| |
| |
| |
Grieksch loofhuttenfeest.
‘Si ce n'est pas Dieu, c'est du moins son cousin germain!’
Aldus Mirabeau op zijn sterfbed bij het aanschouwen van den zonsopgang. De kolos uitte zich naar zijn wezen en greep een beeld uit het kolossale.
Ongezocht rees bij Mirabeau's uitroep voor mijn oogen de gestalte van den ouden genealoog in wiens systeem bloedverwantschap tusschen Zon en Opperwezen nog maar schuchter te voorschijn treedt: ‘Zeus en Helios kleinzoons van Hemel en Aarde,’ rekent hij ons voor, ‘en hun vaders waren broers, Kronos en Hyperion.’ De hedendaagsche mytholoog vermeet zich 't den ouden dichter te verbeteren; langs etymologischen weg is spoedig bewezen dat Kronos (de Voleinder) en Hyperion (de Hooge, Verhevene) andere namen zijn voor Zeus en Helios, zoodat deze zoons van Hemel en Aarde blijken te zijn. Merkwaardiger dan dit genealogische passen en meten, dit eerbiedwaardige doch niet van perkamentlucht vrije etymologiseeren, lijkt ons een zeer oude inscriptie uit Amorgos, die van een' god Zeus-Helios spreekt. Hebben wij hier een stuk antieke natuurbewondering, de vrome uiting van den ongeletterde, die onder de betoovering van den rijzenden Zonnegod hem als God begroet?
Zeker kan deze steen, deze vereeniging van godennamen ter aanduiding van éenzelfde goddelijk wezen, geen getuigenis bewaren van het betrekkelijk reeds vroeg ingetreden tijdperk, dat in het antieke geloofsleven den naam van syncretisme draagt. Reeds vroeg begon de zuivere grieksche religie, die in natuurvereering en cultus der afgestorvenen wortelde, oostersche elementen in zich op te nemen. Aangezien echter
| |
| |
het wezen dier vreemde goden veelal niet door den naam van éen inheemsche godheid kon worden gedekt, zocht men uitkomst in het samenvatten van meerdere inlandsche namen tot beschrijving van het ruimere begrip, dat in het land van herkomst aan den vreemden naam werd gehecht. Dit kunstmatig streven heeft den weg geëffend voor een uit het veelgodendom zich ontwikkelend monotheisme, een streven zoo duidelijk sprekend op een gouden munt van 38 voor Christus waar de afgebeelde god Zeus-Pantheos de attributen draagt van niet minder dan zes verschillende zuiver-grieksche godheden. Immers ten gevolge dezer ineensmelting verflauwden de lijnen van elk afzonderlijk godenbeeld, van elken naam, begonnen, óok waar van uitheemsche wezens geen sprake was, doch men de landsgoden zelf aanriep, koppeling van namen, naamsverwisseling, vereenzelviging, meer dan voor het godsdienstig bewustzijn gunstig was veld te winnen. Nu had deze strooming zoo al niet gekeerd, dan toch belemmerd kunnen worden, indien elk der Grieksche goden een scherp te voorschijn tredend karakter, een klaar omschreven, dogmatisch gewaarborgde functie in de wording en instandhouding van het al bezeten had. Zóo stond het echter met die goden niet. Niet alleen dat hun ambtssfeeren elkander geheel of gedeeltelijk dekken, doch bijna elk hunner is van meer dan één sfeer het centrum, zoodat in de verbijsterende warreling van elkaar kruisende gebogen lijnen die het machtsgebied der goden graphisch voorstellen, het oog maar al te vaak den loop verliest. Het vage, wazige, dat over de voorstellingen der Olympische Goden verbreid ligt, uitwisschend allen scherpen omtrek, oplossend elke sprekende kleur, hoe geschikt het overigens zijn mocht tot weergeven van de bewuste en gewilde nevelachtigheid, die de geloovige Griek als poëtischen sluier om zijne religieuse ideeën had geslagen, moest wel voorbereiden op den ook door rationalisme weldra geëffenden
grauwen achtergrond, waaruit zich langzaam dan weder de idée van monotheïsme zou opwerken. Anders gezegd: niet de banale aanval door Euripides' tijdgenooten op de naïef-blijde, kleurenrijke godenwereld van Homerus gedaan, zou deze schoonste aller droomwerelden hebben kunnen verstoren, zoo na het aanvankelijk afrukken van het decor in plaats van in elkaar vervloeiende voorstellingen van uit religieusen
| |
| |
bodem gewassen phantasie, een schaar zich zelfstandig bewegende godengestalten, elk beheerschende een bepaald deel van natuur- en gemoedsleven, ware voor den dag gekomen. Voorzoover zij dit waren en deden - ik denk aan Demeter als Aardmoeder -, al kwamen zij niet ongedeerd uit den kamp, zij bleven nog langen tijd bestaan; doch wat kon er van den in en door zijn veelzijdigheid zoo zwakken en aantastbaren Apollo, van de sinds lang gecompromitteerde Aphrodite, van Dionysos, den alouden vegetatiegod, thans in kwaadbefaamde mysteriën en oostersche uitzinnigheid wisselend van vorm en naam, - wat kon er van hen en anderen blijven dan eene heugenis aan de lichtgeloovigheid van der menschen kindsheid? ‘Zeus, wie hij ook zijn moge!’ had reeds Aeschylus uitgeroepen: thans bleef de naam alleen om gedragen te worden door de levende idee van een Albestuurder.
Er is een tijd geweest - Welcker trachtte het wetenschappelijk te bewijzen en Schelling kwam er toe door philosophische speculatie -, dat men zich de Grieksche godenwereld ontstaan dacht uit een relatief monotheïsme scherp onderscheiden van het absolute of reine monotheïsme, waarin, gelijk wij boven zagen, diezelfde wereld eindigde. Tusschen beide, eind- en beginpunt, zou dan gestroomd hebben een zich eerst verbreedende dan verengende godenvloed, ontwikkeld door hypostaseering, differentieering van attributen, die aanvankelijk behoorden aan Zeus den hemelgod, ‘die tiefliegende Wurzel aus welcher alle einzelnen Göttergebilde hervorgewachsen sind.’
Dit standpunt is door de wetenschap onzer dagen als onhoudbaar verlaten. Verlaten, doordien men in plaats van algemeene bespiegelingen te houden over die Anfänge aller Religion, de teksten der Oudheid heeft opgeslagen en gelezen wat er stond. Zoo hierin een verwijt mocht liggen aan vorige geleerdengeneraties - Welcker staat daarboven! Alleen, de man was kind van zijn tijd en die tijd stond in het teeken der philosophische beschouwing.
In het hart nu van Albanië, bij het heiligdom van Dodona - het oudste waarvan Europeesche beschaving heugenis draagt - te midden van ruwe bergstammen, die hunne gewoonten en begrippen tot in de vijfde eeuw voor Christus onveranderd hadden bewaard, vertelden de priesteressen aan
| |
| |
Herodotus ‘dat de Grieken in den oerstaat wel is waar aan de goden allerlei offers brachten, doch hen met geen bizonderen eigennaam of bijnaam aanriepen.’ Berichten uit den oertijd hadden die vrouwen zeker zoo min als wij, doch zij konden door hare blikken te richten op de volksstammen rondom, voorzeker zich eene betere voorstelling van de zeden dier vervlogen eeuwen maken. ‘Later dan ook eerst,’ vervolgt Herodotus, ‘hebben Homerus en Hesiodus den goden namen gegeven, hunne genealogie vastgesteld, hun ambtskring bepaald.’ De oer-Griek aanbad dus zijne goden als een reeks naamlooze Augenblicks- und Sondergötter: hij aanbad den storm die zich verheft, de zon die verrijst, de vulkaan die uitbarst, als momentaneele uitingen van de onbenoemde godheden die hem omringden. En terecht: ‘Nur endliche, begrenzte erscheinungen und verhältnisse sind es in und an denen das gefühl des unendlichen in das bewustsein tritt. Nie ist es ursprünglich das unendliche an sich, zu dem zich das gefühl und der gedanke erhebt. Nicht das unendliche sondern etwas unendliches, göttliches stellt sich dem Menschen dar und wird im geiste aufgefasst, in der sprache ausgeprägt.’ (Usener.)
‘Elken dag is de zon weer nieuw’ luidde een der spreuken van Herakleitos den klaren philosoof en hij sprak naar den geest dier eerste Grieken, die bij elken zonnenopgang een nieuw geboren god juichend begroetten. Doch weldra heette de zon niet meer ‘nieuw geboren’ doch ‘herboren’: de onfeilbaar, regelmatige wederverschijning bleef niet onopgemerkt; krachtiger dan anderen moest wel het raadselachtig wezen zijn, dat zijn bestaan langer rekte dan een meetbaren tijd. Ook de maan met hare wisselende gedaanten, het zomer- en winterjaargetijde met bloemen- en sneeuwgewaad, de goden, die telken jare het bedrijf van den landman in opeenvolgende stadiën zegenden, de godheden van leven en dood voortdurend gevend en nemend onder mensch en dier, van alle daemonen, spookgestalten, geesten, schenen zij een meer dan momentaneel bestaan te lijden. Zoo traden er uit de rij der oogenbliksgoden enkele naar voren wien men grootere macht toeschreef, die eenen naam hadden, die men zich in bepaalde gedaante handelend en denkend voorstelde. Dit waren persoonlijke godheden.
Het voortbestaan van deze wezens, die in het landbouw- | |
| |
bedrijf zulk een overwegende rol speelden, die benoemd waren naar het gebied hunner werkzaamheid, wier zegening en straf maatstaf waren voor wat men doen en niet-doen mocht, dit voortbestaan zou zonder de beroeringen der volgende tijden zich ongedeerd over eeuwen en nogmaals eeuwen hebben kunnen rekken; gelijk het zich dan ook gerekt heeft op italiaanschen bodem waar het nog laat in den republikeinschen tijd onder de boerenbevolking spottend met wat aan godendom van elders overwoei, zijn overwicht bewaarde. Doch de Dorische volksverhuizing - een stoot uit het Noorden zich van dal tot dal tot dal voortplantend over heel Hellas - joeg tal van stammen over zee, waar zij met hunnen naam ook hunne tradities bewarend zich hechtten aan de klein-aziatische kust. Bleek toen de waarheid van het Horatiaansch gezegde:
van land verandert, niet van aard, alwie de golven klieft?
Men stelle zich voor een boerenstam, die tusschen de bergen een reeks van eeuwen een vergeten bestaan voert; die aan den beperkten bodem waarop hij nestelt, ontwoekert wat het eenvoudig bestaan moet rekken en daarvoor in vroomheid den ‘eerlijken akker’ dankt; wiens familie-traditiën des te meer locale tint dragen, wijl de dooden in den akker neergelegd dezen een sacraal karakter hebben verleend; een' stam, die elk hoekje kent waar geesten zetelen, elk beekje, elken boom als weldoend wezen aan de jongeren ter vereering wijst; die een eigen zon, een eigen maan, eigene sterren ziet opgaan en flonkeren aan een eigen stuk hemel door de bergruggen gesneden uit het firmament. Jaag nu plotseling dit volkje ver over zee en plant het op een onbekende kust. Waar zijn hun geesten, hun spoken, hun goden, nu zij tevergeefs de plekken zoeken waaraan deze wezens waren gebonden? Waar hun dooden, die trouw verzorgd het nageslacht plachten te zegenen? Is die hemel, die zon, die maan, dat sterrenbeeld wel het hunne, nu het niet meer boven dezelfde bergen verrijst? Doorgesneden is elke traditie, doorgesneden de band van piëteit, die deze zonen der aarde aan den eigen akker bond. Zij zijn hun goden, hun godsdienst kwijt. Waartoe nog als voorheen de dooden te balsemen, nu deze toch niet aan den familiegrond worden toevertrouwd?
| |
| |
De geest van den doode zal niet hiér het lichaam zoeken, doch overvliegen en rondwaren om de plek waaraan hij werd ontrukt, waar elk voorwerp hem als bekende lokt. Waarom dan het lijk niet verbrand? Waarom niet met het doodenritueel der vaderen opgegeven zooveel dat slechts op eigen bodem waarde en bekoring had? Doch met het opgeven van den cultus gaat gepaard een losraken van moreele banden, gaat gepaard achteruitgang in beschaving, nu de mensch, onverschillig voor zijne omgeving, niet meer de techniek te hulp roept tot siering van woning en graf. Jaren van verwildering zullen moeten voorbijgaan voordat het fel geschokte effen bestaan van voorheen weer rust in evenwicht gevonden heeft. Maar dan, wie zullen dan de goden zijn? Zal zich dan op den nieuwen bodem en uit dien bodem een geloof ontwikkelen langs de aloude lijnen, zullen tradities aan de oude gelijk herleven, zal het leven weder worden gegoten in den ouden vorm? Zoo min als de mensch doorleeft een volk ten tweeden male de jaren en droomen zijner jeugd; uit de ruïne der oude wereld kan wel nieuw leven opbloeien, doch niet het leven van voorheen. Het herboren geloof zal winnen in breedte wat het thans aan diepte verliest. De verschillende stammen, als schipbreukelingen na den maatschappelijken storm op vreemde kust geworpen, zijn voorgoed aan de oude locale afzondering ontrukt, komen met elkaar in aanraking en bij de wisseling van denkbeelden, van voorstellingen, van overlevering gaat veel te loor wat eens aan elk een persoonlijk karakter verleende, verdwijnt veel intiems dat elk eens diep in het hart als eigen kleinood droeg en wat er rest, wat boven drijft, wat wederzijdsche kritiek niet behoeft te vreezen, het is wat aan allen gemeen was, wat allen als gemeen erkennen.
De Heer van het uitspansel, zijn wolken verzamelend over een ongemeten oppervlak, treedt in de plaats van dien zooveel inniger hemel, die eens tusschen vier bergen zijn domein mat; Aarde heet niet meer het afgepaalde akkerland, dat aan de inwoners der omwalling (polis) en aan hèn alleen honderdvoudig het toevertrouwde graan teruggaf; ruimer is zij thans en wordt als ‘velen voedende’ aangeroepen. Niet meer de intieme binnenzee, de zee die een luttel eiland omspoelde, deelt in het gebed, doch de aardomvattende wereldstroom
| |
| |
Oceanus; een arcadisch chthonisch wezen wordt de aardschuddende Poseidon; een holbewonende kabouter Hermes; een thessalisch medische daemon de groote genezer Asklepios. Zoo worden Agamemnon en Neleus, vroeger locale benamingen van hemel- en onderwereldsgod, thans koningen; heroën behoorende aan éen bepaalden stam gaan zwerven over heel de aard; overdracht van sagen verlegt de woonplaats van westersche heroën naar het Oosten (Hektor), stamnamen verbreiden zich over gansch een volk; gelijkluidend geographische benamingen verschijnen plotseling op de meest uiteenliggende punten der bekende en onbekende wereld; de zon gaat niet meer op boven het oostelijk gebergte dat elks gebied afsluit, doch ver in het Oosten in het fabelachtig Aardland aan den Oceaan. Reeksen van voorbeelden doemen op voor de oogen van den attent geworden lezer der homerische gedichten: de groote volksverhuizing heeft nog grooteren ommekeer gebracht in goden- en heroënwereld; 't is alsof een forsche hand gegrepen heeft in den mythologischen namenschat en hem naar willekeur gestrooid over de wereldkaart. Men roemt - en terecht - der Grieken plastisch talent en ik weet niet of men daarbij genoegzaam denkt aan een gebied, waarop die plastiek wonderen heeft verricht: dat der sagenvorming. Doch daarbij hadden die Ouden de beminlijke gave van zelf te gelooven wat zij zooeven hadden verzonnen. Tacitus sprekende van hunne voorliefde voor al wat nieuw en wonderlijk was schetst dit volk uitnemend in een paar woorden: fingebant simul credebantque! En wij stemmen in met den uitroep van den grooten opmerker, die hoofdschuddend zijn volk toevoegde: ‘Gij zijt en blijft altijd kinderen!’
De nieuwe religieuse voorstellingen, de hervormde sagenwereld, die zooveel aan breedte had gewonnen als zij minder diep ging, moesten nog, om een technischen term te gebruiken, ‘toegesteld’ worden; een vast, onwrikbaar, raam moest dit alles hecht omvatten. Dit nu deden de Aeolische zangers, klein-aziatische troubadours, die een thessalisch motief ‘de wrok van Achilles’ tot kern namen van hun recitatief, een greep doende uit de tallooze sagen van westerschen oorsprong. Hoeveel krullen er bij de afronding onder de schaafbank vielen! De massa is zoo groot als onze spijt over het verlorene, als onze vreugde over het terugvinden van een enkelen spaander.
| |
| |
Zoo werd eene beschrijving van het gekibbel en den strijd tusschen eenige westersche stamhoofden, wien men thans tot tooneel van handeling de burcht van Troje aanwees, niet slechts de drager van het poëtisch kunnen dier tijden, doch tevens de standaard waaraan de vlag van het nieuwe geloof werd geheschen, een vlag, die weldra prijken zou op diezelfde Grieksche burchten waar eens de simpele, landelijke goden met namen aan het landbouwwezen ontleend werden aangeroepen.
De Homerische goden - ik spreek niet van de homerische menschen - hebben niet veel kern. Ontneemt men hun die schitterende wapenen, die ratelende wagens, dien ambrosischen glans, laat men verstommen die donderende stemmen en pralende woorden en staan zij in hun naaktheid daar, dan is elk hunner in zijn grilligheid, lichtgeraaktheid, zucht naar materieel genot, maar een pauvre Sire. Bij elke hernieuwde lectuur komt men meer onder de bekoring van Homerus' personenteekening, vooral in de Odyssee, en niet licht vindt men in eenige literatuur kabinetstukjes als b.v. het gesprek tusschen Odysseus en Eumaeus, noch karakterschetsen die minder psychologischen opzet verraden, - doch die goden! Bij dezen kan men vaak geen gepasten ernst bewaren: zij worden eerst goed als zij hun godenpakje uittrekken en echt menschlijk doen. De verklaring nu van dit weinig-diepgaande, dit onzekere, meen ik in hunne wordingsgeschiedenis, boven met enkele trekken aangegeven, te mogen zoeken. Aeschylus heeft aan vele dier holle goden een degelijk, heilig fonds weten te geven door in hen de causa movens te leggen van wat er omging in zijn eigen hoogernstig, vroom gemoed. Doch dat een later geslacht aan 't welk die eigene wijding ontbrak een gemakkelijk spel kon spelen met het Olympisch marionnetten-theater, dat zal niemand bevreemden, al lijkt het hem een kinderachtig spel om tot de tanden gewapend in het pantser van rhetoriek en rationalisme met gevelde lans in te rennen op een lederen pop.
Wie in het vóor-socratisch Hellas echt religieus gevoel zoekt, hij kan het vinden bij Aeschylus en in de overblijfselen, die van een voor-homerische vereering der goddelijke Natuur getuigen. En zoo hij slechts aandachtig die rij van onbekende wezens, wien eens het eenvoudig boerenvolk zijn
| |
| |
devotie bracht, onder de oogen laat voorbijgaan, zal wellicht Erasmus' woord instemming bij hem vinden: ‘dat er velen gezeten zijn in den raad der heiligen al staan zij ook niet op onzen kalender vermeld.’
Op de eerste dezer bladzijden wees ik op eene oude getuigenis van innige bewondering opgewekt door het verrijzen van den dagvorst en het zou geringe moeite zijn meerdere citaten van Ouden aan te voeren, die eens als Orpheus den morgenstond afwachtten op het gebergte om als zonen der Muze hunne gevoelens uit te zingen in een lied. Lang niet in dezelfde sympathie mocht zich de Middagzon verheugen: haar brandende stralen hadden het vocht der Hippokrene opgedroogd vóordat de dichter den beker kon ledigen.
Hier ligt een diepgaande klove tusschen Noord en Zuid. Voor ons zonen van nevel, damp en mist is de middagzon een welkome gast: een dag zonder zon een dag zonder leven, en bij haar heldere stralen vergeten wij in dankbaarheid die vele dagen waarop zij geel en scherp geteekend kan worden aangestaard als de maan. Anders was en is het voor den Zuiderling. De brandende middagzon dreigt mensch en dier met plotselingen dood, kweekt ziekten - met name pest - onder het vee, slaat met afmatting, kortom is een vijand, dien men in holen of onder dicht gebladerte ontvlucht totdat hij heeft uitgeheerscht. Eerst bij den ondergang heeft de mensch wederom oog voor de zonne-majesteit. De schoonste tijd evenwel van den dag breekt aan als de rustige maan met haar kalm licht, zelf een' herder onder de schaar der sterren gelijk, de kudde over de met zilverglans overgoten hoogvlakten begeleidt:
Nacht ist schon hereingesunken,
Schliesst sich heilig Stern an Stern;
Grosse Lichter, kleine Funken
Glitzern nah und glänzen fern;
Glitzern hier im See sich spiegelnd,
Glänzen droben klarer Nacht;
Tiefsten Ruhens Glück besiegelnd,
Herrscht des Mondes volle Pracht.
| |
| |
Of, om Homerus-Voss aan het woord te laten:
- wenn hoch am Himmel die Stern' um den leuchtenden Mond her scheinen in herrlichem Glanz, wann windstill ruhet der Aether; hell sind alle die Warten der Berg', und die zackigen Gipfel, Thäler auch, aber am Himmel zerteilt endlos sich der Aether.
Groot was dan ook de rol, die door de maan in het leven van den antieken herder, jager en visscher - want deze drie beroepen gingen zeer vaak samen - werd gespeeld. Door haar geregelden voor elk waarneembaren loop, door haar duidelijk zichtbare phasen was zij de tijdmeter voor zijn weinig afwisselend bestaan, dat meer met dagen en maanden dan met jaren rekende. Zij oefende invloed op de gezondheid: middelen die krankheid moesten doen afnemen mochten slechts bij afnemende maan worden toegediend; vallende ziekte en waanzin stonden onder haar macht. Gelijk zij zelf nu eens schuchter vlood voor den zonnegod, dàn weer verliefd hem volgde, ten slotte met hem werd vereenigd in een ‘heilig huwelijk’, zoo deelde zij in menschlijke liefdesmart, kon weerbarstige schoonen door hare betoovering in liefdebrand ontsteken en het gewenschte huwelijk tot stand brengen.
Als schutspatronesse der heksen en toovenaressen daalde zij op magische bezwering uit den hemel af op de aarde, kon echter ook door dergelijke middelen worden verduisterd of gereinigd. Wijl men bij helderen nachtlijken hemel onder het volle licht der maan ter jacht ging gold zij zelf een groot jager en vervolgde de gedrochten van den dierenriem bij haren hemelloop.
Haar gehoornde vorm maakte haar bij uitstek tot beschermende godheid voor het hoornvee; zij werd dan ook als ‘de Gehoornde’ door den herder aangeroepen tot het doen gedijen der kudde, tot heling van door zonnebrand geslagen krankheid. Nam zij dien vorm aan, naar de voorliefde der landelijke goden tot assimilatie aan hunne beschermelingen, dan verscheen zij als koe of hert en speelde als zoodanig in Grieksche sagen - Europa's ontvoering door Zeus, Iphigenia's redding door Artemis - een' groote rol.
Hadden aldus de nomadische herders tot vereering der Gehoornde rijkelijk aanleiding en brachten zij haar een
| |
| |
maandelijksch offer - dat hierom evenwel niet met eenigen feestdag verbonden was, wijl het vee dagelijks naar de weide moest worden gedreven en hun maag den herder geen vacantiedag toestond -, ook bij den gezeten landbouwer was zij in eere. Immers bij heldere nachten als de maan het schitterendst fonkelt en de warmteuitstraling van het aardoppervlak het sterkst plaats heeft, zal de neerslag van dauw op de afgekoelde planten bijzonder zwaar zijn. Wijl nu bij beperkten regenneerslag de dauw een machtige factor wordt voor den plantengroei, kende het landvolk, dat op klaren maneschijn rijken dauw zag volgen, aan de maangodin vruchtbaarmakende kracht toe. De maan bevochtigt en kweekt de planten, luidt daarom de uitspraak van een Oude; zelfs ‘vruchtbrengend’ wordt zij genoemd; men zaait en plant in de eerste helft der maand, als de maan wast, gelijk men noch het wolvee noch het eigen haar scheert bij afnemende maan vreezende voor blijvende kaalheid.
Wat echter den herdersstand ontbrak was den landman niet onthouden: gelegenheid om een vollen dag te wijden aan de viering der wederverschijning, aan de viering van den vollen bloei der godin en wij mogen gelooven, dat de pannychis, het nachtelijk feest, als de gevierde zelf onder hare vereerders verscheen en toezag op het bereiden van haar offermaal waarvan straks de geur tot haar zou opstijgen, dat die nachtelijke vreugde het kernpunt van de viering was. Hier vloeide maan- en aardvereering in éen. Mocht ook aanvankelijk het donkere schaap aan de Aardmoeder gewijd tegenover het witte, dat de Gehoornde ontving, het onderscheid tusschen beide godheden, die in de bescherming der plantenwereld elkaar ontmoetten, in aller bewustzijn hebben verlevendigd, het offerlied dat beider namen eng vereende, benevens het geloof dat de maangodin wegdook in bergholen om haren Endymion te ontmoeten, zullen de versmelting spoedig genoeg in de hand hebben gewerkt; eene versmelting, die weldra zoover ging dat men de Nachtvorstin als ‘dochter van Demeter’, koningin der onderwereld begroette, dat de maan het verblijf van de zielen der afgestorvenen werd. Een geloof dat heden ten dage hoogst waarschijnlijk nog voortleeft in het bekende kinderverhaal van het ‘Mannetje in de maan.’
| |
| |
In dit verband is zeker gansch merkwaardig eene vondst door de hedendaagsche archaeologie op het eiland Thera gedaan. Onmiddellijk toch nabij de plek waar blijkens gevonden tempelresten de Gehoornde godheid werd vereerd, vond men in de rotsen meerdere zetels uitgehouwen, soortgelijk aan die, welke men reeds vroeger op Rhodus en elders boven op het gebergte had aangetroffen. Volgens de inscriptie waren zij gewijd aan Hecate, een half hemelsch, half aardsch wezen, doch dat een der óudste maangodinnen is waarvan Grieksche mythen gewagen. Altaren dus in den oorspronkelijken vorm van banken, waarop men meende dat de godheid plaats nam, opdat de vereerders de gaven zouden leggen aan haar voeten; koningstronen voor vorsten machtiger dan de grooten dezer aarde en daarom ver boven het gewoel der menschen op de bergkoppen geplant. Welke tempel is indrukwekkender dan zulk een reuzenzetel die in eenzaamheid oprijst in het blauw des hemels?
Zou reeds de omstandigheid dat op een antiek landelijk feest waar de machten der vruchtbaarheid werden vereerd, de vegetatie-god bij uitnemendheid, Dionysus, niet vergeten kon blijven, dezen god in het boven beschreven feest eene plaats hebben verzekerd, hoeveel te meer moest dit wel geschieden nu diezelfde Dionysos als ‘gehoornde stier’ voorgesteld en aangeroepen een wettige plaats mocht vórderen, wáarook ‘de Gehoornde godheid’ werd aanbeden. Dankte hij 't niet juist aan zijne vruchtbaarheid en onbetoomde groeikracht, dat hij als forsche stier in de volksverbeelding leefde? Bovendien, de neiging der Grieksche religie eene idee in een paar godheden van beiderlei geslacht te belichamen kon zich ook hier niet verloochenen. Het feit op zichzelf, dat naast de godin Luna een god Lunus in de schriftuurlijke overlevering der Oudheid voortleeft, zou reeds voldoende ons zoeken naar den partner van de Gehoornde godin kunnen wettigen.
Had dus thans der Grieken sluimerend vertrouwen in het bestaan van een Gehoornden God, die naast de maangodin over het hoornvee waakte, wakker geroepen door het Euhoe Bacche!, de bevrediging der werkelijkheid ontvangen, het nachtelijk feest won niet weinig in schilderachtigheid nu den eigenaardigen gebruiken, die met den wijnoogst samengingen,
| |
| |
eene steeds grootere plaats in het ritueel werd toegekend.
In de fraaie beschrijving van het oogstfeest, die het achttiende boek der Ilias siert, lezen wij hoe het gebruikelijk was dat voor het zwoegend volk
abwärts unter der Eiche bereiteten Schaffner die Mahlzeit
rasch um den mächtigen Stier, den sie opferten; Weiber indessen
streueten weisses Mehl zu labendem Mus für die Ernter.
Dat onder het zware eikenloof buiten den zonnegloed het maal werd aangericht zal niemand bevreemden. Wien voorts het teekenend beeld uit Jesaia in den geest komt: ‘En de dochter Sions is overgebleven als een hutje in den wijngaard, als een nachthutje in den komkommerhof’, hij zal het oprichten van zulke tentjes ter bescherming van den landbouwer tegen de middagzon met het Grieksche gebruik in overeenstemming achten. Is men bovendien door het bondig betoog van Wellhausen in zijne Prolegomena overtuigd geworden, dat aan de Loofhutten der Israëlieten slechts een historische achtergrond gegeven is door deze met de woestijnvlucht in verband te brengen; dat de Loofhutten in oorsprong niets waren dan tijdelijke verblijfplaatsen door het oogstend volk in de open velden opgericht, dan zal men wellicht met mij geneigd zijn de met ‘loof beschaduwde tenten’, waarvan een oud zegsman in verband met het feest der Gehoornde godheden melding maakt, op te vatten als een oorspronkelijk in de kringen der oogsters thuisbehoorend materiaal, als een slechts door het opnemen van Dionysus in de rij der Gehoornde godheden in den feestritus binnengedrongen bestanddeel. De tenten, die overdag dienden om de oogsters, dienaren van Dionysus, te beschermen en te verfrisschen, zouden dan ‘als overgebleven hutten in den wijnberg’ bij het nachtelijke feest hebben gediend als welkome verzamelplaatsen voor de feestvierende menigte, wederom, hoewel in ietwat anderen zin, dienaren van Dionysus.
Eene afbeelding op een antieke vaas, voorstellende hoe eenige tafels geplaatst onder een van druiven krakend prieel tot feestdisch dienen voor een plunderende, buitelende, bende Satyrs, komt mij voor eenen vasten vorm te kunnen geven aan de voor ons nog vage gedaante der grieksche loofhutten.
| |
| |
Jongere geslachten, wien de wording dezer instelling in het verborgene lag, beschouwden de aanwezigheid der loofhutten als een noodzakelijk iets, vroegen niet vanwaar deze hutten kwamen, doch verheugden zich er in: Schmeckt doch dem Sperling die Kirsche, ohne dass er daran denkt wie sie gewachsen ist.
‘Karneia’ noemden de Ouden dit feest, het feest den Gehoornden gewijd. Dat de mythographen - echte Wagnertypen, trockne Schleicher die behoorlijk de uitingen van het natuurgevoel der vaderen boekten en klassificeerden, - blind voor het zoo duidelijk sprekend feit dat de Maangodin in de éerste plaats het object der vereering was, des ondanks alléen van den manlijken patroon (Karnos) gewagen en aan dezen gefingeerden eponymos ten onrechte een overwegend gewicht toekennen, mag ons bij de verklaring van het woord Karneia niet op een dwaalspoor brengen. De massa, bij wie, tenminste in deze materie, het juiste gevoel berustte, die zich hare godheden gepáard dacht, zal wel steeds hebben gedacht aan het feest der Gehoornden. Evenwel, de geschiedenis dient nota te nemen van geboden overleveringen, al mogen wij de waarheid ook te zien krijgen door eene onzuivere middenstof. De Xenophonteische Socrates is half raisonneur half zot en de Goethe van Eckermanns brieven een schoolvossige pedant: toch laten wij Xenophons Gastmaal niet ongelezen en hebben de Gespräche mit Goethe bij de hand. Wij willen zelfs de mythographen gelooven, als zij laten doorschemeren, dat het op den voorgrond dringen van den god Karnos, die in het oude Sparta zooal geen eigen tempel, dan toch een cultusbeeld in het huis van zijn priester had, van tastbaren invloed is geweest op het binnendringen eener nieuwe godheid in den bond der Gehoornden, van niemand minder dan den lichtenden Apollo. Gelijk overal waar deze zijn intrede deed, trok zijn schitterende figuur aanstonds aller oogen tot zich; de felle verlichting van éen punt liet al het andere in grauwig waas schuilgaan; hij is de Alexander onder de goden, zooals deze een god onder de menschen was: Deus invictus! En toch, hoe krachtig zijn ingewortelde namen. Te Amyclae in de Peloponnesus vierde men in aloude tijden het afsterven en herleven der natuur in de figuur van
den verdwenen en herboren Hyacinthus. Apollo dringt in den
| |
| |
cultus binnen. Edoch de naam Hyacinthia blijft bestaan. Zoo ook hier. Met de Doriërs vaart de Acarnanische Apollo op vlotten over de Corinthische golf; hun zwaard baant hem over de Peloponnesische bergen een weg, de inheemsche stammen wijken, ontvluchten over de landengte of wel gaan óp en smelten weg in den van kracht en moed blakenden Dorischen stam. Wat van hoogere beschaving onder de onderworpenen getuigt, maakt zich volgens een onwrikbare wereldwet van den overwinnaar meester, wordt echter door diens alles reglementeerenden geest in vaste kluisters gesloten. De plant zal blijven leven, doch haar bloei beperkt blijven binnen de enge ruimte waarin zij met vaste hand werd overgebed. De Gehoornde Goden schuiven ter zijde en laten Apollo den eerezetel. Als symbool van den Dorischen geest zullen koren van naakte knapen voortaan dansen voor Apollo Karneios; de ongehuwden, die zich door hunne onvruchtbaarheid vergrijpen aan het belang van den staat, zullen bij loting moeten bijdragen in de kosten van het feest; de Doriër, die de waarde der muziek voor de harmonische ontwikkeling naast gymnastiek hoog acht, stelt muzische kampspelen in: schoon citherspel vermag zooveel als 't zwaard! Het feestvierend volk moge zich zelf een lam hebben gemest voor het aanstaand feest, aan den officiëelen maaltijd in de loofhutten nemen op hoog bevel voortaan slechts negentallen - heilige getallen - deel en daar zal ook de heraut niet ontbreken, die door een stoot op den hoorn aanvang en einde der ceremoniën regelt. Niets zal er voortaan geschieden wat polizeiwidrig is: een aanvallig tooneel vol germaanschen Ordnungsgeist en Gemütlichkeit.
Thans zijn wij met onze verbeelding in den na-homerischen tijd: de rhapsodenzangen sterker en sterker klinkend van over de zee hadden met het epos de faam der reeds gegenealogiseerde Olympiërschaar gedragen over het vastland. Daar was een nieuw geslacht aan het werk getogen om den ontvangen schat te vermeerderen, af te ronden, te ciseleeren, en terwijl die troubadours Homerus' woord droegen van burcht tot burcht waren zij, dienaars der Muze, tevens de profeten van de Olympische religie: gedragen door het volksepos, veroverde het nieuwe geloof ongemerkt het volkshart; Homerus' lied werd der Grieken Bijbel. Doch terwijl het trotsche gewas
| |
| |
geplant van veld tot veld, weldra breed stond op den Helleenschen akker, groeide in 't verborgen in de schaduw dier fiere bladeren en trotsche kelken op nog menige plek het nederig doch inniger bloempje van het vóor-homerische volksgeloof. Ja, hier en daar verhief het zich zichtbaar voor het oog en mengde zijn welbekende kleuren onder den van oosterschen gloed stralenden homerischen bloemenschat. Zeker werd het in afgelegen oorden door de hand der eenvoudigen niet minder gekoesterd en gekweekt dan voorheen.
Ontrukt aan hun geboortegrond, waren de oude kolonisten waarvan wij boven gewaagden, - die door den drang der tijden woningen waren gaan zoeken ver over zee -, tevens ontrukt geworden aan een geesten- en sprookjeswereld, die ten innigste verbonden aan zoovele plekjes van den bodem, zelfs niet kón worden overgeplant. Bevrijd waren zij geworden van zoovele rondwarende schimmen wier verderfaanbrengende, onontkoombare macht onvoldoende vereering van afgestorvenen strafte aan het nageslacht; bevrijd van daemonen die zoenoffers vergden tot heul van vergeten pieteit, zoenoffers tot wering van pest, misgewas, ziekte, kinderloosheid. Daar de macht dier wezens niet reikte over de zee, vergat de van vrees ontheven mensch maar al te spoedig het uit angst voortgekomen verzoeningsgebruik. Vandaar dat wij in de homerische zangen, voor welke het bijna totaal ontbreken van feesten kenmerkend is, bovenal missen wat men met technischen term Sühnfeste noemt. Begrijpen doen wij het evenwel ten volle, dat in Griekenland zelf, in na-homerischen tijd, deze feesten, dit verzoeningsritueel, bekend en gebruikelijk waren: hier vertoonde zich toch het nooit uitgestorven, telkens en telkens herbloeiende plantje van het aloud volksgeloof. In geenen deele is, gelijk Erwin Rohde het meende, de gedachte aan overal dreigend gevaar en de bevrijding daarvan door de middelen eener religieuse reinigingskunst een hoofdkenmerk der na-homerische tijden, die in doodelijken angst naar middelen grepen aan den Cultus der vaderen vreemd. Wij staan hier integendeel voor iets zeer antieks, dat op Griekschen bodem nooit is uitgestorven, doch dat op den overzeeschen grond, waar het epos opwies, geheel ontbrak, geheel móest ontbreken. Dat het zich evenwel met het wezen van het heldendicht kon en zou verdragen, blijkt voldoende
| |
| |
hieruit, dat het eerste literair gestaafde voorbeeld van reiniging wegens gepleegden manslag voorkomt in de Aethiopis, een vervolgbundel op Homerus: Achilles wordt wegens moord op Thersites gepleegd gereinigd door Ulixes. Dus door een leek! Te merkwaardiger dan, dat in Hellas als drager en verbreider van de reinigings-idee optrad een god, niet de minste onder zijns gelijken - Apollo! Waar ligt hier de verklaring? Mogen wij aannemen dat de vlekkelooze stralen van den zonnegod hem bij uitstek tot den Reiniger, Phoebus, maakten? Zeker is het, dat Apollo aan de Karneia het karakter van Reinigingsfeest gaf.
De zondebok der Israëlieten, die beladen met de schuld des volks de woestijn werd ingejaagd, is in onze spreekwoorden bewaard gebleven. Dat men tot in de zesde eeuw voor Christus in Ionië, in Athene nog later, op een feest in het heete zomergetij menschenoffers slachtte voor de zonden van geheel het volk, zal wellicht minder bekend zijn. Hoeveel menschlijker dan die ruwe Doriërs. Bij het oversteken van de Corinthische golf kwam hun van uit de Peloponnesus een waarzegger tegemoet; meenende dat deze tot hun verderf gekomen was, wilde een hunner hem dooden, doch trof een eigen stamhoofd. Daarom werd jaarlijks op het feest der Gehoornden een ‘gevloekte’ als drager van de zonden van Dorischen stam, een ‘eerlooze’ buiten de landpalen gejaagd. Laat ik er bijvoegen ‘voor den vorm’; 't was slechts een bedrijf van een Passionsspiel. Toch behoorde het gansche volk welks schuld werd overgeladen aanwezig te zijn; de afwezige, belast blijvende, kon gevaar voor de gemeenschap opleveren. Derhalve ging van den zevenden dag tot den zestienden in Karneeënmaand geen leger op marsch. Gevaar mocht dreigen voor het bestaan van Hellas; de Atheners beducht voor de Perzenhorde die bij Marathon landde, mochten een renbode afzenden naar Sparta; spoeden mocht zich Phidippides en den afstand van Athene naar Sparta binnen twee dagen afleggen: Sparta weigerde te komen vóor de maan vol was: het was Karneeënfeest! Godsdienst vóor staatsbelang? Veeleer eigenbelang vóor gemeenschapsbelang! Sparta en Athene waren weliswaar de beide ploegossen die den helleenschen ploeg moesten trekken, doch het span schikte zich niet gewillig in hetzelfde gareel. Zij wachtten op den voerman, die het hun
| |
| |
leeren zou. Voorloopig verschool zich de Doriër als zijn eigenbelang het eischte achter de heiligheid van zijn Loofhuttenfeest. Doch mocht ook hier wederom de mensch het heilige der traditie in gevaar brengen, de overlevering had te krachtige wortels geschoten in den Griekschen bodem: geen menschenkleinheid vermocht in oneer te brengen wat de grootschheid der Natuur hun had geplant in het hart. Karneeënpriesters zijn er geweest tot in den Christelijken tijd.
Ten slotte nog eene vertelling.
In Thessalië woonden oudtijds een koning en koningin Admetus en Alcestis genaamd. Om haar gemaal van een vroegtijdigen dood te redden, ging de jonge bloeiende vorstin vrijwillig voor hem in het graf, doch de goden door zooveel liefde geroerd, zonden een redder, die haar den Dood ontweldigde en aan Admetus teruggaf. Sinds leefden zij overgelukkig, nog vele jaren lang.
Herkennen mijn lezers Gluck's Alceste?
Nu de sage die aan deze antieke opera ten grondslag ligt.
Door een aardkloof in het schapenrijk gebied van Pherae daalde elk voorjaar een gehoornde daemon naar het schimmenrijk om Pluto's gemalin, de gehoornde Brimo, te ontvoeren. Den zomer brachten beiden op de bloeiende aarde door en het vee voer wel onder het goddelijk toezicht. Kwam evenwel het najaar, zoo keerde de geschaakte vorstin weder tot haren heer en gemaal Pluto Admetos.
Herkennen mijne lezers in dit Thessalisch paar ‘de Gehoornden’? wordt het ons duidelijk waarom éen der ritueele liederen op het Loofhuttenfeest gezongen het loflied was op Alcestis' zelfvergeten liefde? Niet hier is het de plaats om de vraag te beantwoorden hoe de Gehoornden uit Thessalië naar de Peloponnesus kwamen. Elders meen ik dit te hebben aangetoond. Doch al misten wij de schakels om de wetenschappelijke keten tusschen Noord en Zuid te slaan, in vol vertrouwen zouden wij de overlevering, die van eene gelijktijdige en gelijksoortige Natuurvereering op twee verwijderde punten spreekt, aanvaarden. De ontvankelijkheid van der menschen ziel voor wat er goddelijks is in de Natuur is aan geen plaats gebonden, vraagt niet naar locale gemeenschap; zij uit zich altijd en overal op dezelfde wijze, in bewonderen en vereeren. Onverwoestbaar blijkt zij tot in den meest ver- | |
| |
dorvene. Hier raken wij aan iets onveranderlijks in het veranderlijke. Hier is de godheid, zou Plato hebben geleerd. En Goethe, die boven de menschlijke enkelingen de menschidee zag, heeft het gezongen:
Doch ist es jedem eingeboren,
dass sein Gefühl hinauf und vorwärts dringt,
wenn über uns, im blauen Raum verloren,
ihr schmetternd Lied die Lerche singt.
|
|