| |
| |
| |
Parlementaire kroniek.
26 Juli 1903.
Wat in de laatste periode van het zittingjaar van den parlementairen akker wordt binnengehaald heeft met het ongeveer tezelfder tijd verzamelde hooi gewoonlijk dit gemeen, dat het vooral quantitatief van beteekenis is. Dit jaar maakte op dien regel geen uitzondering. Ofschoon de Tweede Kamer kans zag van 16 Juni tot 3 Juli een goede tweehonderd bladzijden aan de Handelingen toe te voegen, was er maar weinig onder, dat, zoo het al den weg naar het Staatsblad vindt, daar bijzonder de aandacht trekken zal. Voor het meerendeel was het klein goed en van wat onder andere omstandigheden wellicht meer voedzame spijs geworden zou zijn, kwamen nu de lichtingwetten als mosterd na den maaltijd, de suikerwet als een van de lekkerste kluifjes ontdaan karkas ter tafel.
Van de omvangrijkere ontwerpen was het eigenlijk alleen de marinebegrooting, waarbij de werkelijkheid het won van de academische bespiegeling. Toch kon ook dit budget van een tusschentijds opgetreden minister voor een reeds ten halve verstreken jaar onmogelijk de beteekenis hebben, die anders aan het eerste groote werkstuk van een nieuwen bewindsman gehecht wordt. Als voorpostengevecht en als gelegenheid tot wederzijdsche kennismaking was het tweedaagsch debat over die begrooting overigens niet zonder belang. De heer Ellis toonde zich, wat geen verwondering kan wekken, een nog weinig ervaren debater, al te zeer geneigd bovendien, de tegen hem aangevoerde argumenten onbeantwoord te laten, dan wel zich er met een machtwoord, een kwinkslag of een Jantje van Leiden van af te maken. Dat met dat al de indruk
| |
| |
dien zijn optreden maakte ruimte liet voor de veronderstelling, dat hij het toch op den duur wel met de Kamer zal weten te vinden, moet gezocht worden eenerzijds in zijn zeemansrondborstigheid, anderzijds in zijn warme toewijding aan de hem vertrouwde belangen. De wijze waarop hij oordeelt over het scheepsvolk, zijn onverholen afkeer van bonden of vereenigingen van matrozen en mindere militairen, is zeker rijkelijk oud-gasterig, maar er staat tegenover, dat deze minister, zij het dan op zijn manier, ongetwijfeld hart heeft voor het marinepersoneel en voor de belangen van dat personeel krachtig zal opkomen. Het feit, dat bij de behandeling dezer begrooting, ook door den minister, veel meer gesproken werd over het personeel dan over het materieel der zeemacht, was in dit opzicht teekenend. Blijkbaar is de heer Ellis voornemens, ten aanzien van het materieel met zuinigheid en bedachtzaamheid voort te gaan in de richting door zijn voorgangers aangegeven, maar zijn beste krachten te wijden aan de lotsverbetering en de zedelijke opheffing van het personeel en daarbij vooral zijn eigen inzichten te volgen. Een uitmuntend voornemen, vooral zoo hij leert begrijpen, dat de waarde van eigen inzicht slechts stijgen kan, zoo het getoetst wordt aan de inzichten en wenschen der direct-belanghebbenden. Het is lang niet onmogelijk, dat een rustige overweging van de gevoerde beraadslagingen den heer Ellis tot deze wijsheid voeren zal en dat, zoo hij in het najaar met zijn eigen begrooting voor het parlement verschijnt, veel van hetgeen thans aanstoot kon geven door hem voor goed zal zijn opgeborgen in het museum van marine-antiquiteiten. -
Een zonderlinger geval dan zich voordeed met het ontwerp tot het onder de wapenen houden der lichtingen 1900 en 1901 heeft zich in langen tijd niet in het parlement voorgedaan. Volgens de militiewet moet een dergelijk wetsvoorstel onverwijld aan de Staten-Generaal worden gedaan, als de buitengewoon opgeroepenen zes weken onder de wapenen zijn. In overeenstemming hiermede was den 26en Maart een wetsontwerp ingediend, strekkende om de sinds 10 Februari dienst doende miliciens van de genoemde lichtingen aan te houden. Dit ontwerp werd vijf dagen later in de afdeelingen onderzocht, van welk onderzoek het voorloopig verslag op 9 April verscheen. Door ongesteldheid van den minister van Oorlog bleef echter dit verslag twee maanden onafgedaan liggen. Eerst op
| |
| |
10 Juni werd de memorie van antwoord bij de Kamer ingediend en de openbare behandeling van het ontwerp mogelijk gemaakt. Inmiddels was, op 24 en 25 April, de lichting 1900 naar huis gegaan, op 5 en 6 Mei gevolgd door de lichting 1901. De wetgevende macht had derhalve op 30 Juni te bepalen het onder de wapenen houden van miliciens, die al twee maanden tot hun haardsteden waren teruggekeerd.
Nu zou het wellicht niet onmogelijk geweest zijn, aan dit vreemde geval veel van zijn zonderlingheid te ontnemen door duidelijk te doen uitkomen, dat ook de wetgever zich stelde op het tijdstip der indiening en dus, door zich met het ontwerp te vereenigen, eenvoudig zijn zegel hechtte aan hetgeen de regeering te juister tijd aan de Staten-Generaal had voorgesteld. De heer Drucker bijvoorbeeld verzekerde dat hij aan het aanvaarden van of het zich niet verzetten tegen het wetsontwerp nooit een andere beteekenis zou kunnen hechten en van verschillende zijden bleek men met die opvatting in te stemmen. Had zij bij de meerderheid ingang gevonden, het debat ware misschien binnen heel wat enger perken besloten gebleven. Maar de regeering, die, zij het dan ten deele zonder schuld, de Kamer voor dit lastig geval gesteld had, was de eerste om tegen de louter-formeele behandeling door Mr. Drucker aanbevolen, bezwaar te maken. In naam der waarheid ontried zij de aanneming van haar eigen ontwerp, te verstaan gevend dat, zoo slechts een goedkeurend votum der Kamer haar verantwoordelijkheid dekte, zij liefst van al de gedane voordracht weder zou terugnemen. De heer Lohman was ook nu weder de man, die de regeering redden kwam uit het moeilijke parket, waarin zij ditmaal door haar, naar de heer Mees opmerkte, bijkans tot hypochondrie geworden waarheidszin, geraakt was. Een motie, strekkende om, met goedkeuring der oproepingen en op grond dat het aan de orde gestelde wetsontwerp door den loop der omstandigheden geen doel meer had, te besluiten tot afvoering van het ontwerp van de orde der werkzaamheden, werd door den heer Lohman voorgesteld en met behulp van de regeeringsvrienden aangenomen. Of echter deze oplossing, waardoor der Eerste Kamer de gelegenheid tot medespreken feitelijk ontnomen werd, in overeenstemming was met de grondbeginselen van ons staatsrecht, is zachtst genomen twijfelachtig.
| |
| |
Er is trouwens in deze materie meer wat hen, die in eerbied voor de constitutie het beginsel der volksvrijheid zien, met eenige bezorgdheid vervullen kan. Is de bepaling der militiewet, welker toepassing door de regeering werd voorgesteld, niet in flagranten strijd met de grondwet? Deze toch verlangt dat, in een geval als zich in Februari voordeed, ‘onverwijld’ aan de Staten-Generaal wordt voorgesteld zich over de noodzakelijkheid van het onder de wapenen blijven der buitengewoon opgeroepenen uit te spreken. De militiewet, de woorden van het grondwettelijk voorschrift tot de hare makend, schoof echter vóór ‘onverwijld’ den tusschenzin ‘zoodra bedoelde ingelijfden zes weken onder de wapenen hebben doorgebracht’ en stelde daardoor vast dat de Staten-Generaal niet ‘onverwijld’, maar eerst na zes weken medezeggenschap zoude erlangen omtrent een in het volksleven zoo diep ingrijpenden maatregel! Terecht vestigde Mr. Troelstra de aandacht op dezen klaarblijkelijken lapsus calami van den wetgever van 1901 en ook Dr. Kuyper moest, zij het dan ook na herhaalde sommatie en meer aarzelend dan men van hem gewoon is, erkennen dat de militiewet op dit punt niet geheel in den haak is.
Behalve tot staatsrechtelijke bespiegelingen gaf de lichtingwet nog aanleiding tot een uitvoerig dispuut voor de vraag, wie nu eigenlijk zedelijk verantwoordelijk was voor de gebeurtenissen in de eerste dagen van April. Mr. Troelstra betoogde dat niets zoo zeer het land in beroering had gebracht als de buitengewone oproeping der miliciens en deze dan ook de groote oorzaak geweest was van het uitbreken der tweede werkstaking. Dr. Kuyper zocht daarentegen de oorzaak dier droevige gebeurtenis hoofdzakelijk in het drijven van Mr. Troelstra en de zijnen. Zelfs meende hij in het streven van den sociaal-democratischen leider om de schuld op de regeering te werpen, op zielkundige gronden, het bewijs te mogen zien, dat de worm van het zelfverwijt Mr. Troelstra's geweten niet met rust liet. Een redeneering, die, zooals de heer Van der Zwaag, nuchter als altijd, niet naliet te doen opmerken, evengoed op Dr. Kuyper zelven kon worden toegepast. Waaruit dan de buiten het gedrang staande toeschouwer de wellicht niet onjuiste gevolgtrekking zou kunnen afleiden, dat geen der beide krakeelende partijen geheel zonder zonden was. -
Het ontwerp houdende nadere bepalingen betreffende den accijns
| |
| |
op de suiker bevatte oorspronkelijk twee gewichtige voorstellen. Het eene om de belasting met drie gulden per honderd kilogram te verlagen, het andere om aan de regeering de bevoegdheid te verleenen, binnen de grenzen, door de brusselsche conventie getrokken, een surtaxe te heffen van vreemde suikers. Nadat echter de heer Harte het beter geoordeeld had, beide noviteiten voorshands terug te nemen, bleef een ontwerp over, waarover in gewone omstandigheden weinig of niets te zeggen zou zijn geweest. Maar de omstandigheden zijn nu eenmaal niet gewoon. Op de suiker, die in onze zich ontwikkelende samenleving steeds algemeener een levensbehoefte wordt, drukt een belasting zóo zwaar, dat men, de cijfers voor zich ziende, zijn oogen nauwelijks gelooft. Niet minder dan drie gulden per hoofd der bevolking wordt in Nederland aan suikerbelasting opgebracht of ruim vijftien millioen ter consumtie van een product, welks werkelijke waarde ongeveer zes millioen bedraagt. Alle vermogens en alle bedrijven te zamen leveren nog eenige millioenen minder aan de schatkist op dan de met zuinigheid bewaakte suikerpotten van onze huismoeders. Is het wonder, dat velen een verlaging dier belasting billijk achten, eensdeels ter tegemoetkoming aan de op beperkte middelen aangewezen gezinnen, die het buiten suiker niet stellen kunnen, anderdeels om het dagelijksch gebruik van dit ‘voedend genotmiddel’ (zoo men nog niet van een ‘genotvol voedingsmiddel’ spreken wil!) ook mogelijk te maken in kringen, waar er nu niet anders dan bij uitzondering en dan nog bij mondjesmaat van geproefd wordt? Is het van dezen zoo verkeerd gezien, als zij beweren, dat de schatkist zelfs niet eens veel zou behoeven te lijden onder een verlaging van den accijns, omdat prijsvermindering onmiddellijk een uitbreiding der consumtie ten gevolge hebben zal?
Het waren vooral de heeren Schaper, Tydeman en Bos, die op de hierboven in het kort saamgevatte gronden krachtig voor een verlaging van den accijns pleitten en het betreurden dat het zeer bescheiden voorstel van die strekking, door den minister aanvankelijk gedaan, te elfder ure was teruggenomen. De heer Bos voegde aan de argumenten, ontleend aan de billijkheid en het volksbelang, er nog een toe van internationaal-politieken aard door er met nadruk op te wijzen, dat ‘als wij niet overgaan tot verlaging van den suikeraccijns, wij niet geacht kunnen worden te han- | |
| |
delen in den geest der (brusselsche) conventie.’ Immers, die conventie had onder andere ten doel, ‘de toeneming van het suikerverbruik te bevorderen.’ Waar vast staat dat het verbruik ten onzent voor uitbreiding vatbaar is en dat accijns-verlaging daartoe zal kunnen leiden, mogen wij, als een der aan de conventie gebonden partijen, de toepassing van dit voor de hand liggend middel niet achterwege laten.
Het argument van den heer Bos zocht de minister te weerleggen door er op te wijzen, dat in de conventie de accijnsverlaging niet alleen niet uitdrukkelijk is voorgeschreven, maar een aanvankelijk daarin opgenomen bepaling van die strekking werd geschrapt. Waaruit echter alleen volgt dat niet elk land dat tot de conventie toetrad tot accijnsverlaging gehouden is, maar geenszins dat de verplichting om, waar de accijns blijkbaar buitensporig hoog is, óok door verlaging daarvan ‘de toeneming van het suikerverbruik te bevorderen’ zou zijn opgeheven.
De heer Harte had echter tot afwering van alle pogingen tot accijnsverlaging nog andere argumenten en wel de ces arguments irrésistibles, naar welke, in dergelijke omstandigheden, een minister van financiën zelden tevergeefs uitziet. Het kon niet lijden, heette het. Een verlaging van accijns beteekent achteruitgang van staatsinkomsten (want het voorspelde accres als gevolg van grooter consumtie is toekomstmuziek, naar welke een soliede financier niet luistert) en als die inkomsten dalen raken wij vast, want wij staan voor een aanmerkelijke verhooging van den gewonen dienst. Ten bewijze van deze stelling hield de heer Harte een voorloopige millioenenrede, waarvan de korte zin was, dat voor 1904 een verhooging van ongeveer vijf millioen op de gewone uitgaven moet worden verwacht, ongerekend de zeven millioen die voor rentelooze voorschotten aan Ned.-Indië en voor den Lawaspoorweg zullen moeten worden uitgetrokken. Het advies van den heer Schaper om een aequivalent voor het gevreesd verlies bij verlaging van den suikeraccijns te vinden in een verhooging van de directe en successie-belastingen (een nogal practische raad, omdat zij die deze belastingen opbrengen ook de grootste suikerverbruikers zijn en dus van een accijnsverlaging het meest zullen profiteeren) werd zoo beslist mogelijk van de hand gewezen met een beroep op het werkprogramma voor deze periode, dat geen plannen tot verhooging
| |
| |
der directe en successie-belastingen bevat. De meer gegoeden in den lande kunnen rustig slapen: zoolang het christelijk ministerie regeert zal niet geraakt worden aan het heilige huisje der belastingen naar draagkracht. Zij wisten het wel reeds, maar het is toch altoos aangenaam, het nog eens met zooveel nadruk te hooren verzekeren.
Intusschen, naar alle waarschijnlijkheid, zullen de opvolgers der tegenwoordige bewindsmannen, christelijk of onchristelijk, zich moeten verdiepen in de oplossing van het vraagstuk der suiker-accijnsverlaging, want de pleitbezorgers van deze belastinghervorming hadden ten minste de voldoening dat de Kamer zich vereenigde met een door den heer Schaper voorgesteld, door den heer Tydeman gewijzigd en daarna door den oorspronkelijken voorsteller overgenomen amendement, waardoor de tegenwoordige accijnsregeling slechts van kracht blijft tot 1 September 1906. Uiterlijk op dien datum zal derhalve een nieuwe regeling in werking moeten treden. Bedriegen niet alle voorteekenen dan zal die regeling wel geen andere strekking hebben dan om ‘de toeneming van het suikerverbruik te bevorderen.’ -
Ook de Minister van Koloniën kwam zijn tienden van den oogst opvorderen en niemand zal beweren, dat de Kamer het hem daarbij lastig maakte. Zoowel het voorstel tot voltooiing van den Atjehstoomtram, waardoor de spoorwegverbinding tusschen Kota-Radja, met de havenplaats Oleh-leh, en de Oostkust zal worden tot stand gebracht, als de nauw daarmede samenhangende wijziging van het contract met de stoomvaartmaatschappij Nederland, welke tegen genot van een verhoogde subsidie verplicht zal zijn, het op korten afstand van Oleh-leh gelegen Sabang op het eiland Wèh, geregeld aan te doen, werd zonder slag of stoot, d.w.z. zonder debat en zonder stemming, aangenomen. Daarmede werd aan een lievelingsdenkbeeld van den generaal Van Heutsz de kans op verwezenlijking geopend. Den atjehschen handel, thans vooral gedreven met de Engelschen en Chineezen van Singapoera en Pinang, wordt de gelegenheid geboden, zich rechtstreeks met het nederlandsch kapitaal in betrekking te stellen en de voortbrengselen des lands met nederlandsche schepen te doen vervoeren naar nederlandsche markten. Als onze kooplieden het den Atjehers nu maar zoo naar den zin weten te maken, dat zij genen gaan verkiezen boven hun
| |
| |
vrienden en geldschieters in en aan de straat van Malaka! Want zonder dat zou de gouvernementsstoomtram maar ten halve voldoen aan de verwachtingen van Atjeh's voortreffelijken gouverneur en de stoomvaartverbinding onder nederlandsche vlag in het geheel niet!
Over een derde koloniaal ontwerp van beteekenis, evenals de twee reeds genoemde voorgedragen in den vorm van een voorstel tot verhooging der loopende begrooting, werd althans eenige discussie gevoerd: het ontwerp tot voorloopige instelling van het candidaat-ambtenaarschap. Tegen het denkbeeld-zelf om niet langer, zooals tot dusver, een vergelijkend examen te houden aan het einde der studie voor administratief ambtenaar maar het daaraan te doen voorafgaan en alleen de besten tot die studie toe te laten, bestond weinig of geen bezwaar. Maar men vond het toch wat voorbarig, dat de minister met deze nog al ingrijpende hervorming aankwam zonder dat ook maar het minste bleek van zijn eigenlijke opleidingsplannen. De verklaring van den heer Idenburg, dat hij, ten aanzien van die plannen nog in overleg met den gouverneur-generaal, daaromtrent bij de behandeling der begrooting voor 1904 voorstellen hoopte te kunnen doen, de verzekering dat met de thans te nemen beslissing in geen enkel opzicht op die voorstellen werd vooruitgeloopen en de mededeeling, dat de eischen van het onderwijs, zooals het thans te Leiden gegeven wordt, bezwaarlijk zijn overeen te brengen met een onbeperkten toevloed van aspiranten, brachten voldoende bevrediging om ook dit ontwerp zonder hoofdelijke stemming te doen aannemen. Behoudens mogelijke, doch niet waarschijnlijke, latere wijziging, zullen dus voortaan de jongelieden, bestemd voor den administratieven dienst in Indië vóor den aanvang van hun vakstudie worden aangewezen. De minister wenscht de regeering daartoe te doen voorlichten door een ‘jaarlijks te benoemen commissie van vroede mannen’, die uit de aspiranten, mits voldaan hebbende aan een der examens vereischt om toegelaten te worden tot het groot-ambtenaarsexamen, na een voorafgaand onderzoek, zoowel naar hun algemeene ontwikkeling, als hun meerdere of mindere aanbevelenswaardigheid om andere redenen, de naar het oordeel der commissie meest geschikten
kiest. De beslissing blijft aan den minister van Koloniën, die echter niet dan om gewichtige redenen van de voordracht der
| |
| |
commissie zal afwijken. Tegen dit niet dwingend karakter van de uitspraak der vroede mannen gingen bij de behandeling van het ontwerp enkele stemmen op. Men vreesde, dat daaruit nepotisme zou kunnen ontstaan en zag niet in waarom de regeering zich niet zou kunnen verlaten op het oordeel van door haar zelve met zorg gekozen scheidsrechters. De heer Idenburg stelde daar tegenover, dat, waar die rechters niet een gewoon vergelijkend examen afnamen, maar hun uitspraak ook zouden gronden op de antecedenten en persoonlijke eigenschappen der aspiranten, derhalve rekening zouden houden met omstandigheden en zaken, die niet onder cijfers te brengen zijn, het voor den minister, die ten slotte de verantwoordelijkheid voor de keuze der ambtenaren draagt, toch wel wat bezwaarlijk is, zich onvoorwaardelijk bij de ten deele subjectieve inzichten van anderen neder te leggen.
De Kamer nam, gelijk gezegd, niettegenstaande de geopperde bezwaren, met de voorgestelde regeling genoegen. Zeker is de aanwijzing der candidaat-ambtenaren daarvan het gewichtigste onderdeel en tevens een probleem, waarvoor het steeds moeilijk blijven zal, een volkomen bevredigende oplossing te vinden. Zoowel voor de bedenkingen, die de Kamer deed hooren, als voor het standpunt van den heer Idenburg is veel te zeggen. Alleen de ondervinding zal kunnen uitmaken, wie gelijk had, of, beter misschien, welk der twee systemen de minste bezwaren oplevert. En het is ook daarom goed, dat deze regeling nog maar voorloopig is en geheel los blijft van de spoedig te verwachten beslissing omtrent het gansche instituut der opleiding van indische ambtenaren.
Van de Eerste Kamer mag getuigd worden, dat zij ijverig medewerkte, schoon schip te maken. Soms zelfs scheen zij wat al te coulant en begon haar meegaandheid den schijn te wekken van gebrek aan belangstelling. Het ontwerp tot wijziging der Indische Comptabiliteitswet ontlokte althans den heer Van Weideren Rengers nog een woord van welverdiende hulde aan de nagedachtenis van Fransen van de Putte, den vader dier gewichtige wet, maar die de eerste geweest zou zijn om toe te juichen, dat zij in overeenstemming werd gebracht met de sedert haar tot stand koming gewijzigde inzichten en die bovendien (maar dit zeide de heer Rengers er niet bij) zou hebben betoogd, dat Indië aan nog iets
| |
| |
anders behoefte heeft dan aan mooie wetten en mooie woorden. Doch waarbij Van de Putte stellig ook niet zou hebben gezwegen, bij de behandeling van de voor Oost en West zoo gewichtige ontwerpen in de vorige kroniek besproken, ging thans uit den kring dezer patres conscripti geen enkele stem op om hetzij den rijzenden dag te begroeten, hetzij - wellicht meer naar senatorenaard - tot voorzichtigheid te vermanen. Alleen de laatste twee zittingdagen kwam er wat leven in de brouwerij. Eerst bij de behandeling der wet tot het opsporen van delfstoffen van staatswege (niet alleen, zooals uit de vorige kroniek kon worden opgemaakt in Limburg, maar ook elders, in Noord-Brabant, Gelderland en Overijsel), waartegen twee eminente juristen, mr. Van Boneval Faure en mr. Vlielander Hein, in naam van de heiligheid des eigendomsrechts protesteerden. Daarna en tot slot, toen de suikeraccijnswet aan de orde kwam, een tot een aan deze zijde van het Binnenhof ongewone warmte stijgende strijd tusschen den minister Harte en zijn geloofsgenoot mr. Van den Biesen. Beide aanvallen werden door de bewindsmannen tegen wie zij gericht waren zegevierend weerstaan. De heer De Marez Oyens wist het meerendeel der juridische bedenkingen van zijn geduchte tegenstanders met een aan de hunne evenredige virtuositeit te wederleggen en wat daarvan nog mocht overblijven zoo volkomen te doen schuil gaan achter de door hem terecht breed uitgemeten economische voordeelen, dat het vooral van links bestookte ontwerp ten slotte toch ook heel wat van die zijde komende stemmen mocht verwerven en met een flinke meerderheid werd aangenomen. Het zal dus nu kunnen komen tot een methodisch, niet door particulieren belangenstrijd bemoeilijkt onderzoek van Nederlands bodem, een onderzoek, dat, mocht het tot eenigszins belangrijke ontdekkingen, in het bijzonder van kolenlagen voeren, het voorspel zou kunnen zijn van een geheel nieuwe phase in de economische ontwikkeling van ons vaderland.
Of in die phase nog plaats zal zijn voor de beetwortelsuiker-industrie? De heer Van den Biesen vreesde voor baar blijkbaar het ergste, tenzij de Regeering onverwijld te hulp mocht komen met twee reddingsmiddelen, te weten: accijnsverlaging en, vooral, het heffen van een surtaxe van vreemde suikers. Bestaat ten aanzien dier heffing geen zekerheid vóór 1 September a.s., den dag der inwerkingtreding van de brusselsche conventie, dan kan (binnen
| |
| |
enkele weken derhalve!) een zoodanige overstrooming van de Nederlandsche markt met buitenlandsch product verwacht worden, dat aan de vaderlandsche industrie alle concurrentie onmogelijk wordt. Tegenover deze sombere voorspellingen, gepaard met lang niet malsche verwijten aan het adres van den minister, in wien men ten zuiden van den Moerdijk niet veel beter dan een overlooper naar het kamp der liberale geuzen zou beginnen te zien, handhaafde de heer Harte, steunend op beter gecontroleerde cijfers dan waarvan zijn bestrijder zich bediend had, zijn goed recht om te volharden bij een afwachtende houding. En om goed te doen uitkomen, hoe hij de tegen hem aangestookte agitatie opvatte, gaf hij den heer Van den Biesen de verzekering, dat de mannen van den smokkelhandel, van de ontduiking en van het eigenbelang van hem niets te wachten hadden!
De sympathie der Kamer was voor den minister. Dit werd vooral duidelijk toen na afloop der beraadslaging niemand, dus ook de heer Van den Biesen niet, zich tegen het wetsontwerp verklaarde. Met dat al blijft het naar aanleiding der suikeraccijnswet gerezen conflict tusschen den minister van Financiën en een deel van zijn eigen partijgenooten een feit van ernstige beteekenis, omdat er uit gebleken is, hoe zwak de positie is van dezen bewindsman. Te veel protectionist en vriend des behouds om het op den duur te kunnen vinden met de vooruitstrevende elementen der volksvertegenwoordiging, deinst hij anderzijds terug voor de consequenties van zijn eigen theorieën en loopt daardoor telkenmale gevaar, zijn geestverwanten van zich te vervreemden. Meer en meer toont de heer Harte zich een vertegenwoordiger van het door De Génestet vereeuwigde type van den ‘man van 't ware midden’, op wiens rug het ten slotte zoo van links, als van rechts slagen regende. Dat zulk een man hoogst correct en tot op zekere hoogte ook karaktervol zijn kan, heeft de heer Harte reeds bewezen. Maar politieke kracht kan van iemand van een zoo zwevend temperament onmogelijk uitgaan. En bij de hervorming van ons belastingstelsel, waartoe ook het tegenwoordig kabinet, wil het iets blijvends voor Nederland en zijn koloniën tot stand brengen, zal moeten komen, zou juist het meest behoefte bestaan aan kracht, beslistheid en overtuiging.
C.Th.v.D.
|
|