De Gids. Jaargang 67
(1903)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 261]
| |
Twee Javaansche dierenfabels.Op Java, en in het algemeen in den geheelen Indischen Archipel sluit de dierenfabel, waarin menschelijke deugden en gebreken, menschelijke overleggingen en handelingen aan de dierenwereld worden toegeschreven, zich geheel aan bij de volksopvattingen omtrent dieren- en plantenwereld. Bepalen wij ons tot Java, dan blijkt ons de zoogenaamde ‘animistische’ natuurbeschouwing de diepste grondslag van het geestesleven der bevolking te zijn, dien Hindoeisme noch Islâm hebben kunnen aantasten. Het is, om een voorbeeld te noemen, geen beeldspraak als de arèn-tapper, de man die door insnijdingen te maken in de bloemkolven van den arènpalm, het zoete vocht, de legèn daaruit opvangt, zijne boomen toespreekt, nu eens als zijne moeder, dan weer als zijne bruid, hen aansporende, toch overvloedig legèn te geven. Werkelijk acht hij die boomen bezielde wezens, die hem verstaan. Zoo is ook Sri of Lakshmi, de Hindoe-godin van schoonheid en bevalligheid, onder wier patronaat ook de landbouw staat, voor den Javaan, als Déwi Sri, niet maar een afgetrokken begrip, ‘de godin van den landbouw’, een op zichzelf staande persoonlijkheid. Neen, zij bezielt het gewas bij uitnemendheid, de rijst, waar die ook op Java verbouwd wordt, en wordt er dikwijls mede vereenzelvigd. Vandaar die zorgvuldige behandeling van de rijst, het aar voor aar afsnijden, die tallooze ceremoniën bij den rijstbouw in acht te nemen. Vandaar die eigenaardige plechtigheden, plaats hebbende met de pari-pengantèn: het ‘Rijstbruidspaar’. Als de tijd van den oogst is gekomen, dan mag geen aar gesneden worden, vóór | |
[pagina 262]
| |
door iemand, die van dergelijke dingen verstand heeft, den doekoen-sawah, het ‘Rijstbruidspaar’ met de bruidsjonkers en bruidsmeisjes is aangewezen. Daartoe kiest hij zes aren, even hoog en even zwaar, bij twee of bij drie bij elkaar staande. Met jonge arèn-bladeren aaneengebonden worden ze met bloemen versierd, met borèh bestreken en tegen de zon beschut. Als ze daarna door den doekoen-sawah gesneden worden, is dit het teeken, dat met den oogst mag worden begonnen. Ook verder blijft de pari-pengantèn afzonderlijk, wordt ook afzonderlijk gedroogd, en krijgt nog twee bossen als feestgenooten bij zich, die dan ook met bloemen overdekt en met borèh ingesmeerd worden. Op den dag, dat de rijst naar de schuur gebracht wordt, geschiedt de overbrenging van het ‘Rijstbruidspaar’ met groote plechtigheid. De drager, in nieuwe kleeren gestoken, met frissche bloemen in den hoofddoek, mag op zijn weg naar de schuur geen woord spreken. Terwijl de bruidegom met zijn feestgenooten (de beide bossen) nog buiten blijft, wordt de bruid met hare bruidsmeisjes op een nieuw matje in de schuur geplaatst, en de overige rijst rondom haar heen opgestapeld, tot de oogst binnen of de schuur vol is. Dan wordt de bruidegom met zijne bruidsjonkers naast haar geplaatst, een met water gevulde bamboe-geleding er bij gezet en de schuur gesloten. In de wittebroodsweken mogen de jonggehuwden niet gestoord worden: veertig dagen lang mag niemand de schuur binnentreden. Wanneer op den veertigsten dag de beide bossen gestampt zijn voor het bij die gelegenheid te geven feestmaal, dan mag voortaan iederen dag, Dinsdag uitgezonderd, de noodige rijst uit de schuur gehaald worden.Ga naar voetnoot1) Zóó viert de Javaansche landbouwer bij iederen oogst het ‘Huwelijk van de Rijst’. Waar men zoo zelfs planten als bezield beschouwt, zal men ook geen scherpe grenslijn trekken tusschen het innerlijk van mensch en dier. Zoo spreekt de Javaan, als er een tijger in de buurt is, maar liever niet van den ‘matjan’ (tijger), maar betitelt hem vol eerbied als ‘toewan’ (mijnheer) of: ‘kjai’ (oude heer, grootvader). Men kan nooit weten, er | |
[pagina 263]
| |
mocht eens de geest van een der voorouders in huizen! Het is dus zaak, zoolang hij geen menschen aanvalt, en niet te veel schade aanricht, hem te ontzien en eerbiedig te behandelen. Zoo hoort men op Java ook van ‘matjan gadoengan’, menschen, die zich in tijgers veranderen kunnen en 's nachts op roof uitgaan. Vooral treft men ze aan in het Blitarsche district Lodôjô, bekend om zijn rijkdom aan tijgers. Bij een volk, dat een zoo nauw verband legt tusschen dieren-, planten- en menschenwereld, maakt de voorstelling van dieren, die spreken, denken en optreden als menschen volstrekt geen vreemden indruk. Bemerkt de Javaan tegenwoordig ook al niet veel meer van sprekende dieren, dat ze vroeger gesproken hebben, zal hij wel evenmin betwijfelen, als het Europeesche kind, dat de sprookjes van Moeder de Gans hoort. Zoo gaan dan op Java die fabels van mond tot mond, en vinden ook bij volwassenen veel belangstelling, al worden ze ook bij voorkeur aan kinderen verteld. De (hieronder nader te noemen) verzameling van Javaansche dierenfabels, de ‘Serat kantjil kidang’ bestaat uit twee, in aard en strekking uiteenloopende deelen. In het eerste wordt de rol van den Germaanschen Reinaert gespeeld door den kantjil (het dwerghertje - Moschus Javanicus) - in het tweede treedt veelal de kidang (Cervulus muntjak - een klein soort reebok) in zijne plaats. De fabelen van het eerste deel hebben blijkbaar slechts ten doel de hoorders te vermaken door de beschrijving van de verschillende manieren waarop de kleine, slimme kantjil aan veel grootere dieren een poets weet te bakken, of zich uit allerlei gevaren weet te redden. ‘Wie niet sterk is, moet slim zijn,’ hooger dan de toepassing van dit beginsel gaat de moraal hiervan niet. De verhalen waarin de kidang optreedt dragen daarentegen meerendeels een didactisch karakter: het eene is eene illustratie van de waarheid dat men, hoe aanzienlijk of machtig ook, wel eens de hulp van kleinen en geringen kan noodig hebbenGa naar voetnoot1), een ander leert dat ‘ondank 's werelds loon is,’ - een derde komt (in zijn Javaansch gewaad althans) schijnbaar niet boven de dierenwereld uit, bepaalt zich tot het geven | |
[pagina 264]
| |
eener verklaring van de een of andere eigenaardigheid, in het leven der dieren opgemerkt. Van de fabelen in het eerste deel vindt men parallellen bij de overige volken van den Archipel, in zoo groote verbreiding dat men geneigd is aan een gemeenschappelijken oorsprong uit den tijd van het Indonesische stamvolk te denken. Een dier fabelen bijv., overeenkomende met den ook bij ons bekenden wedloop tusschen haas en egel, vindt men verder nog op West-Borneo, bij de Galélareezen van Halmaheira, de Alfoeren der Minahassa, de bewoners der Sangir-eilanden (ten N. van Celebes), de Toradja's van Centraal-Celebes en de Atjehers. Vele fabelen van het tweede deel daarentegen wijzen terug op het oude Sanskrit-fabelboek Pancatantra of zijn uitlooper, de Hitopadeça. Reeds vroeg moeten die oud-Indische fabelen hun weg naar den Archipel gevonden hebben, zoodat bij de Javaansche verzameling die ons thans bezig houdt van vertaling of slaafsche navolging geen sprake wezen kan; vergeleken met de Sanskrit-modellen kan zelfs wel eens de prijs van aanschouwelijkheid en levendigheid van schildering aan de Javaansche bewerking worden toegekendGa naar voetnoot1). De ingeschoven lessen van hooge levenswijsheid, de van zoo ongeëvenaarde menschenkennis getuigende spreuken der Sanskrit-werken zoeke men evenwel weer niet in de Javaansche verhalen. De eerste der hier vertaalde fabels bijv. herinnert aan 't raamverhaal van het beroemde Mitrabedham - ‘het doen breken met vrienden’ - dat het eerste deel van het Pancatantra vormt. In het Javaansche verhaal vindt men, ja, aan het slot wel eenige zedelessen, maar de meeste nadruk wordt toch gelegd op de listigheid van den ram, en als pointe van het geheel kan men wel beschouwen de Javaansche verklaring van het eigenaardige verschijnsel in de dierenwereld, door van Höevell aldus beschreven:Ga naar voetnoot2) ‘Wanneer een talrijke groep apen in de, dikwijls honderd voet hooge, kruinen der boomen zich gerust aan den slaap heeft overgegeven, dan nadert een groote, gestreepte tijger, en vlijt zich aan den voet neder. Nauwelijks heeft een der | |
[pagina 265]
| |
bevolking in de takken het monster opgemerkt, of de schrik perst hem een klagend gehuil af. Allen ontwaken - allen zien den koning der verschrikking beneden - allen schreeuwen - en alleen de tegenwoordigheid van dat vreeselijke dier jaagt hun zulk een doodsangst aan, dat ze geheel verbijsterd, op en door elkander, van tak tot tak springen, en, onder huilen en jammeren, de een den ander verdringen. Ondertusschen blijft de tijger stil en rustig liggen - maar onbewegelijk fonkelen zijne oogen de arme apen aan - totdat er eindelijk een, in de verwarring en het rumoer, naar beneden valt, die dan gegrepen en verslonden wordt.’
De fabels, door vader of moeder aan de met aandacht luisterende jeugd verhaald, kunnen in den vorm, waarin ze worden meegedeeld, tamelijk beknopt en niet veel meer dan de intrige vermeldende, nog niet geacht worden tot de Javaansche litteratuur te behooren. Wil een verhaal, een legende, fabel of wat ook voor den Javaan behooren tot zijne ‘fraaie letteren’, dan is het noodig dat het op ‘tembang’ gebracht worde, d.i. in metrischen vorm gegoten. De Javaansche letterkunde, die haar ontstaan dankte aan die der Hindoe's, was in haar oorsprong van poëtischen aard, en is dat in hoofdzaak gebleven. De van de Hindoe's overgenomen dichtmaten werden in den loop der tijden gewijzigd; en zoo bestaan de nieuwere poëtische werken uit een afwisseling van dichtmaten, waardoor het gedicht in ‘zangen’ verdeeld wordt. Ieder couplet in een bepaald metrum heeft een vast aantal regels, iedere regel een vast aantal lettergrepen, en een bepaalden slot-klank. Het metrum ‘Sinom’ b.v. waarin een deel van de 2de, hieronder vertaalde fabel is opgesteld, heeft in ieder couplet negen regels, respectievelijk van 8, 8, 8, 8, 7, 8, 7, 8 en 12 syllabes, met de eindklanken a, i, a, i, i, oe, a, i, a. Zulk een couplet luidt dus b.v. Si Kantjil soemaoer njentak:
Eh, boeta, aranirèki
Pantĕsé boeta alasan;
Djampĕng, tan mijarsa warti.
| |
[pagina 266]
| |
Paréntahé Djĕng Nabi
Soeléman, Ratoe-ning-ratoe
Edjin lawan manoengsa
Reksasa, sato sakalir
Pan angratoe mring Kang-djeng Nabi Soeléman.
Hieruit blijkt, dat het rijm, zooals wij dat opvatten, niet in een Javaansch gedicht te hooren is. Zulk een metrische bewerking van onder het volk in omloop zijnde dierenfabels werd in 1822 vervaardigd door Kjai Rangga Amongsastra, schrijver aan de Kadipatèn (Hof van den Kroonprins van Soerakarta en deel van het Staatsbestuur, onder hem staande) en in 1878 werd de Javaansche tekst daarvan uitgegeven door Dr. W. Palmer van den Broek. Uit deze uitgave zijn de twee hieronder volgende fabels vertaald. Terwijl de metrische vorm van dergelijke letterkundige producten aan den eenen kant, door den band, dien hij den dichter aanlegt, aanleiding geeft tot gewrongen constructies, gebruik van verouderde of ongewone woorden, opeenstapeling van synoniemen en onnoodige herhalingen, schenkt hij aan den anderen kant den auteur menigmaal gelegenheid tot teekenachtige vergelijkingen, aardige typeeringen van de ten tooneele gevoerde dieren, en groote uitbreiding van de eenvoudige intrige van de fabel. Waar nu Prof. Kern in zijn ‘Losse aanteekeningen op het boek van den Kantjil’ zeide, dat Dr. Palmer van den Broek ‘ook op de erkentelijkheid van een grooter publiek’ (dan door de Javaansch verstaanden gevormd wordt) ‘zou mogen rekenen, indien hij er toe kon besluiten, den Nederlandschen lezer met den hoofdinhoud van het gedicht bekend te maken’Ga naar voetnoot1) en dezelfde geleerde elders de bewerking van Amongsastro ‘overvloeiende van humor en uitmuntende in fijne, uitvoerige schilderingen’ noemt, mag misschien voor een proeve van vertaling van een tweetal fabels uit die verzameling bij dat ‘grootere publiek’ eenige belangstelling verwacht worden. Na het hierboven over den aard der Javaansche poëzie meegedeelde behoeft het nauwelijks gezegd te worden, dat die vertaling niet op alle plaatsen woordelijk kon zijn. | |
[pagina 267]
| |
I.
| |
[pagina 268]
| |
hij deed: hij is hulp gaan zoeken bij den wedoes proetjoel. Deze heeft beloofd, het tegen u op te zullen nemen, en nog veel anders heeft hij beloofd, genoeg om iemand woedend te maken; ook heeft hij zoo straks gezwetst dat hij je wel aan kan. Als ik zulke scherpe, groote tanden had als jij, zou ik niet lang aarzelen; ik zou hem den kop kraken, ik zou hem, krak! den nek omdraaien: zijn vleesch zou ik opeten, zijn bloed opslurpen.’ De tijger, dit hoorende, werd woedend, en zei luid: ‘Durft die ram mij werkelijk aan?’ De aap hernam: ‘Ik zal er toch niet om liegen! De buffel is dan ook al rustig achter den ram gaan liggen, daar ligt hij op zijn dooie gemak te herkauwen, en rust in de schaduw met zijn dikke lichaam, zoo vet als reuzel.’ Snel begaf nu de tijger zich naar de plaats waar de ram was. De aap, om op alles te kunnen letten, sprong en klauterde van tak op tak; hij kon van daar uit een oogje op alles houden, en tegelijk zich te goed doen aan allerlei vruchten. De ram was al dien tijd zeer op zijn hoede geweest; hij naderde nu de aanplanting van pisangboomen, die hij vroeger in brand had gestoken, zoodat al de stammen vergaan waren; de buffel week niet van zijn zijde. Toen beiden bij de pisang-boomen gekomen waren, kwam de koningstijger aan. Op een steenworp afstands van elkaar gekomen, bleef de ram staan en schreeuwde: ‘Kijk, daar komt de tijger aan! Wil je werkelijk mijn onkwetsbaarheid, mijn voortreffelijkheid en kracht in den strijd op de proef stellen? Welaan, laat ons dan vechten! Maar als je eerst eens een staaltje van mij gezien hebt, als bewijs dat ik niet te veel gezegd heb, dan kan je er daarna nog eens over denken. Ik zal nu eerst eens een proefje geven. Blijf daar maar staan, en zie wat ik kan. Als je dat gezien hebt, laat ons dan, als je er nog op staat, vechten, zoo dikwijls als je wilt. Maar je mag dan niet wegloopen in 't gevecht, ofschoon ik er wel een voorgevoel van heb, dat je het doen zult.’ Terstond ging nu de ram aan 't werk en bonsde tegen de doode pisang-boomen aan, waarvan de stammen geheel vergaan waren. Terwijl hij her- en derwaarts vloog, vielen ze allen op en over elkaar. Intusschen schreeuwde de ram: ‘Nu, tijger, kijk eens naar mij!’ | |
[pagina 269]
| |
De tijger, dit alles ziende, voelde zijn moed zinken, en zette het dadelijk op een loopen. Hij ging 't kreupelhout in, en sloop daarna de glagah binnen, luid brullend van angst en van de eene plaats naar de andere loopend. Middelerwijl naderde de ram een vijver, zonder een oogenblik van den buffel te scheiden. Hier plukte hij snel eenige jonge djati-blaren en begon die te kauwen; door 't lange kauwen liep het roode sap hem bij den mond neer zoodat het was, of zijn mond met bloed bevlekt was. Na dit alles kwam de aap uit den boom naar beneden en ging naar den verschrikten tijger, die zich in het struikgewas verscholen had. Hij zeide: ‘O, tijger, waarom ben je zoo lafhartig gevlucht en heb je toen verscholen? Waarom den ram niet aangevallen? Kijk je daar nu eens angstig heen en weer loopen!’ De tijger antwoordde zachtjes: ‘De reden, dat ik gevlucht ben is, dat die ram zoo geweldig van bovennatuurlijke kracht is. Boomen, waartegen hij maar even stootte, vielen bij drie, bij vier, en zelfs bij vijf tegelijk om. Zijn kracht is buitengemeen, ik geloof dat die ram onkwetsbaar is. Als hij maar tegen de boomen zijn huid schuurde, vielen ze bij hoopen om. Dit verwonderde mij erg, en ik was zeer bang, toen ik zag, wat een buitengewone kracht die ram had: ik zag het uit de verte, hoe de boomen omvielen, als hij ze maar aanstootte, of er tegen schopte; zonder dat het hem eenige moeite kostte, vielen ze in wanorde door elkaar. Wat voor boomen het waren weet ik niet, want ik durfde niet naderen.’ De aap schreeuwde: ‘Jij verdient den naam van onnoozel, hoor tijger. Door dat je niet nauwkeurig oplet, heeft hij je leelijk kunnen beetnemen. Wat dat pisangbosch betreft, dat heeft hij al lang geleden in brand gestoken, en nu zijn de boomen dood: de bladeren zijn verdwenen, de stammen vergaan. Als men er maar tegen blies, moesten ze al omvallen; ik zelf, al waren er duizend of twee duizend geweest, zou niet de minste moeite gehad hebben, om ze te laten omvallen, en ik zou er jou niet bij te hulp geroepen hebben.’ Verstomd van verbazing toen hij dit hoorde, sprak de tijger ten slotte vriendelijk: ‘Als het is, zooals je daar zegt, zal ik zoo dadelijk er nog | |
[pagina 270]
| |
eens heen gaan; ik ben nu juist wat uitgerust en op adem gekomen.’ De aap voegde er bij: ‘Sta dan niet te lang te bezinnen, maar val hem in eens maar aan. Die ram is niet gevaarlijk: hij heeft geen horens, heeft geen tanden, waarvoor zou je dus bang zijn? Val hem maar aan, draai hem den nek om, eet zijn vleesch op en krab hem de beide oogen uit.’ De tijger ging nu snel op weg, om den ram op te zoeken. De aap wees hem den weg, van uit de boomen had hij 't oog op al wat er gebeuren zou. Weldra kwam de tijger bij den ram. Deze sprak op boozen toon: ‘Zoo, daar komt de koningstijger weer terug. Het schijnt wel of hij den dood zoekt. Weet je niet, dat ik tijgers eet? Kijk maar eens wat er in 't water ligt! Zie maar eens in dezen vijver, en zet je oogen allebei goed open! Zooeven heb ik nog een tijger opgepeuzeld; zijn overgebleven kop heb ik in 't water gegooid. Kijk maar eens gauw, als je mij niet gelooft!’ En zie, de tijger deed wat hem gezegd was; angstig en vol vrees in 't hart, sloop hij voorzichtig, langzaam naderbij. Aan den rand van den vijver gekomen, keek hij in 't water en zag daar zijn eigen hoofd, weerspiegeld in het water.Ga naar voetnoot1) Brutaal en onbeschroomd kwam de ram op hem af, steeds djati-bladeren kauwende, zijn mond bloedrood, en het sap dat hem bij den mond neerliep roode sporen nalatende langs den weg; onverstoord en zonder eenige vrees te doen blijken naderde hij. De tijger, hem ziende aankomen, vatte het verkeerd op en meende dat hij hem wilde vermorselen. Hij sprong op zij, en sloeg overhaast op de vlucht; brullend van angst en hevig verschrikt verborg hij zich weer in de glagah, in de meening dat hij op de hielen gezeten werd. Hij geloofde, dat hij in een hinderlaag gelokt was, dat de aap hem den dood had willen doen. Ten hoogste bevreesd ging hij een schuilplaats zoeken in een ontoegankelijk ravijn. De aap kwam snel uit zijn boom naar beneden, om den tijger te gaan opzoeken. Toen hij hem ontmoet had, sprak de tijger: ‘Jij hebt me in het ongeluk willen storten; men kan je niet gelooven; van alles wat je zegt, komt niets uit. | |
[pagina 271]
| |
Wat beteekent het dat je mij in een valstrik hebt gelokt? De wedoes proetjoel eet werkelijk tijgers; ik heb mij er van kunnen overtuigen. Werkelijk was er een tijgerkop in den vijver, het overblijfsel van een tijger, dien hij had verslonden. Als ik niet gauw gevlucht was, had hij mij ook verslonden. Hoogst ongepast en boosaardig is het van je, je vrienden en verwanten van je te verwijderen; die aan je denken, je te doen vergeten. Je bent het uitvaagsel der wereld, een aartsbooswicht!’ Toen zei de aap langzaam, terwijl hij in gebogen houding, nederig voor hem kwam staan: ‘o, Tijger, ik zal het je nu eens vertellen, - en geloof vrij, wat ik zeg: toch ben je weer door hem verschalkt. Die ram zit vol slinksche streken en heeft je leelijk beet gehad. Het waren djati-blaren, die hij langen tijd gekauwd heeft, en natuurlijk werd zijn bek toen zoo rood als bloed. En wat je in 't water van dien vijver zag, wel dat was het spiegelbeeld van je eigen hoofd. Wat in het water te zien was, dat was wel een tijgerhoofd; natuurlijk, want het beeld was immers gelijk aan je eigen hoofd! Kijk, ik heb hier wat jonge djati-blaren meegebracht!’ Toen begon de aap de djati-blaren te kauwen, zoodat het water hem bij den bek neerliep, en hij riep: ‘Kijk, tijger, nu ziet mijn mond ook zoo rood als bloed, - als je soms niet gelooft, dat die wedoes proetjoel zoo straks djati-bladeren gekauwd heeft.’ Dit ziende, stond de tijger stom van verbazing, en had vreeselijke spijt. Toch stond hij nog in twijfel, zijn angst was niet geheel geweken; nog was hij wantrouwend, want nu eens leek het hem wèl, dan weer niet mogelijk, dat hij werkelijk het slachtoffer van een list zou zijn geweest, en dat hij er in 't geheel niets van gemerkt zou hebben. Bovendien was die ram zoo uiterst kalm geweest, zonder eenige vrees te doen blijken, zonder eenig wantrouwen of schroom. De aap hernam: ‘Nu, tijger, geloof je nu al wat ik gezegd heb?’ Langzaam antwoordde de tijger: ‘Nog maar half.’ De aap zei nu op overredenden toon: ‘Als je mij nog niet gelooft, laat ik je dan geleiden; bind mijn staart aan jouw staart vast, zoodat ik op je rug kan rijden; laat ons dan dadelijk op weg gaan.’ | |
[pagina 272]
| |
De tijger vond het goed; hij bond den staart van den aap stevig met stengels aan den zijnen vast. Zoo gingen ze terstond op weg, en kwamen weldra bij den ram. Op een afstand van anderhalven steenworp, niet dichter of niet verder, riep de ram: ‘Kijk, daar komt de aap mij zijn schatting in tijgers brengen; maar elken dag brengt hij er mij twee, en nu maar één!’ De tijger deze woorden van den ram hoorende, sprong snel op zij en zette het op een loopen, als de wind ging hij er van door, zonder achterom te zien, zoo was de schrik hem om het hart geslagen. Door de snelle vaart werd de aap van zijn rug geslingerd en viel; zoo werd hij voortgesleurd, terwijl hij heen en weer slingerde, en als waschgoed met den kop tegen de steenen geslagen. Nog was zijn lichaam niet losgekomen, maar 't was geheel verbrijzeld en verscheurd. Eindelijk waren ook zijn beenderen verdwenen en was er niets meer van hem overgebleven dan zijn staart, die vastgebonden zat, en niet kon loskomen. Door de glagah kruipende, in ravijnen afdalende en vallende op scherpe rotsen, snelde de tijger voort, vol angst en vrees. Hij was woedend op dien aap; maar deze was zoo dood als een pier. Maar voortaan als hij een aap te pakken kon krijgen, brak hij hem den hals, en at tot zelfs de beenderen op; dag en nacht, 's morgens en 's avonds was hij aan 't peuzelen. Zoo raakte hij verlekkerd op apevleesch en begon die tijger ook alle andere dieren des wouds te verslinden. Maar dit werd vast bepaald: wat stellig het eigendom des tijgers zou worden om hem tot voedsel te dienen (en niet alleen van dezen éénen tijger, maar van alle) dat waren de apen, waar hij nu verlekkerd op was geworden. Behalve die, welke nog bovendien door de tijgers verschalkt werden, moesten de apen vast ieder jaar eenige van hen tot schatting opbrengen aan de tijgers, om door hen te worden opgegeten. Voortaan moest dat zoo, zonder mankeeren, zonder einde doorgaan, tot den dag der opstanding. Nog steeds brengen de apen dezen cijns op, en vloeit hunne schatting den tijgers toe. Wanneer zij het niet deden, zouden de apen zich nergens kunnen vertoonen, nergens er op kunnen uitgaan om buit te zoeken. Daarom, zoo zeggen | |
[pagina 273]
| |
sommige betrouwbare verhalen, als een troep apen hoog in een waringin-boom zit, ligt daaronder een tijger op wacht, die een oog houdt op hun bewegingen in de boomen, die hun tot wegen dienen. Hoe lang het ook duren moge, de tijger blijft op wacht onder den boom; hij gaat niet weg, vóór hem één, of twee, of drie apen, zooveel als aangewezen worden door hun hoofdman, gegeven zijn. Wanneer er nu een is aangewezen om tot schatting te dienen, gaan de apen aan den gang; hij, die door de uitspraak is aangewezen, wordt door zijne makkers gedrongen en overal nagejaagd. Allen hebben het op hem gemunt; ze rukken, dringen en stooten hem van rechts en links, tot hij op den grond valt, Daar vangt de tijger hem op, en al spartelend wordt hij opgeslokt, zoo tot er tien, of twintig zijn, naar gelang der oude gewoonte. Als het getal vol is, gaat de tijger terstond heen van onder den waringin-boom. Dan komen dadelijk de apen naar beneden, om voedsel te gaan zoeken. Alleen hun koning, en een groote aap, dien hij tot zijn vizier heeft aangesteld, blijven met hunne wijfjes de wacht houden boven op een grooten tak van den boom. Om het voedsel behoeven zij zich niet te bekommeren, daarvan is een vast deel voor hen bestemd; de andere apen bieden hun het beste en lekkerste van de spijzen aan. Geen dag slaan zij het over; zóó zijn de gewoonten der apen. En als zij maar een goede inborst hadden, en niet zoo boosaardig waren, dan zouden ze, hoe weinig ze ook bezaten, in voorspoed en geluk te midden van hunne mededieren kunnen leven; want inderdaad hebben zij van allen het meeste verstand. Maar hun aard is nu eenmaal gemeen steeds zijn ze twistziek en opvliegend; ze streven slechts naar het genot van een oogenblik, zonder de ellende, die er uit kan voortkomen in 't oog te houden. Wisten ze slechts onderscheid te maken tusschen verheven en lage daden, wisten zij dat het goede zijn loon vindt, zoowel voor het gemoed als voor het oog der wereld, en overgaat op kinderen en kleinkinderen! Dan zouden ze niet hun geheele leven lang een moeielijk bestaan hebben, en ieder jaar in grooten getale aan de tijgers ten prooi vallen. | |
[pagina 274]
| |
II.
| |
[pagina 275]
| |
Maar dadelijk snauwde de kantjil hem toe: ‘Ga jij maar niet mee, je ziet er uit om iemand bang te maken, met je strepen en je haren, met je afschuwelijke oogen en je verschrikkelijken bek; ga maar niet mee, hoor tijger, want de visschen zouden schrikken als ze je zagen, je zoudt ze op 't laatst op de vlucht jagen.’ De koningstijger sprak gebelgd: ‘Die kantjil zou iemand boos maken. Als men vriendelijk wordt aangesproken, is het ook de gewoonte netjes te antwoorden. En toch, als ik je in mijn bek nam, zou je niet zooveel zijn als wat mij onder 't eten tusschen de tanden blijft zitten.’ Nu zei de kantjil: Wel tijger, ga dan maar mee, maar draag den emmer en deze andere mand; maak de visschen niet verschrikt, en doe alles wat ik zeg.’ Zoo sloot dan ook de tijger zich aan, en liep gehoorzaam in snellen pas mede. Aldus marcheerden die drie dieren, de tjèlèng en de tijger den kantjil als 't ware tot staatsie begeleidende. Niet lang duurde het, of zij ontmoetten op den weg den olifant. Deze sprak langzaam: ‘Zoo, waar gaan jelui zoo haastig heen, koningstijger, varken en kantjil?’ De kantjil antwoordde bits: ‘Wij gaan visschen in de rivier daar in 't zuiden.’ De olifant hernam: ‘Dan ga ik mee visch vangen.’ Maar de kantjil snauwde hem af: ‘Ga jij maar niet mee; je bent zoo groot, dat je alle plaats beslaat; je voorkomen is volstrekt niet mooi, je grootte werkelijk meer dan erg, jij met je snuit en je pooten als bamboekokers, je ooren zijn net rijst-koelborden, maar je oogen lijken wel mieren-oogjes, en knippen telkens. Blijf maar hier, want je mocht anders de visch eens bang maken.’ De olifant schreeuwde: ‘Heb nu niet te veel praats, want of je het goedvindt of niet, je kunt er toch niets aan doen. En als je je wilt blijven verzetten, zal ik je eens even den kop fijn trappen.’ Nu zei de kantjil langzaam: ‘Wel, ga jij dan ook maar mee, maar je moet al mijn aanwijzingen opvolgen. Als je meegaat, olifant, zal ik ook jou je vaste taak aanwijzen. Jij moet maar een dam maken, als sterkste moet jij de aarde halen. En die samen zullen uithoozen, dat zijn de tjèlèng | |
[pagina 276]
| |
en de tijger, ik zal de opziener zijn, en een wakend oog op alles houden; laat niemand van mijn aanwijzingen afwijken.’ De tjèlèng, de olifant en de tijger, alle drie gehoorzaamden ze den kantjil, geen verzette er zich tegen. Aldus een vaste afspraak gemaakt hebbende, ging de kantjil weer op weg, en alle drie achter hem aan, tjèlèng, olifant en tijger. Niets is te vermelden van den tijd, dat ze op weg waren. Aan de rivier gekomen, gaf de kantjil dadelijk zijn bevelen. Den olifant droeg hij op, de rivier af te dammen. Met lust en ijver ging deze aan 't werk: groote takken rukte hij af, boomen trok hij uit den grond, steenen wroette hij op, heele stukken steenachtigen grond sleepte hij aan, en maakte van dat alles een zeer grooten dam, die den stroom versperde. Daarna spoorde de kantjil ook den tijger en 't varken aan, om 't water te gaan uitscheppen; hij zelf hield het toezicht en liep af en aan om overal bij te zijn. Toen alles droog geschept was, werden de visschen er uit gehaald; opeengestapeld, vormden ze twee hoopen. De kantjil sprak toen: ‘Tjèlèng, olifant en tijger! Kom, ajo, nog éénmaal! Laat ons nog eens gaan hoozen. Nu zijn er pas twee hoopen, die te weinig zijn om nog eens gedeeld te worden. Laat ons stroomafwaarts gaan, olifant, tijger en ik, en de olifant weer afdammen; maar de tjèlèng moet hier blijven, om op de visschen hier te passen. Ga dus in 't geheel niet weg, tjèlèng, maar pas op de visschen. Als we dan nog twee hoopen gekregen hebben is er geen moeielijkheid bij het verdeelen.’ Na deze afspraak vertrokken zij; alleen de tjèlèng bleef oppassen. Op de plek gekomen begon de olifant dadelijk weer af te dammen, en spoedig had de tijger het water uitgeschept. Zwijgen we nu van hen, die beneden aan het werk waren, om te vertellen dat er een reus was, een bosch-démon. Al lang had deze staan gluren en nu kwam hij schreeuwend en gillend op het varken af, en zeide op woesten toon: ‘Zeg eens, varken, van wien is deze visch?’ Het varken antwoordde: ‘Ik ben er de eigenaar van.’ De reus snauwde hem toe: Hoe durf je het wagen, mijn visch weg te nemen? Dit is alles voor mij.’ | |
[pagina 277]
| |
De tjèlèng hernam: ‘Ik ben alleen maar verplicht, ze te bewaken; in werkelijkheid behooren deze visschen den kantjil toe.’ De reus schreeuwde hem toe: ‘Wat weet jij er van, trassi-kop! Wie ook zegt dat ze van hem zijn, in waarheid behooren ze mij toe; en als de kantjil boos mocht zijn, ik waag het er op, zeker zal ik ze nemen.’ Terstond at hij de visschen op, geheel en al, zoodat er geen enkele overbleef. Nadat de reus aldus de twee hoopen visch heelemaal verslonden had, zette de tjèlèng het op een loopen, bevend van angst, dat de reus nog niet genoeg mocht hebben gegeten, en hem als toespijs mocht willen gebruiken. Hijgend kwam hij bij de plek, waar de kantjil aan 't uithoozen was, en sprak, terwijl hij naar adem snakte: ‘De visch is heelemaal verdwenen; er is niets hoegenaamd meer over van de twee hoopen, ze zijn verslonden door een reus.’ De kantjil zei, hem strak aanziende: ‘Heb je het hem niet kunnen beletten?’ De tjèlèng antwoordde: ‘Zooveel 't mij mogelijk was, heb ik getracht hem tegen te houden, maar de reus hield vol; zelfs wilde hij mij er op den koop toe nog bij ophappen; als ik niet gauw was weggevlucht, was ik stellig mee door zijn keelgat gegaan, en in zijn buik terecht gekomen.’ Terwijl hij 't varken verachtelijk aanzag, zei de kantjil: ‘Die tjèlèng brengt iemand bepaald ongeluk aan; je ziet er ook zoo leelijk uit; ik had wel gelijk, je zooeven te weigeren mee te gaan; je voorkomen is niet geschikt, en jij met je konijneoogen kunt wel praatjes verkoopen maar een reus weerstaan durf je niet. Nu moet je maar weer aan 't uithoozen; de tijger moet dan maar op de visschen passen.’ De visschen, die daar, na 't uithoozen, opgehaald waren werden weer in twee hoopen gelegd. Toen sprak de kantjil weer: ‘Olifant, laat ons weer verderop gaan; daar moet de tjèlèng voor zijn straf dan weer water scheppen; de tijger zal deze visschen bewaken.’ Terstond gingen ze, kantjil, varken en olifant, weer verder de rivier af. Nadat er een dam gelegd was, begon de tjèlèng weer te hoozen. De tijger was achtergebleven om op de visschen te passen. | |
[pagina 278]
| |
Van den reus wordt nu weer verhaald, dat hij schreeuwend kwam aangeloopen, en de visschen weer verslond, zonder zich in 't minst door den tijger te laten weerhouden; integendeel, vol vrees sloeg deze op de vlucht, en kwam bij den kantjil terug. Hem vertelde hij wat er gebeurd was, dat weer de visch door den reus was weggenomen. De kantjil sprak verstoord: ‘Tijger, je verdiende, dat je kop in 't rijstblok gestampt werd. Kan je nog niet eens visch bewaken? Je ziet er zoo ontzagwekkend uit, dat je het niet tegen een reus moest opgeven. Al heeft hij groote tanden, jij toch ook! Op die manier zijn je scherpe tanden nutteloos, en behoorden ze te worden uitgetrokken. Van zoo iemand als jij bent, koningstijger, begrijp ik het nut niet. Komaan, ga nu daar maar weer aan 't waterscheppen, en de olifant zal zoo aanstonds de visschen bewaken.’ De tijger en de tjèlèng gingen aan 't plassen en hoozen; nadat de visschen aan wal gebracht waren, werden ze, onder het toezicht van den kantjil, opgestapeld; zoo vormden ze weer twee hoopen. De olifant werd nu achtergelaten, met den last, die visschen te bewaken; de kantjil en de tjèlèng gingen opnieuw stroomafwaarts met den tijger. Op de goede plek gekomen, gingen de tijger en 't varken een dam leggen; daarna moesten ze tevens 't water uitscheppen; de kantjil hield op alles toezicht. Er wordt nu verteld van hem die was achtergebleven, den olifant, die op de visschen paste. Ook hij werd door den reus overmeesterd, durfde zich niet tegen hem verzetten, en zette het op een loopen, door alles heen. Bij den kantjil aangekomen, vertelde hij hem, dat de visch, waarop hij moest passen, verdwenen was, weer opgegeten door den reus. De kantjil snauwde hem kwaad toe: ‘Zoo groot en hoog ben je, maar zonder overleg! Hoe lang zal ik het nog verdragen dat de visch telkens aan dien reus te eten wordt gegeven? Nu, vooruit, gaat maar weer aan 't hoozen, zelf zal ik nu de visschen bewaken; geen van jelui mag meegaan, ik zal dien reus, dat uitvaagsel der wereld nu eens op de proef stellen; straks zult jelui zien dat ik hem bind, en als hij gebonden is, ranselt hem dan af. Zoo'n dolle reus, die iemand teleurstelt door telkens alles op te eten! Stellig moet | |
[pagina 279]
| |
het een bosch-démon zijn, want zóó zijn hunne manieren, zeer verschillend met die van stads-démonen. Hij geeft zich 't air van een grooten mijnheer; het is toch niet meer dan billijk, als iemand trek heeft, om visch te eten, dat hij er dan ook de moeite voor wil doen, en zelf gaat uithoozen; maar hij is liever lui dan moe, en verslindt op zijn gemak alles. Komaan vertrekt nu spoedig, en weest maar niet bevreesd; blijft op je gemak aan het scheppen en visch vangen, zoodat wij gauw naar huis kunnen gaan.’ Alle drie, olifant, tijger en varken, vertrokken snel stroomafwaarts. Daar gekomen, ging de olifant afdammen, de tijger met het varken de rivier droog leggen. Inmiddels had de kantjil zich neergezet op een moerassige, drassige plek, en begon daar biezen uit te trekken; deze scheurde hij door, voegde ze aan elkaar, en deed ze als een touw om zijn middel en buik, terwijl hij zich er mee aan dunne stengels van slingerplanten vastbond. Al dien tijd hield hij een wakend oog op de visschen. Weldra kwam, onder een geweldig geschreeuw, de démon weder aan, en bevond zich vóór den kantjil. Deze hield zich of hij niets merkte en bleef rustig biezen zitten scheuren en aan elkaar voegen, waarna hij ze om zijn middel bond; geheel verdiept scheen hij in dat werk, telkens maakte hij meer touw, en wond dat om zijn buik, zoodat hij links en rechts strak vastgebonden zat. De reus, dit ziende vroeg hem vriendelijk: ‘Wel, kantjil, wat is dat? Heb je je buik vastgebonden? En je zit maar te scheuren; wat is het, dat je daar scheurt?’ De kantjil antwoordde bits: O, reus, met recht verdien je den naam van boschreus. Ben je dan stokdoof, dat je van niets gehoord hebt? Op bevel van den Profeet SalomoGa naar voetnoot1) den Vorst der Vorsten van geesten en menschen, van reuzen en alle mogelijke dieren die hem allen als Vorst erkennen, zal er op dezen dag een geweldige zondvloed zijn; het water zal uit den hemel neerstroomen zoodat zelfs de reuzen die kunnen vliegen, toch stellig allen zullen meegesleept worden; immers, het water zal van boven komen: kijk, daar dreigt het al in de lucht.’ | |
[pagina 280]
| |
De reus vroeg nu: ‘Wel, kantjil, wat staat mij dan te doen?’ De kantjil antwoordde barsch: ‘Reus, je gezicht moest verscheurd worden; wat heb ik mij er mee te bemoeien? Je praat als een dorpsreus; je ooren noch je oogen gebruik je, en geeft niet nauwkeurig acht op hetgeen je te doen staat. Zie je dan niet, wat ik gedaan heb? Maar al zie je het, dan weet je toch niet, wat je verder te doen staat.’ De reus trachtte hem met vriendelijke woorden te overreden: ‘Ach, kantjil, geef mij nu niet halve aanwijzingen; al wat je mij aanraadt zal ik doen.’ De kantjil hernam: ‘Men kan op het woord van reuzen niet vertrouwen; zij zijn eigenwijs, en men kan niet op hen aan. Ook kan men hun geen goed doen, want over het algemeen, als men hun goeddoet, vergelden zij het met kwaad. Meesters zijn ze in slinksche streken; altijd wantrouwend zien ze goeden raad voor een valstrik aan. Ook jij houdt er van, verwoesting aan te richten, te dooden en te vernielen, zonder liefde voor je medeschepselen. Je bent het uitvaagsel der maatschappij, niet denkende om vrienden of bloedverwanten, maar verwaand, diefachtig en hebzuchtig. En toch mag niemand zich met je gelijk stellen, en acht je je zelf boven alles verheven; het zou dus nutteloos zijn als ik je hielp.’Ga naar voetnoot1) De reus poogde hem weer te sussen: ‘Ach, spreek toch niet zoo, kantjil, geloof mij toch; hoe zou ik kunnen ontkomen als ik niet alles opvolgde wat je mij raadde of beval? Kwaad of goed, ik zal het doen; toon mij maar, wat je van plan bent.’ Nu hernam de kantjil: ‘Als je het dan werkelijk oprecht meent, doe dan net zooals ik; zie hier!’ Dadelijk vloog de kantjil op, alsof hij zich met geweld wilde losrukken; hij wentelde zich om en om, sprong en stampvoette in het moeras, kortom hij stelde zich aan, alsof hij inderdaad zijn uiterste krachten inspande. Maar de biezen waren niet beschadigd, hoe de kantjil ook heen en weer sprong. | |
[pagina 281]
| |
De reus, dit ziende, vroeg: ‘Moet ik dus ook, zooals jij, mij met biezen om mijn buik aan een boom binden?’ Met oogen, fonkelend van boosheid sprak de kantjil: ‘O, begrijp je het dan nog al weer verkeerd? Zoo weinig denk je na, dat je groot en klein vermengt. Vergelijk mij nu eens met jou, wie is grooter, o onbevattelijke reus, die ziende blind schijnt. Ik, zoo klein en laag zal die biezen niet kunnen verbreken; maar jij, zoo groot en hoog, begaafd met bovennatuurlijke kracht, zoodat niemand je gelijk is, zult iets anders moeten beproeven. Kies dus sterke, taaie stengels; stengels van de tingalGa naar voetnoot1) - en kokrokGa naar voetnoot2) - rotan, alles wat maar lang en stevig is, en bind daarmee gauw je heele lichaam, je voeten en je handen, tot aan je hoofd toe; maak het dan vast aan gindschen waringin. Gebruik maar wat veel, zoodat je geen ongeluk krijgt, want denk aan den grooten vloed! Laat het dus niet kunnen breken! Als je dan straks stevig vastgebonden bent, beproef dan eerst met alle kracht of je nog los zou kunnen komen; zoo niet, dan kan je gerust zijn, al komt de overstrooming op je af.’ Werkelijk deed de reus alles wat de kantjil hem had gelast. Hij ging kokrok- en tingal-rotan halen, groote en lange koos hij uit, en stapelde alles op op een heuveltje onder het geboomte. Nadat hij al veel stengels en rotan had gekregen sprak de kantjil: ‘Begin nu dadelijk met je hoofd vast te binden aan dien tak. Klim naar dien gevorkten tak, en bind aan iederen kant een uiteinde; als je het stevig vastgebonden hebt, kom dan weer naar beneden op den grond, en bind je hals, en daarna je beide voeten; maak de uiteinden van die touwen vast aan dien boeloe-boomGa naar voetnoot3). En je buik bind je vast aan dien waringin. Als dat alles klaar is, bind je de handen je aan 't lijf, zoodat ze niet los kunnen.’ En zie, de reus volgde alles op; nadat hij de touwen om zijn hoofd had aangebracht, klauterde hij naar boven; beneden gekomen bond hij zijn geheele lichaam, voeten, handen en hals. Toen alles stevig vast zat, zei de kantjil tot hem: | |
[pagina 282]
| |
‘Probeer nu met alle krachten los te komen; niet maar zoo uit gekheid, maar doe alsof je in een woedend gevecht waart.’ Razend begon de reus zich, met inspanning van alle krachten, heen en weer te wentelen en te springen, zoodat de waringin waggelde alsof hij zou omvallen. Maar de banden braken niet; zelfs gingen ze nog steviger zitten, en die eerst los zaten snoerden hem nu de keel toe. De reus hijgde naar adem, zijn oogen puilden uit het hoofd, de tong hing hem uit den mond, zijn kracht verdween en machteloos viel hij op den grond, waar hij ineengerold bleef liggen. De kantjil, die alles scherp in 't oog had gehouden, snelde heen, om de waterhoozers te roepen, olifant, varken en koningstijger. ‘Hé, komt gauw hier, ik heb den reus gebonden; ranselt hem, tot hij morsdood is. Dat uitvaagsel der maatschappij verdient, dat zijn kop verbrijzeld wordt.’ Snel kwamen ze aanstormen, met groote vreugde. De tijger sloeg hem met de klauw in 't gezicht en krabde hem de lippen open, de olifant sloeg zijn hoofd tusschen twee groote steenen; en ook het varken deed het zijne. Door hun drieën aangevallen, bezweek hij weldra; zijn lijk bleef onbegraven in de wildernis liggen. De tjèlèng, de olifant en de tijger kwamen nu samen met den kantjil, en zonder ongenoegen werd de visch verdeeld. Alle vier keerden zij naar hun huis terug. Daar aangekomen, ontmoetten zij hunne vrouwen die zeer verheugd waren, bij 't zien van den buit, door hare echtgenooten meegebracht.
T.J. Bezemer. |
|