| |
| |
| |
De god van het kind.
Zach. XIII:5.
Maar hij zal zeggen: ik ben geen profeet, ik ben een man die het land bouwt: want een mensch heeft mij verworven van mijn jeugd af.
In een stillen tuin, waar weinig groeide, schoon de zon der dagen er altijd scheen, zat een Kind op den grond te staren naar een klein, bleek-groen plantje dat uit den bodem omhoog wilde.
- Wat doe je toch? vroeg zijn moeder, naderbij komend.
Zij had een droef gelaat en langzame gebaren; want zij leefde in een land waar alle goden dood waren.
- Ik wacht! antwoordde het Kind, wijzende naar het plantje.
- Waarop wacht je?
- Tot het groot is.
- Dan ben je zelf dood, twijfelde de moeder, nu ook naar het kleine, bleeke plantje ziende.
Ga mèt me; dan zal ik je brengen waar àndere kinderen spelen.
- Ik wìl niet spelen, zei het Kind; ik wil wàchten.
En hoe de moeder ook drong, en eindelijk dwong, het Kind bleef gebogen boven het bleeke plantje, dat uit den bodem omhoog wilde.
Toen ging de moeder langzaam heen.
Waartoe zou ze zich haasten in het leege land waar ze woonde; in het land waar de koning alle goden doodde.
Ze kwam langs veel mannen en vrouwen die niet spraken. Waarvan zòùden ze spreken, sedert alle goden stierven.
Tot een man, niet gewoon haar alleen te zien, vroeg:
- Waar is je Kind?
| |
| |
- Het wacht tot het dood is, antwoordde de moeder.
- Dat doen wij allen, zei de man somber. Wáárop zouden wij ànders wachten.
En hij ging weer verder.
Ook vroeg een vrouw toen ze het Kind niet zag:
- Waar is je Kind?
En weer antwoordde de moeder, dat het wachtte tot het dood zou zijn.
Maar de vrouw zag haar aan en schudde twijfelend het hoofd, zeggende:
- Daar moet iets ànders zijn waarop hij wacht....
- Hij wacht tot hij dood is, bij een klein plantje dat uit den grond komt op een plaats waar veel zon is, zei de moeder toen.
De vrouw boog het hoofd.
- Hij is gelukkig dat hij op ìèts wacht, antwoordde ze droef.
Wij wachten op niets meer, sedert men onze goden doodde.
En wee-klagend hief ze haar handen naar den leegen hemel, en ging.
* * *
Tot de moeder veel dagen alleen was gezien.
Toen begonnen zij die mèt haar woonden in het land waar de goden dood waren, saam te scholen, er over sprekende dat haar Kind, op iets anders wachtte dan op den dood.
En het was een vreugde in het leege land, dat men verwonderd samenscholend over iets spreken kon.
En men kwam, fluisterend over het vreemde, en vormde een kring rond de plaats waar het Kind zat.
- Hij zal waanzinnig zijn, meende er een, nader komend, en zich buigende over den knaap, die al maar strak tuurde naar het bleeke plantje.
- Hij is te benijden, wanneer de waan zijner zinnen hem zóó vervult, dat hij er het leven door vergeet, vond een andere, in de vlakke verte ziende.
- Maar hij moest zijn moeder niet alleen laten, zei een volgende.
- Hij zal ons allen nòg ongelukkiger maken, profeteerde er weer een, de toekomst bouwende naar het verleden.
- Misschien dient hij zonder 't te weten den koning, onderstelde nog een volgende.
| |
| |
En hij tikte het Kind op den schouder, vragende:
- Dien je den koning?
Maar het Kind antwoordde niet; lachte alleen naar beneden waar het bleeke plantje was.
- Kun-je niet meer spreken? vroeg de man, wat boos wordend, en deze boosheid voelende als een vreugde in het leege land waar de goden dood waren.
- Waartoe zou ik spreken? zei het Kind vriendelijk. En ook: wie op iets moois wacht antwoordt niet gaarne.
Toen gingen allen verwonderd mompelend heen.
En ze schoolden elders samen, en namen de moeder in hun midden, en beraadslaagden wat zij doen zouden met den vreemden knaap, die zijn moeder alleen liet.
- We moeten het den koning vragen, meende er een.
En toen allen dit mee-meenden, ging de moeder tot den koning.
* * *
De koning nu woonde zeer ver, op een hooge rots reikende naar de wolken, en in een zwart-marmeren paleis van blinde muren.
Hij werkte alle dagen en ook de nachten werkte hij; maar al zijn werken was in donker. Daarom waren aan elk van zijn vingerspitsen oogen gegroeid, die zijn handen den weg wezen, terwijl onder zijn wenkbrauwen twee leege holten staarden.
Voor de poort van zijn paleis waakten blinde wachters; maar die zelfs geen oogen aan hun vingerspitsen hadden.
Ontelbare dienaren woonden in en om zijn paleis, allen vreemd van wezen en gedaante.
Daar waren er met luchtballons op hun rompen inplaats van hoofden; die gingen het hoogst geheven. Dan waren er zeer gebogen, met heel groote hoofden; die hadden kleine oogen waarmee ze veel zagen. Ook waren er die altijd hun oogleden opeen hielden: die moesten alleen in zichzelf zien.
Velen zaagden, schaafden en hamerden daverend in groote werkplaatsen, of goten uit gloeiende ovens van vloeiend metaal vreemde gereedschappen.
Dan tuurden er tot aan hun dood met lange kijkers tot ver voorbij de zon, of staarde veel trage dagen naar onzichtbare dingen, ze namen gevend die anderen hen later weer af-namen.
| |
| |
Ook maakten eenigen vuur in groote vaten en droegen dat boven de aarde waar vroeger de hemel was; maar de wind woei het vuur uit, en de ladders kantelden, zoodat die klommen dood vielen.
Weer anderen wierpen met werpspietsen naar de zon om haar wat naderbij te halen; maar ze raakten haar nooit. Dan werden ze boos en zeiden dat de zon hen uitlachte.
Ook hieven sommigen lange passers omhoog om de maan te meten; maar juist als zij er dicht bij meenden te zijn, was de maan zóó gedraaid dat ze weer wachten moesten. Dan scholden ze de maan en noemden haar dom.
Rondom het paleis van den koning dreunde de aarde. Daar was een geweldig geraas, gestamp, gepomp, gestomp, geknor, gesnor, gezucht, gefluit en gesis van duizende machines; gedraaf, geslaaf, gesleep, gezeul en geroep van altijd bezige mannen.
Toen de moeder daar naderde, zag niemand haar, want elk zag alleen zijn werk.
En men stootte en duwde haar, gooide haar om en liep over haar lijf, zonder te hooren dat zij een mensch was.
En ze worstelde en gilde en klampte zich bloedend vast aan de knieën van een der mannen, die even zijn draven stakend, haastig vroeg:
- Wat wil je?
- Hùlp! gilde de moeder.
- Wij doen niets dan helpen, antwoordde de man en wilde haar afschudden om weer voort te gaan.
Maar sterker klemde de moeder hem vast, roepend:
- Je zult me dooden zonder nut!
Nu luisterde hij, vragend:
- Wie ben je dan, dat je ons durft storen?
- Een moeder uit het land waar de koning alle goden doodde.
- Waarom kom je hier? Je kunt nu toch rustig en zonder vrees leven?
- Rust is dood waar Onrust stierf, antwoordde de moeder norsch.
En waar Vrees niet meer woont ging ook Verwachting heen.
Maar om dit te klagen ben ik niet gekomen.
Ik wilde den Koning spreken.
| |
| |
- Je bent ondankbaar; we zwoegen hier allen voor het geluk van u en u-gelijken, sprak toornig de dienaar.
- Ik heb wel eens gedacht dat geluk alleen Geluk is, als we er zèlf voor zwoegen, antwoordde de moeder.
Maar ook dit wilde ik niet zeggen.
Want woorden zijn als blinde kinderen die hun moeder nooit zagen.
Wijs mij den weg naar den koning!
Nu zag haar nog een andere dienaar; één die tot hoofd een luchtballon had.
- Wie is zij? vroeg hij nieuwsgierig.
- Een moeder, antwoordde de eerste dienaar.
- Wat is dat?
- We zullen het wel onderzoeken, zei een derde, ook naderbij komend.
Meteen wilde hij op de plaats waar haar hart klopte, een scherp voorwerp onder haar borst boren.
Maar nu kwam ook een van hen die gebogen gingen door de zwaarte van hun hoofden; en die sprak, de anderen afwerend:
- Laat haar. Ik zie al wie zij is.
En hij wenkte de moeder hem te volgen.
- Je moet niet bang zijn, troostte hij, onder 't zware gaan tegen de rots op. De koning is niet mooi; maar hij is wijs en zeer machtig; want hij versloeg al uw goden.
- Dit weet ik, antwoordde de moeder norsch.
- Je moet hem daar dankbaar voor zijn, sprak weer de dienaar. Het waren valsche goden.
- Daar zijn geen valsche goden, antwoordde de moeder somber.
- Dat màg je niet zeggen! Allen zijn valsch, behalve je koning dien je weigert God te noemen!
- Daar zijn geen valsche goden, antwoordde weer de moeder.
Goden waar men in gelooft zijn waarachtige goden; en wat men dooden kon heeft geleefd.
- O, ik begrijp je, zei de dienaar, de schouders schokkend. Haat je hem dáárom.
- Ik wil er niet aan denken hem te haten; want wie macht haat maakt zichzelf tot slaaf. Ook kàn ik niet haten;, want toen hij Liefde doodde, doodde hij ook Haat.
| |
| |
- Dat is zoo, zei de dienaar nadenkend. Maar hij is toch groot.
- Wat groot is, neemt de plaats waar veel kleins grooter had kunnen worden, antwoordde de moeder.
Maar ik ben niet gekomen om te twisten.
Ik ben gekomen om te ondervinden, dat hij, die boven de aarde onze goden doodde, ons op de aarde onze kinderen weer kan geven.
Zwijgend stegen beiden nu langen tijd, en waren eindelijk bij het zwarte paleis van den koning.
- Nu moet ik u blinddoeken, zei de dienaar.
- Mag ik den koning dan niet zien? vroeg de moeder. Zullen onze blinde woorden dan langs elkaar heen wandelen in den nacht, ieder naar een andere zijde?
- De koning kènt den voetstap van uw woorden, antwoordde de dienaar. Ze zullen de zijne niet voorbijgaan.
Daarop leidde de dienaar haar in den grooten nacht waar de koning werkte.
Hijzelf ging heen.
- Wat wil je? vroeg de koning; en er was een hulpelooze goedheid in zijn stem die het hart van de moeder aanraakte.
- Ik wil dat mijn Kind weer naast mij gaan zal in het land waar de goden dood zijn, zei de moeder; en haar stem deed moeite naast de stem van den koning te komen.
- Wat doet hij dan?
- Hij staart, gebogen over de aarde, naar een klein plantje dat uit den bodem omhoog wil; en hij zegt dat hij wachten zal tot het groot is.
- Hij zal zonder het te weten mij dienen, meende ook de koning. Ga, en vraag hem dit!
- Men deed het al.
- En toen?
- Toen lachte hij.
- Vraag hem dan, waarom hij lachte.
* * *
Toen ging de moeder weer naar het leege land waar in den stillen tuin haar Kind nog altijd wachtte bij het bleeke plantje dat wat gegroeid scheen.
| |
| |
En ze werd weer heel droevig.
Maar toch zei ze:
- De koning vraagt waarom je lachte, toen men je vroeg of je hèm diende.
- Wanneer de koning mij wat vragen wil, laat hij dan tòt mij komen antwoordde het Kind.
En een licht dat de moeder nooit zag in het land waar alle goden dood waren, scheen over zijn bleek gezicht.
- Dit antwoord durf ik den koning niet brengen, zei ze.
- Laat de koning het dan komen halen, moeder, antwoordde het Kind kalm.
Toen vroeg de moeder:
- Wil je den koning dienen? Dan zal ik hem dit vragen.
Zijn stem zegt dat hij goed is; wat ik niet wist.
En het Kind antwoordde:
- De koning zal mij dienen.
- Wanneer?
- Als dit plantje groot is.
- Dan ben je dood.
- Als ik dan dood ben, moeder, zal de koning mijn woorden dienen.
Nu werd de moeder boos.
- Ik zal je plantje vertrappen! riep ze. Als dàt er niet meer is, zul-je wel weer naast me gaan.
Maar het Kind lachte zacht-innig voor zich heen.
- Dat kùn-je niet, moeder, verklaarde het.
- Dan zal ik anderen roepen; àllen; en díé zullen het vertreden.
- Ook anderen kunnen dit niet moeder.
Want het is er altijd geweest, en het zal er altijd blijven.
Alleen was het zóó dichtbij dat niemand het zag.
En met voorzichtige vingerspitsen nam het Kind een zandkorrel weg, die het plantje wat drukte.
* * *
En nog eenmaal ging de moeder naar den koning en sprak:
- Het Kind zegt, dat ge zèlf moet komen vragen waarom het lachte; en het zegt nog méér.
- Wat zegt het nog meer?
- Het zegt dat gij hèm zult dienen.
| |
| |
Even antwoordde de koning niet.
- Het is vreemd dat hij geen eerbied voor mij heeft, zei hij daarop klagend. Hij weet toch zeker dat ik al uw goden doodde?
- Hij zal dit misschien niet weten, antwoordde de moeder; nu zij de stem van den koning kende, niet anders durvende spreken.
- En ge wilt dat hij weer naast u zal gaan? vroeg toen de koning.
- Het is leeg in mijn land; ontweek de moeder.
- Maar ge zijt toch tevreden? vroeg weer angstig de koning.
Toen antwoordde de moeder niet.
- Ik dacht dat ik al de ontevredenheid der menschen droeg, klaagde nu de koning.
En de moeder zei:
- Om der wille van uw gedachte zullen wij u vergeven wanneer dit niet zoo is.
- Ik meende te arbeiden aan het geluk van de menschen, klaagde weer de koning.
En de moeder zei weer:
- Om der wille van uw meenen zullen we u vergeven wanneer ge dit niet doet.
Dan zweeg de koning lange stil.
En de moeder hield haar hoofd gebogen in den nacht die was van haar naar den koning.
Toen troostte de koning:
- Ik zal u van mijn dienaren meegeven; die zullen uw Kind tot rede brengen.
En hij riep van zijn ijverigste dienaren twee, en gebood hun, der moeder haar Kind weer te geven.
En de dienaren kwamen, dragend vreemde voorwerpen: scherpe messen en blanke scharen.
En de moeder werd bang; want uit angst dan te vergeten wat zij wisten, spraken de dienaren niet, terwijl zij met haar gingen naar het land waar de koning alle goden doodde.
En de moeder dacht, gebogen over haar droefheid: ik meen nu wel te weten dat de koning goed is; maar niet dat hij wijs is; want om een moeder haar Kind weer te geven, kunnen geen wapens baten.
* * *
| |
| |
Toen zij met de dienaren weer bij het Kind kwam, zat het nog altijd onbeweeglijk naar de aarde te staren.
Een van de dienaren ging vlak bij het Kind, keek lang toe, en zei:
- Het is een Kind.
En de andere, na lang toe-zien, zei hetzelfde.
Toen tuurden beiden wéér een poos, en zeiden daarna, wijs, dat het Kind kéék.
- Het wàcht, zei de moeder. Het heeft mij gezegd dat het wàchtte.
- Ons weten komt uit beter bron dan woorden zijn, zei één van de dienaren, zonder haar aan te zien.
Nu gingen beiden de ledematen van het Kind meten.
En zij namen van zijn bloed en sneden van zijn vleesch en bekeken het en beraadslaagden fluisterend samen.
- Zal hij weer náást mij gaan? vroeg de moeder gespannen.
Maar de dienaren antwoordden niet.
Zij bogen zich weer over het Kind en luisterden aan zijn hoofd, en spraken daarna nogmaals fluisterend samen!
Zonder zich te bewegen liet het Kind de dienaren alles doen. Zijn oogen hielden al maar het bleeke plantje vast, en hij lachte er naar, zonder pijn te klagen, zelfs toen één der dienaren het bovenste van zijn hoofdje afsneed om er in te kijken.
- Zal hij weer náást me gaan? vroeg nog eenmaal de moeder bang.
Nu wendde een van de dienaren zich tot haar, zeggende:
- Het Kind is volmaakt gezond; al wat het doet moet dus goed zijn.
En ze namen hun messen en scharen bijeen, en wendden zich om te gaan.
Maar de moeder stelde zich vóór hen, vragende:
- Moet ik er dan in berusten dat hij mij alleen laat?
Dan bleven de dienaren lang peinzen; en zeiden eindelijk:
- Gij zoudt ook bij hèm kunnen blijven.
En gingen toen.
Hieraan nu had de moeder nog niet gedacht.
En weifelend bleef zij toeven in den stillen tuin, waar haar Kind naar den bodem staarde.
Eindelijk knielde zij naast hem bij het bleeke plantje, en staarde er heen als hij.
| |
| |
- Voelt ge het nu óók, moeder? vroeg het Kind zacht, na lang zwijgen.
Maar de moeder voelde alleen, dat haar Kind weer bij haar was.
- Wat moet ik voelen? weervroeg ze stroef.
- Dat het Geluk nu wéér zal komen op de aarde.
- Het Geluk? zei de moeder, terwijl haar hart krachtiger klopte dan al de jaren, die ze leefde in het land waar de koning alle goden doodde.
- Ja, moeder: het Gelùk!
Maar de moeder antwoordde somber:
- Het Geluk kan niet leven op de aarde; daarom hebben we goden noodig die het ons beloven er boven.
- Het Geluk van bóven de aarde kan niet leven op de aarde, moeder.
Maar het Geluk dat kiemde in de aarde, kan ook leven òp de aarde, als het gevoed wordt dóór de aarde, zei het Kind.
- En zou dat het Geluk zijn? twijfelde de moeder.
- Ja, moeder: het Geluk van de aarde.
Maar nòg begreep de moeder niet.
Dan, dagen en dagen bleef ze bij het Kind, gebogen als hij boven het bleeke plantje.
En ze tuurde er op zóó strak, dat ze niet zag hoe het groeide onder haar oogen tot een vol-sappig gewas.
Tot het zoo hoog was als haar oogen.
Toen zag ze.
- En de koning? vroeg ze het Kind, opeens bevend van vrees voor de veiligheid van het plantje dat ze zelf had willen vertrappen.
- Dezen God kàn de koning niet dooden, zei het Kind, de handen vouwend van reine vreugde.
Dan hief de moeder zich op van den grond.
En gaande uit den stillen tuin, riep ze juichend tot den eersten dien ze zag:
- Kom!.... Kom!.... Mijn kind, heeft een god gevonden dien de koning niet dooden kan!
En ze riep dit tot meerderen, en verzamelde velen om zich heen, en bracht hen in den stillen tuin, waar het Kind zat onder het plantje dat nu tot een kleinen boom geworden was.
Maar de menschen, den boom ziende, schreeuwden dooreen.
- Is dàt een god?
| |
| |
- Een mooie god, die uit de aarde komt!
- Als er een god ìs, woont hij zóó ver, dat we hem nooit kunnen zien.
En weer anderen riepen:
- De vrouw speelt met ons!
- De knaap heeft zijn moeder óók waanzinnig gemaakt!
- Moesten we om dit groene boompje sneller gaan dan anders?
En ze raapten steenen van overal, en wierpen die naar de vrouw en naar het Kind.
Maar waar een steen raakte, kreeg de boom een nieuwen loot, en het Kind een glimlach.
Toen smeten ze de vrouw met steenen.
Maar de vrouw ving de steenen in haar handen en kuste die tot bloemen.
Dan werden de menschen moe en verlegen.
En ze beraadslaagden met elkaar wat ze zouden doen.
- We moeten den koning vragen te komen, zei een van hen.
Hij, die alle goden doodde, kan ook dezen dooden als hij valsch is.
En ze togen met velen naar den koning, en stremden, breed voortgaande tusschen hen, het draven van zijn dienaren, en wilden geen blinddoek, en duwden de wachters opzij, en wierpen de poort open, en deden wijd daglicht stroomen in zijn paleis, en gilden:
- Gij, die al onze goden doodde, waarom doodt ge niet den god van het Kind?
En de koning, verschrikt in het licht, zei:
- Ik wist niet dat er een nieuwe god was!
En de menschen, dreigend, zeiden:
- Kom dan gansch in het licht en zie!
Dan, hulpeloos, klaagde de koning:
- Ik kan in het licht niet zien.
En de menschen, gebiedend, zeiden:
- Kom dan hóóren!
Daarop verzamelde de koning vele dienaren rond zich, en volgde met die allen, de menschen naar het land waar hij de goden doodde.
En hij zei:
- Ik zal den god van het Kind dooden als alle!
| |
| |
Maar toen hij in den stillen tuin de plaats naderde waar het Kind en de moeder onder den boom zaten, stond hij aarzelend stil, en zei:
- Dat het Kind spréke van zijn God.
Dan nam het Kind zijn stem en sprak:
- Toen Adam en Eva, uit aarde-stof geboren, leefden in den
hof van Eden, plantte Javeh, een van de goden dien gij doodde,
uit nijd over hun menschengeluk daar den Boom der kennisse.
En Javeh zei tot Adam en Eva, wetende hiermede hun begeerte
te wekken: Gij zult niet eten van den Boom dien ik plantte.
En Adam en Eva, naar menschenaard, aten van de vruchten
des Booms, schoon die wrang waren en bitter.
En Adam en Eva dwaalden weg uit den schoonen hof waar
de Boom des levens groeide, welks zoete vruchten hen tot
Want het gif van den Boom der kennisse vulde hun
aderen, blindde hun oogen, deed wanen hun zin.
En als zij dwaalden ook hun kinderen en hun kinds-kinderen
en ook dier kinderen kinderen tot op dezen dag.
En de tijden verwoestten den hof van Eden, en doodden
Maar in haar warmen schoot had de aarde een van zijn
Die hoorde ik kiemen, wanneer ik de oogen gesloten,
luisterde naar moeder Aarde, als vader Zon haar kuste.
En uit dezen is mijn God geboren.
Dan ging het Kind weer onder den Boom, waar ook zijn
En zie, terwijl het Kind sprak, waren oogen gekomen
onder het voorhoofd van den koning.
En hij knielde voor het Kind, en boog het hoofd, en sprak:
- Dezen god zal ik niet dooden, maar ik zal hem dienen;
En met hem knielden zijn dienaren en aanbaden het Kind,
en de moeder die het Kind gebaard had.
En alle menschen weenden van vreugde, nu in het land
waar zij woonden weer een God zou zijn.
En zij zeiden hem tempels te willen oprichten, om die te
kunnen versieren met het werk hunner handen.
| |
| |
Want liefde tot God doet kunst geboren worden, die is
een uiting van scheppingsdrang, die is een afschijnsel van
God's geweldigen drang tot scheppen.
Maar het Kind, dit hoorende, rees weer op van onder den
Boom waar het zat, en sprak met sterke stem:
- Gij koning die God dienen wilt met al uw dienaren, en
gij menschen in wier midden God is weer gekomen, hóórt:
Gij zult niet aanbidden, gij zult leven; want God is een
En niet zult gij God tempels bouwen; want hijzelf bouwde
zich de tempels die gij hem zijt.
Zoo zult gij den tempel dien hij zich bouwde, niet verderven.
En gij zult niet zien bòven de aarde, noch ònder de aarde;
maar gij zult zien waar gij zijt: òp de aarde.
Want wie boven de aarde zien, worden verblind van licht,
en wie ònder de aarde zien, worden blind van duisternis;
maar die òp de aarde zien, worden verlicht door het Leven.
En het Leven in u, antwoordt op het leven buiten u;
en de eenige god ìn u, kent den eenigen god bùìten u.
Zoo zal daar vrede onder u zijn, door kennis tusschen u
en den God der aarde, die het Leven is.
En het geluk zal wederkeeren in uw midden; en de dood
zal geen verschrikking meer zijn.
Want de Dood is een overgang in God, en het Leven is
Zoo zal van nu aan uw drieëenheid wezen: God, de Dood,
Ook zult gij niet zien bóven mijn woorden, noch ònder
mijn woorden; maar òp mijn woorden.
Want boven mijn woorden zijn de doode goden, en onder
mijn woorden zouden valsche goden kunnen zijn.
En gij zult niet buigen voor den Boom; want de Boom
Als hij gelijk is geworden in hoogte aan de grootste onder
u, zal hij zijn wasdom einden en zijn twijgen over u welven.
En gij zult u voeden met de vruchten van den Boom;
die zullen het gif der kennisse dooden in uw lijf.
Want gij zijt van de aarde, en het Leven der aarde is in
u, als in de kleinste plant.
| |
| |
Ook zult gij niet knielen voor mij.
Ik ben geen profeet; maar een mensch zelfs kleiner dan
Want ik heb gehoord wat klein was en vlak bij de aarde,
en ik heb gezien wat klein was en vlak bij de aarde: dàt,
waartoe gijlieden te groot waart.
En terwijl het Kind zoo sprak, was hij gegroeid tot een
man, en zag over allen tot wie zijn woorden gegaan waren,
in de oogen van den koning.
En de koning juich-lachte van vreugde; want hij had
nooit geweten wat het Kind wist.
En de Boom had zijn takken zwaar van vruchten gewelfd
En de menschen namen en aten, en voelden het geluk
weer-keeren in hun midden.
En van nu aan arbeidde de koning in het licht, en om
der wille van den God van het Kind.
En in het land waar God was weergekomen, leefden de
menschen de vele uren van hun leven in het Leven-zelf, in
God-zelf, in het geluk van de aarde.
En zij namen de tijden van Dood en Leven bijeen en
verdeelden die in seconden.
En die seconden waren allen aan waarde gelijk.
* * *
En ik die het Kind gezien heb in mijnen droom, leef mijn dagen vreemd buiten het doen der menschen.
En ik bid dat het Kind komen zal, voordat alle goden dood zullen zijn.
Want om mij heen zie ik nú al, zoekende droef in het leege, veel mannen en vrouwen, vrouwen en mannen, treurende onbewust om de goden die men hun doodde.
En ik beef, denkende aan de dagen dat àlle goden dood zullen zijn, en alles leeg, en alle menschen droef:
Schoon ik die dagen niet zien zal.
Marie Marx Koning.
|
|