De Gids. Jaargang 67
(1903)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 283]
| |
Hugo de Groot's tweede ballingschap.In het laatst van October 1631 liep door Rotterdam het gerucht, dat de pensionaris Hugo de Groot, wiens plaats sedert 1618 onvervuld was gebleven, in de stad was teruggekeerd. Het bleek weldra waarheid te zijn, want hijzelf gaf aan den voorzittenden burgemeester van zijne aanwezigheid kennis en vertoonde zich openlijk op de markt, om het metalen standbeeld van Erasmus, het kunstwerk van Hendrik de Keizer, te zien, dat tijdens zijne afwezigheid het steenen beeld had vervangen. Doch al had hij zich bij Verzijden, het voormalig lid van de vroedschap bij wien hij zijn intrek nam, schuil willen houden: de tijding van zijn vertrek naar het vaderland zou toch alom verbreid zijn. Immers hij had te Parijs van den koning, omringd door de prinsen van den bloede, Richelieu en de grooten des rijks, in het openbaar afscheid genomen, en onze gezant Van Boetzelaer was niet in gebreke gebleven van deze audiëntie aan de Staten bericht te zenden. Wat had De Groot bewogen tot dezen beslissenden stap? Was de stemming te zijnen opzichte geheel veranderd en meende hij werkelijk de staatkundige loopbaan te kunnen vervolgen, die door de onwenteling van 1618 was afgebroken? Een terugblik op het tienjarig verleden, dat achter hem lag, zal ons het antwoord geven. De Groot had, na de ontvluchting uit den Loevesteinschen kerker, zich niet te Parijs neergezet dan met den wensch in het hart, dat de dag eens zou aanlichten, waarop hij, in zijne eer hersteld, in Holland weder welkom zou worden geheeten. Hoe gastvrij hij ook werd opgenomen en met welke banden | |
[pagina 284]
| |
men hem ook trachtte te binden, hij heeft Frankrijk toch nooit als zijn tweede vaderland, maar altijd als een ballingsoord beschouwd. Zoolang Maurits leefde en de partij aan het roer van staat bleef, die Oldenbarnevelt ten val had gebracht, viel daaraan, wij hebben het vroeger gezienGa naar voetnoot1), niet te denken. Zijn hoop was gevestigd op Frederik Hendrik, van wiens invloed hij alles verwachtte. Dat diens genegenheid voor hem dezelfde was gebleven, daarvan had hij de stelligste bewijzen ontvangen. De wijze waarop deze zich tegen zijn zwager Reigersberch, Wijts en anderen over hem uitliet, stelde het boven allen twijfel, dat, zoo het van diens gezindheid afhing, de balling zou worden teruggeroepen. Na het optreden van den Prins als stadhouder, woei de wind kennelijk uit een anderen hoek. De verplaatsing van den grijzen Hogerbeets naar het Huis ter Weer, het deelnemen van Cornelis van der Myle in zijn rang aan de begrafenis van Maurits, de benoeming van Reigersberch tot lid van den Hoogen Raad en het verflauwen van de vervolging der Remonstranten, waren zoovele gunstige voorteekenen. In Augustus van 1626 waagden Episcopius en Wtenbogaert zich weder in het land, en er was niemand die deze door de kerk veroordeelden en door de Staten verbannenen aan de justitie overleverde. Toch zag De Groot vruchteloos uit naar berichten, die hem de zekerheid gaven, dat het uur der bevrijding ook voor hem was aangebroken. Geen die zijne belangen met meer warmte ter harte nam dan Nicolaes van Reigersberch. Deze overlegde met bloedverwanten en vrienden, wikte en woog alle kansen, hield De Groot op de hoogte van hetgeen er omging, en gaf hem nauwkeurig verslag van elk onderhoud met den Prins. Zijnerzijds beijverde De Groot zich om zijn zwager in staat te stellen, Frederik Hendrik volledige inlichtingen te verschaffen omtrent de politieke inzichten en maatregelen van de Fransche regeering, en van alles wat er in de omgeving van het hof plaats greep. Hij vervulde eenigermate de rol van geheim agent, ook ten aanzien van het Prinsdom Oranje, en het was hem eene groote voldoening als hij onzen ambas- | |
[pagina 285]
| |
sadeur voor kon zijn of berichten mededeelen, die dezen niet ter oore gekomen waren. Door zich op deze wijze verdienstelijk te maken, wilde hij èn het bewijs leveren, hoe zeer het hem vóór alles te doen was om zijn vaderland van nut te zijn, èn den Prins aanleiding geven om wederkeerig iets voor hem te doen. Aan goeden wil ontbrak het Z. Ex. niet; het was oprecht gemeend zoo vaak hij zulks verzekerde, maar zoolang in de Staten-Generaal en in de Hollandsche Staatsvergadering de partij nog zoo sterk bleek te zijn, die in 1618 op het kussen was gekomen en telkens het hoofd weder opstak, zoodra er over herstel van gepleegd onrecht, over het te niet doen der geslagen vonnissen een woord werd gerept, moest het in strijd geacht worden met het waarachtig belang van den staat, om zelfs maar in schijn op eene tegen-omwenteling aan te sturen. Wat had het vinden van een brief van Reichersberch aan De Groot in 1627 al niet eene beroering teweeg gebracht! En dit juist op het oogenblik, toen Amsterdam meende in de Staten van Holland de terugroeping van De Groot in het belang van den handel te kunnen bepleiten, daar Richelieu zich van hem wilde bedienen bij de oprichting van eene Fransche Handelscompagnie. Steeg de Prins in achting en waardeering bij de regenten, won hij in populariteit bij de burgerij door de zoo gelukkig geslaagde belegeringen van Grol en 's-Hertogenbosch, welke eerste door De Groot in eene sierlijke latijnsche beschrijving wereldkundig werd gemaakt, en had hij zich gevleid, dat deze hiervan te zijnen gunste partij zou trekken: ook dit uitzicht was op bittere teleurstelling uitgeloopen. Zijne vrouw vergiste zich niet, toen zij in 1626 een poos hier te lande doorbracht; aan oprechte vrienden ontbrak het hun niet, alle verlangden even vurig dat het banvonnis zou worden opgeheven, maar er was geen die den moed had iets voor hem te wagen met kans op goeden uitslag. Wie de brieven van Reichersberch en De Groot, die thans in het licht zijn verschenen, uit deze jaren doorbladert, zal bemerken, dat, als het vraagstuk over de mogelijkheid van De Groot's terugkomst in het land ter sprake wordt gebracht, door sommigen de wensch wordt geuit, dat zijnerzijds een daartoe strekkend verzoek aan de Staten zal worden gericht. In de onuitgegeven brieven van zijne hand verklaart hij zich telkens met nadruk hiertegen. ‘Wij blijven,’ zoo schreef hij | |
[pagina 286]
| |
o.a. in 1628, ‘bij ons voorgaande advies om geen verzoek te doen, omdat onze vijanden het gerucht van schuldbekentenis zouden laten loopen; en wanneer het werd afgeslagen zou ik hier minder in aanzien zijn. Ons dunkt, dat, zoo men iets voor ons zou kunnen doen, het van Rotterdam of van den Prins moet komen.’ Doch van Z. Ex. bleek niets te wachten te zijn. ‘Zoo hij reden wilde verstaan,’ dus liet De Groot zich wat later uit, ‘mij dunkt dat hij dan licht zou kunnen begrijpen althans zooveel macht te hebben tot bewaring van het recht en de privilegiën van Holland als zijn broeder om ze te verpletteren. Hij wil niet turbeeren; integendeel: hij zou de zaken van het land al lang tot rust hebben gebracht. Anderen toonen niet die affectie voor het land, die ik heb getoond, nooit ander inzicht hebbende dan het gemeenebest. Ik vertrouw op God, die mij niet in de macht van mijne vijanden heeft gelaten, maar ik heb eene kwade opinie van een land, daar, dunkt mij, alle trouw en vroomheid verloren is.’ Achtte hijzelf het beneden zich om nederig te verzoeken zijne ballingschap op te heffen, hij wilde evenmin, dat bloedverwanten of vrienden het voor hem zouden doen. ‘Ik ben,’ zeide hij, ‘geen gevangene meer. God heeft mij in vrijheid gesteld en maakt dat er prinsen en staten zijn, die om mij denken en voor mij willen zorgen. Ik meen dat velen, die mij patiëntie recommandeeren, zulks doen niet om mijnentwil, maar omdat het goed is voor den staat van het land mij andere besluiten te ontraden. Maar aan de consideratiën van de zoodanigen behoor ik mij niet langer te binden.’ Dat hij hierbij weder op den Prins doelde, is vrij duidelijk. Het was juist de vrees, dat De Groot, het eindeloos wachten moede, in het belang van zijn gezin eene verbintenis in den vreemde zou aangaan, die velen vervulde; voor de Republiek zou hij dan onherroepelijk verloren zijn. Werkelijk ontbrak het niet, gelijk wij reeds vroeger opmerkten, aan rechtstreeksche of zijdelingsche aanbiedingen. In Frankrijk waren er velen, die niets liever zouden zien dan dat hij zich daar voor goed vestigde. ‘Iemand heeft mij ernstig afgevraagd,’ schreef hij aan zijn zwager, ‘of ik, zoo Holland mij niet in mijne eer wilde herstellen, mij niet geheel tot Franschman zou maken, met terzijdestelling van alle belangen van | |
[pagina 287]
| |
mijn land, om daardoor te meer vertrouwen te verdienen. Een Nederlander, die veel bij aanzienlijken komt, heeft mij op gelijke wijze gepolsd. Ik heb gezegd, dat ik bij alle gelegenheden den koning dienst zocht te bewijzen, hopende dat zulks niet zou strijden met het belang van onzen staat, hetwelk ook door den koning behartigd wordt. Ik meen, zoo ik Frankrijk in alles wilde dienen, inzonderheid in het stuk van navigatie en marine, dat ik wel tot maistre de requeste zou kunnen benoemd worden, waardoor ik een vrij wat beter inkomen zou hebben.’ Doch welke betrekking voor hem te Parijs ook weggelegd mocht zijn, aan elke zou altijd wel de overgang tot het katholicisme als voorwaarde verbonden worden. Steeds werden van meer dan eene zijde pogingen aangewend om hem te bekeeren, maar altijd met ongunstig gevolg. Evenmin als zijn goed recht op volkomene eerherstelling, wilde hij zijne godsdienstige overtuiging prijs geven. Dat ondervonden ook zij, die hem aanzochten om zich aan te sluiten bij de protestantsche gemeente van Charenton. Zoolang het artikel van de Fransche synode gehandhaafd bleef, waarbij aan hen, die het gevoelen van Arminius waren toegedaan, de communie werd ontzegd, was hij hiertoe niet te bewegen. ‘Het schijnt,’ schreef hij aan Reigersberch, ‘dat zij daarvan wel zouden willen afwijken, maar zoolang zulks uit geen tegenovergesteld synodaal besluit blijkt, blijf ik bij mijne weigering en zeg aan hen, die er mij over aanspreken, dat zij best zullen doen met hunne predikanten, die gematigder beginnen te worden, te overtuigen, dat zij bij hunne medebroeders in ons land moeten aandringen om op te houden met hunne proceduren, ten einde aldus den weg te banen tot een redelijk accommodement, waarvoor wij zoozeer hebben geijverd.’ Er bleek in 1631 inderdaad eene kentering gekomen te zijn in de stemming der gemoederen. Van verstoringen der remonstrantsche conventikels hoorde men bijna niet meer. Aan de plakkaten werd in de meeste steden de hand niet meer gehouden. De gevangen predikanten ontvloden uit Loevestein, en niemand poogde hen weder achter slot en grendel te zetten. De oude veeten schenen vergeten. Met uitzondering van enkele zwaartillenden, begrepen zij, die het wel met De Groot meenden, dat het tijdstip gekomen | |
[pagina 288]
| |
was, waarop hij zijne hoogbejaarde ouders, zijne naaste bloedverwanten, zijne trouwste vrienden en geestverwanten zou mogen wederzien. Maria van Reigenberch was vooruitgegaan om het terrein nog eens te verkennen en hare berichten waren niet ontmoedigend. Hij behoefte niet te vragen of hij komen mocht, was hij er eens, zoo dachten de meesten, dan zou men er wel in berusten. Met oude grieven op te rakelen, zelfs met te zinspelen op het verledene, zouden gesloten wonden opnieuw beginnen te bloeden, het ware daarom beter al het gepasseerde te bedekken met den sluier der vergetelheid. De Groot begreep ten laatste aan den drang van zoo velen toe te moeten geven en te gaan waarheen zijn hart hem trok. Ook nog om andere redenen. Frankrijk is voor De Groot gedurende de jaren van zijn gedwongen verblijf te Parijs eene leerschool geweest. De gedachte, dat hem daar als diplomaat eene taak zou wachten, kon eerst later bij hem opkomen; maar ook zonder zulk een vooruitzicht stelde hij er prijs op, de kronkelgangen der buitenlandsche politiek te volgen, en was hij geen onverschillig toeschouwer van de gebeurtenissen, die binnen de grenzen van dit rijk plaats grepen. Zijne brieven getuigen, dat hij niet opging in zijne persoonlijke belangen; dat hij tegelijk een open oog had voor de staatkundige aangelegenheden van het land, waarin hij tijdelijk gastvrijheid genoot. En dit te meer, omdat het welzijn van zijn vaderland zoo nauw samenhing met Frankrijk's inwendigen toestand en den invloed dien het naar buiten deed gelden. Vooral was dit het geval toen Richelieu met vaste hand de teugels van het bewind had gegrepen. Hugo de Groot heeft de macht der Hugenooten en der Grooten van het rijk zien breken. Hij heeft dit niet betreurd, te minder toen na den val van La Rochelle de vrijheid van godsdienst, aan de Protestanten bij het edict van Nantes toegekend, gehandhaafd bleef. Hij liet zich niet overhalen om de zelfstandigheid van deze vrijplaats te helpen handhaven en verdedigen; alleen kwam hij op voor de rechten der Hollandsche schippers, wier vaartuigen men bij het beleg in de haven had laten zinken. De verwikkelingen met Engeland en de strijd tegen Spanje in Italië wekten in hooge mate zijne belangstelling. Daarentegen vervulden de binnenlandsche woelingen hem met bezorgdheid. | |
[pagina 289]
| |
De kuiperijen van Gaston van Orleans en den maarschalk d'Ornano tegen Richelieu, de verwijdering tusschen Maria de Medicis en den Kardinaal, gevoegd bij den ziekelijken toestand van den kinderloozen koning, deden hem betwijfelen of Frankrijk ooit zijn gewicht in de schaal zou leggen van den strijd in Duitschland tegen het Habsburgsche Huis en de katholieke ligue. Toen de kanselier d'Aligre in 1626 werd weggejaagd om door Marillac te worden vervangen, trad de markies d'Effiat als superintendent van financiën op. Vier jaren later werd het zegel van Marillac weder afgeëischt en had er opnieuw eene verandering van rijksdignitarissen plaats. Wij weten hoe slecht het jaargeld, hem door den koning toegekend, werd uitbetaald; door al die strubbelingen en hofkabalen bleef het ten laatste geheel uit. ‘Zij die thans in dienst zijn,’ schreef hij kort voor zijne komst in Holland, ‘en tot dusverre betaald werden, wat met mij niet het geval is, verwachten verergering in de betaling. Het is daarom tijd, dat ik voor mij zelven zorg.’ Want de behoeften van zijn gezin stegen. In Frankrijk was voor hem geen werkkring te vinden; dat hij daarentegen in het vaderland met de rechtspraktijk wel in zijn onderhoud kon voorzien, nu eindelijk ook het proces door het Hof van Holland afgedaan en Maria in het volle bezit gesteld was van de goederen aan haren man behoorende, is voldoende op te maken uit de consultatiën in zaken, door hem gedurende zijne aanwezigheid van 1631 tot 1632 behandeld. Al kostte het hem moeite om te scheiden van de geleerden en letterkundigen, die zooveel hadden bijgedragen om hem het gemis te doen vergeten van zijne vaderlandsche vrienden, hij ging, omdat hij niet anders kon. Opzettelijk sta ik niet stil bij andere bijzonderheden uit de zes laatste jaren van De Groot's verblijf te Parijs: de studiën en werkzaamheden, waarmede hij zich bezighield, de bezoeken die hij ontving, de houding die hij aannam tegenover de buitengewone gezantschappen van de Republiek, waartoe Aerssens en zijn neef Vosbergen behoorden, en wat dies meer zij. Ik wilde alleen in het licht stellen wat hem noopte tot zijn terugkeer in het land, welke geleid heeft tot zijne tweede ballingschap. Zoo mag ik ook kort zijn over zijn verblijf in Holland, dat nog geen half jaar duurde. Zijn levensbeschrij- | |
[pagina 290]
| |
ver C. Brandt heeft dienaangaande bijna alles medegedeeld. Ruim een maand vertoefde hij in Rotterdam. Van daar bracht hij een bezoek aan zijne ouders te Delft, bij welke gelegenheid hij door Mierevelt zijn portret deed vervaardigen. In de eerste maanden van 1632 woonde hij bij Joost Brasser te Amsterdam. Zijn zwager en enkele vertrouwde vrienden wilden, dat zijne aanwezigheid geheim zou blijven. De Groot dacht er anders over. Om hen, die hem herbergden, niet noodeloos in ongelegenheid te brengen, vermeed hij gaarne wat aanleiding tot beroering had kunnen geven; maar dat hij in het land was mocht ieder weten. Eigenhandig gaf hij den Prins kennis van zijne komst. Niet als een misdadiger was hij teruggekeerd; hij was zich van geen schuld bewust. Liever wilde hij zijn vaderland voor altijd vaarwel zeggen, dan den schijn aannemen alsof hij de justitie vreesde. Ook Maria, die met de meisjes te Parijs was gebleven en hem niet aangezet had om te gaan, schreef aan haar broeder, toen haar man den stap gedaan had: ‘hij zou wel gek zijn wanneer hij zich dáár als in een gevangenis schuil hield.’ De Groot, van nature meer zwaartillend dan luchthartig, had wel gevreesd, dat na twaalf jaren de oude veten nog niet vergeten zouden zijn. Van de vroegere vijanden waren nog te vele in leven. Aan den voormaligen gezant Du Maurier schreef hij: ‘gij onderstelt te recht, dat de zee, waarop ik ben wedergekeerd, nog door storm wordt bewogen. Dat had ik wel voorzien, maar ook verwacht wat meer moed te vinden bij de welgezinden.’ Te Rotterdam kon hij zich onder de bescherming van den magistraat zeker veilig achten; men wilde er zelfs den fiscaal niet vergunnen naar den banneling in de stad onderzoek te doen, toen Gecommitteerde Raden daartoe last hadden gegeven. De Groot stelde zelf eenige vragen op, die hij met het antwoord van een drietal rechtsgeleerden tot zijne rechtvaardiging aan de Rotterdamsche regeering deed overhandigen. Desniettemin aarzelden de burgemeesters zich direct met hem in te laten, en dezelfde schroomvalligheid vond hij bij de Amsterdamsche regenten, hoezeer zij hem ook genegen waren. Een aerdekloot versiert en drukt
Het spansel uwer kroone. Rukt
Die blaeuwe perel van haer top,
| |
[pagina 291]
| |
En zet'er 't oogh der wysheit op,
Den overgrooten Huigh de Groot,
Apolloos dierbaerste kleinoodt!
riep Hooft aan burgemeesters toe, toen Amsterdam op 8 Januari 1632 zijne Doorluchtige School opende, eene plechtigheid, waarvan De Groot getuige was. Doch bij den storm, die in de Statenvergadering van Holland tegen den veroordeelde was opgestoken, waagde men het niet aan dien raad gevolg te geven. Rotterdam, Amsterdam en Delft deden eene poging om den tegenstand te breken door op de dagvaart van 1632 voor eene algemeene amnestie te pleiten. De tegenpartij wilde hiervan echter niet weten. Haarlem, Leiden, Gouda, Alkmaar en Enkhuizen vooral voeren met zooveel heftigheid uit tegen De Groot, dat alle pogingen om hem in het land te houden afstuitten op hunne onverzettelijkheid. Of Rotterdam al verklaarde, dat zijn pensionaris niets anders gedaan had dan den last hem opgedragen uit te voeren, dat zoo De Groot kwalijk handelde de vroedschap dus misdaan had: het mocht niet baten. De twist liep eindelijk zoo hoog, dat de Prins in de vergadering werd geroepen. Doch ook Frederik Hendrik kon tegen den fellen stroom niet opwerken, te minder daar zijne raadslieden hem voorhielden, hoe hij de achting voor zijn persoon en bestuur op het spel zette met een man te willen handhaven, van wien de overgroote meerderheid zoo afkeerig bleek te zijn. Hij moest er zich bij neerleggen, dat het besluit werd doorgedreven om 2000 gulden op het hoofd van De Groot te zetten, zoo deze nog langer in Holland bleef, en met eene boete van 500 gulden te bedreigen ieder die hem verborgen hield. Thans restte De Groot, die in de laatste weken zich openlijk op straat en in de kerk vertoond had, niet anders dan het stof van zijne voeten te schudden en zijn ondankbaar vaderland voor altijd vaarwel te zeggen. Zijne vertrouwdste vrienden hadden nog een laatste middel aangegrepen om hem terug te houden: hij zelf moest tot de Staten het verzoek richten om te mogen blijven. Noode liet hij zich bewegen tot het opstellen van zulk een request, maar de toon dien hij aaansloeg was zoo fier, dat het eer kon verbitteren dan tot toegevendheid stemmen. Het verzoek moest in algemeene | |
[pagina 292]
| |
termen worden gedaan, met vermijding van elke toespeling op het verleden en zonder zijn onschuld te verdedigen. Wtenbogaert ontwierp zulk een request, dat, gelijk te verwachten was, niet in den smaak van De Groot viel. Hij verlangde geen genade maar recht, geen gunst maar erkenning van zijne aanspraken. Wat had hij vergiffenis te vragen waar zijn geweten hem niet aanklaagde! Het gold zijne eer, die hem meer waard was dan het rustig verblijf in zijn vaderland. Welke pogingen bloedverwanten en vrienden ook na het sluiten der Statenvergadering nog aanwendden om hem tot andere gedachten te brengen: De Groot was niet te bewegen iets te doen, wat in den zin eener vernedering voor zijne vijanden kon worden uitgelegd. Den 19den April 1632 verliet hij Amsterdam, zonder eenig uitzicht om ooit naar Holland terug te keeren.
Hugo de Groot was thans negen-en-veertig jaar, en het stond vast, dat hij elders eene betrekking moest zoeken. Waarheen zou hij zich wenden? Aan Frankrijk, waar zijne vrouw bezig was de huishouding op te breken, viel niet te denken. Hij had er openlijk afscheid genomen en ofschoon vele vrienden aldaar hem zeker met open armen zouden ontvangen, kon hij zich toch niet ontveinzen, dat hij, na de smadelijke bejegening in zijn vaderland ondervonden, in de achting van Richelieu en de Fransche staatslieden niet gerezen zou zijn. De ervaring had hem bovendien geleerd, dat hij dáár geen toekomst had. Hij maakte dus gebruik van de gelegenheid die zich aanbood om te scheep naar Hamburg te gaan. Een vermogend koopman en landgenoot, G. de Moor, ontving hem en zijn zoon Cornelis, die hem vergezelde sedert hij Parijs verliet, gastvrij op zijn landgoed te Dockenhude. Wie Hamburg kent en Blankenese heeft bezocht, weet hoe schoon de natuur er is. Fraaie villa's met uitgestrekte parken, waarin men vrij mag wandelen, maken den Elbe-oever aldaar tot een lustoord. Het landschap moet er in die dagen al evenzoo hebben uitgezien als thans. Voor De Groot, die allesbehalve ongevoelig was voor natuurschoon - wij weten het uit zijn vroeger verblijf te Baligny en Senlis - was het eene ware verkwikking, na de smartelijke ervaringen van de laatste | |
[pagina 293]
| |
maanden, dáár eenige weken door te brengen. ‘Ik woon hier in een heerlijk oord aan de Elbe,’ schreef hij kort na zijne aankomst aan Vossius, ‘tusschen bosschen en bergen.’ Het was naar zijne beschrijving een uitgestrekt landgoed, met tal van vruchtboomen, bloem- en heesterparken, waartusschen een zestal vijvers en een rijke moestuin. Hoe verlustigde hij zich in de scheepvaartbeweging op den breeden stroom! Hij gevoelde zich in deze streek ook geen vreemdeling, immers hij woonde te midden van afstammelingen van oudere en jongere landgenooten. Uit de oude annalen wist hij, hoe reeds in de dagen van Karel den Grooten velen uit Friesland en Holland hierheen waren getrokken. Die verhuizing had in den grafelijken tijd steeds aangehouden. Onder de Spaansche dwingelandij hadden niet weinigen hier een veilig toevluchtsoord gevonden, dat zij daarna niet weder verlaten wilden. In Augustus kwam Maria met de meisjes - want de beide andere jongens waren voor hunne opvoeding in Holland achter gebleven - tot hem. Waren de brieven nog in wezen, die beide echtgenooten in de jongste maanden zeker aan elkander geschreven hebben, wij zouden er uit lezen hoezeer hij naar haar verlangd had. ‘Tot wien zou ik beter mijne toevlucht kunnen nemen dan tot haar,’ schreef hij aan Vossius, ‘mijne trouwe levensgezellin in blijde en droeve dagen, en tot u, die zulke ondubbelzinnige bewijzen van gehechtheid aan mij gegeven hebt in mijne grootste rampen!’ Lang bleef zij echter niet bij hem, in October zien wij haar weder naar Zeeland trekken om hunne overige goederen te gelde te maken en uit den schipbreuk te redden de planken die nog te behouden waren, zooals hij aan een der Fransche vrienden mededeelde, zonder te weten in welke haven die zouden overgebracht worden. Zij wilde tevens trachten de Rotterdamsche vroedschap te bewegen tot het uitbetalen van de achterstallige jaarwedde, waarop De Groot als pensionaris aanspraak had, eene zaak waarover haar broeder Nicolaes reeds sedert jaren in onderhandeling was. Alleen hare oudste dochter, de een-en-twintig jarige Cornelia, schijnt zij medegenomen te hebben, om haar Holland en Zeeland te leeren kennen. Eerst tegen de lente van het volgend jaar keerde zij naar Hamburg terug. Zij vond De Groot niet meer te Dockenhude maar in de | |
[pagina 294]
| |
stad. Met den herfst had hij zijn gastheer verlaten, omdat het verblijf op het land bij ruw weer en regenvlagen voor zijn gevoelig gestel minder dienstig was. Misschien achtte hij zich ook veiliger binnen dan buiten de muren, nu de koning van Denemarken Hamburg met vijandelijkheden dreigde. De Raad vertrouwde op zijne vestingwerken en de dappere bezetting, doch het dreigend onweder trok gelukkig af. Leonard van Sorgen, een broeder van zijn vriend, den Haagschen advocaat Nicolaes, en van den Amsterdamschen koopman Clemens, had zijn huis voor De Groot opengesteld. Ook deze was koopman, maar een geletterde tevens, met een kloek verstand en edel gemoed. Tijdens zijn verblijf te Dockenhude hadden kwade tongen in het vaderland verspreid, dat de Hamburgsche regeering den balling geweigerd had in de stad te wonen; thans bleek het tegendeel, daar zij hem met onderscheiding ontving. Hamburg had zijne poorten voor meer dan een der remonstrantsche ballingen, o.a. voor den voormaligen predikant van Rotterdam, Nicolaes Grevinchoven, opengesteld, waarom zou het zulk een buitengewoon begaafd man hebben buitengesloten? Men zag in hem eerder een staatsman van hoogen rang dan een balling. De jonge letterkundige Vincent Fabricius zeide in een Latijnsch gedicht, dat de stad het zich tot eer mocht rekenen De Groot te herbergen, evenals het Kapitool te Rome zich weleer verhief op de standbeelden zijner grootste veldheeren. Toen Grevinchoven, kort na zijne komst in de stad, stierf, liep De Groot, als zijn beste vriend, tusschen twee burgemeesters achter de lijkstaatsie. Niet weinigen benijdden aan Hamburg het voorrecht hem te bezitten. Vooral was dit het geval met zijne vele Franschen vrienden. Tilenus, met wien hij vroeger samenwoonde en wiens dood hij weldra betreuren zou, François de Thou, de gebroeders du Puy, om enkele te noemen, betreurden maar al te zeer, dat zij zijn geleerden en minzamen omgang misten. De Groot dacht met niet minder voldoening terug aan de uren van geestelijk genot, die hij te Parijs had doorleefd; ‘als ik uwe brieven ontvang,’ schreef hij, ‘is het mij of ik de Gallische lucht weer inadem.’ Doch overigens verlangde hij niet terug naar het leven in eene politieke atmosfeer, waarin hij niet aarden kon. Nog geen jaar heeft de familie De Groot van de samen- | |
[pagina 295]
| |
woning met de Van Sorgen's kunnen genieten. Kort nadat Hugo en Maria in den zomer van 1633 hunne vijf-en-twintig jarige echtvereeniging mochten gedenken, werd Van Sorgen ernstig ziek. De doktoren gaven wel hoop op herstel en De Groot, die bij vroegere ziekten van zich en de zijnen eenige medische kennis had opgedaan, vleide zich ook er mede. Doch de uitkomst stelde hem bitter te leur; Van Sorgen bezweek den 12den Augustus. De oorzaak van zijn dood bleek eerst bij eene lijkoperatie, die op 's mans eigen verlangen plaats had, opdat de ervaring die men daarbij zou opdoen aan zijne kinderen ten goede mocht komen. De Groot kon zijne dankbaarheid voor de genoten gastvrijheid niet beter toonen, dan door de weduwe ter zijde te staan in de zorg voor de opleiding van hare beide jongens. Ze waren in Den Haag onder het toezicht van hun oom, maar diens drukke praktijk liet hem misschien niet toe zich veel met hen te bemoeien. Zij konden naar Hamburg terugkeeren, maar hier was men gewoon zich van huisonderwijzers te bedienen, hetgeen door De Groot werd afgekeurd. Jongens moesten met jongens leeren. Het aantal leerlingen mocht echter niet te groot zijn. Hij was niet ingenomen met Latijnsche scholen, waar de meester nauwelijks de namen der kinderen kende, daarom gaf hij verre de voorkeur aan de vereeniging van een tien- of twaalftal leerlingen in één huis, onder één onderwijzer. Om zulk een kosthuis in Holland te zoeken, nam hij Vossius in den arm, die zijne zienswijze geheel deelde, maar moest melden, dat ze in de laatste jaren niet meer te vinden waren. Men diende of een paedagoog in huis te nemen of knapen naar de school zenden. De weduwe had haar kinderen liefst te Amsterdam, waar zij onder toezicht van hun oom zouden staan. Een bekwaam leermeester behoefde men niet te verwerpen, als hij bleek wat Calvinistisch te zijn. Tot voldoening van De Groot hadden Vossius' bemoeiingen ten gevolge, dat Clemens van Sorgen de jongens in huis nam, terwijl zij met enkele andere leerlingen dagelijks onderwijs ontvingen van een paedagoog, die vlak bij hem woonde. Na den dood van Leonard van Sorgen nam De Groot zijn intrek bij den voormaligen predikant van Deventer, Assuerus Matthisius, die zich te Hamburg had neergezet waar hij, naar het | |
[pagina 296]
| |
schijnt, gehuwd was met eene rijke weduwe. Hij bleef er tot zijn vertrek naar Frankfort in Mei van het volgend jaar. Zoolang het niet vaststond wat hij verder zou aanvangen, was hij door zijne financieele omstandigheden wel gedrongen zich gastvrijheid te laten welgevallen. Hij had nog aanspraak op een zeker bedrag van het pensioen, dat Lodewijk XIII hem had toegekend. De Fransche vrienden waren ijverig in de weer om hem niet alleen het achterstallige te bezorgen, maar deden ook moeite om hem het jaargeld te doen behouden. Bouthillier, de superintendent van financiën, die door zijn smaak voor de letteren de verdiensten van De Groot kon waardeeren, schijnt niet ongenegen geweest te zijn hem hiervoor op nieuw bij den koning aan te bevelen, tot vreugde van Lusson, den president van de munt, die zich voor deze zaak alle moeite gaf. De Groot begreep terecht, dat hij zulks niet aannemen mocht. Geschenken van de goden, zeide hij, waren volgens den dichter wel niet te versmaden, maar dit gold toch niet voor alle en onder alle omstandigheden. ‘Het is al genoeg’, antwoordde hij Lusson, ‘dat ik u tot last ben geweest, zoolang ik in Frankrijk woonde. Ik heb u nooit eenigen dienst bewezen, hoewel ik er mij voor aanbood; nu voegt het mij allerminst als een horzel mij te voeden met de spijs, waarvoor ik zelf niet gearbeid heb.’ Hij hoopte, zooals hij aan Jean de Cordes schreef, dat men hem zijne weigering niet ten kwade zou duiden. Hij was niet minder gevoelig voor hetgeen men hem thans aanbood, dan voor hetgeen men hem vroeger schonk, en gaarne zou hij elke gelegenheid aangrijpen om den koning zijne erkentelijkheid te toonen. Uit de opdrachten van zijn ‘De jure belli ac pacis’ aan Lodewijk XIII en van zijn Stobaeus aan den kanselier Brulart de Sillery bleek, dat Frankrijk zijne weldaden niet aan een onwaardigen besteed had. Nu hij geen boeken schrijven kon, verbreidde hij den roem van hen, die wegens verdiensten en geleerdheid bekend dienden te worden, op andere wijze. Koesterden de Fransche vrienden de stille hoop, dat zij hem door het jaargeld zouden nopen naar Parijs terug te keeren: zijnerzijds wilde hij niet, dat zijne betrekking tot Frankrijk aan het aannemen van andere aanbiedingen in den weg zou staan. Op de vraag, of hij nog aan het Fransche hof verbonden was, zooals het gerucht, | |
[pagina 297]
| |
liep, moest hij kunnen antwoorden, dat hij volkomen vrij was, sedert hij Parijs verliet. Hoe goed hij het te Hamburg hebben mocht, gedurende zijn tweejarig verblijf aldaar, het was voor De Groot geen tijdperk van ongestoorde kalmte. Het geweldig krijgsrumoer in Duitschland hield hem voortdurend in spanning. In November 1633 schreef hij aan Vossius: ‘Achter ons verwoest de hertog van Friedland Brandenburg en Pommeren. Vóór ons gaan de Zweden weinig zachtzinniger te werk. Vernieling aan alle zijden. De steden schijnen als uitgestorven. Groote hongersnood en vreeselijke ziekten heerschen alom. Als men ziet op de vluchtelingen, die van beide zijden herwaarts komen, zou men de kinderloozen haast gelukkig prijzen.’ Daarbij vervulde meer dan een doodbericht hem met diepe smart. Een vriend en geestverwant van jaren her verloor hij in Tilenus, den voormaligen hoogleeraar van Sedan, die in Juli 1633 te Parijs de oogen sloot. Zeer strof hem in hetzelfde jaar het overlijden van Johann Crell, den Sociniaanschen hoogleeraar te Rakow, met wien hij over godgeleerde vraagstukken correspondeerde. Dat toch bleef zijn lust; ‘van mijn vroegste jeugd,’ schreef hij hem, ‘heeft onder alle studiën mij niets zoozeer aangetrokken dan de godsdienst. In voorspoed was deze mijn richtsnoer, in tegenspoed mijn troost. Altijd was het mij en is het mij nog om den vrede te doen, en daarom betreur ik het, te zien met welk een bitteren haat zij, die zich Christenen noemen, elkander bestrijden, wel bezien, om de onbeduidendste oorzaken.’ Hij stoorde er zich weinig aan, dat men hem van unitarisme verdacht, omdat hij met mannen als Crell en Ruarus gedachtenwisseling hield. Hadden de kerkvaders het wel beneden zich geacht, brieven aan heidenen en ketters te schrijven? - Maar geen sterfgeval heeft hem meer aangegrepen dan dat van Dionys Vossius, den veelbelovenden zoon van zijn boezemvriend, die den 25sten October 1633 op twintigjarigen leeftijd aan de pokken bezweek. Pas had deze zijne voortreffelijke latijnsche vertaling van Van Reyd's Geschiedenis voltooid, en stond hij gereed naar Zweden te gaan, waar eene aanstelling tot rijksgeschiedschrijver hem wachtte. Het is aandoenlijk om te lezen hoe De Groot alle troostgronden aanvoert, waarmede de bedroefde vader als | |
[pagina 298]
| |
christen en geleerden zich troosten kon. ‘Ik weet wat het zegt vader te zijn,’ schrijft hij, ‘en te staan aan het ziekbed van kinderen, die men vreest te verliezen.’ Het deed hem goed te vernemen, dat Vossius van den zwaren slag zich weder had opgericht. ‘Gij hebt welgedaan,’ zoo luidt het in een lateren brief, ‘met moedig uw werk weer te hervatten, daarin het voorbeeld volgende van de groote imperatoren, die voor eigen smart leniging hebben gezocht in het behartigen van de belangen van den staat.’ Onwillekeurig rijst de vraag bij ons op, waarmede De Groot zich in die jaren heeft bezig gehouden. Hij kon niet ledig zijn; wetenschappelijke en letterkundige arbeid was voor hem eene levensbehoefte. Het verblijf te Hamburg viel hem, vergeleken met dat te Parijs, zeer tegen. Hij vond er weinig letterkundigen, en die er waren schijnen meerendeels zeer terughoudend te zijn geweest. Ofschoon hij het vrij wat beter met gematigde Lutheranen dan met strenge Calvinisten kon vinden, blijkt toch niet dat hij met de predikanten eenigen omgang heeft gehad. Mogelijk zouden wij dienaangaande iets meer weten, indien niet de correspondentie tusschen zijn zwager Reigersberch en hem uit deze jaren was verloren gegaan. Aan zijn broeder Willem schreef hij: ‘Ik leef hier bijzonder eenzaam. De geletterden zijn niet zeer mededeelzaam. Dit verdriet zou ik wel te boven komen, als ik mijne boeken maar bij mij had, doch daar ik ze mis, gevoel ik mij opnieuw als een gevangene.’ Dagelijksch verdroot het hem, dat hij zijne aanteekeningen op het Nieuwe Testament niet kon voortzetten, noch zich met eenig ander degelijk werk bezighouden. Wel verscheen in 1633 de derde latijnsche uitgave van zijn wereldberoemd boek: ‘Van de waerheyt der Christelijke Godsdienst’, maar deze werd door anderen voor hem bij den uitgever Lemaire te Leiden bezorgd. Toch was er één, die hem voor al dit gemis schadeloos stelde, namelijk de philoloog en historicus Friedrich Lindebrog, de uitgever van Paulus Diaconus' ‘Gesta Longobardorum’, van Terentius, Ammianus Marcellinus en andere klassieke auteurs. Lindebrog had in Leiden gestudeerd en daarna veel gereisd. De Groot leerde hem reeds te Parijs bij Du Puy kennen. Hoeveel hij dezen beminnelijken man verschuldigd was, die zijne rijke boekerij en andere verzamelingen geheel te zijner | |
[pagina 299]
| |
beschikking stelde, heeft hij in verschillende brieven dankbaar erkend. Door dezen werd hij in staat gesteld de ‘Iphigenia in Tauris’ van Euripides in het latijn te bewerken, gelijk hij te Parijs de ‘Phoenissae’ vertaald had; doch de uitgave bleef achterwege. De eenige vrucht van zijn letterkundigen arbeid in dezen tijd is het latijnsch treurspel SophompaneasGa naar voetnoot1), hetwelk met andere vroeger door hem vervaardigde latijnsche godsdienstige gedichten in 1635 het licht zag. Hij voert hier Jozef als onderkoning van Egypte ten tooneel, volgens Genesis 44 en 45, welk bijbelsch verhaal hij aanvulde uit latere schrijvers en geheel bewerkte volgens het model der oude Grieksche treurspelen. Wie kent niet de vertolking van Vondel! Toen De Groot vernam, dat de dichter zijn Sophompaneas in een Hollandsch kleed had gestoken, schreef hij aan Vossius: ‘Ik ben hem grooten dank schuldig, dat hij, die uit zich zelven beter dingen kan voortbrengen, nu in het vertalen van de mijne, als blijk van vriendschap, zijn arbeid besteed heeft.’ Vossius was de eerste geweest, aan wien hij zijn voornemen te kennen gaf om, na als jongeling een Latijnsch treurspel ‘Adam in ballingschap’, later een tweede ‘De lijdende Christus’ te hebben geschreven, nu op nieuw een bijbelsche stof te bewerken. Zoo hoog was deze er mede ingenomen, toen hij het stuk ter beoordeeling ontving, dat hij verklaarde het niet zonder tranen gelezen te hebben. ‘Ik word ontroerd als ik aan den schrijver denk,’ schreef hij, ‘den grootsten geleerde van dezen tijd, maar overal elders meer geëerd dan in zijn vaderland.’ Hij was terstond bereid het gedicht bij Blaeu ter perse te leggen en voor eene correcte uitgave te zorgen. De Groot stond er op dit werk aan zijn trouwen vriend op te dragen. Terwijl al uwe geschriften van mij spreken - zoo heet het in die opdracht - zou het wel ondankbaar zijn, indien ik de liefde en achting, welke ik u toedraag, in het binnenste mijner ziel besloten hield en er niet voor zorgde, dat de nakomelingschap door een zichtbaar teeken zou weten, welk eene innige vriendschap tusschen ons bestond, die bij u in de dagen van mijn tegenspoed niet verflauwde, | |
[pagina 300]
| |
maar op velerlei wijzen toenam. Indien ik zou zeggen, dat ik door uwe geleerdheid er toe gebracht ben u hoog te schatten, dan zeg ik iets wat allen zeggen. Hoe meer ik uwe goedheid, voor niemand gesloten, leerde kennen, des te inniger gevoelde ik mij aan u verbonden, hetgeen ik altijd tot mijn grootste geluk heb gerekend. Daar komt bij, dat ik u in deze eeuw van godgeleerde twisten leerde kennen als een man van groote bezadigdheid. Want terwijl gij niet afweekt van de kerk door de Apostelen gegrondvest, hebt gij over alles waarin van oudsher eene vrije discussie werd toegelaten, steeds bescheiden uw oordeel gezegd. Omdat ik aan mijne grootere werken nog niet de laatste hand heb kunnen leggen en dus niet in staat ben mijn schuld beter af te doen, wilde ik, gedachtig aan de broosheid des levens, met een klein bewijs toonen, hoeveel ik u verschuldigd ben. Een ander onderwerp, waarmede De Groot zich bezig hield, was de opvoeding van zijne drie zonen. Cornelis den oudsten had hij alleen bij zich en hij kon zich onverdeeld aan zijne opleiding tot rechtsgeleerde wijden. Eer de Mei-maand verstreken was, had hij reeds den commentaar van Wesenbeek op den Codex van Justinianus met hem doorgewerkt. Willem moest hem Merula's ‘Manier van procederen’ en andere juridische boeken zenden, ook de physica van den Leidschen professor Jacchaeus, want een aanstaand rechtsgeleerde diende ook kennis van de natuur te bezitten. De jongeling vorderde wel, maar over zijn ijver was de vader matig tevreden. ‘Ik verlang wel niet,’ schreef De Groot aan zijn broeder, ‘dat hij een genie zal zijn, maar het is of al mijne kinderen vreezen hun vader schade te zullen doen, wanneer zij al te zeer uitblinken.’ De beide andere jongens, Pieter en Dirk, waren reeds sedert eenige jaren in Holland en daar in 1632 achter gebleven, maar van verre hield hij zooveel mogelijk door Willem en Vossius de hand aan hunne opleiding. Pieter, die bij den Amsterdamschen rector Ostdorp besteed was, toonde geen lust te hebben om advocaat te worden; hij wilde ter zee varen. De Groot had er vrede mede, maar dan diende de achttienjarige jonkman zoo spoedig mogelijk andere studiën ter hand te nemen, om den geschikten tijd daarvoor niet voorbij te laten gaan. Hij moest van Blaeu de wis- en zeevaartkunde leeren, en wanneer diens gezondheid | |
[pagina 301]
| |
of drukke bezigheden hem niet toelieten, die taak op zich te nemen, zou er te Amsterdam wel een ander leermeester te vinden zijn. Aldus goed onderlegd, mocht er uitgezien worden naar plaatsing op een oorlogschip, om aan de zee te gewennen, de praktijk te leeren, en de noodige kennis op te doen van weer en wind en zeestroomingen. Liefst zag hij hem onder een gezagvoerder als den luitenant-admiraal Filips van Dorp geplaatst. Voor den handel met Arabië en Perzië was het van belang ook wat Arabisch te verstaan. Pieter behoefde daarvoor niet te Leiden te studeeren, maar als hij professor Golius eens ging bezoeken, zou deze hem wel op weg helpen om op reis zich verder in het spreken te oefenen. Om wat te weten te komen van de volkstaal, die in Indië wordt gesproken, was er te Amsterdam wel iemand op te sporen. De rechtsgeleerdheid stond hem wel niet aan, maar van het Romeinsch recht diende hij toch iets te weten, omdat hem dit te pas kon komen. Kon iemand in die dagen een beter program voor de vorming van een degelijk scheepskapitein opstellen? Willem hechte zijn zegel aan dit plan, maar het duurde een jaar voor het in werking trad. Pieter verkoos niet langer bij Ostdorp te blijven; zijne mede kostgangers en het dienstpersoneel bevielen hem niet, en de rector wel het minst, die hem te deftig was en te kortaf; het toeval wilde, dat de voormalige Leidsche predikant Corvinus, die jurist was geworden, zich te Amsterdam neerzette. Deze nam Pieter in huis en weldra kon Vossius zijn vríend geruststellen met te verzekeren: ‘Pieter neemt trouw les bij Blaeu en Corvinus, vordert dagelijks in kennis en zedigheid, komt trouw bij mij aan huis en gaat met niemand om die hem op den slechten weg kan brengen.’ - De zorg voor zijn jongsten zoon Dirk, die onder het oog van zijn grootvader te Delft de Latijnsche school bezocht, nam De Groot niet minder ter harte. Deze had de militaire loopbaan gekozen en het begon tijd te worden, want hij was reeds vijftien jaar, hem de krijgskunst practisch te leeren. Dirk hield veel van teekenen; thans werd het zaak zich te oefenen in de hoogere teekenkunst door vesting- en andere werken, die bij belegeringen of het inrichten van legerplaatsen te pas komen, naar goede modellen en bepaalde afmetingen op papier te brengen. Liefst zag de vader een bekwaam vesting- | |
[pagina 302]
| |
bouwkundige uit hem groeien, en daarom sloeg hij voor den officier der genie Jan van den Bosch, die bij de belegeringen van Grol en Den Bosch zulke uitnemende diensten had bewezen, uit te noodigen hem tot zich te nemen. Het was wel jammer dat er in 1634 geen stad belegerd werd, maar hij kon, vooral in de wintermaanden, zich oefenen in de mechanica, de tactiek en al wat tot de theorie der versterkingskunst behoorde. In bijna alle landen van Europa woedden oorlogen, waarvan het einde niet te voorzien was; een jonkman met de noodige kennis toegerust kon verzekerd zijn, dat bij elk leger een eervolle carrière hem wachtte. Opzettelijk stond ik hierbij wat langer stil om het bewijs te leveren, dat het niet aan De Groot te wijten was, zoo zijne zonen niet beantwoord hebben aan de verwachtingen, die hij van hen koesteren mocht. Bij het leed dat hem kwelde, levenslang, over het gemis van zijn vaderland, kwam later ook het verdriet, dat zijne kinderen hem hebben aangedaan. Voor het oogenblik bestond hiervoor echter nog geen redelijken grond, gelijk ten overvloede blijkt zoo vaak hij over hen spreekt in zijne brieven. Zijne uitgebreide correspondentie behoorde mede tot zijne voornaamste bezigheden in dezen tijd. Voor zoover ze zijne bloedverwanten en beste vrienden betrof, toonde hij te blijven deelen in hun lief en leed, en niet minder zich op de hoogte te houden van wat er omging in staat en kerk. De studiën van Vossius volgde hij als op den voet, inzonderheid diens bewerking van eene latijnsche grammatica, en vaak riep hij zijne hulp in o.a. om eene vertaling van Albo's Ikkarim of gronden der Mozaische leer ter perse te leggen. Hem beval hij den naar Leiden beroepen litterator Claude Saumaise aan, die, gelijk hij aan een zijner Fransche vrienden schreef, met eere is ontvangen door hen, die mij hebben uitgeworpen. Saumaise was overigens niet te benijden. De Franschman was vooreerst niet bestand tegen het klimaat. ‘Ik weet,’ schreef De Groot hem, ‘wat het zegt uit een droge, fijne lucht over te gaan in een land vol moerasdampen,’ als recept daartegen doet hij hem aan de hand: eene wel gevulde beurs, een brandende haard, een goed glas roode wijn en bij mooi lenteweer eene wandeling in hooger streken. Erger was, dat zijn afgunstige collega Daniël Heinsius hem den voet dwars zette; tegen | |
[pagina 303]
| |
diens bitse bejegeningen kon De Groot hem alleen toeroepen: heb evenals ik tegenover kwade lieden een stevige maag! In brieven zijn hart eens lucht te geven of wetenschappelijke onderwerpen te behandelen, was voor De Groot een genot. Dat ondervonden Pierre en Jacque du Puy, Lusson, wien hij niet genoeg danken kon voor de hulp aan zijne vrouw verleend bij het opbreken van hun huis, Du Maurier en de oude kanunnik te Limoges Jean de Cordes, om van anderen te zwijgen. De avonden, waarop de beide eerste gewoon waren een uitgelezen kring van letterkundige vrienden bij zich te ontvangen, behoorden tot de kostelijkste herinneringen van zijn verblijf te Parijs. Wie de hulp van De Groot inriep of bij hem aanklopte om voorlichting, was zeker hem bereid te vinden. Hij wendde zich tot Blaeu om een der werken van den kanunnik van Digne, Pierre Gassendi, ter perse te leggen, en den hoogleeraar Conringius te Helmstad stond hij gaarne over Aristoteles te woord. Zoo breidde zich het aantal zijner correspondenten gaandeweg uit. Indien wij alle brieven, die De Groot in zijn leven geschreven heeft, waarvan nog ontelbaren onuitgegeven op bibliotheken en in archieven berusten, in boekdeelen wilden vereenigen, het aantal zou zeker niet minder groot zijn dan dat zijner andere geschriften. Bedenken wij ten slotte hoe De Groot te Hamburg niet minder dan te Parijs onophoudelijk bezoeken ontving van mannen als Ruarus, die hem persoonlijk wilden leeren kennen en vaak over de belangrijkste vraagstukken zijn oordeel vernemen, of van studenten, die Vossius en anderen tot hem zonden, dan wordt het ons duidelijk, dat het hem in zijne tweede ballingschap, bij al het gemis van boeken en papieren, aan bezigheid niet ontbroken heeft.
Bijkans twee jaren was hij nu de gast van goede vrienden geweest, het begon eindelijk tijd te worden om voor zichzelven te zorgen en niet langer anderen tot last te zijn. Te Hamburg kon hij natuurlijk niet blijven, hij had er geen vooruitzichten en er diende naar eene betrekking te worden omgezien, die hem een voldoend inkomen zou opleveren. Maria was nog eens naar het land gegaan, teneinde bij de Rotterdamsche vroedschap op de uitbetaling van het verschuldigde salaris | |
[pagina 304]
| |
aan te dringen, maar hij maakte zich geen illusie van den uitslag van haar poging. Het plan om zelf een request in het licht te geven met de noodige bijlagen, teneinde openlijk zijne aanspraken in het licht te stellen, is niet tot uitvoering gekomen. Aan aanbiedingen van elders ontbrak het niet. Mericus Casaubonus had hem bij William Laud, thans aartsbisschop van Canterbury, aanbevolen, en Vossius had van dezen de verzekering ontvangen, dat hij De Groot eene eervolle positie hoopte te bezorgen; maar het schijnt bij beloften gebleven te zijn, en toen De Groot daarna te Hamburg eens de gast was van den Engelschen gezant, heeft deze er zeker niets van laten verluiden. Christiaan IV, die reeds vroeger getracht had hem aan Denemarken te verbinden, liet hem wederom een jaargeld aanbieden, maar noch hem, noch zijne familie in Nederland lachte het denkbeeld aan om in den dienst van dezen koning over te gaan. Wladislaus van Polen scheen ook niet ongenegen hem in zijn rijk op te nemen, doch wat zou men zeggen indien hij zijn toevlucht zocht in het vaderland der Socinianen? De voormalige pensionaris van Haarlem, De Haen, hield er in naam van den hertog op aan, dat hij naar Holstein zou komen, en er liep een gerucht, dat ook Wallenstein hem aan zich zou willen verbinden. Van meer beteekenis waren echter de pogingen, die Willem van Oldenbarnevelt in het werk stelde om hem te bewegen zich te Brussel te vestigen en de landvoogdes te dienen. Isabella, wier beminnelijke hoedanigheden deze hemelhoog verhief, zou De Groot zeker met de grootste onderscheiding ontvangen. Men zou hem wel vrijlaten in zijne godsdienstige overtuiging, en zoo hij aarzelde eene plaats aan haar hof te bekleeden, kon hij haar gouvernement bij den keizer vertegenwoordigen. Dat De Groot, afkeerig om den vijand van zijn vaderland te dienen, elke onderhandeling hierover niet terstond heeft afgesneden, laat zich begrijpen, indien men bedenkt, dat juist in dezen tijd de Staten van beide Nederlanden met elkander in overleg waren getreden tot het sluiten van een vrede, die leiden moest tot een verbond, waarbij de zuidelijke gewesten zich tevens van Spanje los zouden maken. Hij wilde den loop der conferentiën in Den Haag afwachten, om te zien wat plicht en geweten hem daarna zouden voorschrijven. Eer deze confe- | |
[pagina 305]
| |
rentiën, die, gelijk men weet, op niets uitliepen, werden afgebroken, had zich reeds een gansch ander uitzicht voor hem geopend. Uit de brieven die tot ons kwamen blijkt niet, dat De Groot iemand omtrent zijne correspondentie met Willem van Oldenbarneveldt over dit onderwerp nader heeft ingelicht. Maar van andere aanbiedingen zijn zijne bloedverwanten en vrienden niet onkundig gebleven. Zij vernamen ze met leedwezen en konden zich maar niet wennen aan de gedachte hem nimmer terug te zien. ‘Gij verlangt mij rustig en met eere in het vaderland,’ schreef De Groot aan zijn broeder, ‘maar wat grond is er om te hopen, dat zij die thans regeeren mij dit zullen toestaan? Als de tegenpartij aan het roer blijft, verlang ik niet terug te keeren.’ De vrees, dat De Groot zich eerlang aan eene buitenlandsche mogendheid zou verbinden, deed hen nog eene laatste poging wagen. Zij overreedden hem om in een kort schrijven aan de Staten van Holland te verzoeken hem een veilig verblijf te vergunnen. Als Frederik Hendrik dit steunde met zijn gezag, zou er wel een gunstig besluit op vallen. De Groot schreef daarop den 31sten Januari 1634 den volgenden brief.
Grootmogende Heeren.
Over twee jaeren was ick gecomen in de landen van uwer Grootmogenheit gebiet, om mijne hoochbedaeghde ouders ende vrunden te besoecken, op hoope dat sulcx niet quaelyck genomen en soude werden. Dan alsoo ick daernae verstond, dat sulcx onlust veroorsaecte in uwer Grootmogenheit vergadering, heb ick mij van daer vertrocken. Doch alsoo de gelegentheit van de mijnen lichtelyck bij eenige occasie mijne presentie soude mogen vereischen, soo heb ick goed gevonden andermaal te versoecken, off ick met goed behagen van uwe Grootmogenheit in de landen van haer gebiet nevens anderen sal mogen bidden Godt Almachtigh, Grootmogende Heeren, voor uwer Grootmogenheit geluckige regieringe. Uwer Grootmogenheit onderdaenigste dienaar H. de Groot. | |
[pagina 306]
| |
Eenvoudiger kon het wel niet; toch viel dit schrijven niet in goede aarde. Reigersberch had zich veel moeite gegeven om de inwilliging voor te bereiden, maar daaraan schijnen voorwaarden verbonden te zijn, die De Groot nooit zou aanvaarden. Maria schreef dus aan haar broeder: ‘Mijn man is blijde, dat ge u hebt teruggetrokken, en het is ons leed, dat gij er zooveel moeite mede gehad hebt. Gij weet hoe bezwaarlijk wij er toe te brengen zijn geweest; wij hebben thans onze vrienden en ook den Prins voldaan. Na het ontvangen van uw brief zijn wij zoo wel te vreden als ooit. Wij zullen dat ondankbare Holland wel vergeten, dat niet waard is dat God het zulk een man geeft. Allen die hem kennen hebben hem lief; hij is veel te deugdelijk voor hen.’ Het uitzicht op eene vaste betrekking, die hem in alle opzichten aanstond, werd De Groot geopend door Zweden. De roem van zijne buitengewone gaven was sedert lang tot Gustaaf Adolf doorgedrongen en niet weinig gestegen door de uitgave van zijn doorwrocht boek over het recht van oorlog en vrede, dat den koning vergezelde op zijne legertochten en op diens last in het Zweedsch vertaald werd. Geen wonder dat de wensch bij hem opkwam, den balling aan zijn rijk te verbinden. De hoogachting was wederkeerig, want in 1629 schreef De Groot aan den jongen Camerarius: ‘Groot zijn de deugden uws konings, zoodat zelfs lasteraars niet dan met lof van hem kunnen spreken. Zijn oorlogsroem en zijne wijsheid in het staatsbestuur betwisten elkander den voorrang. Wat zijt gij gelukkig, die onder de bescherming van zulk een vorst moogt leven!’ Hoe hoog werd zijne verwachting gespannen, toen hij zag dat Gustaaf Adolf de Protestanten in Duitschland ter hulp kwam. De koning had aan Gabriel Oxenstierna, zijn gezant bij de Republiek, en aan anderen opgedragen, De Groot, tijdens zijn verblijf in Holland, te polsen of hij genegen was in Zweedschen dienst over te gaan. Deze had er toen weinig ooren naar, hopende nog altijd in het land te kunnen blijven. Sedert hij in Hamburg kwam werd het aanzoek herhaaldelijk op nieuw gedaan door den gezant Salvius, mede een beoefenaar der letteren, wien De Groot dikwijls zag. Nog aarzelde hij met het antwoord te geven, toen Gustaaf Adolf helaas het leven liet op het slagveld van Lützen. | |
[pagina 307]
| |
Scheen door deze ramp ook aan zijne verwachtingen den bodem te zijn ingeslagen: weldra bleek hem het tegendeel. Reeds in Februari van het volgend jaar ontving hij een brief van den rijkskanselier Axel Oxenstierna, die hem uitnoodigde tot een bezoek; hij durfde hem verzekeren, dat hij zich over de moeite van de reis niet zou beklagen en de overtuiging opdoen, hoe ernstig het zijn voornemen was, de bezwaren van zijne ballingschap te verlichten. Meer kon Oxenstierna op dit oogenblik niet zeggen, doch zoo De Groot bereid was dit verzoek in te willigen, zou Salvius tijd en plaats met hem nader bespreken. De Groot toonde zich thans genegen in nader overleg te treden. Latere gedachtenwisselingen hadden ten gevolg, dat hij in het begin van Mei 1634 naar Frankfort vertrok, waar Oxenstierna de vergadering der Protestantsche unie leidde en hij met eerbewijzen ontvangen werd. Dáár vond zijne vrouw hem toen zij uit Holland terugkeerde. De Groot bleef eenigen tijd in het onzekere wat Oxenstierna eigenlijk met hem voorhad, tot deze hem den post van gezant bij het Fransche hof aanbood. Volgens een gerucht, dat hem te Amsterdam ter oore was gekomen, zou ook Gustaaf Adolf hem daarvoor hebben uitverkoren. Hij blijkt geen oogenblik met de aanneming geaarzeld te hebben. Aan Frederik Hendrik gaf hij weldra kennis, dat hij opgehouden had Nederlander te zijn, en aan de Rotterdamsche vroedschap deed hij weten, dat zij thans vrijheid had in zijne plaats een anderen pensionaris te benoemen. Hij verblijdde zich Frankrijk te zullen wederzien, om er thans ontvangen te worden met de eer aan zijn rang verschuldigd. Maar wat hem zeker het meeste streelde was, én dat hij door deze benoeming zich volkomen gerehabiliteerd kon achten, én dat hij de belangen van zijn vaderland kon blijven behartigen, nu in den strijd tegen Spanje de Republiek met Frankrijk en Zweden samenging.
H.C. Rogge. |
|