| |
| |
| |
Thimgad, het Afrikaansche Pompeji.
Bij mijn omzwervingen in Algerië leidde mijn weg naar Batna. Daar aan het stationnetje viel mijn oog op een man uit het volk, met breede armen en breede borst leunend over het lage hek dat het station scheidt van den publieken weg. Het roode, grove uiterlijk, het dikke als astrakan gekroesde haar, gelijk een zwaar zwart net over den kop getrokken en de dito ongekamde baard die de bolle konen van de boeventronie omgaf, rukten mij onbehagelijk uit de zoete emotie die het landschap had gewekt. Hij vroeg of ik bagage had en een hotel zocht, doch zonder hem een antwoord waard te keuren, liep ik door. En met dien vent, dien ik voor een pakjesdrager aanzag, niets verder te maken hebbend, was de indruk spoedig vergeten.
't Hotel, evenals de stad, was bijkans ontvolkt door de toeristen die einde April reeds den naderenden zomer met sirocco en hitte vreezen. Batna, 't grootste militaire kamp van de provincie Constantine, ligt met zijn 5000 inwoners, waaronder 2000 Franschen, aan den rand eener onmetelijke vlakte die, hoewel doorsneden met tallooze riviertjes, dor is en doodsch, als gevolg van te strenge droogte, koude en hitte.
De stad, in een vierkant gebouwd, 's avonds electrisch verlicht, bewaakt den Tell - de streek tusschen het vruchtbare land en de Sahara - en houdt het oog op het wilde Aurès-gebergte. Met haar gelijkvormige, één verdieping hooge huizen, haar rijen platanen en regelmatige straten heeft deze stad niets bezienswaardigs, dan een tuin van een generaal en het archeologisch museum met vele brokstukken uit Lambèse, een zwart-granieten zuil met de inscripties Batna- | |
| |
Biskra, en de nummers der regimenten die deelnamen aan de expedities van den Ziban en den Aurès onder het bevel van den Hertog van Aumale.
Maar het doel van hen die tot Batna komen, is van daaruit het binnenland te bereizen en Thimgad, het Afrikaansch-Pompeji, het Thamugadi der oudheid, te bezoeken.
Gewoonlijk wordt voor dergelijke verre tochten door de reizigers gezamenlijk een wagen genomen, maar mij lachte meer het alleengaan en het eigenmachtig gebieden over paardjes en voertuig toe, en ik bestelde een victoria om half acht in den morgen. Wel was er een Arabische postwagen, maar om met dat weergaloos vuile, met magere, gebeulde paarden bespannen vehikel vol onwelriekend volk, acht uren te rijden over hobbelige paden, kwam niet bij me op. Het lustte mij door dat merkwaardige land alleen te gaan, alleen met de indrukken die het mij geven zou - en ik vernam met genoegen dat de kales gereed stond!
't Is half acht in den morgen, de paarden staan onbeheerd; de eigenares van 't hotel doet mij uitgeleide, stopt me toe met een plaid, zet een warmwaterstoof onder mijn voeten en wenscht mij een goede reis.
't Is eind April, en hoewel de tijd dat mimosen en oranjes gelen, is 't een frissche winderige ochtend. 'k Werp een laatsten blik over de mij door de vriendelijke vrouw meegegeven lunch: een blik bloemkool met saucijsjes, brood, kaas, dessert, vruchten, wijn en broodmes. Dit, recht in de broodhomp gestoken, staat naast me. Nu maar vooruit!
Ik zie naar het portaal, verlangend dat de koetsier zal komen.
Als met één slag verdwijnt al mijn vroolijkheid.
De deur is opengegaan en een paarschrood gezicht, omgeven door een onverzorgden ringbaard, met loensche, struikrooverachtige oogen vertoont zich.
‘Die man van 't hek?!’ roep ik verschrikt.
Hij buigt zich tot de paarden, trekt de leidsels en neemt plaats op den bok.
Met den hoogen hoed op één oor gezakt, zit hij voor me en geeft den vollen kijk op zijn onevenredig breeden rug. De hand die de jaspanden wegslaat is kort, ruw en behaard.
‘.... Die man mijn koetsier!’....
'k Kan niet beschrijven wat ik gevoelde. 'k Was in heftigen
| |
| |
tweestrijd of 't niet beter was uit te stappen, den tocht op te geven en met behoud van 't goede leven er slechts af te komen met het betalen der dertig franken. De angst greep mij aan. In dien strijd van verlangen en teleurstelling begreep ik bovendien dat mijn weifelen, door den koetsier opgemerkt, al een slecht begin was voor een eenzamen, langen weg. Ik zag dat hij met gluiperigen blik van links naar rechts keek om te ontwaren wat het oponthoud veroorzaakte.
‘Wachten!’ roep ik en tegelijkertijd keert zich de wollen kop met den scheefgezakten hoed schuin en nieuwsgierig naar me om. 'k Overweeg in zenuwachtige haast, terwijl ik, om mij een houding te geven, doe alsof onder mijn bagage iets zoek is geraakt dat 'k niet vinden kan.
‘Is u klaar?’ vraagt hij grof, de zweep ongeduldig klappend, grommend zich de keel schrapend en spuwend.
‘Ja.... neen.... gaan of niet?’ warrelt het in mijn hersens en toevallig het vertikaal-staande mes in de broodhomp ontwarend, besluit ik te gaan. 'k Tracht dien bangen, bibberenden mensch, dien lastigen inwendige te sussen met, dat ik desnoods hulp zou kunnen zoeken in de langs den weg liggende dorpjes.... dat ik uit zou kunnen stappen!....
En voort ging 't; 't vloog er van door. De paardjes waren voor den tocht opzettelijk op krachten gehouden en hadden een dag rust genoten. Het hobbelde over de keien, 't wipte en sprong op en neer, van links naar rechts, tot de straat ver achter ons was en de gladde landweg bereikt.
Joep! joep! De man als dol striemde de beesten, ringelde de zweep boven hunne ruggen, horde ze aan en ging in zijn ijver nu eens wijdbeens als een zegekar-menner staan, dan weer eens zitten. 't Was een brutale, onrustige kwant, maar de wilde vaart amuseerde me en leidde mijn vrees voor den paardenbedwinger af.
De weg, eerst als een lange, bleekgele zandstreep, begon zich, toen ik me omwendde en Batna niet meer ontwaarde, te buigen in een breede, glooiende bocht en voerde mij ineens in de volmaaktste eenzaamheid. Geen huizen, geen groen of druifland meer te zien, niets dan zandheuvels en hooger, massiever wordende zandbergen. Maar de weg maakt een zig-zag en links, heel in de verte, verrijst vaag iets van een menschelijke, leemen woning, doch zoo dun en nietig
| |
| |
dat de eenzaamheid er niet door verandert. Wind en paarden doen het zand dwarrelen; in dikke stofplooien ligt het op mijn plaid. Het landschap is zoo ongewoon en merkwaardig dat ik den vagebond, aan wiens zorg ik mij heb toevertrouwd, soms vergeet tot hij zich omdraait en zijn purperplekkige tronie vertoont met een angst aanjagende grijns.
Onrust bevangt me, aangroeiend bij de gedachte dat ik in 't wagentje zit en mee moet rijden! Om zijn stekeligen blik te ontkomen, zet ik den leelijken donkeren stofbril met rondgebogen glazen op, waardoor ik hem bespieden kan zonder dat hij door het glas de angstige uitdrukking mijner oogen ontwaart. 't Geeft rust.
Mij niet tot praten geneigd vindend, draait hij zich weer tot de paarden, doodt den tijd met de dieren te hitsen, te jagen en waanzinnig te gillen.
En de kloeke dieren toonen kracht.
Niets van eenig leven is rond mij te bespeuren: de natuur, door 's menschen hand onaangetast, is dood, onvruchtbaar gebleven. In deze eindelooze, onbewoonde oorden doemen voor mijn geest de drukke Europeesche straten en volgeladen menschenkazernes op, als een spel der droomen. Eeuwen en eeuwen staan deze verre zandwoestenijen in onveranderlijken vorm, zichzelf gebleven, zelfs in de grootste evolutiën der wereld, - en eeuwig - eeuwig waarschijnlijk zoo blijvend tot een aardschok ze schudt en haar gedaante verandert.
Duurt dan waarlijk altijd die onafzienbare, troostlooze massa van pulverig, onvermengd grijs zand? Waar ben ik? hoe vindt men den weg? De wagen nu trekt schots en scheef over halfa en hobbels, terwijl onder de wielen de steenen kraken. Duurt het nog lang?
't Antwoord ligt in die breede, onomstootelijke gevaarten, voor en achter, dichter, voller opdoemend tegen den horizont, rijend zich in vijf, zes dubbele strooken dor, doodsch gebergte.
Anderhalf uur is gereden, en 'k heb nog geen vogel, geen insect gezien - tot een matte, grijze lijn zich loom trekt uit de heuvels. Een karavaan, zes, zeven, acht... veertien kameelen, sloomstappend, de arabieren er naast.... weer één.... weer één.... tot zesmaal toe. En later twee kleine oasen met de vierkante, van leem opgetrokken ruimten: arabische
| |
| |
woningen, en uit de bocht vóór ons plotseling eenzelfde traagrekkende grijsstreep - een kleine karavaan komt het rijtuig langs.
Daar ben 'k alleen, een hulpeloos wezen tusschen die half wilde, bruine mannen met hun volmaakte verachting voor alles wat vrouw is! Koetsier en arabieren brommen elk hun eigen verwensching en voort vliegen we, schuinaf met een schok. Daarop kreeg ik weer tot afwisseling het boevengezicht van den halfbloed franzoos te genieten en 'k wist niet wat van die twee kwade dingen het ergste was.
‘Rrr’! roept hij en in de woestenij op een steenen gebouw wijzend zegt hij: ‘Lambèse.’
Lambèse, het Lambaesis der Romeinen, eertijds de legerplaats van het derde legioen van Augustus.
Van de vier poorten, die de Romeinen, der traditie getrouw, bouwden op de N., Z., O. en West-einden der plek die zij zich tot een nederzetting verkozen, en waar de groote wegen op uitliepen, staan er nog twee. Voorts de eerepoorten van Keizer Commodus (180-192 n. Chr.), van Septimius Severus (193-211 n. Chr.) en de ruïnen der thermen. Het praetorium is nu voorloopig het museum waar de opgravingen van Lambèse, Markouna en Thimgad bewaard worden. In een schuurtje ligt op den grond een fraai mozaïek, de vier jaargetijden voorstellend, waarvan het medaillon, de Bacchus, ongeschonden werd te voorschijn gehaald. Maar onbeheerd, à discrétion voor de op relieken der oudheid beluste toeristen, zal Bacchus, evenals de randen van het werk, weldra jammerlijk zijn verbrokkeld, daar reeds vele stukken gestolen zijn en openingen hebben achtergelaten.
Verder is hier niets te zien. De omgeving is arm en daar Thimgad het doel der reis is, toef ik niet langer en stap in.
Een oogenblik later worden de paarden weer tot stilstaan gebracht. Markouna! het Verecunda der oudheid.
Wij staan voor een onoogelijk krot, een arabische woning.
De dieren moeten hier verfrischt of met andere verwisseld worden: wij hebben nog twee uren te vliegen.
De koetsier springt af en loopt naar de woning, maar in den zwaaienden gang van iemand die zeer mank is.
| |
| |
Mijn haan kraait victorie - de vrees voor den bruut voel ik wijken. Ik ben hem de baas want ik kan hem ontloopen! Van nu aan zal dan ook niets meer mij weerhouden vol van den tocht te genieten.
Hoe verder ik trek, hoe wonderlijker het landschap in zijn kaalrotsige verschijning.
De koetsier heeft den beganen weg verlaten en de wagen hotst weer op hobbelige paden, schuinhellend over hoog en laag in vliegende vaart. Het herhaalde omkijken van den man durf ik nu beantwoorden. Ik ondervraag hem naar land en volk.
‘Is u heelemaal niet bang dat u iets overkomen zal?’ vraagt hij. ‘U is toch maar een alleenreizende vrouw!’
Moeder natuur, handige beschermster der zwakken, helpt mij die inleiding, weinig geschikt iemands rust te bestendigen, te beantwoorden met deze kostbare leugen: ‘Er kán mij niets overkomen.’
De toon waarop het gezegd werd, werkte suggereerend en trof doel. Ik zag me onmiddellijk meester van het terrein; 's mans houding en blik getuigden van den aan mijn persoon thans verschuldigden eerbied. Aangemoedigd door 't zichtbare overwicht dikte ik nog mysterieus aan: ‘Het fransche gouvernement beschermt mij; op elke plaats waar ik kom zijn steeds drie personen in kennis gesteld van de tochten, die ik in den omtrek onderneem. Zij weten wanneer ik ga en wanneer ik terug moet keeren; heb ik mij niet persoonlijk aangemeld op het afgesproken uur, dan wordt er onverwijld naar mij gezocht. Als gij maar niet bang zijt! Hebt ge uit mijne houding niet gezien dat ik zonder vrees ben?’
De ruige Galliër is verbaasd, 't is te zien aan zijn veranderde houding, te hooren aan zijn benepen ‘ah ça!’ Hij draait zich nu naar de paarden die draven als achtervolgd.
‘Bekleedt Madame dan een bijzondere positie?’ vraagt hij beleefd, zijn hoed daarbij recht zettend.
Afgemeten, deftig klinkt het van mijn kant:
‘Naturellement!....’
Innerlijk voldaan over de uitwerking dezer prachtige mystificatie, voel ik mij daarop veiliger dan ooit en begin mijn bonbons te genieten die de man met mij deelt.
| |
| |
‘Heeft men nog wel eens last van die voorbijtrekkende karavanen?’ vraag ik na een poosje.
‘Dat ze de reizigers om geld lastig vallen, gebeurt wel eens; ze zijn bijna altijd in grooter aantal dan de toeristen en ze beschouwen ons Franschen toch maar als vervloekte indringers. En krijg ze maar eens. Ze loopen tot Krenchela en gaan het binnenland in. Wat zou men tegen hen beginnen?’
Aldoor schiet het hortend vooruit. 't Jaagt er over, trots greppels en hoogten. Daar krijgt het rijtuig een schok, 't kantelt - vliegt weer overeind door een tweeden nog sterkere, de paarden steigeren. Het vandehandsche werpt den kop over den rug van het andere, spalkt de neusgaten, staat recht in de hoogte - dan vliegen beiden als pijlen uit één boog voort, bezeten door woesten angst.
‘Wat is er?’ roept ik.
Geen antwoord. De koetsier heeft moeite de hollende dieren te houden, met beide vuisten omklemt hij de leidsels, de voeten geplant tegen de voorbank, liggend bijna horizontaal over den wagen. Al zijn kracht wordt in beslag genomen.
Het is een tocht als door onzalige oorden, door duivels getrokken, op krakende wielen, over opspringende steenen, in warreling van stof, zand en grint; maar hoe woester het gaat, des te aangenamer 't mij is.
Iets dat plots en algeheel den adem beneemt, iets afzichtelijks en ineens de atmosfeer verpestend, nijpt mij de keel dicht, dwingt me te hoesten. Een dood zwart paard ligt aan den weg in verren staat van ontbinding, bezocht door kraaien die vreten van 't open lijf en als een duistere, lugubere wolk des doods opvliegen en krijschen nu het rijtuig voorbijkomt. De vlerken strekkend, laten zij hun prooi in den steek, slierten ingewand meenemend en die een eind verder weer latende vallen.
En daarom hadden de paarden, wier fijne reuk reeds lang het kreng had geroken, vóór zij den dooden broeder met vechtenden zwerm in 't vizier kregen, het op een rennen gezet. Nog een oogenblik langs ongebaande wegen, hoogte op, hoogte af, eensklaps vliegend door een water, waarvan de droppels mij om de ooren spatten, dan.... plotseling ligt
| |
| |
daar voor mij als een begoocheling der zinnen op een veld waar het groen en het goud van gras en bloemen samenvloeien, zuilend, geknot en onregelmatig iets, dat op het eerste gezicht niet te onderscheiden is, maar door zijn bijzondere schoonheid treft.... het Thamugadi der oudheid.
't Was halftwaalf; de koetsier spant de paarden uit en in het vertrek van een houten gebouw zal hij zorgen voor mijn lunch. Ik ga naar het goud dat, nu ik er bij sta, niets van zijn aetherisch-doorzichtige schoonheid verliest.... hooge ranke stengels zachtgele bloemen, Thimgad, vondst van Romeinsch verleden, sluierend voor het oog.
En het Afrikaansche Pompeji - wel niet zoo grootsch wat omvang betreft als Italië's bekende ruïnestad, maar zeker evenzoo treffend zoo niet meer, daar Noord-Afrika nog den trek mist van rustelooze toeristen - verrijst in zijn isolement als een openbaring van 't leven der oudheid, na vier uren rijdens door grauwe als met lava bedekte, gestolde natuur, waar de levende zich afvraagt: ‘Waar is hier het leven - is dan alles hier dood?’ - Waar slechts roofvogels krijschen en de eenige verschijnselen van leven zijn - van leven dat zich voedt met rottend ingewand. - En dan vertoont het zich zoo smetteloos, vrij van menschen, hoogglooiend onder den helblauwen zuidelijken hemel, in gouden zon, als een stad van grootsch verleden, forsch doorsneden door den breeden heirweg met zijn groote gele steenen, met aan weerszijden over de geheele lengte gele zuilen, gebroken en omwingerd van 't levend bloemtopaas - met aan 't eind Trajanus' eerepoort, die in haar doorgang 't perspectief van het oneindige berglandschap omlijst als een doek, machtig van eenzame schoonheid en immense rust.
Op een hooggelegen punt was 't geheel te overzien. Vóór mij de bouwvallen van de eens zoo volkrijke, welvarende metropool, in de verte de woeste toppen van het Aurès-gebergte.
De gedachten vliegen eeuwen terug en reconstrueeren uit
| |
| |
het doodsche heden, het verleden vol leven - de Noord-Afrikaansche stad waarop de Romeinsche beschaving haar stempel heeft gedrukt....
In de vroege morgenuren is alles nog in rust. De noordenwind, koelte aanvoerend van de zee waarover hij gestreken is, doet de kruinen der hier en daar verspreide palmengroepen wuiven en rimpelt het water der goedgevulde citernen. In de aan den voet der dikke stadsmuren uit hutten en tenten bestaande wijk van inboorlingen, in de ommuurde en met gaanderijen voorziene pleisterplaats voor de kameelen der tijdelijk vertoevende karavanen, begint het ontwaken. Hier en daar zoekt een vrouw wat hout om vuur te ontsteken. De ochtendbries voert den dwarrelenden rook mee. Mannen gewikkeld in lange wollen gewaden voeren hun trekdieren: kameelen en ossen, hun melk- en slachtvee: koeien, schapen, geiten, naar de nabijgelegen markt, waar men slechts luttele paarden ziet. Bijna naakte kinderen dartelen rond.
Boven de lage stadswoningen verrijzen de massieve tempels met hooge portieken, de thermen, slanke zuilen en zware eerepoorten.
Het wordt levendiger in de straten en op de pleinen. Mannen en vrouwen, bij platte manden gehurkt, venten levensmiddelen, vruchten, zoetigheid. In de winkelkwartieren worden de producten van 't binnenland tentoongesteld: huiden, veeren, ivoor, reukwerken, houtsoorten. Slaven worden groepsgewijze of afzonderlijk verkocht. Voortbrengselen uit Zuid-Europa, Egypte, de Levant vinden hier koopers. De kalmte waarmee dezen hun inkoopen doen, steekt scherp af bij het getier en gegil der Numidiërs en negers, die in bloemrijke taal en met drukke gebaren hun waren aanprijzen. Zware karren, door buffels getrokken, piepen en knarsen over de groote zandsteenen platen der straten. Hier en daar een ruiter, te paard of op een ezel - een vol beladen kameel. Tusschen dit alles de meest heterogene elementen der bevolking: de forsche Lybiër, de zich zelfbewuste Numidiër, de brutale neger, de ontembare Kabyliër, de alomtegenwoordige Jood. Dan de woeste zonen van de woestijn: Bedouïnen en Touaregs, de sluwe Egyptiërs, doorslepen Grieken,
| |
| |
Levantijnen en trotsche Carthagers. De handelstransacties dezer vertegenwoordigers van verschillende natiën worden niet altijd in vrede gesloten en de hier en daar geposteerde rustbewaarder heeft geen gemakkelijke taak.
De zon staat al een paar handbreedten boven den horizont. Jongens gaan met hun schrijftafels en stiften naar de scholen. In treffend contrast met het luidruchtig gedoe van de joelende menigte is de rustige gang van den Romeinschen burger, kenbaar aan de lichtere gelaatskleur en den eenvoudigen, los om de schouders geworpen peplum. De meesten begeven zich naar de thermen. Zij die belang stellen in de zaken van staat, gaan naar het forum, waar redenaars de volksschare voorlichten omtrent aangelegenheden van publiek belang. Eeredienaren en priesters van Moloch en Tanit, schrijden plechtig naar de tempels.
De zon staat in haar zenith - gloeihitte ligt over de stad - de rust treedt in.
Na het noenmaal wordt de siësta in de koele vertrekken en de binnenplaatsen waarin lustig het fonteinwater klatert, genoten. Daarna begint weer het leven.
Snelvoetige slaven, nu en dan met lange twijgen slaand naar de al te vrijpostige straatjeugd, maken baan voor hunne Romeinsche meesters en meesteressen, staande of gezeten in de door vurige rossen getrokken sierlijke wagens. Groeten worden gewisseld tusschen de wandelaars, wagenbestuurders en de jonge, mooie vrouwen. Aan den eerbied waarmede sommigen bejegend worden, is het kenbaar dat voorname burgers en grootwaardigheidbekleeders der stad: proconsuls, raadsleden, ridders en krijgsoversten met hunne matronen en dochteren van edel Romeinsch bloed, zich in de menigte bevinden. Maar hier ontbreken ook niet de courtisanes, waarvan de griekschen het meest en vogue zijn en steelsgewijze worden gegroet door den geparfumeerden muscadin.
De jongelingschap spoedt zich naar de arena, waar geworsteld, met den discus geworpen, met den boog geschoten wordt en de wapenen worden gehanteerd.
Krijgslieden bij de verzamelplaatsen schetteren de signalen...
Ook een ander signaal klinkt!
De koetsier met twee vingers in den mond wekt mij door
| |
| |
een hard, snerpend gefluit. Halfdroomerig kijkend naar de richting waar hij staat, kom ik tot het besef dat ik terug moet keeren.
Het fransche gouvernement is bezig Thamugadi uit de aarde die het verborgen houdt, te voorschijn te halen. Daarvoor heeft het nog onlangs de som van frs. 100.000 beschikbaar gesteld. Onder de leiding van den architect Ballu worden sedert een vijftiental jaren opgravingen gedaan, die voor de archaeologie van groot belang zijn.
De jongste Parijsche tentoonstelling gaf in haar afdeeling Algerië een reproductie van deze Noord-Afrikaansche, weinig bekende bouwvallen der oudheid.
Anna Neijs - Ekker.
|
|