; dan worden alle dingen, die je aanraakt, tot bloemen en paaiden; denk maar aan de andere fee.
(glimlachend terwijl ze tegen haar moeder aanleunt).
U kunt zoo lief troosten, moedertje.
Wat 'n wonderlijke juffer ben je.... Je hèbt toch immers talent en dat weet je.
(half verontwaardigd, heftig).
Natuurlijk heb ik talent, ik heb heel veel talent, maar dat is niet genoeg, ik moet meer hebben dan dat. Als ik geen gróóte kunst kan geven, dan liever niets, dan zet ik nooit 'n noot meer op 't papier.
(sussend).
Je houdt toch altijd je gave om muziek weer te kunnen geven en dat is al zooveel.
Dat is niet genoeg. Twijfelt u ook al aan me, moedertje? Maar 't kan immers toch zijn, dat ik veel méér kan, dat ik 't hoogste kan geven.
Zeker, zeker, maar ik zou er niet op rekenen; niet altijd 't hoogste eischen, kindje.
(mompelend).
't Hoogste of niets.
(die haar verstaan heeft, glimlachend).
Daar voel ik wat voor.
(afleidend).
Waar Hans toch blijft! Had-ie van middag weer 'n meeting?
Ik geloof wel. Hij zou daarna met 'n vriend in de stad gaan eten en moest om zeven uur weer naar 'n vergadering. Hij zal wel gauw komen, nu.
Die meetings! Moest hij weer spreken? Hij zegt 't mij niet graag.
Dan zal hij wel weer van streek zijn erna, hij kàn niet spreken, de jongen.
Aan z'n kunstgeschiedenis doet-ie niet veel, hè?
Nee. Och, 't is zoo jammer, hij had zoo'n groote liefde voor z'n studie. En nu heeft hij die er heelemaal aan gegeven, 'n luxe-studie, zooals hij ze noemt. Hij is nu zelfs
| |
| |
socialist geworden en geeft al z'n geld aan de propaganda. - Zichzelf gunt hij niets.
Hoe is dat eigenlijk zoo gekomen?
Och, 't zit in de lucht, niet waar? En ook door z'n vrienden, door één vooral, 'n vroegeren schrijver, die grooten invloed op hem heeft.
Ja, Hans socialist, 't is zoo dwaas, 't hoort niets bij hem.
Dat is 't juist. Z'n tegenwoordige levenswijze en z'n werk strooken zoo weinig met z'n eigenlijken aanleg en behoeften. En toch kan ik me zoo goed begrijpen, wat hem dien kant heeft heengedreven, hij die zoo teer voor anderen voelt en geen onrecht kan dulden.
O Dick, jij moest hem weer tot z'n studie terug kunnen brengen. Hij houdt er zoo van, van kunst en mooie dingen, en vooral van alleen-zijn. En nu trekt hij van de eene meeting naar de andere en in zijn hart vindt-ie 't afschuwelijk.
Dan zal hij er uit zichzelf wel van terugkomen.
Ik weet niet; 't is hard worstelen tegen den tijdstroom op. Was hij maar wat sterker. 't Is vooral om z'n gezondheid dat ik me bezorgd maak. Hij kan niet tegen dat drukke, gejaagde leven en dan is hij er nu nog vegetariër bij geworden!
Poor boy. Hij ziet er meer uit, of hij 'n pond biefstuk per dag in plaats van geen biefstuk moest eten.
Niet waar? Maar natuurlijk helpt daar geen praten tegen, waar het 'n overtuiging geldt. Ik probeer 't niet eens meer.
Als hij er niet tegen kan, zal hij vanzelf later weer vleesch gaan eten. Kom, kom mevrouw, iedereen heeft van die dweperijen, waar hij doorheen moet groeien. Ik heb ze ook gehad, alleen wat van anderen aard. Ik dweepte vroeger met de Spartanen. Ik wou net zoo gehard en sterk worden als zij. Als ik denk aan de dolle manier waarop ik me toen placht te harden. Ik ging o.a. 's nachts soms bij strengen vorst 'n uur lang naakt op het balkon van m'n kamer staan, zonder 'n vin te roeren.
Ja, krankzinnig genoeg zeker. En als ik 's middags gloeiend en bezweet van den een of anderen sport thuis kwam, dan bespoot ik me direct met ijskoud water. 'n Wonder, dat ik
| |
| |
mezelf zoo niet vermoord heb. 't Pleit zeker voor m'n gezondheid. Eéns maar heb ik er 'n bronchitis met harde koorts door gepakt.
(angstig).
Ik zou geen raad weten als Hans zulke dingen ging probeeren, vertel ze hem vooral niet, hoor.
Natuurlijk niet; ze zouden voor hem niet deugen. En hij zal ze ook niet probeeren.
Nu ga ik nog even aan m'n bezigheden en nu niet meer spelen, kindje, denk eraan.
(moedeloos).
Nee, ik zal vooreerst niet meer spelen, ik heb er genoeg van.
(Mevr. af.)
| |
3e. Tooneel.
Dick, Elze.
(perplext).
Wat is dat nou opeens? Vooreerst niet meer spelen? Je zult voor mij toch spelen?
(a.v.)
Ik weet niet, - als je 't verlangt.
Natuurlijk verlang ik het, je hebt 't me beloofd. Ik heb nog nooit zoo'n rare.... Wel damme, ze meent 't, ze huilt waarachtig.
(veegt haastig haar tranen, verontwaardigd).
Natuurlijk meen ik 't; wat dacht je dan? Dat 't maar aanstellerij was.
(stellig).
Ja, dat dacht ik nou eigenlijk.
Hè, hoe leelijk van je, hoe....
Ja, scheld maar toe, gerust hoor. Je bent ook waarachtig niet makkelijk te vatten. Zoo veranderlijk als jij heb ik nog nooit iemand gezien. Dat dacht je 'n kwartier geleden toch niet, dat je niet meer spelen wou, wel?
Nee, dat is te zeggen, ik was wel erg down toen ik binnenkwam, dat was onder 't spelen zoo gekomen, toen ik me machteloos voelde, o zoo machteloos en klein. En toen opeens, terwijl we over Hans spraken, kwam die erge ontmoediging over me. 't Werd hier toen kil en grauw, 't zal de schemer geweest zijn, daar kan ik niet tegen, die maakt me altijd zoo triestig en angstig.
Zoo, zoo. Wel, dan is het 't beste, dat we den schemer direct z'n congé geven; blinden en gordijnen dicht en dan 't licht aan, àl het licht dat we maken kunnen.
| |
| |
O ja, doe dat, dat zal heerlijk zijn.
Nee, blijf jij maar zitten, prinsesje, en laat je bedienen door je onderdanigen dienaar. En willen we dan je viool, nu je toch niet meer spelen wilt, het raam maar uitgooien? Dan ben je ineens van hem af, (opent het raam). Een, twee, drie, daar gaat-ie!
(heeft de viool genomen en doet alsof hij die met 'n zwaai naar buiten gooit).
(met 'n schreeuw van schrik).
Dick!
Kom kleintje, niet zoo gauw schrikken. - Dacht je nou, dat ik zóó barbaarsch was? - Je ziet er bleek van waarachtig. - Wat 'n teergevoeligheid... (Hij wil het raam sluiten, maar blijft plotseling staan). Wel, heb je ooit... Als dat geen sperwer is!... (steekt z'n hoofd buiten 't raam en kijkt uit). Ja zeker, hij is 't...
(gaat schrijlings zitten op 't kozijn).
(komt naar hem toe).
Waar zie je die?
(wijzend).
Daar, rechts van dien populier, veel hooger alleen...
Volg dan de richting van m'n hand. - Dáár nu, boven dien eschdoorn uit, nu vliegt hij opeens naar links...
O ja, nu ik zie hem... Maar hoe weet je, dat het 'n sperwer is? Ik kan niets aan 't dier onderscheiden.
Aan alles; aan z'n vleugelbreedte, z'n vlucht, z'n schreeuw ook... Hoor je 't niet dat schrille geschreeuw?
Zwak is 't niet, je ooren zijn niet geoefend alleen. - Hoor, daar wéér... Zalig, zalig zoo te drijven door de ruimte naar verre landen toe...
Hoe ken je die vogel zoo?
Ik ken bijna alle vogels. - (Hij steekt 't gas aan en sluit al sprekende blinden en gordijnen).
Tot m'n vijftiende jaar heb ik buiten gewoond, even buiten New-York; vader ging dan met den trein heen en weer... En ik heb hun vlucht ook dikwijls bestudeerd. - Dat kwam me te pas voor m'n uitvinding, die vliegmachine, waar ik nog aan bezig ben...
Wat doet je dat vlug en handig, net 'n vrouw.
(glimlachend).
Zoo, ben jij vlug en handig?
Ik weet 't niet; als ik wìl, geloof ik wel.
Dan moest je altijd willen. - Zoo, is 't nu beter, kleintje?
| |
| |
Ja heerlijk, nu kàn ik niet triestig wezen, in dit helle, warme licht... En nu zal ìk even de kamer wat gezellig maken.
O nee, geen kwestie van. - De meeste dingen staan verkeerd (zij verschuift 'n paar stoelen)... en dan staan er zooveel leelijke ornamenten in 't gezicht, die ik altijd verdonkermaan. Zoo... diè stoel wat naar rechts en dat kussen
(ze verschuift 't en poeft 't op).
(kijkt naar haar met 'n mengeling van bewondering en amusement).
Staat dat gezelliger, nou jij 't dien opstopper gegeven hebt?
Ja, veel beter; nu valt 't licht er mooier op, op dat rood, zie je dat niet?
Domme, blinde jongen... Die vaas gaat naar achteren, dat is 'n monster - (verzet 'n vaas op de étagère). O Dick, als je diè eens breken wou...
Ja. Dan zou ik je zoo innig dankbaar zijn, en mama ook in stilte, al zou ze 't nooit willen erkennen. - 't Is 'n cadeau van de meiden voor haar laatsten verjaardag, speciaal voor dèze étagère en ze vinden hem zelf zoo prachtig... Kun je je iets vreeselijkers denken! - En Keetje zet hem altijd naar voren. - Die bloempot dààr is ook 'n cadeau, van 'n paar jaar geleden, die is haast nog erger. - En die staat zoo wanhopig stevig, die ìs niet om te gooien... Alleen als jij er misschien eens tegen aan zou willen vallen.
Die ook al breken? Je wilt me 'n nobele rol laten spelen.
Maar jij kùnt 't doen, Dick, begrijp je niet? Wij niet natuurlijk. - Als Mama of ik die dingen braken, dan zou Mietje zeker 'n weeklang 't eten laten aanbranden en Keetje zou 'n paar andere vazen breken, echte mooie, om zich te wreken. - Ze zijn wel goed, de meiden, maar zoo vreeselijk tyranniek en lichtgeraakt. - Heusch, je zoudt er mama erg veel plezier mee doen.
Waarachtig? Dan zal ik er eens over denken.
Cadeaux zijn echte cauchemars soms. Zoo, nu is 't klaar. Ziet de kamer er nu niet mooier en gezelliger uit?
Gezelliger!.... Ja, ik geloof 't wel, al weet ik niet
| |
| |
waaraan 't hem ligt. - Je bent zeker aan 't tooveren geweest met je kleine, witte handjes.
Dat zeg je nu eens heel aardig en galant, eigenlijk niets voor jou.
Zoo, ben ik zoo'n lompe boer?
Och, 'n lompe boer! - Maar je kan soms erge harde, ruwe dingen zeggen, van die dingen, die steken en pijn doen... Wij.. zijn dat niet gewend hier, weet je?
Nee, dat is waar; jullie vat elkaar aan, of je allemaal van extra fijn Japansch porcelein bent.
En jij bent maar zoo'n dikke, grove vaas als die daar.
Die ik breken moest. - Maar zeg eens, kleintje, waarom is die nou eigenlijk zoo leelijk?
Vraag je dat nog? zie je dat niet?
Wat 'n flikkerende oogen van toorn en verontwaardiging! real blazing eyes! - Nee, dat zie ik niet. - Ik vind hem nogal aardig, erg fleurig en frisch.
(wanhopend).
Och nee, Dick, zeg dat niet, dat kùn je niet meenen... Kijk nou die afschuwelijke kleuren eens...
Abominabel! Ze schreeuwen tegen elkander in, met van die heel schelle, grove stemmen, straatmeidenstemmen. - En dat gemeene, pronkerige goud; echt vulgair is 't heele ding.
(aandachtig de vaas bekijkend).
Ik geloof 't graag, maar ik zie 't waarachtig niet.
O!! En je vindt dus die draak dàar (wijst naar de bloempot), misschien ook wel mooi?
Nee, dat niet, maar toch zeker niet zoo leelijk als jij ze vindt... Kom, prinsesje, daar moet je nou niet zoo tragisch om kijken... Wat komt 't er op aan?
't Komt er heel veel op aan. - Ik vind 't akelig, ik zou er om kunnen huilen, dat jij die dingen niet ziet en dat je zoo'n vreeselijk ordinairen smaak hebt.
Ik weet 't niet, dat kan ik niet zeggen.. Zie je, eigenlijk hebben jij en ik niets gemeen samen, hoegenaamd niets.
(plagend).
Behalve, dat we muzikaal zijn.
Ja, dat is 't eenige, maar... jij bent wel muzikaal, maar
| |
| |
volstrekt niet artistiek, weet je! Jij bent net muzikaal zooals 'n vogel..
(gliml.).
Toegegeven, maar jij bent niet wetenschappelijk, weet je?
(op eens terneergeslagen).
Ja, dat is zoo - ik weet haast niets.
(a.v.).
En praktisch ben je ook niet.
Maar kind, prinsesje, huil je daar nou om?
Wel nee, wat denk je - ik huil volstrekt niet; ik vind 't alleen maar.... Frieda sympathiseert zeker in alles met je....?
Dat dacht ik wel. Die is zeker wèl wetenschappelijk, hè?
Ze weet veel van geologie en sterrenkunde.
O! zoo'n vat vol geleerdheid! En praktisch?
En.... haar smaak, is die ook als de jouwe, zoo.... zoo fijn en gedistingeerd... (ongeduldig). Waarom lach je nou?
Zoo venijnig als dat er uitkwam, net 'n klein, venijnig addertje.
(verontwaardigd).
'n Adder!
Pardon, 'n venijnig prinsesje, meen ik. Ja, haar smaak is ongeveer als de mijne, even fijn en gedistingeerd. Ze houdt ook van helle kleuren.
En ze is nooit bang zeker?
Bang? Waarvoor zou ze dàt moeten zijn?
O, ik ben bang voor honderd dingen, te veel om op te noemen, dingen, die jij niet eens begrijpen zoudt...
Waarvoor dan al? Biecht eens op?
(beschaamd).
Ik durf niet. -
Kom, voor den dag er mee.
(a.v.)
.... Ik ben bang in 't donker, bijvoorbeeld; vreeselijk hè?
Ja, altijd geweest en ik kan er niets tegen doen.
Hoe merkwaardig. En waarvoor nog meer?
Och, te veel dingen om op te noemen - ook voor dieven. - Ik kijk altijd onder m'n bed voor ik er instap en in alle donkere hoeken, wel tweemaal zelfs, en in de kasten prik ik met 'n pook,
| |
| |
door 'n reet van de deur, weet je, en onderwijl hoû ik m'n oogen dicht.
Wel beware me! Hoe verzin je de malligheden! En waarom hou je je oogen toe?
Wel van griezeligheid. Verbeeld je eens, dat ik met m'n pook in 'n dief prikte, die gewaarwording dan.
Ja, heel onaangenaam voor den dief zeker.
(even opvlammend).
O! en niet voor mij soms? (dan lachen ze allebei). Maar 't is toch niet om te lachen, 't is vreeselijk die angsten, die ik soms uitsta.... ook angsten voor de toekomst en het leven, weet je? voor ziekten en allerlei nare dingen, die gebeuren zullen.
(opeens medelijdend).
Wel kleintje, kleintje, hoe kom je zoo?
Ik weet niet waarom ik 't je allemaal verteld heb. Nou vind je me zeker vreeselijk laf en klein, hè? en zie je erg op me neer?
Buitengewoon moedig en flink vind ik je niet en dàt neem je me toch niet kwalijk, wel? Maar laf.... 't is gek, van 'n ander zou ik 't stellig laf vinden en van jou....
Nee van jou niet. Je bent nu eenmaal zoo anders, 'n prinsesje.
O Dick, hoe.... hoe lief van je! Dus hoef ik niet te worden als Frieda?
Als Frieda? Nee waarachtig niet; waarom zou je? Blijf jij maar zooals je bent: 'n vreemd, raadselachtig wezentje, heel teer en broos, dat ik zoo op kan nemen als 'n veer
(hij tilt haar hoog op).
O Dick, wat ben je sterk!
En jij zoo licht, zoo licht.
Zet me nu neer (opeens kust hij haar) (met 'n kreet) Dick! (Hij zet haar neer) (stamelend) Wat - waarom - deed je dat?
(verlegen).
Ik weet niet.... ik kon 't niet laten.... je zag er.... (Elze heeft zich omgedraaid en gaat 'n eind van hem afstaan). Toe, wees niet boos.... Els, prinsesje, 't is heel verkeerd van me geweest, maar ik wou je waarachtig niet beleedigen, hoor.... vergeef 't me....
(korte stilte).
(in dezelfde houding, heel zachtjes).
Hoe zag ik er....?
| |
| |
(glimlachend).
Je zag er zoo héél fijn en lief uit.
Kom, wees niet kinderachtig, draai je hoofd nu niet weg.... (hij wendt haar gezicht naar zich toe). O! maar je ziet in 't geheel niet boos.... Waarom.... waarom hield je je dan zoo?
(half boos, half beschaamd).
Ik hield me niet zoo.... Ik ben wèl boos.... 't Is zoo vreeselijk, ik moest 't eigenlijk zijn en ik.... ik kan 't niet.... Nee, toe, lach nou niet, ik kàn 't niet velen.
(zacht).
Dus.... vond je 't niet zoo héél naar, dat ik je zoende?
(beschaamd, zonder hem aan te zien, zachtjes).
Ik weet niet.... niet zoo héél naar, geloof ik.
Wees eens eerlijk, vond je 't misschien wel prettig, prinsesje?
(even opvlammend).
Nee prettig niet, hoe durf je dat zeggen! .... Ik.... je.... je dòet maar met me, je hebt niets geen respect voor me.... Je zoudt Frieda zeker niet zoo gezoend hebben... of.... (plotseling jaloersch) of heb je haar misschien ook gezoend, net als mij?
(wat verbijsterd).
Nee, op m'n woord niet, ik heb er niet aan gedacht, maar.... wat ben je weer wonderlijk tegenstrijdig, 't is almachtig lastig om uit je wijs te worden. In ieder geval ben je niet boos meer, wel?
(Elze schudt van nee).
En.... je hebt heusch wel.... (smeekend) nee, nu niet lachen, dat steekt zoo, je hebt waarlijk respect voor me, al deed je opeens zoo.... zoo raar?
Dat heb ik, natuurlijk, kind. ‘Waarlijk respect,’ zooals je 't heel dramatisch noemt. Toe, niet huilen nu, waarom bèn je nu bedroefd, prinsesje?
Ik.... begrijp 't allemaal niet, jou niet en me zelf niet.... (Dick strijkt over haar hoofdje).... (zonder hem aan te zien, zacht).... En je vondt heusch, Dick....?
(a.v.).
Dat ik er... lief en fijn uitzag?
(even met 'n lach).
Zoo waarachtig als je 'n raadsel bent.... Om te stelen zag je en zie je, net 'n fairy, al moest je ook eigenlijk die dingen niet hooren.... (hij vat haar hand, opeens ernstig
| |
| |
en beslist). En denk nu niet meer over 't heele geval hoor, ik meende er werkelijk niets mee.
(opeens teleurgesteld, zacht).
O! (heel zacht) meende je er niets mee....! (plotseling heftig). Nee, laat me nu los....
(perplext).
Wat scheelt je nou weer opeens?
(a.v.).
Niets, niets scheelt me.... O, daar komt Hans gelukkig.... Dag Hans, heerlijk dat je thuiskomt!
(Henri komt daar de gangdeur binnen. Hij ziet moe en bleek).
| |
7e. Tooneel.
De vorigen. Henri.
Dag Elzekind, goeien avond Dick....
(hij valt neer in 'n stoel. Elze gaat naar hem toe en kust hem.)
Wat zie je moe! O Hans, je.... je hebt 'n luchtje bij je, 'n heel naar luchtje, hoor....
(met 'n gebaar van afschuw).
Heb ik? Bah....! Is er geen eau de cologne?
(krijgt 'n flacon van de étagère).
Ja hier, ik zal je even wat besprenkelen - 'n mengeling van menschenhum en slechte tabak.
Giet wat op m'n haar, en m'n handen.... (Elze doet zoo. Hij ziet dat Dick glimlacht; opeens haastig). Nee, nu is 't genoeg, we zijn ook dwaas met onze malle gevoeligheden, - dat, dat is ziekelijk.
(die zich besprenkelt).
Maar stank kan toch niet gezond zijn, Hans...
Kom, zoo erg is 't niet, - ik zal me straks even verkleeden.
Je ziet moe, ouwe jongen - heb je gesproken?
(moedeloos).
Nee. - Ik had 't moeten doen, maar 't ging niet. - Ik kreeg zoo'n onzinnigen angst opeens, ik wist niets meer, m'n hoofd totaal leeg. - Gelukkig was Terheiden er, ik had er hem vooruit op voorbereid... Verleden ben ik ook al blijven steken... 'n beroerd ding die ellendige angst... wat is 't Elsje?
Je zegt altijd ‘beroerd’ en zulke ruwe woorden als je van 'n meeting komt... Waarom is dat toch?
(kleurend).
Och gekheid, kind. - Ik ben eenmaal geen jongejuffrouw.
| |
| |
Wie heeft er toen gesproken?
Terheiden en heel wat beter dan ik 't gedaan zou hebben... Ik heb er geen gave voor, ellendig stokkend gaat 't bij me... En hij... je moest hem hooren Els... 'n gloed en 'n vuur... en 'n kracht, die er dan van hem uitgaat... Dan heeft-ie 'n kop, prachtig van uitdrukking, - ik wou dat ik hem teekenen kon... (in vuur komend bij 't herinneren). En 't gehoor was ook zoo mooi om te zien...
Werkstakende timmerlui... We houden lezingen voor ze, om ze bezig te houden, hun wat van hun ellende af te leiden en te maken, dat ze niet naar de kroeg loopen... Ik zal er Dinsdag een houden... Die zal ik prepareeren, dan zal 't wel beter gaan. - Nu had ik er geen tijd voor gehad... O, je had ze moeten zien, de lui... In 't schemer, want de zaal was slecht verlicht, - al die holle, bleeke, gretige gezichten, die opstaarden naar dien stoeren kerel met z'n vlammende oogen en trillende trekken... Almachtig mooi en impressief...! Daarna hebben we nog gesproken met de leiders van de werkstaking... God, God, die ellende, die er geleden wordt, afschuwelijk! - En als je dan ziet, hoe toch die menschen met hun leege magen en moeë, uitgeputte lichamen begeerig zitten te luisteren om wat kennis in te drinken, - prachtig is dat, niet?... Jij moest eens voor ze spelen, Elsje, op 'n avond, - de meesten zijn dol op muziek.
(verschrikt).
O Hans, dat kan ik niet, - ik zou wel willen, heusch, maar ik zou blijven steken. - Toe, vraag 't me niet!
(goedig).
Nu, nu, Elzekind, maak je er niet benauwd over; ik heb zeker geen recht je er toe aan te zetten... (zacht). We zijn veel waard, jij en ik, zusje...
Bah die lucht! - Was 't er benauwd in de zaal?
Schrikkelijk; - stampvol en slechte ventilatie... Op 't laatst gingen al die hoofden voor me warrelen en dansen, 'n helsch gewriemel... en toen kwam er opeens zoo'n smachtend verlangen naar...
(hij breekt af opeens, beschaamd en hoest).
(triumfantelijk).
Ik wèet 't Hans! naar eenzaamheid in je
| |
| |
op, - om weg te vluchten van al die menschen en ergens heel alleen te zijn, in de rustige, koele stilte...
(glimlachend).
Zooals jij... (opeens weer beschaamd, met zelfverwijt). 'n Schandelijke egoïste gedachte, kind...
Maar ik begrijp ze zoo goed, o zoo goed!... Er is niets heerlijkers dan alleen te zijn soms..!
Ja, jij mag zoo voelen, maar - ik... ik mòest 't niet. dat is zwakheid en egoïsme, - vervloekt egoïsme...
(Mevrouw Heerman komt binnen).
| |
8ste Tooneel.
De vorigen. Mevrouw Heerman.
Zoo beste jongen, - 't er goed afgebracht?
(met 'n zucht).
Nee, ik heb niet gesproken, 't ging niet...
'n Volgenden keer beter. - Nu blijf je van avond toch thuis, hè?
Nee, van avond heb ik gymnastiek.
Beste Hans, zou je dat wel doen?... Je ziet zoo...
Moe en bleek zeker, hè? God moeder, maak toch geen weekeling, geen moederszoontje van me.... Wat heb ik nou gedaan vandaag? Immers niets. Van middag 'n toespraak aangehoord en van avond 'n conferentie bijgewoond van werkgevers en werkstakers. - En mag ik daar dan moe van wezen? - Dat kàn toch niet, daar moet ik me immers tegen in zettten, mezelf harden.....
(zuchtend).
Och jongen......
Hoor eens, old boy, je moet natuurlijk weten wat je doet, maar één raad: gymnastiek doen met 'n moe lichaam geeft niets. Daar krijg je geen kracht door, 't ontneemt je kracht. Dat weet ik uit ondervinding.
(Mevrouw knikt hem stilletjes dankbaar toe). (Stilte).
(heel voorzichtig).
Zie je, als hij 't zegt, jongen.... Hij kan 't weten, niet waar?
Goed, moeder, goed, dan zal ik thuisblijven, wees u maar gerust... En kijk nu niet zoo vreeselijk bezorgd. Uw ferme zoon zal z'n krachtig lichaam wel koesteren in 'n luie stoel.
(a.v.).
Nee, koesteren hoeft niet..... Maar rust eens uit en zoek wat afleiding, vat je studie eens op. - Je
| |
| |
kunt er nu eenmaal niet tegen om je voortdurend in al die ellende te verdiepen......
O, zeg dat toch niet! dat klinkt nou zoo hard, zoo ellendig zelfzuchtig. - Moet ik dan zóó aan m'n kostbare gezondheid denken, ik, die alles heb wat noodig voor me is, alles wat zij missen: goed voedsel, 'n gezonde omgeving, - dat ik zelfs niet dènken mag aan hun ellende, uit vrees, dat ik er door van streek zou kunnen raken? - 't Minste wat we doen kunnen, behalve te trachten hen te helpen, is toch wel, dat we wat met hen meê lijden...
(kalm-beslist).
Nee, mee-lijden geeft niet, zou ik denken. Doen voor zooveel je kunt en verder je geest frisch houden door afleiding te zoeken. - Des te beter kun je hèn helpen en opwekken.
(a.v.).
Daar is wel ièts van aan, dunkt me, Hans.
(glimlachend).
Ja, ja, u hebt in Dick 'n bondgenoot gekregen; samen over me geconspireerd, wed ik? Biecht u eens op.
Nee heusch niet, jongen (haastig zich verbeterend), dat is te zeggen...
(pijnlijk glimlachend).
Beste moeder, zeg toch om mijnentwil geen leugentje... foei, u kleurt ervan alsof u 'n schoolkind was, betrapt op stoutigheid. - Ben ik dan zóó'n tyran?! (hij streelt haar gezicht met teederheid). Al wat u doet en zegt, komt immers voort uit groote, overdreven liefde voor uw zwakke...
Stil, niets van m'n jongen zeggen, dat kan ik niet velen, daar is hij te goed voor... En zóó zwak is hij ook niet hoor, geen kwestie van.
Nee, u ziet geen fouten in hem natuurlijk, 'n modeljongen, hè?
O Heere nee, was dat maar waar... 'n Modeljongen met zijn koppigheid, z'n overdreven manie om zich te harden en ascetisch te leven... Daar bezorgt hij z'n ouderwetsche moeder heusch heel wat zorg mee.
En dat zegt ze zoo dapper glimlachend... Och moedertje, moedertje, ik kàn u niet zoo zien met dien bezorgden, pijnlijken trek op uw gezicht. Ik wil u waarachtig geen pijn doen; ik wou alleen zoo graag, dat u in ging zien, dat ik anders moèt worden, krachtiger, flinker en onzelfzuchtiger.
Zeker, zeker, m'n jongen, maar niet ineens
| |
| |
wel? Die verandering moet heel langzaam komen. - En onderwijl moet je je goed voeden, (haastig) wel eenvoudig en sober, ik begrijp 't... maar toch degelijk... Nee, nee, zeg maar niets, nu hoor je er in lang niets meer over... Erg dikwijls val ik je toch niet lastig, wel?
Nee, zeker niet - (hij zucht, kust haar en wil heengaan). Ik ga me even verkleeden.
Mag ik van avond voor je spelen, Hans? Ik ken zoo iets moois! - En 't is waar, ik heb nog iets voor je, weet u wel moeder, die afbeelding van het Grieksche beeld, dat pas bij Athene op is gegraven.
(opeens geïnteresseerd).
Heb je dat? - Hè ja, laat eens zien... Of nee, laat ook maar... later wel eens...
(haastig op 'n wenk van mevr.).
Ik heb 't al hier (krijgt 't van de êtagère). Kijk eens... mooi hè?
Ja heerlijk, die rust, die harmonie! God, wat 'n genot dat te zien, tegen 'n strak blauwe lucht, in 't helle gouden licht. - Wat 'n gelukkigen die ouden, met hun rustige, zelfbewuste zekerheid, hun onverstoorbaar vast-willen zonder twijfel, zonder... God hoe mooi! (Hij kijkt op, en ziet hoe zijn moeder Dick en Elze glimlachend toeknikt) (opeens met pijnlijk zelfverwijt, beschaamd). Ja, nu had ik alles, alles weer vergeten, al hun ellende en honger en dat... dat heet dan goed voor me!
(haastig af).
| |
9e Tooneel.
Mevrouw Heerman. Dick. Elze.
Och die jongen! Zooals-ie zichzelf kwelt!
Dat schijnt hier in de lucht te zitten! Kom mevrouw, kom, neem de dingen niet zoo zwaar op. Daar groeit-ie-wel doorheen, door dien twijfel en alles... Misschien is deze periode heel goed voor hem, des te sterker wordt hij later.
Je bent 'n groote steun voor me, Dick. En jij zei nogal dat je niet praten kon. - Ik zegende je voor je wijze woorden.
Ja, ik heb waarachtig gepreekt, - de eerste maal in m'n leven.
Wat hoor ik daar? 'n hond blaffen?
Misschien is 't Frieda wel, met Bruno.
| |
| |
Ik zal eens gauw... ja waarlijk, daar is ze...
(Frieda komt binnen door deur links; een groote, forsche, gezonde jonge vrouw, eenvoudig gekleed met korte rok van grove, helder blauw gekleurde stof, bruine cape, ronden stroohoed en dikken bergstok in de hand).
| |
10e Tooneel.
De vorigen. Frieda.
(kalm-rustig zonder verlegenheid).
Dag tante, daar ben ik eindelijk.
(hartelijk, maar met eenige verlegenheid).
Wel Frieda, kind, ik... ik schrik heusch wat van je - je komt zoo plotseling binnen. (Zij omhelst en kust haar). Kind... kind!... Welkom hier hoor, van harte welkom thuis, want ik wou zoo graag ons huis jouw huis voor je maken. En laat me je nu eens goed aanzien - Frits z'n oogen, ja, ja, je vaders oogen... Wat ben ik blij, dat je er eindelijk bent, ik ben al ongerust geweest... je moet eens gauw van je reis vertellen... Het zal je wel vreemd vallen in 't eerst, - de verandering zal heel groot voor je wezen, maar ik hoop dat je je gauw thuis zult gaan voelen, - we zullen er allemaal ons best voor doen.
Ik hoop, dat ik u niet tot last zal zijn. De verandering zal voor u ook groot zijn, 'n vreemde bij u in huis.
Nee, geen vreemde, dat mag je niet zeggen; - m'n eigen broers dochter. - En zoo'n flinke dochter! Wat zie je er gezond uit Frieda, zoo groot en sterk! - heel wat forscher dan mijn kinderen! Dit is je nichtje, Elze, - die is 'n paar jaar jonger dan jij.
(verlegen).
Dag Frieda, welkom hier.
En Dick, dat is 'n goeie kennis, hè
(Frieda knikt).
(haar de hand gevend).
Frieda en ik zijn oude kameraden. - Ik ben blij je te zien, hoor.
Ik ook, Dick. - Is je voet goed gebleven, geen stijfheid meer?
Geen spoor ervan, dank zij je krachtige massage.
Zoo, heeft Frieda je voet gemasseerd?
Ja, hij zag er eerst leelijk uit, zóó dik wel; - maar na 'n week kon ik er weer op loopen. - Metzger kon hem niet beter en krachtiger behandeld hebben.
| |
| |
(tot Dick).
Deed 't geen vreeselijke pijn?
't Deed veel pijn; maar 't geeft de eenige, snelle genezing. Zonder wrijven had hij er zes weken mee kunnen liggen.
En dat heb jij gedaan? Hoe moedig van je, Frieda! Is 't niet vreeselijk om iemand zoo'n pijn te moeten doen?
Ik wist, dat 't goed was.
Ja, jij zoudt dat niet kunnen, prinsesje. Jij zoudt er bij gaan huilen, geloof ik.
(nieuwsgierig).
Heb jij gehuild?
(lachend).
Nee waarachtig niet, wat denk je van me? Ik, 'n oude spartaan.
(Henri komt binnen).
| |
11e Tooneel.
Mevrouw Heerman. Dick. Elze. Frieda. Henri.
En hier is m'n zoon; Frieda - Henri.
Ik hoorde 'n vreemde stem en 'n hond blaffen. - Dag Frieda, geen plichtplegingen, niet waar? We zijn te na verwant, al zijn we vreemden.
(Hij geeft haar de hand).
Maar kind, wat zie ik? Je staat op je kousen. - Zoo ben je toch niet hier gekomen?
Nee, ik heb m'n schoenen beneden gelaten; die waren te vuil en er zitten zware spijkers in.
En de hond, waarom heb je dien niet boven gebracht?
Die was ook te vuil en hij had honger. - Ik heb hem wat eten gegeven.
Best kind, maar laat hem straks gerust boven komen, wij houden van honden.
Allemaal dierenvrienden, Frieda.
En je bent zoo nat ook, ik wist niet, dat 't regende. - Breng dien cape eens weg, Hans, zoo... Wel kindje, ben je niet koud, wil je geen warme waterstoof hebben?
Zoo'n weeldeartikel kent ze niet, mevrouw. - 't Is iets om je voeten op te warmen.
Dank u, m'n voeten zijn warm, ik ben heelemaal warm.
| |
| |
Dus de hond is weer beter?
En waar ben je nu eigenlijk al dien tijd geweest, beste kind. - Maar ga eerst zitten, zoo, in deze makkelijke stoel - 't spijt me zoo, dat wij je niet af hebben kunnen halen.
Ik heb m'n weg heel goed kunnen vinden, tante, ik ben komen wandelen.
Wandelen, hoe meen je dat?
(behalve Dick).
Van Parijs?!
Hier naar toe gewandeld?!
(Dick lacht).
(verbaasd).
Ja. Is dat vreemd?
Vreemd? 'n beetje ongewoon maar. Hier wandelen de menschen zoo niet - 't is, wat men hier een heele flinke wandeling zou noemen.
Lieve kind! Ik vind 't erg flink, hoor, maar ik heb nog nooit van zoo iets gehoord, behalve dan van menschen, die 't om 'n weddenschap doen. - Wandel je wel meer zoo ver?... En... waarom deed je het?
Om den hond, hij kon niet tegen sporen. Tot Parijs toe was hij in den trein gegaan, in 'n goederenwagen, - ik mocht hem niet bij me nemen. - Daar ging ik naar hem zien en vond hem ziek. Ik ken zieke beesten, 't was ziekte, geen angst. - Ik denk dat 't kwam door al het ongewone; - hij was nooit in z'n leven opgesloten geweest en nooit 'n uur van me af. Ik was bang dat hij sterven zou, als ik hem langer in den trein liet. Ik dacht toen dat het beste was om met hem terug te wandelen, en na twee dagen, toen hij beter was, zijn we op weg gegaan.
Dat was dus vijftien dagen geleden?
En in vijftien dagen tijd ben je hierheen komen loopen?
Kindlief, wat moet je dan geloopen hebben. Hoeveel uur wel per dag?
De eerste dagen negen uur; later maar zeven en zes uur. - Toen werd de lucht zwaarder en trok ons naar beneden.
Merkte je die verandering zoo gauw al?
| |
| |
Ja; het is moeilijk ademen in de vlakte. - Ik zal er wel aan wennen.
(wijst naar 'n hooispriet in haar haar).
En heb je dit als 'n souvenir van de Alpen meegebracht?
Neen, 't is van 'n hooiberg.
Ik verwed er om, dat je daarin geslapen hebt.
Maar beste Frieda, ik schrik ervan, ik val van de eene verbazing in de andere...... In de open lucht geslapen! - Nee, 't is misschien niet prettig, als we zoo verwonderd zijn over alles wat je gedaan hebt, maar wij zijn dat zoo niet gewend, weet je. - (Op verontschuldigenden toon). Wij hebben nu eenmaal de gewoonte om in ons bed te slapen. -
(Allen lachen, behalve Frieda).
Ik ook, tante, maar ik had geen geld meer.
Kind, kind, waarom heb je ons dan niet geschreven of getelegrafeerd?
't Was de moeite niet waard, 't was de laatste dag.
Had je dan zóó weinig meegenomen.
Ik dacht van niet, - de rest was in m'n koffer. Ik wist niet, dat de hotels in de vlakte zoo duur zouden zijn.
(angstig).
Je hebt toch wel genoeg te eten gehad al die dagen, toch wel warm eten iederen dag?
Ja, we hebben altijd genoeg gehad.
Gelukkig. - Dan zal ik je nu niet meer vragen, dat moet ook vervelend zijn. - Alleen, - je hebt nù misschien wel honger, niet?
Ik zou graag wat brood eten, tante.
Zeg Keetje eens, dat ze klaar zet, Els, - brood en vleesch en wat eieren.
(Elze haastig af).
| |
12de tooneel.
mevr. heerman, henri, dick, frieda.
(geeft Dick een takje edelweiss).
Dit heb ik voor je meegebracht.
Edelweiss! dank je, Frieda. Waar heb je dat geplukt?
| |
| |
Daar? In dit jaargetij?! Wat 'n waaghalzerij. - Heb je dat om mij gedaan?
(met iets weekers in haar stem).
Ik had 't je beloofd, - en 't was m'n laatste tocht voor langen tijd.
Bij Jove! Die had ik mee willen maken! - Wat zal 't er eenzaam en groot geweest zijn!
(Frieda knikt).
Ik heb er 'n arendsjong gevonden, 'n mooi dier met groote, bange oogen en iets smeekends in z'n blik; - de moeder lag er dood naast.
(haalt de schouders op).
Misschien door 'n gier.
Wat heb je met 't jong gedaan?
Bij 'n boer gebracht, 'n kennis. - Ik had 't graag voor je meegenomen, maar 't ging niet.
(Zij staart voor zich uit).
(knikt).
En aan de ruimte en de eenzaamheid daarboven op den top.
Ik zal je nog tot 'n wijdere ruimte opvoeren, boven de wolken, hooger dan de vogels vliegen.
(met vuur).
Ja, hooger dan de vogels, waar ik de bergen als stippen zal zien.
(gliml.).
Zóó hoog kan ik je niet beloven; die lucht zou ons te ijl zijn.
Over 'n maand.
(Frieda glimlacht. Zij gaat naar het tuinraam, schuift de gordijnen wat open en kijkt naar buiten).
Is dat de tuin daarbuiten?
Goddank, toch lucht en boomen. - En daar?
(Zij wijst naar het andere raam aan den straatkant.
De straat. (Hij gaat er heen en schuift de gordijnen open). Je kunt aan de overzij de huizen zien.
Zóó dichtbij! Wat is alles dicht bij elkaar in de vlakte, huizen en dorpen. - En de menschen ook, die hebben 't in hun oogen allemaal....
Iets, - ik kan 't niet zeggen. - Of ze altijd kijken
| |
| |
op dingen vlak bij, kleine, huiselijke dingen, waar ze vertrouwd mee zijn. - Geen een ziet er ver.
(tot Henri, die van uit de verte naar haar gekeken heeft).
Wat zeg je van haar, jongen?
Net 'n jonge Godin, 'n Diana..... Wat is ze mooi en sterk! 'n beeld van levenskracht. - Wij zijn maar stumpers bij haar vergeleken, bleeke en bloedelooze stumpers..... Ik zou wel eens willen probeeren. - Prachtig voor 'n beeldhouwer zou ze wezen. -
(Elze komt binnen en gaat zwijgend zitten; zij kijkt met spanning naar Dick en Frieda).
| |
13e Tooneel.
de vorigen. Elze.
Ja, ze is mooi en sterk - de oogen van haar vader; maar ze zal sterker zijn dan hij; sterker en gezonder gelukkig, ook haar geest. - (tot Elze) En wat zeg jij wel van je nichtje, Els? - Kind, wat scheelt er aan, 't is of je handen beven.
Niets. - Het eten is dadelijk klaar -
(zij gaat voort met naar Frieda te kijken).
(losbarstend met iets wanhopigs in haar toon, gedempt).
O moeder, ze is alles wat ìk zou willen wezen, wat ik altijd zijn wou: groot en sterk en moedig!
Kinderen, kinderen, leer toch tevreden zijn met wat je bent. - Tel je je gaven voor niets? Jullie hebt genoeg gekregen. Als je je gaven maar gebruiken wou... op verstandige wijze..
(klopt haar glimlachend op den schouder).
Wij zullen het probeeren, moedertje.
(komt naar Elze toe, dié doet of ze heen wil gaan).
Loop je weg, prinsesje? Ga je niet voor me spelen?
(kortaf).
Voor je spelen? Nee, ik ben er niet voor in de stemming. - Misschien speel ik nooit voor je. - En je verlàngt 't ook niet. - Je ziet me niet eens. - Je denkt alleen... aan je ballon, aan je tochten ver weg en aan je reiskameraad. - Je leeft meer hoog in de lucht dan beneden bij ons.
(glimlachend).
Tut, tut, wat 'n boosheid... 't Lijkt wel of je...
| |
| |
(zacht).
Niets kind. - Maar je bent zeker 'n wonderlijk wezen, zoo wisselend als 'n kaleidoscoop. - Ik was nu juist in 'n stemming om muziek te hooren. - Je hadt 't me beloofd.
(a.v.).
Da's waar, - dan zal ik wachten.
(aarzelend, na 'n korte stilte, zacht).
Als ik wist, dat je heusch verlangde, - en niet dacht aan... verre landen en luchten..
(glimlacht).
Ik verlang er waarachtig naar. Ik verlang er naar - om me mee te nemen de hoogte in, naar 't oneindige... (bedwingt zich). Kom, niet pruilen, prinsesje... (hij strijkt over haar haar). Wat is je haar fijn en zacht...
(beschroomd, droevig ziet ze hem aan; zoo staan ze 'n oogenblik. Haastig loopt ze weg; hij ziet haar na. Onderwijl heeft Frieda hen aandachtig geobserveerd).
(tot Frieda).
Willen wij nu naar binnen gaan, kind? Daar staat je souper klaar!
(knikt).
Ik moet u eerst nog wat zeggen van vader, ik heb hem beloofd, dat ik 't dadelijk doen zou. Hij had veel aan u gedacht in den laatsten tijd, met de oude liefde. (Mevrouw Heerman knikt ontroerd). - En hij vroeg me, heel op 't laatst, of ik u 'n zoen wou geven, voor hem
(zij staat op en kust Mevrouw Heerman beschroomd).
(ontroerd).
Dank je kindje, dank je.
Einde eerste bedrijf.
| |
2e Bedrijf.
Hetzelfde tooneel van het eerste bedrijf. Mevrouw zit links aan de tafel te lezen, een groot boek voor zich. De deur naar de kamer staat open en men hoort van uit de verte vioolspelen. Dick staat bij de deur en luistert aandachtig. Dan bezint hij zich plotseling, doet de deur dicht, gaat aan de tafel zitten en verdiept zich vastberaden in 'n kaart.
| |
1ste Tooneel.
Mevrouw Heerman. Dick.
Hindert haar spel je bij je werk?
(kortaf).
Ja.... (korte pauze - mompelend). 't Mòet.
| |
| |
(ziet op glimlachend).
Wat moet?
Zoo gauw als ik m'n tocht gemaakt heb, de Alpen over, ga ik naar Berlijn en Milaan, om 'n paar bekende ingenieurs te spreken en dan naar Amerika terug.
O Dick! wat hoor ik! Ik dacht dat je plan was om hier minstens 'n paar jaar nog te blijven.
Dat was 't ook, maar ik ben van gedachten veranderd. 't Is beter voor me, ik boemel hier te veel. - Ik moet weer goed aan 't werk, flink er in onderduiken.
Wat 'n teleurstelling! Ik meende, dat je hier wel 'n positie kon vinden, dat je er zelfs over gedacht hadt die te zoeken. - Ik zou je zoo graag voor ons land behouden. - We hebben zoo'n behoefte aan mannen met 'n frisschen, krachtigen geest als jij... Ik zal je ook missen, jongen.
(gedempt).
Ik u ook; u allemaal.
Maar waarom...? Nee, ik zie al, je hebt liever, dat ik niet vraag. Dan zwijg ik, misschien vertel je me later wat meer...
(Dick loopt heen en weder door de kamer).
(Onwillekeurig blijft hij even bij de deur staan om te luisteren, maar betrapt zich er op, schudt wrevelig 't hoofd en gaat naar Mevrouw Heerman, voor wie hij staan blijft). (Stilte).
Wat is dat voor 'n foliant? Almachtig geleerd ziet 't er uit.
Het Socialisme van Quack. Ik probeer het te lezen, maar 't is heel moeilijk, ik begrijp 't soms niet goed.
Om Hans, - och, ik tracht altijd mee te leven met m'n kinderen zooveel ik kan. Als ik dat niet doe, verlies ik ze,... dat gaat zoo gauw... Kunstgeschiedenis heb ik ook wat gestudeerd, dat ging ook makkelijker. Ik begon er juist in thuis te raken, toen Hans er mee uitschee. - Dat speet me toen heusch, ik had er plezier in gekregen. - Waarom glimlach je?
Beste Mevrouw, als ik uw zoon was, zou u zeker 'n overweldigend belang gaan stellen in luchtballons, en werktuigkunde bestudeeren.
Ik stel er al belang in Dick. Ik heb er ook al iets over gelezen, ja zeker. Ik beschouw je zoowat als 'n halve zoon (haastig) al begrijp ik best, dat ik in de verste verte niet voor je zijn kan, wat je moeder voor je was. - Dat wil ik ook
| |
| |
niet eens. - Zij moet de eerste voor je blijven, de eerste en liefste, dat is haar recht.
Wat bent u fijngevoelig en wat ben ik grof! Elze vergeleek me eens bij 'n grove, aarden vaas, zooals die daar. - Zoo voel ik me soms hier. - Ik hoor wèl tot 'n ander ras.
Gekheid; je bent 'n man van de daad. Die moèt flinker zijn, minder teergevoelig en weifelend dan wij. - Je moeder was ook flink en toch fijngevoelig. - Ik zal je eens brieven van haar laten lezen, brieven aan mij, vol opwekking en goeien raad, als ik soms bezorgd en tobbig was over de kinderen. Toen ze die schreef was ze zelf ziek en had meer zorgen dan ik, - maar dat wist ik toen niet.
(knikkend).
Ja, ze was 'n lieve vrouw.
Eén ding moet ik je vragen, Dick, ik geloof, dat zij 't ook gedaan zou hebben. - Blijft het nog je plan om Frieda mee te nemen op je luchttocht?
Natuurlijk. Ik heb 't haar beloofd. - En ik heb haar ook noodig nu; ze is volkomen ingewijd in wat ze te doen heeft; - zij verstaat haar werk even goed als ik.
Maar heusch jongen, dat gaat niet.
Nee... O, nu vat ik 't, u denkt aan praatjes van de menschen? (Mevr. knikt) (gedecideerd). Daar storen we ons immers niet aan.
Nee, dat begrijp ik, maar ik wèl, ik moèt 't doen. Frieda is nu in de wereld, onder mijn hoede en ik mag haar daarom niet blootstellen aan 'n verkeerd oordeel en booze praatjes van die wereld.
Beste Mevrouw - als ze hàar nu onverschillig laten, als zij sterk genoeg is om ze te negeeren? Wat komt 't er dan op aan? M'n hemel, wie stoort zich nu aan praatjes?!
Ik, - om haar. Nee, luister nu eens even, 't is niet, dat ik er wat inzie of het gek vind - ik ken jullie te goed - maar anderen doen dat niet, en ik mag niet toelaten, dat Frieda, bij haar eerste intrêe in de wereld, de menschen al van
| |
| |
zich af zou stooten en vervreemden. - Vergeet niet, zij mòet zich hier inleven en vertrouwd met hen raken; daar hangt voor 'n groot deel haar geluk van af.
(ongeloovig).
Hangt iemands geluk af van het oordeel van de wereld?
Voor 'n vrouw wel, zeker. - Ik wou zoo graag dat ze zich hier thuis ging voelen en later 'n werkkring vond, als verpleegster bijvoorbeeld, daar lijkt ze me juist voor geschikt. En dan ook, eerlijk gezegd, lijkt die tocht me wat pénible voor haar. Je, zult toch zeker 'n paar dagen onderweg blijven, niet waar?
'n Kleine week, schat ik, uit en thuis... Waarom glimlacht u?
Dat ‘thuis’ klinkt prettig. - Maar denk nu eens aan, bijna 'n week.
Nu, wat zou dat? - Ik begrijp waarachtig niet, wat de menschen daarover kletsen kunnen. Zij weten toch waarom ze meegaat.
Dat is nog de vraag. - En jij bent nu 'n bekend personage. Je naam zal in alle couranten komen en de hare ook misschien.
M'n God, dat we ons daaraan storen moeten! - En hoe 't voor haar pénible kan zijn, vat ik volstrekt niet. - Frieda is eenmaal geen gewone vrouw. U kent haar nog niet en ook onze omgang niet; - we zijn twee kameraden.
(voorzichtig).
Ik dacht, dat je meer waart. Je hebt haar toch immers gevraagd of zij je vrouw wou worden? (Dick knikt bevestigend). Of.. ben je misschien van gedachten veranderd?
(Dick is naar 't raam gegaan en kijkt strak naar buiten met op elkaar geklemde lippen, de handen in de zakken. Na 'n oogenblik zegt hij) Nee.
Je zegt dat... weifelend.. voor jou. Beste jongen, 't is niet dat ik me mengen wil in dingen die mij niet aangaan. - Maar.. je hadt haar toch gevraagd, niet waar?... en zij zou je later haar antwoord geven... Als jij nu niet veranderd mocht wezen en zij... wel zij zou van je houden, - waarom trouw je haar dan niet, vóór je dien tocht gaat ondernemen? Je zoudt dien desnoods 'n maand uit kunnen stellen.
U meent, dat ik haar dàn mee zou kunnen nemen?
Natuurlijk. Niemand zou er iets in kunnen
| |
| |
vinden dat je vrouw met je meetrok, al zou men misschien (glimlachend) en ikzelf ook, de huwelijksreis wat ongewoon en frisch, wat weinig comfortabel vinden.
Nu, die luchtreis zelf zou zoo lang niet duren! - En als ik haar nu niet trouw, en haar tòch meeneem, wat dan?
Hoe meen je, wat dan? Ik kan Frieda natuurlijk niet dwingen. - Ze is vrij en haar eigen meester. - Maar ik zou 't niet goed vinden; 't zou me verdriet doen.
Het spijt mij almachtig (hij zucht, lange stilte). Dan zal ik haar trouwen, dat is ook beter.
Maar jongen, dat klinkt nu zoo... zoo gedwongen, zoo koud - haast als 'n plicht, 'n lastige noodzakelijkheid, - ik moet er half om lachen. - Je trouwt toch geen vrouw om haar mee te nemen in 'n ballon. - Je zoudt zeker nog wel 'n anderen reismakker kunnen vinden.
Ja, dat is 't ook niet. - Ik heb haar eenmaal gevraagd om m'n vrouw te worden en... 't is ook goed zoo; - 't zal gebeuren.
(glimlachend).
Altijd als zij toestemt?
(alsof dat idee hem opmontert).
Natuurlijk, en 't zou nog best kunnen zijn, dat zij 't niet deed.
(ziet hem aan en schudt wat verbijsterd 't hoofd) (zacht).
Ik begrijp je niet goed. Waar luister je naar, jongen?
Niets; als u zoo zacht spreekt, klinkt uw stem net als die van... (plotseling verlegen afbrekend), kortaf). Nu, en wat begrijpt u nou niet?
Och niets, Dick... (Korte stilte). Je houdt toch nog wel van haar?
Zeker, ik hou van haar, zooals ik toèn van haar hield. Ze is in alle opzichten de vrouw die me zou passen, - zoo denk ik nòg, de vrouw, die m'n ideaal moest zijn: 'n steun bij m'n werk, 'n vertrouwde.
En 'n flinke moeder, zooals je zelf zei. Je houdt van kinderen, niet waar? Je zoudt er zelf graag hebben?
Ja zonen, veel zoons, - die groot en sterk zouden zijn, me later helpen met m'n werk, met me meevaren over de zee, diep onder door de zee, in 'n boot door ons gebouwd - en zeilen hoog door de lucht, de heele wereld rond, over zeeën en bergen
| |
| |
heen, naar de Pool toe en over woestijnen, - in 'n luchthuis zooals de menschen nu wonen in aardehuizen en schepen; - zonen, die grooter, beroemder zouden worden dan hun vader. - Bij Jove, dat zou 'n vrij, heerlijk leven zijn!
(glimlachend).
En de moeder ook meereizen in het luchthuis?
(alsof hij daar nu pas aan denkt).
De moeder?... Ja, die ook mee natuurlijk.
Dan zou ik haar nog eens vragen, Dick. - Ik denk, dat zij de eenige vrouw is, die voor zoo'n leven geschikt zou zijn.
Ja, ik zal haar vragen... (Opeens hoort hij weer de muziek en schudt pijnlijk 't hoofd, dan gaat hij naar haar toe). Ben ik daarnet wat... ruw tegen u geweest?
Wel nee, jongen, volstrekt niet.
Ja, ik weet 't zelf. Vergeef het me; - het spijt me.
Hindert je haar spelen nog? Dan zal ik haar zeggen...
(zacht, haastig).
Nee, laat u haar... 't Maakt we week en dat wil ik niet zijn.
(Hij gaat weer zitten en probeert te kijken op de kaart).
Verdiep jij je nu maar rustig in je werk, dan ga ik bloemen plukken en mijn vazen verzorgen.
Welnee jongen, ieder zijn werk, ik mijn bloemen en jij je ballon.
(Mevrouw af. Men hoort haar in de gang tot Henri zeggen: ‘Zoo jongen ben je daar? Ga wat rusten, je ziet moe.’)
(Henri komt binnen en valt neder op een stoel).
| |
Tweede Tooneel.
Dick, Henri.
(Even opkijkend van zijn kaart).
Gewandeld? Een lekkere dag, hè?
(knikt).
Mooi, maar vermoeiend, (mompelend). 't Is of er lood in mijn beenen zit. (Korte pauze). Wordt jij nooit moe in je hoofd van al die berekeningen en dat gecijfer?
Moe? (Knikt van neen). 't Frischt me op. Al cijferend wordt
| |
| |
mijn hoofd aldoor klaarder, net of er een frissche luchtstroom door heen gaat. En al mijn zintuigen worden gescherpt. Dan zie ik zoo helder!... Allemachtig pleizierig is dat.
Wat een gelukkige kerel ben jij! Ik voel soms of ik watten, in plaats van hersens in mijn hoofd heb.
(komt binnen, gekleed als in het eerste bedrijf maar zonder ‘cape’, alleen is haar rok donkerder en langer).
| |
Derde Tooneel.
Vorigen, Frieda.
Zoo Frieda, ook net thuis gekomen? Jij hebt het lang uitgehouden, hoor. Drie uur nou, en klokke tien zag ik je het huis uitgaan. - En al dien tijd gewandeld?
Voor haar is dat een kniertje, hè Frieda?!
Ik zou het je niet nadoen. En niet moe nu?
Nee. Het is vreemd, Bruno was moe, hij ging dadelijk slapen in zijn hok.
Het schijnt dat hij den overgang meer voelt dan jij. Geen bankje, Frieda?
(verwonderd).
Een bankje? Nee!
Ik bewonder je... (Zij glimlacht verwonderd). Nee, ik meen het. Ik gaf er wat om, jouw kracht te hebben. Ik begrijp niet... vindt je de lucht dan niet vermoeiend, hier?
Vermoeiend niet, ze draagt me alleen niet. Ik moet hier zélf loopen, zwaar er door heen, zonder steun. En mijn rok hindert me ook, 't is of mijn beenen gebonden zijn.
(glimlacht).
Ja, je moet iets over hebben voor het voorrecht om onder de menschen te leven.
Je bent zeker naar buiten geweest, de ruimte in...?
(knikt).
Naar het Zuid-Oosten toe, door weilanden heen.
Hei Zuid-Oosten? (glimlachend). Ik moet eens even bedenken... Eerst langs een vaart misschien? (Zij knikt). En toen rechts afgeslagen langs een smal wegje tusschen knotwilgen in?
(schudt ontkennend).
Ik ben over weilanden gegaan.
Door weilanden? Die zijn immers afgesloten!
Ja. Maar ik ben over een streep water gesprongen...
| |
| |
(glimlahcend).
Een sloot heet dat hier! En toen naar Meerberg toe?
Nee, verder. Ze noemen het Waterdorp, geloof ik...
Nu, dan heb je geloopen! Ik was ook naar buiten, den anderen kant uit, naar Sloten toe, lang zoo ver niet... 't Was mooi van daag, die heel fijne atmosfeer, en die rijkdom van kleur: een genot voor de oogen.
Kleur? Ik zag geen kleur; alles was vaal en flets.
Vaal?! O, Frieda, je zult wel anders gaan kijken. Er was juist zoo'n groote verscheidenheid van tinten, die allemaal zacht in elkaar vloeiden...
't Kan wel zijn. Ik geloof, dat ik zie met andere oogen. Ik hoû van licht, sterk licht en van zon. Schijnt de zon hier wel?
Maar ze scheen vandaag: heel teer goud, door een nevel heen.
(minachtend).
Dat wàs geen zon. Ik meen zon, die blikkert op de sneeuw, dat ze goud en zilver wordt en er sterren op schitteren.. Een zon, die 's morgens vroeg het goud met bundels vol naar binnen strooit. Het is heerlijk zoo gewekt te worden!
Ja, dat noem ik ook heerlijk: geen gordijnen voor de ramen en dan het volle zonlicht op je gezicht.
(met een zucht).
God bewaar me; een pijniging zou ik dat noemen.....!
(verwonderd).
Een pijniging?
(beschaamd).
Ja het is verkeerd, ziekelijk, natuurlijk... Er is zelfs iets kleins in, het licht niet te kunnen verdragen, het angstig buiten te sluiten. Wat jullie voelt is gezondheid, kracht: zoo moet ik ook gaan voelen.
Kom, kerel, ga daar nu weêr niet over tobben. Denk toch aan haar omgeving, haar vroegere meen ik en de jouwe hier. Jij bent eenmaal gewoon aan halftinten, die maken natuurlijk je zenuwen gevoeliger, zelfs van den sterksten mensch. Ik zal als ik van hier ga en door de lucht zeil, ook de eerste uren knipoogen als een uil tegen het zonlicht in.
(tegen Dick, zacht).
Ja, we hadden geen van beiden hier moeten komen....
't Is waar, de helle bergkleuren hebben háár oogen sterk gemaakt, maar ons doen ze pijn. O, als ik de eerste dagen
| |
| |
in de Alpen ben, dan haat ik ze bijna: dat geschreeuw tegen elkaar in, van al die vloekende, schetterende kleuren: hard blauw, hard paars, hard groen. En de bergen, de natuur zelf, zoo lawaaiig en grof op effect, zonder iets van onze teêre, sobere intimiteit. Heel langzaam wen ik daar pas aan.
(kort af).
Ik begrijp je niet.
Vergeef me, Frieda, ik heb je pijn gedaan, en dat wou ik niet, waarlijk niet. Ik zie ook veel moois in de Alpen, en jij ziet natuurlijk dàt alleen.
(a.v.).
Ik weet niet of ze mooi zijn, daar heb ik nooit over gedacht. Ik weet dat ze zijn zooals ze wezen moeten: hard en groot en trotsch. Zoo ken jij ze niet..... De natuur hier is klein en drukkend!
De Natuur....? Je meent toch de lucht.....
(hoofdschuddend).
Nee de Natuur....
Nou begrijp ìk je niet: hoe kan ruimte je drukken?
(gaat naar het tuinraam toe en staart naar buiten). (Na een korte stilte, zacht).
Wij voelen en zien zoo anders. Ik voel hier geen kracht, geen noodzakelijkheid om me heen. Deze natuur moet zwak en week maken, omdat ze zèlf zoo is, lief alleen. Ik begrijp dat de menschen hier schreien als ze verdriet hebben. Dat kun je niet bij ons, alle verdriet verstijft in je, - het maakt je hard en sterk alleen.
En toch.... Hoe kun je zeggen dat er geen kracht is in onze natuur, ze is toch streng en sober, de vlakte.
(keert zich naar hem toe, glimlachend).
Sober, maar niet streng. Het is als strengheid op een kindergezicht.
Je kent de vlakte nog niet, Frieda. Hoe somber en troosteloos die zijn kan in regen en nevel..... (half vragend, op peinzenden toon). En.... noodzakelijkheid zei je?
(na een korte aarzeling).
Dat je voelt hoe alles zijn mòèt, zooals het is..... De bergen staan er zooals ze stonden voor duizenden eeuwen en zooals ze er na eeuwen en eeuwen nog zullen staan..... Die onveranderlijkheid en die stille berusting zijn groot. Ze lééren berusting en je kunt er niet door klagen.
(zacht).
Klagen! Over het leven?! (Frieda knikt). Wat moet je je soms eenzaam gevoeld hebben!
Mijn verlatenheid was niets, vergeleken bij die van de bergen....
| |
| |
(glimlachend).
Leven die zóó voor je?
Ja, ze léven, de heele natuur leeft....! De geweldige grootheid en somberheid ervan....! In het najaar vooral....
(met haar meelevend).
In het najaar vooral.....
(voor zich uitstarend alsof ze alles ziet).
Ja, in storm, met het woeste jagen van de wolken om hun kruinen, als dampen, kokende dampen..... En in den winter als ze begraven liggen onder meters-diepe sneeuw, stille, wittte vachten, - en geen plantje, geen grashalm te zien.... De vogels, alles levends verdwenen... En als mist opstijgt, onder een grauwen hemel, als ze gewikkeld staan in doodslakens, waar ze zich niet uit bevrijden kunnen.... (Ze huivert even). Diè stilte dan....! zóó groot, dat het water-gedruisch van beken en vallen, dat je anders niet hoort, zich ìnboort in je ooren en je er niet los van kunt worden....
(die haar in spanning heeft gevolgd).
Ik zie het alles...! Maar de lente, die moet er toch anders zijn, fijner en teêrder?
(met iets innigs in haar stem).
Ja, de lente is goed, omdat ze den zomer belooft..., maar fijn en teer is ze zelden. Eerst is het een gefluister, een zacht gedroppel van de eerste sneeuw die smelt, tot 't langzaam aan wordt een ruischen, tot overal van alle bergen af beken gutsen, die aanzwellen, aanzwellen tot stroomen, en eindelijk worden tot een stòrm van water! Dan laat de sneeuw ook los en overal donderen de lawines neêr.... Dan is het angstig en heerlijk....!
(staat op).
Ja, heerlijk moet dat wezen! en toch, Frieda, is er ook grootheid in onze natuur, in de wijë en hooge luchten. En wacht eens tot ik je breng naar de hei en de zee....
(op stelligen toon).
Ja, de zee hier is groot.
Groot en streng.... En kun je ook geen grootheid voelen in die verre, uitgestrekte weilanden, met dien hoogen luchtkoepel er boven?!
(komt langzaam aan in vuur).
Nee, ze is slaafsch en klein, de vlakte... Ze laat zich vormen door de menschen, heel mak en gedwee, zich in stukken snijden, - de weilanden, - met al die strepen water er tusschen, zich vernietigen zelfs. Zelf heb je me gewezen al die landen, die zijn geworden tot straten en stad, en geen plek, die ze haar eigen kan noemen, waar ze vrij over heerscht....! Alles van zich laat ze gebruiken, haar gras, haar water, haar boomen-gesnoeid, tot de lucht, de wind toe zelfs,
| |
| |
die gevangen wordt door de molens.... Terwijl bij ons, wie zal er de bergen neêrhalen en de beken en gletscher-stroomen dempen, of de lawines en watervallen stuiten in hun vaart?
(glimlachend).
En toch is het niet de vlakte alleen, die zich vormen laat. Weet je niet van de bergen in Zwitserland en Tyrol, hoe die zich laten gebruiken, hun lichamen uiteengerukt door dynamiet, tunnels er doorheen geboord, treinen buiten langs gevoerd tot aan den top, tot één zelfs midden door het hart van de Jungfrau heen tot hoog aan de sneeuw toe.....
(pijnlijk verontwaardigd).
Afschuwelijk! Schande van de menschen, die zóó iets doen..... Maar ze wreken zich ook, de bergen.....! En als ze menschen naar beneden storten en ze dooden, wie is dan de machtigste....?
(Pauze)
(rustig beslist).
De mensch, die zich niet laat afschrikken maar volhardt in zijn doel. - Wacht maar... we zullen ook over jouw bergen gaan heerschen....
Nooit....! En dat moest jij niet wenschen, Dick, dat moest jij leelijk vinden....
(a.v. hoofdschuddend).
Nee, ik zie er juist iets groots in, in dat heerschen van den mensch over de natuur.... het toont zijn macht!
(Frieda. wendt zich af, Mevrouw komt binnen, met bloemen in haar mandje, die ze schikken gaat in een vaas, die op tafel staat. Dick staat op en haalt de waterkaraft uit de kast, waarmee hij de vaas vult).
| |
4de Tooneel.
vorigen, mevr. Heerman.
Ik begrijp dat die gedachte je ondragelijk is, Frieda... Je spreken heeft me heimwee gegeven naar jouw bergen en de eenzaamheid daar....
Je hebt ze gezien, maar heb je ze ook beklommen, er door rondgedwaald, alleen, over de gletschers en de sneeuw heen?
(naar Frieda toekomend, zacht angstig).
Zeg hem die dingen toch niet...... (luid). Dat doen immers alleen de menschen, die er geboren zijn, kind....
(half beschaamd).
Nee, zoo ken ik ze niet.... Echte
| |
| |
sneeuwbergen heb ik nooit bestegen, ik word gauw duizelig.... Maar als ik sterker word zal ik die duizeligheid wel overwinnen.... Dezen zomer denk ik er heen te gaan... (zich plotseling bezinnend) Ten minste.....
Jongelief, je vergeet dat je Elze beloofd hebt, haar in 't najaar mee naar Italië te nemen...
(even peinzend).
Ja, Florence en de kleine steden van Toscane.... Dat kan niet moeder, in 't najaar kan ik niet weg, dat heb ik haar al gezegd.
Wat een teleurstelling voor het kind!
Nee, ze had toch geen lust in reizen, zei ze.
Zij geen lust in reizen? dat is heel abnormaal! (Zij gaat naar het open tuinraam en luistert).
Is dat de hond, die jankt?
(knikt).
Dat doet hij hier meer. Hij is veranderd, hij is niet vroolijk meer.
(glimlachend).
Misschien de invloed van de lucht en de drukkende vlakte?
Hij begint al meer vertrouwd met me te raken. Daarnet toen ik hem aaide begon hij te kwispelen en likte mijn hand. Hoe oud is hij wel?
Drie jaar.... Hij is een jong van Carlo, mijn vroegeren hond. Die was mooier nog, en zoo trouw.
Dat zal je wel veel gekost hebben, kind....
(gedempt).
Hij is niet gestorven; hij is vermoord.
(moeilijk, na een korte aarzeling).
Het was een wraak van iemand, die.... omdat ik hem niet....
Dat heb je nooit verteld. En wat deed je toen?
(met zelfminachting in haar toon).
Ik heb hem laten gaan, ik weet nog niet hoe ik 't kon. - Maar ik heb hem gezegd... als hij me ooit weer onder de oogen durfde komen....
(kortaf, onderdrukt hevig).
Dan zou ik hem dooden.
| |
| |
(verschrikt).
Hem dooden?! Kindlief, dat meen je toch niet.
(ziet haar verwonderd aan).
Natuurlijk meen ik 't, - na twintig jaar zou ik 't nog doen, - het is m'n recht. - Carlo was het liefste wat ik had. - (even met 'n trilling in haar stem) Ik kan hem nooit vergeten.
(Mevr. Heerman zwijgt verbijsterd).
Die is heengegaan, - die was bang.
En is hij nooit teruggekomen?
Maar Frieda, kind, je maakt me heusch angstig. - Je moet zulke dingen niet zeggen en denken. - 't Is heel verkeerd zoo haatdragend te zijn. - Dat zal je vader je toch ook wel gezegd hebben?
(schudt van nee).
Ik sprak weinig met vader; alleen over z'n werk en gewoon-dagelijksche dingen.
(droevig).
O Frieda, kind, wat 'n eenzaam leven moet je er gehad hebben! - Ik hoop, dat je hier andere affecties zult leeren kennen, behalve die voor 'n hond. - Maar... je moet dáár toch ook menschen gehad hebben, je zieken bijvoorbeeld, die van je hielden?
Ik weet 't niet; ze waren aan me gehecht.
Die beschouwden haar als 'n wonderdokter, 'n soort heilige, mevrouw. - Even maar behoefde ze haar hand op hun hoofd of op hun zieke lichaamsdeel te leggen en ze waren genezen.
Niet altijd en niet dadelijk soms.
Kon je dat heusch? Ik hoor zooveel.... En hoe deed je dat?
Er is niets van te vertellen. Ik deed het en het hielp ze.
En wat dacht je terwijl je het deed?
Ik dacht: ik wìl dat de pijn of de ziekte verdwijnen zal.
Anders niet? En gebeurde het dan?
Hoe vreemd! - En is het enkel door de kracht van je wil, dat je dit kunt?
| |
| |
(haalt de schouders op).
Misschien. En door het geloof in mijn wil.
(zacht).
Ja, dàt te hebben: geloof en vertrouwen in je zelf! Wie dàt heeft, kan alles.
(aarzelend, met een snellen blik op Henri).
Ik ben wel wat moe op 't oogenblik. Zou je die moeheid nu ook van me weg kunnen nemen?
(Elze komt ondertusschen binnen en blijft op eenigen afstand zwijgend staan kijken en toeluisteren).
| |
5de Tooneel.
vorigen. elze.
(de schouders ophalend).
Ik weet niet. - U bent zoo anders dan de menschen daar.
Je meent misschien, dat wij hùn geloof niet hebben.
Ja. - Ik zou 't toch kunnen probeeren.
(Zij gaat naar Mevr. Heerman toe en ziet haar scherp aan).
Maar u ziet niet moe, tante.
(even blozend, wat verlegen).
Ik ben 't toch wel, niet erg, volstrekt niet, maar.... probeer 't toch eens, wil je?
(Frieda gaat vlak voor haar staan en legt haar rechterhand eenige oogenblikken op Mevrouw's voorhoofd. Allen zien zwijgend toe. Dan neemt zij ze weg).
(verrast.)
't Is niets angstig, nee, 't is heel aangenaam zelfs, heel kalmeerend.... 't Lijkt wel zoo iets als sommige doktoren doen, - die praten er alleen nog bij.... Je zou 't misschien.... (aarzelend) Hans is wat moe, geloof ik....
Och wel nee, moeder, die moeheid beteekent niets.
't Zou je kunnen kalmeeren.
Wel, probeer je kunst dan eens aan mij.
Ik kan je niet dadelijk helpen en zeker niet voor de eerste maal. (Zij legt, evenals bij Mevr. Heerman, haar hand zwijgend op zijn hoofd). (Stilte). Is de moeheid nu weg?
Nee.... hoe vreemd.... ik weet 't niet... ik geloof toch wel wat.... m'n hoofd alleen nog....
(Zij herhaalt de handeling).
| |
| |
(op rustigen, kalmbeslisten toon).
Nu is de moeheid verdwenen.
(zwijgt even).
.... Ja.... dat is zoo.... ik voel me... zoo licht, zoo bevrijd opeens.... ik dank je, Frieda.
Hoe heerlijk! (Tot Frieda). Je zoudt 't misschien later eens kunnen herhalen, - het geregeld doen.... (Frieda knikt). En dacht je nu alleen, terwijl je 't deedt...?
Ik wil, dat de moeheid verdwijnen zal, dat mijn kracht in je over zal vloeien!
(de tanden op elkaar geklemd).
Dus is 't jouw kracht, die hij nu voelt?
Ja. En misschien ook z'n eigen kracht, - die hij niet gebruiken kon, die in hem sliep.
(a.v. hevig).
Ik zou ze niet wìllen hebben, de kracht van 'n ander. (Tot Henri). Hoe heb je 't kunnen doen, je zoo door haar laten....
Stil, kind, ik vroeg het hem.
Dwaasheid, Els, waarom zou Frieda me niet mogen genezen zoo goed als een dokter? Ik ben haar heel dankbaar, ik heb juist mijn kracht zoo noodig, van avond.
(Mevr. zucht bezorgd).
(met een blik op Mevr.).
Ga je alweer uit van avond? Kerel, wat ben je een rustelooze geest, je verschijnt en verdwijnt als een bliksemschicht. Je geeft waarachtig te veel van je tijd aan die werkeloozen....
(mompelend).
Je weet niet.... niemand weet, waarom ik het doe....
Dat is anders niet moeilijk te raden, dunkt me.... uit overdreven gevoel van medelijden en opofferingszucht, zou ik zeggen....
Dàcht ik het niet, dat je.... dat jullie allemaal dat geloofde!
Maar jongelief, wat kan het anders zijn? We kennen je toch immers....
Nee, u kent me niet, dat is het juist.... en ik mòet toch eindelijk eens zeggen.... ik mag het me niet langer laten aanleunen. U mòèt weten waarom ik het doe....
Ik begrijp je niet, jongen, ik ben zoo bang, dat je....
Och, moeder, wees toch niet altijd bang voor mij.... Ik bèn niet goed, zooals u gelooft, ik dòèe al mijn werk niet uit medelijden, uit louter liefde voor het volk. In mijn hart ben ik
| |
| |
koud, volmaakt koud.... Nee, laat me nu toch uitspreken.... Ik ben zoo vervloekt egoïst, au fond, ik hou maar van zoo weinig dingen: van wat mooi is en van de natuur en de eenzaamheid, het heerlijke alleen zijn met mezelf.... En dan ook van een paar menschen, van u en van Elze, maar anders het volk, ik heb er een afschuw van, verstaat u dat....? (Mevr. in de rede vallend: O stil, jongen!), een afschuw van zijn grofheid, z'n platheid, z'n smerigheid.... en al wat ik doe, dat doe ik uit plicht, met mijn verstand alleen.... Hun ellende laat me koud, het zijn m'n zenuwen alleen, die trillen bij het zien ervan. Het maakt me woest soms, al die artisten, tegenwoordig, die zoo opgewonden huilen over het volk.... Ze schrijven er over, ze schilderen het, ze zien dáárin alleen het mooie, en passie en frissche kracht.... Terwijl ik.... Voor mij is het mooie alleen wat heel fijn is en edel en beschaafd.... Wat stil ook is en rustig.... O, dàt verlangen, dat ik soms hebben kan te midden van mijn werk, en zelfs op dit oogenblik, om rust te zoeken in de natuur, ergens verweg, of in de plechtige stilte van hooge kathedralen. Maar dat màg niet.... U voelt het zelf, - het is slecht zoo heel alleen voor me zelf te willen leven.... ik mòèt me geven aan die menschen, die niets hebben, die alles ontberen....
Waarom? waarom moet jij je ziek maken door hun vunzigheid? Daar help je niemand mee.....
Schaam je, Elze, om zoo hard te zijn! Als ze vunzig zijn is het onze schuld....
(aarzelend).
Och jongen, ik weet niet wat ik je.... Als je eerst eens afstudeerde, en hen dan later van je kennis gingt meedeelen, hun oogen trachtte te openen voor het mooie....
Dat zijn klanken, moeder, ze hebben brood noodig in de eerste plaats, geen kunst of schoonheid.... En toch.... toen ik gisteren stond voor al die menschen, om ze toe te spreken, toen trof me niet allereerst hun ellende, maar het mooie van die ellende.... Is dat niet vrééselijk, dat ik dááraan toen denken kon....?! En zelfs niet eens de schoonheid van die ellende zèlf, maar die ellende vermooid door een Steinlen.... 't Was of ik een teekening van Steinlen voor me zag.... Zóó'n egoïsme...! Dat ben ik van nacht gaan begrijpen.... Wàt een nacht was dat...!
(Pauze).
| |
| |
Als je anderen wilt helpen, moet je ze geven van je kracht.... Niet je zelf verslappen in kwelling en twijfel....
Je bent een kunstenaar, kerel, en die moet geen man van de daad willen zijn. Geef je aan de kunst, dat is beter dan aan het volk, als je zóó er voor voelt....
Maar dat ben je immers niet, mijn jongen, je bent nu overspannen, je ziet de dingen verkeerd. (Dringend). Ik kèn je en ik weet dat er ook medelijden was in je hart, droefheid om hun ellende, al trof je misschien ook heel even het mooie ervan.... (heel teeder). Je bent mijn lieve jongen, en ik wìl niet, dat je jezelf zoo slecht en leelijk maakt.... Je doet er mìj verdriet mee, o zoo'n pijn, m'n jongen....
Nee, nee, dat wil ik niet.... Wees maar heel gerust, moeder.... ik ga nog wat rusten, dan ben ik van avond weer frisch.... En dan kan, voor ik weg ga, Frieda nog even haar hand op mijn voorhoofd leggen... Dat doet goed.
(Hij wil heen gaan. Keetje komt binnen).
| |
6de Tooneel.
de vorigen. keetje. daarna van grint.
(tot Henri).
Meneer, daar is 'n man, die vraagt, of hij u spreken mag?
Mij? Wat voor man? Gaf hij geen naam?
Nee.... hij.... hij lijkt wel wat vreemd, 't is of-ie wat op heeft, hij ruikt er naar tenminste.
Laat hem dan in de spreekkamer, niet hier.
Wel heb ik ooit, daar komt-ie al, dat is ook 'n brutale... (tot Van Grint) Je moet hier niet zijn, ga maar weer mee....
(Van Grint, 'n groote, sterke kerel in werkmanspak, komt binnen, wat onzeker op z'n beenen).
Nee, ik moet wel hier zijn, meissie, laat jij me maar me gang gaan. G'n dag mevrouw, meheeren.
Goeiendag. - U bent de verkeerde kamer binnen gekomen, gaat u mee naar de spreekkamer.
(wat angstig, met 'n snellen blik naar Dick).
Och, laat hem nou maar, Hans.
| |
| |
Van Grint, Kees van Grint, meheer.
En..... waar komt u voor? wat verlangt u van me?
Ik kom u zeggen.... as dat ik al zes weken zonder werk ben, meheer.
Los sjouwer, meheer, ja, dat ben ik.... Maar nou heb ik al zeven weke lang geen verdienste gehad, hoegenaamd niks... En me vrouw is ziek, zwaarziek, ja, dat is ze.... ze gaat anders uit werke, weet u...? Want we hebbe vijf kindere thuis. Da's geen kleinigheid, de kleinste nog geen jaar, die heit ze an de borst... En nou zonder verdienste.... En me vrouw met 'n zeer been, die kan zich niet verroere. U begrijpt wat dat is.... En nou hebbe we 'n achterstallige huur van zeve weke, doordat ik al zeve weke werkeloos ben!
Dat kan wel zijn, maar zeve weke benne 't, as 't er nog geen acht zijn. - En as er nou geen hulp komt, dan worden we van avond er uit gezet, uit onze woning.... En daarom.... omdat ik 'n oppassende man ben.... enne.... ik weet as dat meheer socialist is, daarom ben ik zoo vrij om meheer te vragen of-ie niet....
Of-ie niet genegen zou willen zijn om me de achterstallige huur te helpe betale.... want met 'n vrouw, die zwaar ziek is en vijf kleine....
En hoeveel zou u dan moeten hebben?
Ja, als ik dan zoo vrij mag zijn.... 'n Riksdaalder in de week en dat van zeve weke maakt zeventien gulden als ik 't niet mis heb. - Ik zou meheer heel dankbaar zijn. Geen stuk huisraad hebben we meer in huis alles naar oom Jan, - de briefies kan ik u laten zien, hier benne ze, kijk. En wat ete aangaat, in al die weke hebben de kinderen geen warm brokkie in d'r lijf gehad, zoo waar as ik hier sta.
(aarzelend).
Ja, als dat zoo is....
Je ne le donnerais pas, il faudrait d'abord s'informer.
He is quite drunk the man, a bat lot, altogether.
(wrevelig, komt naar hem toe).
Hoe weet je dat nou?
| |
| |
(tot Van Grint) Ja, wacht daar maar even. (zacht) God, 't kàn immers waar zijn, en hij kan zich uit ellende wel bedronken hebben.
Zeker, 't kan, maar informeer er eerst naar.
En moeten z'n vrouw en kinderen dan zoolang maar op straat staan? - Zonder eten en zonder bedden of iets, - dat gaat toch immers niet!
Geef hem 'n kleinigheid dan, jongen. Natuurlijk, je moet doen zooals je wilt; maar ik zou denken als je hem nu 'n rijksdaalder gaf, dan was hij voor de eerste dagen geholpen en kon je in dien iijd eens informeeren.
En vraag z'n adres dan ook.
(achterdochtig).
Korte Dwarsstraat nommer 106, 3 hoog achter.
Kijk, je het geheele bedrag geven kan ik niet, ik ken je immers niet en er komen zooveel menschen vragen: ik wil eerst eens... Ik wil graag mijn best doen om je aan werk te helpen, zoo gauw mogelijk natuurlijk, en intusschen zal ik je een rijksdaalder geven om dezen nacht onder dak te komen en je het noodige voor aan te schaffen...
Een rijksdaalder... Wat kan ik daarvoor uitvoere? Daar kan ik immers de huur niet van betale... m'n huisbaas is zoo hard as steen, dan motte we de straat op... En dat met vijf kindere en een hardzieke vrouw, ze kan niet van der stoel op... dat geeft ommers niks, daar kan ik bij 'n ander ook nog voor terecht... dan had ik niet bij menheer hoeve te komen, die zoo mooi praat over de ellende van het volk en de krenterigheid van de kapitalisten... Maar zoo benne de heeren: mooi prate kost geen cent, maar een broeder helpe, da's andere kost...
(haalt aarzelend zijn portefeuille voor den dag).
Ben jij van de partij? (Van Grint knikt).. Eigenlijk lijkt het me meer dan voldoende, maar ik wil er...
(rondkijkend en handuitstrekkend).
Meneer zit hier in een mooi boeltje, hoor! As een van ons het zoo eres had!...
Dat moet zoo worden in de toekomst..
Nou, hebbe is hebbe en krijge is de kunst... meneer mocht er wel een bankbiljetje van make...
| |
| |
(Henri zit te wurmen in zijn portefeuille, Mevrouw wisselt een blik met Dick).
(die dit merkt, tot Van Grint).
Ga mee naar de spreekkamer.
(tusschenbeide komend).
Niet doen, nou is het genoeg... Als dàt een socialist is! Eenvoudig een afzetter! De vent is bovendien stomdronken!
(die dit gehoord heeft).
Dronke! Wie zegt dat ik dronke ben! Ik ben zoo nuchter as kip. Geen jenever geroke vandaag!
Niet geroke, misschien, maar gedronken! Wat meneer je aanbiedt is mooi. Daar mag je dankbaar voor wezen. En nou zou ik maar gaan hè en vlug ook!
Ja maar, met u heb ik niks te make, en me de deur uitsmijte laat ik niet. Meneer zal me zeker nog wel wat meer geve, in het spreekkamertje...
(driftig nu).
Nee, dat doe ik niet, wat ik eenmaal gezegd heb, daar blijft het bij en maak nu dat je wegkomt... (met walging). De heele kamer, het is waar, stinkt naar den drank.
(op eens driftig).
Stinken! Je stinkt zelf en je heele familie, en weet je waarnaa? naar geld en ete en overvloed. En wij...
(naar hem toe).
Allee, zwijgen nu, of ik zet je de deur uit.
Kom me niet an me lijf hoor, dat laat je, - ik laat me door jullie niet neegere. We zulle es zien...
God man ga toch weg! (Hij wil hem de kamer uitduwen, maar krijgt een slag van em in 't gezicht). Ellendeling!
Jongen!... O Dick, help hem!
Nee, blijf weg, Dick... ik zelf zal hem... (Van Grint pakt hem bij den arm). Neem die smerige handen weg...
Smerige hande!...
(met allebei zijn handen pakt hij nu Henri beet). (Mevr. wil tusschenbeiden komen, maar Dick duwt haar weg).
(forsch, terwijl hij Van Grint van Henri losrukt).
Kom mee! (hij pakt hem en zet hem stevig de deur uit).
Blijf jij daar Hans, ik kan het alleen wel af.
(in de gang).
Gôverdome, we zelle toch eens zien wie de sterkste is.
(Door de geopende deur ziet men even dat Dick den ander stevig beet heeft en hem voortduwt).
| |
| |
| |
7e Fooneel.
Mevrouw Heerman, Frieda, even later Henri af.
O afschuwelijk! Blijf hier jongen, je kunt hem toch niet helpen.
Laat me moeder, misschien heeft hij me noodig!
(Henri af)
(rustig).
Stil, tante, het kan geen kwaad. Dick is de sterkste.
O m'n jongen, wat zal 't hem ellendig maken!
(Zij wil ook heengaan).
(haar tegenhoudend).
Nee, blijft u hier, ik zal gaan kijken. - Als 't noodig is, zal ik helpen (heel stellig, bevelend nu). U blijft hier, tante.
| |
8ste Tooneel.
Mevrouw Heerman, Elze.
O, moeder, moeder! als Dick maar niet...
Gekheid kindje, hij had hem zoo stevig beet, we moeten niet bang zijn
(beiden luisteren gespannen in de geopende gangdeur. Korte stilte).
Wat zou er nu gebeuren... Wat is dàt?...
Ik hoor de voordeur opengaan, dat doet Hans zeker... Ik zal 'ns gauw uitkijken; (zij kijkt door t' raam rechts). - Nee, jij niet kind... Daar komen ze. - Dick heeft hem nog altijd vast!... (met 'n uitroep). O! nu gooit-ie hem 't hekje over! He!... Goddank! Wat 'n kracht heeft die jongen! Nu gaat-ie naar binnen!
Niets, niets... 'n klein beetje ge.. geschaafd geloof ik.
U zegt de waarheid niet, hij is gewond, Dick...
Welnee, geen kwestie van, 'n schram alleen... Ik zal even gaan zien en maak je niet angstig nu, toe dan hartje... Nee, blijf jij nou hier...
Ik wil meegaan, ik moet hem helpen...
Nee, dat kan niet kind, Frieda zal hem wel helpen.
(Frieda komt binnen).
| |
| |
| |
9e Tooneel.
Mevrouw Heerman, Elze, Frieda.
(kalm).
Hebt u wat linnen, tante?
Ja dadelijk, kind, - is hij ernstig - -?
(a.v.).
Volstrekt niet. (stellig) Nee, jij blijft hier; dat mòet, Elze.
(Mevr Heerman haalt onderwijl wat linnen uit 'n kast in den muur).
Dat kun je niet... (gaat naar Mevr. Heerman toe). 't Is 'n kleine snee maar, niets van beteekenis.
'n Snêe? Had die man dan 'n mes?
Ja, dat trok hij uit op 't laatst, - heel plotseling.
(Dick en Henri komén nu binnen, de laatste heel bleek, met 'n gezwollen oog. - Dick heeft 'n doek om z'n arm gebonden).
| |
10e Tooneel.
de vorigen, Dick, Henri.
(gaat naar Dick toe).
O Dick, o Dick.
't Is niets, kleintje. Moet je daar nou om huilen? Kom, wees flink, - ik heb me wel eens erger bezeerd hoor, dit beteekent niets.
(tot Frieda).
Hier is linnen, kind...
Ik zal 't doen!.. (zij giet water uit 'n karaf in 'n spoelkom uit de kast en brengt ze Frieda). Laat ik hem helpen, - hier is 't water... Doet 't erge pijn. Dick?
Volstrekt niet, ik voel 't niet, prinsesje. - (Frieda neemt den doek weg van Dick's arm en wascht de sneê. Elze wordt bleek en wankelt). Tante, pas op voor Elze. - Neem u haar mee, 't is of ze flauw gaat vallen.
Nee, nee, ik ben alleen wat...
(neemt Elze en voert haar naar de canapé, waar zij haar laat neerzitten).
Kom hier kindje, zoo, leun maar tegen moeder aan.
(zwakjes).
Ik wou zoo graag helpen...
| |
| |
Strakjes hoor, nu kun je niet.
(Onderwijl verbindt Frieda vlug en kalm de wond).
Kan ìk niet helpen Frieda ? - Haal u wat cognac, moeder.
(lachend).
Voor wien? Toch niet voor mij? Lieve menschen, wat 'n drukte om niets. Drink zelf liever wat voor de schrik.
Ja Hans, neem jij 'n drupje (Hans schudt van nee). Toe, 'n drupje maar jongen. Je ziet zoo wit...
Nee, geef u Elze wat, ik heb 't niet noodig.
(opspringend).
Ik ook niet, - ik, ben...
(ze wordt opnieuw duizelig en valt neer op de canapé).
Blijf toch zitten. - Kan ik niets doen, Frieda?
Nee tante, 't is onnoodig, 't is dadelijk klaar. 't Zou eigenlijk genaaid moeten worden, maar ik heb geen naald ervoor.
(opstaande).
't Zal zoo wel heelen, ik heb prachtig heelvleesch. Dank je, Frieda; - handig als 'n eerste chirurg.
Blijf nu kalm zitten, Dick, 't moet je toch aangepakt hebben.
Waarachtig niet, mevrouw, 't heeft me opgefrischt. Ik was blij te merken dat ik m'n spierkracht nog niet verloren heb. - Als die vent niet zoo geniepig z'n mes had getrokken, was ik er zonder schram of iets afgekomen.
(tot Henri).
Maar jongen, wat ziet je oog er uit! Doet 't pijn?
(kortaf).
Nee, niets... (tot Dick). 't Spijt me vreeselijk, Dick.
Kerel, wat kun je er aan doen? Je bent alleen te geduldig geweest, je hadt hem er eer uit moeten smijten. Hij deugde niet.
Wil ik er 'n compres op leggen?
(knikt).
Koud water is het beste.
(a.v.).
Nee, dank u. - Ik kan alleen... ik heb 'n walging van mezelf. Ik voel nog altijd dien vent z'n smerigen adem en z'n hand op m'n gezicht. - God, wat 'n beest was het! - Zoo'n brute kracht! En ik kon hem niet eens aan...
Je was toch heel flink, jongen, je pakte hem beet... Ik rilde er van, ik dacht dat-ie je zou...
Ja, zonder Dick zou ik er ook leelijk aan toe zijn geweest. M'n flinkheid was niet veel waard.
| |
| |
(Hij wil heen gaan, maar keert om bij de deur en gaat naar Dick toe) (aarzelend, half beschaamd over z'n eigen bezorgdheid.)
De vent zal toch niets gebroken hebben? Hij kwam nogal hard neer.
Geen kwestie van; dronkaards bezeeren zich zelden. - Ik verwed er wat om, dat hij al weg is gezwaaid.
(a v. zacht).
Ik zal toch even gaan zien.
(Henri af).
| |
11e Tooneel.
Mevr. Heerman, Dick, Frieda, Elze.
En die jongen zegt, dat-ie geen hart heeft...
Te veel mevrouw, dat is z'n kwaal... (hij kijkt 't raam naar de straat uit). Zooals ik dacht, - geen spoor van hem te zien... Hans gaat waarachtig de straat nog op...
(gaat naar Dick toe en legt haar hand op z'n schouder).
Ik dank je intusschen wèl, Dick.
Voor je flinkheid en je moed. Henri is ook flink, maar hij is niet zoo sterk als jij. Door jou is hij er onverlet afgekomen, bijna tenminste.
Beste Mevrouw, wat vat u die dingen ernstig op. Zoo'n klein vechtpartijtje... Frieda zal er zeker wel eens erger hebben bijgewoond...
(Frieda knikt van ja).
(veelbeteekenend glimlachend).
Frieda is ook flink; jullie komt goed bij elkaar.
(gaat naar Elze toe).
En hoe gaat 't prinsesje?
(met 'n snik).
Ik heb je niet kunnen helpen..
(smeekend).
Laat me je wat geven, - iets om je op te frisschen, wat eau de cologne.
Dwaasheid... (goedig). Ja goed, geef me maar wat, dat zal me goed doen.. (Elze geeft hem wat. Hij vat haar hand) (teeder). Dank je wel, kind.
En nu komt jij eens met me mee, hè Els? Dan gaan wij samen den tuin eens in, om wat te bekomen. - (zachtjes tot Dick). Denk aan wat ik je gevraagd heb, jongen.
(Mevr. Heerman en Elze af).
| |
| |
| |
12e Tooneel.
Dick. Frieda.
(verwonderd).
Waarom zijn ze heengegaan?
Omdat Mevrouw wou, dat ik met je zou spreken.
En als ik je vroeg om 't niet te doen?
Dat heb ik, - en als je er op staat, gebeurt 't natuurlijk. - Maar mevrouw heeft 't liever niet, zij vindt 't niet goed.
Ik ben m'n eigen meester. - Wat heeft zij er tegen?
Zij niets, maar de wereld, de menschen zullen er tegen zijn, en het gek vinden.
(minachtend).
Wat geef ik om de menschen?
Dat wist ik, ik zei 't haar. Maar zij wil, dat jij je hier thuis zult gaan voelen, - je voelen gaan als een van hen, - en misschien heeft zij daar gelijk in.
(voor zich uit ziend).
Dat zal ik nooit. Ik zal altijd 'n vreemde blijven. - Ik kan niet praten als de menschen hier, niet voelen zelfs als zij. Ik ben te lang alleen geweest.
Je zoudt langzaam-aan kunnen veranderen.
Dus... je staat er op om mee te gaan?
(knikt).
Ik hoû je aan je belofte.
(Een stilte).
(na 'n innerlijken tweestrijd, zij staan naast elkaar voor 't raam en staren beiden naar buiten).
- Frieda, - je weet nog wat ik je gevraagd heb, toen ik bij je was in de bergen? -
(Frieda knikt).
Je zou me toen later je antwoord geven, zei je. - Wat is dat antwoord?
(Frieda blijft zwijgen, weer een stilte).
Dat ik je vrouw zou worden? - Dat verlàng je?
(Zij ziet hem nu in spanning, vast, diep in de oogen; hij knikt weer).
(na 'n korte stilte; zij kijkt nu weer voor zich uit, de verte in).
Nee, - ik wil niet.
(haalt even diep adem als verlicht, z'n gezicht klaart op).
Je houdt niet genoeg van me, Frieda? niet op die manier, niet waar?
(a.v.).
Jij houdt niet genoeg van mij. - Stil, laten we
| |
| |
er niet verder over spreken. Laat me voor je blijven wat ik dáár was: je kameraad en laat me je reisgenoot wezen.
Dan zal 't gebeuren, al spijt 't me voor...
(ziet haar even verwonderd aan).
Voor de oude vrouw. - 't Zal haar verdriet doen.
't Is 'n zaak tusschen jou en mij. (Stilte). En wat zul je daarna gaan doen als je dien tocht gemaakt zult hebben?
(droomerig).
Wat ik daarna zal doen...?
Ja, weet je niet meer van je groote plan, dat je me meedeelde, toen we dien ochtend, heel vroeg, de Dent du Nord beklommen hadden? -
(Zij heeft zich nu naar hem omgekeerd en ziet hem aldoor aan). Jij zoudt willen bereiken, wat André vergeefs had beproefd, de Noordpool vinden.
(zich herinnerend).
't Is waar...
Ik herinner me zoo goed dien ochtend. 't Was koud en mistig eerst onder het klimmen, maar ik zei je, dat 't helder zou worden. - En toen we boven kwamen op den top, toen scheurde de mist en de witte neveldoeken wonden zich los en gleden langzaam, golvend, als spinneweefsels wel in 't najaar, langs de bergen het dal in. En uit de mist rezen ze overal om ons heen, de bergen, schitterend en goud tegen de strak blauwe lucht! Dáár was licht en kleur, een klare kracht! En jij was heel vroolijk en opgewonden en je riep uit: ‘In deze lucht voel ik, dat ik alles kan, alles aandurf, - dat ìk eens zal kunnen volbrengen wat André niet gelukt is’. En toen vertelde je me je plan...
(voor zich uit starend, knikt).
Ik herinner 't me...
(met teleurstelling, bijna iets als minachting in haar toon).
Hadt je het dan vergeten?
Ja, ik had 't vergeten...
(heftig nu).
Maar je moèt niet vergeten. 't Was 'n heerlijk plan. - En ik wil je helpen het uit te voeren.
Kijk niet zoo verbaasd. Je zoudt geen betere hulp kunnen vinden. Zet nu alle dwaze vooroordeelen en angsten voor
| |
| |
anderen van je af. - Je weet dat ik koû en ontberingen verdragen kan als geen ander, dat ik kracht heb en moed.
(met bewondering).
't Is waar, die heb je. Dus jij zoudt die tocht met me willen doen? Weet wel, dat 't zijn zal je leven wagen.
Ik heb 't dikwijls gewaagd en toen was ik alleen en ik had geen doel.
(met vuur, dringend).
Ja, om jou groot te maken, om je te zien, zooals ik je dien ochtend zag: sterk en onbevreesd, groot als de bergen... Hier wordt je zwak, de menschen en de lucht maken je zwak. - En dat wil ik niet (smeekend). Stel me niet te leur, Dick. - Ik wil je helpen en steunen, je dienen wil ik, maar wees dan ook, zooals ik je gedroomd heb: 'n machtig man, die groote dingen doet, die nieuwe landen en zeeën ontdekken zal en wagen wat nog geen ander heeft gewaagd!
(nu ook oplevend in z'n oude droomen).
Ja, ja, 't zal zijn m'n oude droomen tot waarheid maken... (ziet haar aan). En dat alles wil je doen om mij?
(knikt).
Als je trouwe kameraad. - Geef me je woord dan, dat je gaan zult? (Zij strekt haar hand naar de zijne uit). Dat je me mee zult nemen?
... Ja, ik...
(Elze komt binnen en ziet hem aan; hij aarzelt plotseling).
| |
13e Tooneel.
de vorigen. Elze. (Daarna Frieda af).
(dringend).
Je woord Dick, wees niet zwak terwille van haar.
(met 'n zucht).
Ik beloof 't je.
Goddank. Dan ben ik gerust.
(Zonder Elze aan te zien, gaat zij heen).
Niets... 't Was iets... heel gewichtigs, ik zag 't wel... Gaat zij nog met je mee, de Alpen over?
(knikt).
Ik had 't haar beloofd.
Maar moeder vindt 't niet goed, die wìl 't niet...
Je moeder kan haar niet dwingen, - ze is haar eigen meester.
| |
| |
En daarna, dan blijf je toch hier, niet waar?
Daarna? Denk niet zoo ver vooruit. - Er kan zooveel gebeuren op dien tocht.
Kom prinsesje, wees niet angstig, er is alle kans, dat wij 't er goed afbrengen.
Maar ook kans... Ik wil meegaan, Dick. Als je haar meeneemt, moet je 't ook mij doen, - ik heb er evenveel recht op.
(lachend).
Jou meenemen? Voor niets ter wereld, Elsje.
Om... te veel redenen om op te noemen. Ik heb je moeder trouwens beloofd dat ik jou of Henri nooit mee zou nemen en jij bent je eigen baas niet...
Je bent hard, je bent wreed, ik doe 't toch!
Stilletjes kruipen in den mand zeker even voor de ballon opgaat... Wat zou je 'n angst hebben, prinsesje!
Je lacht me uit, dat is leelijk van je..
Nee, waarachtig niet. Heb je me niet zelf van al je angsten verteld?
Ik zou dien angst overwinnen; ik heb al... ik ben bezig 'n anderen angst te overwinnen... ik slaap nu in 't donker.
Nee, prinsesje, ik vind 't flink en moedig van je.
(Zwijgen)
En daarna - als alles goed zal zijn afgeloopen - want dat doet 't natuurlijk - dan blijf je toch hier, niet waar? - Waarom antwoordt je niet?
Ja, dan blijf ik 'n tijdje hier.
(angstig).
'n Tijdje maar... En daarna... wat ga je dàn doen?
(ernstig, terwijl hij haar handen vat).
Toon nu, dat je flink bent, Elze, en schrik niet van wat ik je ga zeggen.
(haar tanden op elkaar klemmend).
Nee...
Ik ben ook... 't weer is wat kil vandaag... Zeg 't nu gauw...
Dan ga ik verder nog... 'n heel verren tocht onder-
| |
| |
nemen, - dan ga ik beproeven, als André heeft gedaan, om de Noordpool te bereiken.
(sussend, teeder).
Elze, prinsesje...
't Is niets, 't is niets... ik... ik ben niet geschrikt... Maar ik wìl 't niet, hoor je, 't is afschuwelijk!... André is... O, daar heeft zij je toe aangezet, zij wil je losmaken van ons allemaal, zij wil je hebben voor hààr alleen.
Dat is 't niet, je kent haar niet, - zij wil me grootmaken alleen...
Ik haat haar! O God, wat haat ik haar!
Stil kind, je weet niet wat je zegt!
(snel opkijkend).
Weet ik 't niet?!... Waarom kijk je zoo...? of... hoû je van haar, Dick? dan is 't natuurlijk... dan is alles goed...
Nee, ik hoû niet van haar.
Maar waarom.... waarom mag zij dan met je meegaan en alles met je deelen, gevaar en.... geluk? en ik niet?
Als m'n kameraad, m'n reisgenoot alleen, 'n hulp en steun bij m'n werk.
(zacht, bedeesd).
En.... zou ik die nooit voor je kunnen worden, - ook later niet als ik m'n eigen meester zal zijn? Stil, je zoudt dien tocht toch uit kunnen stellen, niet waar? Zoo'n haast is er niet bij... En ik sterk en flink worden in dien tijd, na 'n paar jaar, - ik zou al m'n angsten overwinnen. Ik ben nu al begonnen ermee...
(ernstig, teeder).
Prinsesje, ik zou je nooit mee willen nemen.
Omdat je me.... omdat ik angst om je zou hebben en die angst zou m'n kracht verlammen.
(zacht, bevend).
Angst om me....? Zou je die dan niet hebben om Frieda?
Omdat zij zoo sterk is en geen vrees kent?
Daarom ook - maar vooral omdat.... omdat je me te lief bent, Elze.
| |
| |
Ik zou voortdurend vrees om je hebben, dat iets je zou kunnen gebeuren. Je zoudt me zwak maken.... je hebt me al zwak gemaakt, met je stem en je muziek.... en alles wat teer en fijn en broos aan je is....
(Hij trekt haar naar zich toe om haar te kussen, maar schuift haar dan van zich af).
Ga nu heen, kind....
O Dick, waarom? Ik hoû van je, - al zoolang....
Prinsesje! -
(Hij neemt haar plotseling in z'n armen en kust haar wild).
(glimlachend).
Nu had ik 't gevoel of ik hoog opsteeg in de ballon, de ruimte in! (smeekend) Ga dien tocht niet maken, Dick, ja, wel die over de Alpen, maar niet dien verren, dien vreeselijken, naar de Pool toe.... Geef me eerst wat geluk.... ik kan je niet missen....
(maakt zich van haar los).
Vraag 't me niet meer. Ik heb m'n woord gegeven. - En ik bèn ook geen man om te trouwen, ik hoor aan m'n werk in de eerste plaats.
Dan verlies ik je; ze zal je nooit loslaten, nooit.
Misschien heeft ze gelijk. Zelfs de gedachte nu van je achter te laten, maakt me al angstig en zwak. En ik heb al m'n krachten zoo noodig voor dien tocht, - voor allebei.... Nee, laat me nu los, kind. Ik moet aan 't werk, ik moet alleen zijn.....
O....!
(Hij gaat naar de deur, wil terugkomen, maar gaat, na zwaren tweestrijd, snel heen). (Het tooneel blijft eenige oogenblikken leêg, dan komt Frieda).
| |
14de Tooneel.
frieda. elze.
Ik weet niet, hij is juist heengegaan. (als Frieda heen wil gaan) Frieda, wacht, ik moet je spreken. (heftig). Waarom wil je hem wegnemen, van mij en van ons allemaal, waarom heb je hem laten beloven, dat hij dien gevaarlijken tocht met je zal doen?
Ik wil 'n groot man van hem maken, Elze, tot wie ìk en alle menschen op zullen zien.
| |
| |
Ja, groot, maar zal hij dan gelukkig worden?
(triomfantelijk, met iets wreeds). Hij houdt van me, Frieda, hoor je dat? Hij heeft 't me zooeven gezegd.
(a.v.).
En dáárom wil hij me niet meenemen, - omdat hij angst om me zou hebben; angst dat me iets zou kunnen gebeuren, - omdat ik hem.... zoo lief ben, begrijp je? - En dus moet je hem loslaten, want hij hoort aan mij, ik alleen heb recht op hem.
Nee, dat heb je niet, je maakt hem zwak. - Alles hier maakt hem zwak en daarom neem ik hem mee.
Maar ik wìl 't niet, 't is slecht van je. - Je zult oorzaak zijn van zijn dood misschien. Je moet hem z'n woord teruggeven, hem zeggen dat hij niet hòèft te gaan, dat hij niet màg om mij.
Wil je, dat hij z'n woord zal breken?
Och! alles beter dan dat hij in gevaar zal komen, dat hij lijden zal en.... doodgaan misschien!
Nee, beter dat hij sterven zou, dan hier verslappen. Je liefde voor hem is klein en laf. Je moest je verblijden in wat-ie gaat ondernemen.
Ik hoû van hem, ik zal in angst om hem wezen alle dagen van z'n wegzijn. En jij, 't is nìèt waar, dat je 't doet om hem, om hem groot te maken. - Om je zelf doe je het, omdat je van hem houdt! En daarom neem je hem van me weg, - je wilt hem houden voor jezelf alleen.
Je liegt! - Ik wil hem aan zichzelf teruggeven, omdat hij z'n kracht verloren heeft, in dit lauwe klimaat, onder jullie zwakke menschen. - Maar de hooge lucht zal hem genezen. - Zoodra hij die heeft ingedronken, zal z'n oude kracht terugkomen, dan zal hij je allemaal vergeten en leven voor z'n werk alleen.
O, wat ben je hard en wreed, ik heb 't dadelijk gevoeld! - En hij zal tòch tot me terugkeeren, ik weet het; mijn liefde zal meer macht over hem hebben dan jij, dan de jouwe.
(op vasten toon).
Mijn wil is sterker dan de jouwe en ik zal alles doen om hem los te maken van dit huis en van jou.
Dat zal je niet kùnnen. - Hij houdt niet van jou, - hij vindt je sterk en moedig, maar hij vindt je.... geen vrouw; - hij zal nooit van je houden, zooals hij doet van mij.
| |
| |
(voor zich).
Geen vrouw... Stil, geen woorden meer. - Je begrijpt niet eens m'n gevoel voor hèm. Als ik van hem hield zooals jij, als m'n liefde zóó eng en zelfzuchtig was en ik merkte dat.... dan zou ik hem aan je teruggeven. - Maar 't is zoo niet, Goddank. - Ik wil hem alleen steunen en helpen; alleen maar zijn: z'n trouwe kameraad.
(Zij gaat heen).
Frieda, ik weet, dat ik wreed ben geweest, maar o! geef hem me terug! Gordijn.
| |
Derde bedrijf.
(Henri ligt op 'n chaise longue, links op 't tooneel; - 'n boek in z'n hand. Elze komt op van achter, met hoed en mantel aan.)
| |
1ste Tooneel.
henri. elze.
Ben je alwéér uit geweest, Elsje?
Ik kàn niet thuisblijven, - ik heb geen rust.
Je zult doodmoe worden, kind.
Nee, ik voel geen moeheid, niets, niets....! En ik heb toch al vijf uur geloopen vandaag, gisteren zes uur.... Ik weet niet meer wat vermoeienis is... (zacht). Ik wou, dat 't waar was, dat ik voor 'n oogenblik eens iets anders voelde dan die knagende angst....
(zij gaat zitten).
Maar waarom moet je nu angst hebben? - Na 't telegram dat ze gevonden zijn, levend en wel?
En wat zegt dat telegram....? Gevonden, hoog in de sneeuw, waar ze verloren waren.... Wat kan hem daar niet alles overkomen zijn...! Levend zegt niets, - 'n doodziek mensch is ook levend. - Hij kan uitgeput wezen, ziek, gewond....
Daarvan weten we niets. - Wees toch verstandig, Elsje, en denk liever....
Verstandig! Hoe kàn ik dat nou wezen! Als moeder of ik eens in zijn plaats waren en jij hadt het bericht gekregen met niets dan: we waren gevonden en leefden nog, zou jij dan verstandig wezen en wijs redeneeren?
Ik zou in dat geval ook meer reden hebben tot angst.
| |
| |
Kun je moeder en jezelf bij Dick vergelijken, dien krachtigen, flinken, geharden Dick?
Nee, da's waar, hij ìs sterk en gehard.... geen mensch als wij, - 'n held! Maar dat kan hem niet behoeden voor gevaar. Hij is zoo roekeloos, hij kan gevallen zijn, gewond.... O, de vreeselijke dingen, die ik soms zie. - Van nacht weer, die afschuwelijke nacht! Ik weet niet hoe ik er nòg een door moet komen.... Ik kan niet naar bed gaan en stil liggen en al die dingen wéér zien gebeuren....
(sussend).
Elze, beste zusje....
Als hij maar niet lijden zal, geen pijn hebben.... Dat kàn ik niet verdragen.... Ik zie z'n gezicht in pijn, wit en vertrokken, - en nooit 'n klacht of 'n traan, dat maakt 't zoo vreeselijk....
Niet doen, kindje, niet toegeven aan die verbeeldingen, je zult je ziek maken.... Waarom moet je je het ergste nu denken, dat-ie....
(hem snel in de rede vallend).
Nee, nee, niet zeggen wat ik denk, ik kan 't niet hooren.... Hij is zoo sterk en levend, - hij kàn niet ziek zijn en ster.... De zon zou even goed dood kunnen gaan....
(glimlachend).
Zeker, veel eer. - En nu wakker blijven Elsje, en in de werkelijkheid leven. - Zoo zou Dick tot je spreken, hij zou boos zijn, als hij je zoo zag, zoo verloren in je verbeeldings-vizioenen...
(angstig).
Geloof je dat? Zou hij boos wezen? - Als moeder me maar naar hem toe liet gaan. - Ik wou bezig zijn, handelen... Dat wachten is zoo vreeselijk... (met iets smeekends) . Misschien zou hij dàt toch begrijpen. Hij zou 't zelf niet kunnen, geloof ik, geen uur, geen minuut.... Hij zou dadelijk heengaan om me te halen, te helpen, als ik was in zìjn plaats. - Ik zie 't nu alles!
(Ze vergeet nu alles en verliest zich geheel in haar verbeelding) . Ik alleen in de sneeuw, verkleumd en bang.... Of nee, bang is hij niet natuurlijk.... En dàt verlangen naar hem.... En opeens zie ik hem aankomen, Dick, zoo sterk en moedig, en hij lacht me toe....! O, wat 'n geluk! Al m'n ellende is nu vergeten....!
Elsje, Elsje, - wordt toch wakker, denk toch aan...
| |
| |
Stil nu.... zoo zal hij ook verlangen misschien, maar ìk kom niet bij hem, - hij heeft niemand om hem....
En Frieda, vergeet je die? - Hij zou geen betere hulp kunnen hebben. - Als hij ziek of gekwetst mocht wezen, zal zij hem....
(hevig).
Zeg 't niet, ik kan haar naam niet hooren, ik haat haar....! O, dat zij hem nu helpen en verzorgen mag, terwijl ik.... En zij kàn 't ook niet.... (als ze ziet dat Henri iets zeggen wil) . Ja, ja, ik weet 't, zij is knap, haar handen kunnen alles, maar niet zooals ik..... niet hem koesteren, hem liefdoen. Zij is koud, zij heeft geen hart....
Dat geloof ik niet, je beoordeelt haar verkeerd. Frieda heeft wel hart, zij mist alleen het vermogen om haar gevoel te uiten.... Misschien dat zij 't nu....
(a.v.).
Zwijg dan toch! Waarom martel je me! - Ik wil niet dat ze hart heeft, dat ze hem koesteren zal.... 't maakt me woest dat te denken....! Ze mag hem verplegen, knap en koel met haar handen, - méér niet.... Dick houdt van mij, hij hóórt aan mij....!
Dat doet hij ook, - maar gun je hem daarom geen teederheid? Dat is leelijke zelfzucht, Elsje....
Och nee, dat niet.... wel teederheid, maar niet méér dan dat.... En zij, o, je begrijpt 't alles niet.... Hoe moet 't ooit rustig en klaar in me worden.... Zij houdt van hem, Hans, en daarom wou ze hem wegnemen van me....
(knikt).
Ze heeft 't me zelf gezegd... (opeens met angst) Misschien heeft ze hem wel meegenomen, weer in de ballon, - en is ze ergens met hem heengegaan, vèrweg naar de Pool - daar wou ze heen - of naar Amerika, of....
Nu moet ik waarlijk om je lachen, - Dick is er de man nogal naar om zich te laten schaken....
Als hij ziek is of gewond, hoe kan hij dan....
Dwaasheid - nu wordt je verbeelding al te ongerijmd. Toe, beheersch je nu en tracht kalm te zijn. (heel beslist) . Ik weet dat hij leeft en gezond is.... Hij is nu op weg hierheen.
Meen je dat? je zegt 't zoo beslist, net als hij de dingen kon zeggen. - O, als dat eens zoo wezen zou! - Ik heb opeens
| |
| |
moed gekregen. - 't Is zoo vreemd, m'n angst is even weg, - ik heb nu éven niet dien druk en dat gehamer meer... Misschien zal hij later lachen om m'n angst, hè?
Dat zal hij zeker en je beknorren....
Beknorren? Niet erg toch. - En je mag hem ook niet alles vertellen, beloof je 't me? - Toe, laten we nu praten over z'n thuiskomst. - Hij zal me wel veranderd vinden, denk je niet?
Omdat ik nu zoo sterk ben geworden, zoo loopen kan zonder moe te worden.... En ik ben ook veel minder bang, ik meen andere angsten, - ik doe zoo m'n best....
(teeder).
Hij zal je heel cordaat vinden, - behalve die vreeselijke angst om hèm.
(smeekend).
Niet over praten, anders komt ze weer terug. - Weet je wat ik 's morgens doe, al 'n week lang?
Ik ga in 'n ijskoud bad en het stortbad op m'n hoofd...
(lachend).
Elsje, is dat wel waar? - De angst is je toch niet in je hoofdje geslagen? - Jij onder 't stortbad! Dat was vroeger je cauchemar....
Het is 't nog. - Maar 't is tòch waar, m'n woord er op; luister morgenochtend maar aan de deur van de badkamer.
Vreeselijk, 't stortbad vooral, - 't zal wel wennen, niet? Den eersten morgen heb ik gegild, - 't was of er 'n waterval, de Niagara, op m'n hoofd viel. - Nu stop ik 'n zakdoek in m'n mond, dan kan ik niet schreeuwen. - En ik verbeeld me altijd, dat het bad de Noordpoolzee is, - er ìs toch zee bij de Pool, niet waar? - en dat ik me daarin dompel... Dan is 't minder werkelijk en dan valt sòms de kou ook wel eens mee, omdat ik me voorstel, dat het ijswater is, weet je?
Alles goed en wel, 'n heel fantastische verbeelding, maar zoo'n onderdompeling in de Noordpoolzee, met de Niagara op je hoofd is veel te forsch en aangrijpend voor je. Je hadt 't niet zoo opeens moeten beginnen. - Weet je niet, dat de dokter je alle sterke prikkels verboden heeft?
| |
| |
(haastig). Nee, niets aan moeder zeggen, later als ik sterker ben geworden. Dick zal het goed vinden. - Frieda deed het iederen dag.
Ja Frieda...! Je kunt haar en jezelf niet vergelijken....
Frieda weer! Begin nu niet over haar, dan komt m'n angst weer terug.
Elsjelief, 't was jij, die begon.
Nee, nee, hoe kun je dat zeggen... Hans, luister eens. Kun jij je voorstellen, dat 'n man verliefd op haar zou worden?
(glimlachend). Op Frieda? Ben ik 't nu wéér, die over haar begint?
Och nee, maar antwoord me nou.
Ja, in 't algemeen gesproken, kan ik dat wèl.
Jij bent toch niet verliefd op haar?
(peinzend).
Nee, ik niet.... Maar ik kàn me denken, dat 'n man het verlangen zou hebben om haar.... leven in te blazen, leven en gloed.... en om haar stille, strakke trekkken te doen trillen van passie en van teederheid.... 'n verlangen, zóó sterk, dat 't tot liefde zou worden.
O Hans! Maar.... Dick toch niet, niet waar? Hij zal dat verlangen nièt hebben?
Welnee, Dick niet, hoe kom je er aan, Elsje. - Hij houdt immers van jóu. Je moest iets heel moois voor hem instudeeren, en dat voor hem spelen, als-ie....
Spelen!! Ik kan nu niet spelen, misschien zal ik 't nooit meer doen, als hij niet... (Mevr. Heerman komt binnen door de gangdeur op den achtergrond met couranten en brieven in de hand) .
| |
2de Tooneel.
elze. dick. mevr. heerman.
(naar haar toevliegend).
Is er nieuws?
'n Telegram van Dick, Elze! Ze komen straks!
(machinaal herhalend, zonder te begrijpen).
Ze komen straks....
(Opeens begint ze te begrijpen, bijna angstig, alsof ze bang is verkeerd verstaan te hebben).
Moeder, wie.... wie komt er?
Kindje, wat scheelt je? Frieda en Dick natuurlijk.... Och, och, wat ben je overstuur.... Hoû je maar vast aan me, hartje, zoo, en ga na even zitten....
| |
| |
Wat 'n heerlijk nieuws! Elsje, waar blijven nu al de vreeselijke vizioenen?
(haar moeders hand grijpend).
Is 't waar, moeder, is 't heusch waar?
(haar streelend).
Heusch waar, kindje, hier is 't telegram. (Zij geeft 't Elze, die 't gretig leest) ... Nu zul je wel bijkomen, hè...? Zoo bleek als je ziet... 't Is ook 'n vreeselijke tijd voor je geweest, - je hebt je dapper gehouden.
Nee, niet dapper, - ik was zwak, u weet niet hóé bang... ik schaam me zoo....
Dat hoeft niet, beste kind....
(zachtjes, voor zich heen).
Dick, o Dick, ik zal je terugzien... je hooren, je voelen..... Hem niets zeggen van m'n angst, moeder?
(zacht).
Ik ben zoo dankbaar, moeder, ik zou iedereen willen danken, ook Frieda, ja, ook haar.... Ik wil goed worden, moeder, nooit meer hard zijn en jaloersch.
Jaloersch? Waarom zou je dàt ook zijn?
Nee, 't was leelijk en dwaas
(zij wil heengaan).
Ik wou graag even alleen zijn, ik moet.... het is haast te veel.... ik moet probeeren het te begrijpen en ook.... sterk zijn tegen dat hij komt....
Ga dan maar...
(Elze af door de deur links).
| |
3de Tooneel.
mevrouw heerman. henri.
(Henri toeknikkend).
Ja, 'n zalige rust is dat...! 't Is me alleen nog zoo vreemd, me die twee, Dick en haar, als 'n paar te denken... En hoe gaat 't jou nu, m'n jongen?
Kalm en rustig, moeder, zooals ik 't in langen tijd niet geweest ben.
Wat 'n genot.... Hier zijn tijdschriften voor je, moet je die ook zien? De nieuwe Tijd, de....
(plotseling op ernstigen, beslisten toon).
Nee, leg u ze daar maar neer.
'n Paar brieven en briefkaarten ook, (overhandigt ze hem, op één briefkaart wijzend). 'n Uitnoodiging om
| |
| |
in Meppel te komen spreken, niet waar? (Henri knikt toestemmend). Neem je die aan?
Nee, ik zal niet meer spreken, - vooreerst tenminste niet.... Blij, moeder?
(zacht)).
Ja, heel blij. (zij gaat zitten, korte pauze).
(glimlachend).
Wat 'n schuine blikken naar m'n boek... Wilt u graag weten wat ik lees?
Kunstgeschiedenis van Charles Blanc.
(dankbaar-ontroerd).
O jongen....
Kijk nou eens.... tranen in uw oogen. - Heeft 't u zóóveel gekost, dat ik m'n studie had opgegeven?
Goed, lief moedertje! - Ik wou eens met u spreken. - Ik ben veel anders in gaan zien, terwijl ik ziek lag. - 't Was wel geen hevige ziekte, geen soort bekeeringsziekte, - maar dat kwam zoo 's nachts, als ik niet slapen kon. - Ik geloof, dat u gelijk had, moeder.
(zacht-schuchter, op 'n toon van bijna nog niet kunnen gelooven).
Geloof je, kind?
Dat kan ook wel, niet? Moeders zijn óók wel eens wijs; de kinderen weten 't niet altijd beter.
(a.v.).
O jongen, zóó heb ik je in lang niet gehoord. - Vertel me eens wat meer.
Ik heb 't gevoel, dat ik wijzer ben geworden.... dat ik geleerd heb om meer.... bescheiden te wezen....
Ja, te leeren berusten in wat ik eenmaal ben, zooal geen zwakke, dan toch geen krachtige, forsche natuur, zooals Dick en Frieda....
Je zoudt langzamerhand....
Nee, moeder, zóó kan geen mensch zich vervormen. We moeten tevreden zijn, Elze en ik, met op te zien tot hen, die sterk zijn en beslist en vastwillend, zonder zèlf zoo te willen wezen... 't komt me nu zoo belachelijk voor, zooals ik toen was; zoo iets van den kikker, die zich opblaast om 'n os te willen zijn, was 't zoo niet?
Niet bitter zijn, m'n jongen.
| |
| |
Nee, moeder, de bitterheid is ook voorbij, - die was klein, - er was iets van afgunst in.
Dát geloof ik niet, - afgunstig ben je niet. En verder, Hans, - waartoe heeft dat inzicht je verder gebracht?
Ik ben gaan begrijpen, dat ik niet deugde voor 't werk, dat ik deed....
't Was 'n forceeren van mezelf, dat tot niets leidde, - zooals je 'n boom niet forceeren kunt, om andere vruchten voort te brengen dan z'n eigen.... 't Was wèl heel moeilijk om hiertoe te besluiten, zonder wéér te gaan aarzelen en twijfelen aan mezelf.
Omdat m'n neiging me immers zoo graag dien anderen kant uit moest drijven, - het oude wegje weer op.
(haastig).
Maar dát was 't niet, Hans, daarvoor ken ik je te goed...
Nee, dat was 't ook niet....
Dus je wilt je oude studie weer opvatten...
Ja, - me heelemaal er aan geven.
O, hoe verstandig! Daar heb je recht op, zeker. 'n Jonge man als jij heeft ook z'n recht om zich uit te leven en te ontwikkelenn volgens z'n aanleg en natuur. Tot nu toe wás je nog niet gevormd, - jezelf nog niet.... En dan nòg iets.... nee laat mij nu eens uitspreken. Het zijn niet de héél armen alléén, die ons noodig hebben.
(gretig).
Juist moeder, dát was 't, wat ik ook ben gaan begrijpen.
Er zijn er zoovelen, die - ja brood hebben, maar die zoo graag iets meer nog wenschen dan brood, dan het hoognoodige, - die zoo smachten naar wat kennis, wat poëzie, wat schoonheid in hun dor leven. - Hèn zou jij kunnen helpen....
Hoe heerlijk, dat u dat zoo voelt.... Ja, voor hen zou ik kunnen leven, trachten hun iets mee te deelen van m'n liefde voor kunst, voor wat mooi is....
Zeker, - ze zijn dikwijls niets minder ongelukkig dan de allerarmsten.
Dan heb ik toch 'n doel. - Dan zal m'n studie niet voor mezelf alléén zijn...
| |
| |
(glimlachend).
Geen luxe-studie, nee.... En nu weer wat rusten, niet? (Ze kust hem). Je hebt me zoo gelukkig gemaakt....
Dat was ook 'n doel, dat ik voorbij had gezien: ú rust te geven. - Wat doen we dat dikwijls: het allernaaste voorbij zien. (Elze komt haastig binnen; ze ziet opgewonden).
| |
4de Tooneel.
de vorigen. elze.
Wat is 't, kind? Wat scheelt je?
Dick en Frieda? - Heerlijk! - (tot Elze) Ga hun dan tegemoet, gauw!
(Elze wil gaan, maar blijft opeens staan).
Nee, ik kan niet.... ik ben bang....
Dat kan ik niet zeggen. - Gaat ú hun tegemoet, jij ook, Hans, en breng ze hier, - zoo gauw mogelijk!
(Mevr. haastig af), (tot Henri). Nee, blijf jij nog even hier. - Kijk eens uit 't raam, je kunt hen net zien staan, niet waar? - Hoe - hoe ziet hij er uit, Dick?
Maar zusje, durf je dat zelf niet te doen? (Hij kijkt uit).
Gauw dan... (ze wacht in spanning).
Goed.. Hij heeft 'n grooten pleister boven z'n linker oog... hij ziet wat bleek, geloof ik...
Ja, of hij ziek geweest is.
En wat nog meer? niet.. Kijkt hij niet naar boven?
Ga dan, laat me alleen. (Henri af. Men hoort in de gang verwarde uitroepen door elkaar: ‘Wel jongen... Frieda!’ en Dick's stem, die zegt: ‘waar is Elze?’ Elze wacht, stilstaand, in hevige spanning. Opeens komt Dick naar binnen en zoekt haar met verlangende, gretige blikken. Haastig snelt hij op haar toe, neemt haar in z'n armen, heftig, ruw haast en kust haar zwijgend).
| |
5e Tooneel.
Dick, Elze, daarna de anderen. (Stilte).
| |
| |
(hem betastend en aan zich drukkend).
Je voelen moet ik, je voelen, alles aan je!
Wat zie je bleek en mager, lieveling!
Ik ben wat bang geweest, Dick.
Voor allerlei... Dat je iets overkomen was... en ook, dat je me vergeten hadt misschien en was heengegaan voor goed.
Daar was geen gevaar voor. - Nou heb ik je - voor altijd!
Stil, laat me los - daar komen ze - zij mag 't niet zien, Frieda - (Henri, Mevrouw en Frieda komen binnen).
| |
6e Tooneel.
de vorigen. Henri, Mevrouw, Frieda.
Kinderen, hoe heerlijk jullie weer hier te hebben! - Ik moet je allebei nog eens betasten - 't zijn angstige dagen geweest, vooral voor Elze. En nu zoo onverwacht! - We hadden juist je telegram ontvangen. - 'n Heerlijke verrassing. En gaat nu zitten, - zoo heel dicht allemaal bij elkaar... Wat 'n genot! - En nu alles vertellen. - Er is jullie toch zeker iets overkomen, niet? (Dick knikt). Je ziet ook... wat is dat boven je oog, Dick? Heb je je bezeerd?
'n Kleinigheid; de sneê beteekende niet veel; maar m'n hoofd is wat wonderlijk geweest.
(tot Frieda).
En jij ziet ook bleek, Frieda... zóó heb ik je nog niet gezien. - Is de lucht je misschien tòch te hoog geweest? - Dan moet onze vlakte je je kleur weer teruggeven... En de hond, heb je dien al gezien?
Ja, hij was te onstuimig. Daarom heb ik hem beneden gelaten.
't Arme dier; hij heeft nu reden voor uitgelatenheid. Laat hem gerust boven komen, - in ons hart zijn we allemaal uitgelaten.
't Is beter van niet, tante. - Dick heeft nog rust noodig.
Kom Frieda, maak geen invalide van me; die ben ik niet meer.
Dicklief, er is toch niets ernstigs met je gebeurd?
Ernstig niet; m'n hersens zijn alleen wat geschokt geworden
Toch geen hersenschudding?
| |
| |
Maar vertel dan toch iets; - je bent beiden zoo zwijgend; - we zitten allemaal op spelden.
Dan moet ik beginnen met te zeggen, dat ik aan Frieda m'n leven te danken heb.
(Frieda's hand vattend).
O kind, ik dank je hoor.
Ik zei 't u, dat ik vertrouwen in haar had.
(haar hand losmakend).
Ik had hem in gevaar gebracht en 't was dus natuurlijk, dat ik er hem uithielp.
Maar hoe kwam 't dan? Had je tegenwind of storm?
Nee, alles ging voorspoedig. - De machine werkte uitstekend, al is dit nu natuurlijk voor anderen niet bewezen. Ik zal de tocht over moeten maken.
Dat is niets; - wat kosten alleen. Bij kalm weer als wij hadden, is er hoegenaamd geen gevaar, - 'n tochtje als op 'n boot of in 'n spoortrein.
Dan begrijp ik alleen niet...? En de ballon, 't is waar, wat is daarvan geworden?
Die is neergekomen in de Val du Verne; dicht bij de plaats - veel lager alleen - waar wij zijn beland, waar we er uit zijn gevallen.
(knikt rustig van ja).
Gelukkig is hij niet zoo beschadigd, als ik eerst vreesde; - met 'n paar duizend dollars zal hij weer op zijn te lappen.
Maar jij en Frieda, jongen? jullie interesseert me meer dan de ballon. - Frieda, vertel jij 't ons. - Dick is nu eenmaal geen prater.
Om half tien 's avonds waren we boven den grooten Wallongletscher.
Ja, de opstijging was later gebeurd, dan eerst ons plan was. De gasvulling had veel tijd genomen; niet voor vijf uur 's middags stegen we op... Alles ging eerst volmaakt voorspoedig. Prachtig zooals 't ding luisterde naar m'n sturen, - zooals 'n
| |
| |
paard naar den teugel; - volkomen volgens m'n verwachting. - Boven den Wallongletscher hielden we 'n oogenblik stil, om rustig te kunnen kijken en luisteren naar de wereld onder ons.
Niet noemenswaard. - 't Was volle maan.
Wat moet dat prachtig geweest zijn met al de sneeuwbergen onder je?
Ja, 't was mooi. - Dat zwijgen overal om ons heen, - boven ons van den hemel, met wat sterren al hier en daar, en onder ons van al die stille witzilveren bergen - zoo statig en koel... Ik kan 't niet beschrijven, - 't lijkt me krankzinnige verwaandheid dàt te willen probeeren... En toen opeens kwam het verlangen in ons op...
(hem aanziend).
In mìj kwam het op. Ik drong er op aan.
Gekheid; - ik kreeg het ook - om nog hooger te gaan, om op te stijgen in den maannacht. - Wij dèden het ook, maar... (wat beschaamd) de lucht werd mij te ijl, ik kan de hoogte niet verdragen als Frieda... Ik voelde me eerst duizelig, benauwd - en na korten tijd, hoe lang weet ik niet, werd ik bewusteloos.
O jongen!... En toen liet Frieda de ballon natuurlijk dadelijk dalen?
(voor zich uitkijkend, zij schudt van nee).
Dat deed ik niet.
Dat kan ik u niet zeggen. - Ik steeg nog hooger op. (Stilte).
En dacht je dan niet aan...? Voelde je zelf niets van de lucht?
Nee, ik ben gewoon in hooge lucht te ademen.
Ik begrijp niet... Wanneer ging je toen dalen?
Ik weet niet precies, - ik heb geen tijd geweten. - Het zullen seconden geweest zijn, maar 't leken uren... Ik zag opeens iets dat me... Toen pas ging ik dalen.
En toen kwam de catastrophe. We daalden te snel.
Ik beging 'n fout. - Ik dacht aan andere dingen dan aan m'n werk, dat was de oorzaak er van. - Hij daalde als 'n steen die valt, - ik dacht dat we te pletter vielen. - Maar de touwen raakten vast aan 'n overhangend rotspunt, - dat was onze redding. - 'n Geweldige schok - en we werden er uit geworpen op de sneeuw.
| |
| |
Hoe vreeselijk, kinderen!
(glimlachend).
Nee, niet vreeselijk, mevrouw. 't Had vreeselijk kunnen zijn, maar nu was 't einde goed... Alleen de schok was wat hard... Voor mij is dit alles 'n droom geweest, zoo vaag en fantastisch. - Toen ik bijkwam, na eenige uren, lag ik in 'n hut, met Frieda naast me, die me cognac indrupte. - Hoe ik daar gekomen ben, moet zij u vertellen.
(met eentonige, kalme stem).
Er valt niet veel te vertellen. - Op de sneeuw konden we niet blijven, natuurlijk. Toen heb ik gezocht naar een toeristenhut - de gletscher leek beklimbaar - en na 'n paar uur zoeken heb ik die ook gevonden. Daar heb ik hem heengebracht.
Hoe heb je dat gedaan? Heel alleen, kind?
Me half gedragen, half gesleept... den zwakken, zieken jongeling! (op anderen toon). - Kranig is dat, niet? Ik heb haar m'n leven te danken, hààr alleen.
(komt naar Frieda toe en vat schuchter haar hand, - heel dankbaar-ontroerd).
O Frieda!
(vertrekt even pijnlijk de wenkbrauwen en maakt haar hand los).
Hij vergeet, dat ik de oorzaak was van zijn val.
Wat 'n kracht, kind! Was je niet uitgeput toen je er aankwam?
Ja, ik was moe, maar 't ging gauw over.
Daar zijn we twee dagen gebleven tot het brood en de cognac die we er vonden - brood van vóór den zondvloed was het - in onze magen verdwenen waren en ik weer goed op m'n beenen kon staan. - Toen probeerden we af te dalen, maar ik... ik kon nog niet. Ik heb toèn voor 't eerst geweten wat zwakheid is. - 'n Ellendig gevoel... Bij iederen stap golfde de grond en bogen de bergen... en ik kon 't niet overwinnen met m'n wil. - Frieda is toen alleen gegaan - bijna àl de wintersneeuw lag er nog - naar beneden het dal in. - En vandaar is ze teruggekomen met gidsen en voedsel om den zwakken jongeling af te halen. - Bah, zoo machteloos te wezen! Ik hoop dat 't de laatste maal geweest zal zijn. - Dat is nu drie dagen geleden, en dadelijk daarop, na even den ballon te hebben opgezocht, zijn we teruggereisd.
Wat 'n avonturen en gevaren! - En hebben die je niet afgeschrikt? Wil je den tocht tòch overmaken?
| |
| |
Natuurlijk mevrouw - 'n volgenden keer zal dit alles niet gebeuren.
Nee, ik zal niet meer meegaan. Dit is m'n laatste tocht geweest.
Dat vind ik verstandig van je, - daar ben ik dankbaar voor.
(zacht).
En de tocht naar de Noordpool?
(ook zacht).
Die zal hij niet maken. - Ik heb hem z'n woord teruggegeven.
Je hebt me niet te danken... Ik moet je nog wat zeggen, - vraag den anderen of ze heengaan.
(die 't gehoord heeft).
We gaan al kinderen. -
(Zij wenkt Dick en Henri).
| |
6e Tooneel.
Frieda. Elze. (Pauze).
(op zachten toon).
Wat heb je me te zeggen?
Waarom ik hem aan je teruggeef... 't Was wààr, wat je 'n tijd geleden tot me zei: dat 't om mezelf was, niet om hèm, dat ik hem van je weg wou nemen... Op 'n oogenblik ben ik dat gaan begrijpen, 't flitste opeens in me en toen voelde ik, dat ik afstand van hem doen moest... Of afstand van hem doen.. 't was afstand doen van m'n droomen... Ik had hem nooit bezeten, niets van hem,... hij hoort heelemaal aan jou.
Ik had al lang gemerkt dat hij veranderd was. - Maar ik hoopte, dat de hoogte hem genezen zou, dat de zuivere, ijle lucht hem z'n kracht terug zou geven. - En, 'n korten tijd zelfs, 'n half uur misschien, nadat we op waren gestegen, geloofde ik, dat het gebeuren zou. Toen was jij wèg uit hem... hij was de oude van vroeger weer, hij leefde in z'n werk en sprak van toekomstplannen, het vinden van den Pool.... Maar toen we stilhielden boven de gletscher, om te luisteren naar de aarde, zooals hij zei, - toen wist ik, dat ik bedrogen was. - Ik voelde, dat hij joù alleen zag, dat hij je hoorde, je stem en je spel... En toen vlamde er 'n woeste haat in me op, 'n haat, - dat hij daar in de ruimte,
| |
| |
te midden van dat strenge, groote zwijgen, toch alleen denken kon aan 'n zwak, bang meisje als jij, dat meer macht over hem had dan de eindeloosheid om ons heen..... En toen besloot ik te stijgen, aldoor hooger te gaan, om hem los te rukken van jou.
O Frieda, hoe vreeselijk!
(zonder haar te hooren, als voor zich sprekend).
Ik had altijd gedacht, ook vroeger, dat dàt de mooiste dood zou wezen: me te verliezen in de ruimte. - Als ik stond op 'n bergtop, heb ik dikwijls het verlangen gehad er af te springen, - met wijdopen armen de vrije, vrije ruimte in te gaan...! Maar dàn zou ik toch neer zijn gekomen op de aarde, - m'n dood zou geweest zijn verplettering, diep, laag neer op den grond, in 'n afgrond misschien, in 't donker.... Nu, als ik bleef stijgen, zou ik sterven in de ruimte, verdwijnen in de eindeloosheid met hèm.... de dood zou hèm waardig zijn geweest.
(sidderend).
Vertel verder, het maakt me bang.... Had jij geen angst?
Nee.... Ik kon niets anders voelen dan de grootheid, de geweldigheid van het eindelooze om me heen, - 'n reuzenkoepel met lichten, waar ik in opsteeg, wolken, die op me aandreven als donkere lawine's. - En diep onder me de aarde, die verzonk, - die daalde, neerviel naar omlaag, de donkere diepte in, - en ik er van weg, voor altijd.
En toen.... wat deed je tóén, hoe lang bleef je stijgen?
Ik weet niet hoe lang, er bestond geen tijd, die verdween in het oneindige. - Opeens....
(heel zacht)
, ik wou z'n hand vatten, om zóó met hem te sterven.... voelde ik, dat hij er in vast hield geklemd een klein portretje van jou, uit je kinderjaren, ik had 't al vroeger gezien.... Hij moest, voor hij bewusteloos werd, aan je hebben gedacht, misschien had hij wel angst gevoeld.... En toen, door de pijn, die me doorstak... dacht ik opeens aan jou en aan je woorden.... ik zag klaar in mezelf, - alles in 'n flits, het waren seconden maar....
Goddank....! En ging je toen dalen?
(knikt van ja).
Toen ging ik dalen, terug naar de aarde... (Stilte). En nu heb je hem weerom. - Hier is het portretje.
(Zij geeft het Elze).
Frieda....! Nee, ik beklaag je niet, ik zou 't zelf niet
| |
| |
kunnen verdragen, - maar ik ben je zoo dankbaar, zoo oneindig dankbaar.....
(Frieda wil heengaan).
Ben je erg teleurgesteld in hèm?
't Heeft alles zoo moeten wezen. Daar boven in de sneeuw, heb ik 't leeren begrijpen en verdragen.
Hier is 't moeilijker, hier is geen noodzakelijkheid. (opeens hevig). Ik haat de vlakte!
En.... als ik nu afstand van hem zou doen.... om hem groot te maken?
Dat kan je niet. - En 't zou je niets baten. - Denk je, dat jij je verzetten kunt tegen zijn wil? - Hij wil jóú en niets anders.
(zacht, maar toch met triomf in haar stem).
Heb ik zòò'n macht over hem?
(Frieda knikt). (Stilte).
(zacht ontroerd).
En heb ik jou nu alles ontnomen, Frieda?
Je hebt me niets ontnomen. Ik ben nooit iets voor hem geweest, alleen 'n kameraad en die kan hij missen. 't Was waar wat je zei: hij vindt me geen vrouw.
Wat ben ik wreed geweest!
Nee, je bent waar geweest en ik had waarheid noodig.
Maar ik wil van je leeren, Frieda, nee luister nog even. - Ik wìl hem niet zwak maken, hij zal niet aan mij alléén hooren, - ook aan z'n werk. - Ik zal hem uitzenden op verre tochten. - Ook ìk wìl hem groot en sterk zien, ik heb hem lief om z'n kracht.... Zeg dan, dat je me vergeeft, al m'n wreedheid en 't verdriet, dat ik je heb aangedaan!
Ik heb je niets te vergeven. 't Heeft zoo moeten zijn.
Ga je nu terug naar de bergen?
(schudt ontkennend).
Ik heb vader beloofd hier twee jaar te blijven. - Daarna pas keer ik terug naar de hoogte, voorgoed.
Wil je me geen hand geven, Frieda?
(knikt en geeft haar de hand).
Misschien is er meer kracht in je dan ik dacht.
De kracht om geluk te geven....
Geluk?! Ik heb 't nooit gekend (haar oogen vullen
| |
| |
zich met tranen). Ja, geef 't hem, misschien heb ik gedwaald en is 't meer waard dan grootheid.... (Zij wil heengaan. In de deur ontmoet zij Dick).
| |
7de Tooneel.
Dick. Elze.
Mag ik komen? (Frieda knikt en gaat heen. Dick sluit Elze onstuimig in z'n armen).
Nu heb ik je, nu ben je m'n eigen!
Dick, is dat waar? Je bent zoo veranderd. - Ben je dan niet bang meer, dat ik je - zwak zal maken?
Daar zal ik tegen strijden. - Ik móést 'n keus doen. - En ik kan niet zonder je, dat heb ik gevoeld. - Jou of niets.
Ik zal sterk worden, Dick, ik beloof 't je.... overal met je meetrekken.
(glimlachend).
Door luchten en over zeeën heen?
Overal, - ik wil niet meer bang zijn.... Beloof me alleen, dat je nooit zonder me zult gaan?
(zich losmakend, beslist).
Dat kàn ik niet. (Hij neemt haar beide handen tusschen de zijne). Kijk me aan, prinsesje: als ik officier was, zou je dan van me vergen, dat ik nooit vechten zou, als er oorlog kwam, omdat ik je niet mee kon nemen?
Zoo moet je nu niet vergen, dat ik nooit alleen uit zal trekken, de ruimte in, en alle gevaar vermijden. - M'n roeping moet ik volgen. En jij moet 'n dapper soldatenvrouwtje worden.
Ik zal m'n best doen, maar geef me eerst wat geluk.
(teeder).
Ja, eerst geluk. - En.... màak me nooit zwak, kind, tracht nooit me hier te houden, als ik voel, dat ik gaan moet. - Ik ken m'n zwakheid; ik zou je niets kunnen weigeren, als jij er om vleide met je teere, fijne stem....
(zacht, op vasten toon).
Ik beloof het je, liefste.
(Gordijn).
I.N.A.
|
|