De Gids. Jaargang 67
(1903)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 209]
| |
I.In de woelige tramdrukte van de volle Dam stond Marieke van Dalen, arme meid van buiten, kort-ingedrongen, het rood-kleurig hoofd door een naakt zwart hoedje gedekt, de korte hals bijna weggetrokken in de kraag van 't ouderwetsch manteltje, keek hulpeloos, blikte schuw het drukke plein in 't rond, dacht: als 't gaat regenen, wat moet ik dan beginnen!
Druip-zwaar hing de zwoelende voorjaarslucht. Vaak vielen er droppen, plekkend het stoffig-grijze asfalt met sterrelend gespat, grif vervluchtigend in de wind, die even aanrukte in snelle zuiging, de regenval belette door te zetten. Toch vielen telkens nieuwe spatten. Bezorgd keken de voortjachtende menschen met peilende oogen naar de grauw-vochte wolkendracht, die nog bleef hangen, elk oogenblik zich kon ontlasten; en ze repten zich voort om bijtijds binnen te komen. Nu en dan knipte er een paraplu los, rees omhoog als 'n | |
[pagina 210]
| |
halve ballon, hobbelde een poosje met de voor 't minste druppeltje al bezorgde drager meê, dook dan weer weg, verdween in de hoofden-menigte als het druppelen niet doorging. De schoenpoetsers om 't monument op de Dam, de tramkondukteurs bij de leege wagens, de aapjeskoetsiers voor 't Paleis, de brievenbestellers op 'n rijtje in de voortschokkende glazen kasten, allen keken met zorg-oogen naar de lucht, die maar dreigde met veel regen. En weer vielen druppels, nu zelfs velen, het asfalt zwartig bespikkelend. Juffertjes hipten, dadelijk angstvallig, haar rokjes wat omhoog, klapten paraplu open, keken speurend rond, bedenkend in welke winkel ze konden glippen als 't ging stortregenen, tippelden gerept voort, om weer te berustigen, nu de druppels verdroogden. Maar nu joeg een felle dwarrelwind, scheerend, draaiend, tollend over de straten, opzwiepend het stof tot wervelkolommen, een zeker voorteeken van onweeren - en ineens beducht en verontrust stormde een drom naar de leege tramwagens, die minutenlang in wachting, net gingen vertrekken, de koetsier het dek van 't paard lichtend, druk aan 't belleluiden. Wagens kwamen aan, vertrokken, en de nieuwe vulden zich dadelijk. Fatsoenlijke dames, gezellig-rond en wat zwaar en opzichtige dames met 'n fijn reukje en een te ziene en te vermoeden rokkenpracht, scharrelden saam, zetten zich gemoedelijk naast elkaar. De heeren van 't kantoor, sommigen scheeloogend, loenzend naar 'n lieve kop, anderen onverschillig, het zakenhoofd vol gedachten, daarvoor geen oogen, stonden gepropt buitenop, berekenend of ze voor de bui nog binnen konden komen. 't Was het uurtje van vijven. Van Kalverstraat, van Rokin en van Nieuwendijk kwamen de sjieke straatscharrels, en ook die er op azen, warrelden door elkaar met de kantoor-menschen, om te rijden naar een der nieuwe wijken, nu nog harder dringend dan gewoonlijk, uit zorg voor de regen, waarvan de tram hen zoo mooi kon redden. En alweer anderen repten zich, posteerden zich bij voorbaat, om de volgende tram te pakken.
Marieke, oogverduisterd door al die warrel, wist niet welke kant uit te gaan. | |
[pagina 211]
| |
Zij kende steg noch weg in Amsterdam, voelde zich uit de lucht gevallen in deze groote stad waar niemand haar willig ten antwoord stond, alles haar vijandig aanstaarde. Een straatjongen, de handen diep-weg in de groote zakken, keek haar spottend in de lobbes-achtige oogen - en ze keerde zich nog niet om of een ander schoof aan, in z'n al te ruime schoenen klak-sloffend, gnuifde haar echt brutaal in 't gezicht, ging fluitend verder, nog omkijkend, lachend om zijn eigen branie, rustig-onverstoord, met veel maling om de heele wereld, om de regen waarvoor ze allen wegliepen. Een haastige besteller wierp haar bijna omver; ze wist zich niet te wenden. 't Leek of ze naar alle kanten werd getrokken en weer tegengehouden, zij een splinter in een stroom, een droevig, beschroomd menschenlichaam tusschen een mierenhoop van volk, menschen die niet anders naar haar omkeken, dan kleineerend, grof of spottend. De zware, slordige rokkenvracht sleepte ze in trage moeite meê, uitgeput als ze was door het vele dwale-loopen. Haar angstend-schuwe, grijzig-groote oogen blikten, zochten, speurden van de eene hoek naar de andere, heel het woelig-warrelig plein in 't rond, waar volle tramwagens bel-luidend aanzwenkten en weer vertrokken, met veel gerucht van schurende raderen over reels en geklak van deugdlijk beslagen paardehoeven. Ze wou wel in zoo'n wagen gaan zitten - geld had ze wel - maar ze wist niet waar zoo'n tram haar zou brengen, natuurlijk aan 't eind van de stad, waar je bijna buiten bent. De paar keer, die ze meereed, kwam 't zoo uit. En ze had dáár buiten niets te doen. Ze moest hier blijven, zoeken... zoeken. Heel de dag zocht ze al, liep ze rond als een wanhopige. Nee, in de tram hoefde ze niet te gaan. Daar vond ze niet, die ze hebben moest. Maar ook als ze hem vond, wat dan nog? Hij zou niet meer willen, niet meer terug kunnen. Die man was verloren... voor goed verloren! En wat 'n man, o, wat een man! Een bijzonder begaafde, één die alles meekreeg, alles kon als-ie maar wou - en zich toch zoo bezondigde, zienderoogen en voorgoed zijn verderf inliep, schande en ongeluk met zich voerde, hij een dienaar Gods, een uitverkorene. Weifel-slap, de aan stadsleven ongewende oogen in moei- | |
[pagina 212]
| |
zame speuring, de schouders twijfel-sleurig, de voeten zwaar, bijna niet te verzetten, slommelde ze over 't roesemoesig plein, in vage angstberoering van niet de weg te vinden. Er waren zooveel straten, waar hij kon zijn, en naar alle kanten, dat zij niet wist, het niet met haarzelf eens kon worden, om het in één te wagen. 't Begon weer te druppelen. De lucht hing neêr in zware vacht, van zwevend grauw, waaronder de huizen groot òpstonden, de daken bijna reikend tot aan 't zakkend spansel. 't Zou nu wel gaan regenen. Het angstzweet van het drukkende en toch zoo vreemd-wakke weer brak haar naar alle kanten uit. Lam-geloopen, keek ze naar een portiek of in-stoep waar zij zou kunnen schuilen... Maar nu stoof aan een nieuwe windstoot, joeg warrelend stof op, hield de regen opnieuw tegen. Pas kwam ze van 't Centraal-station, liep dáár uren rond, zenuwend opgejaagd bij 't zien van iemand die maar even op hem trok, de ongewende oogen, waarvoor alles dwarrelde, dadelijk scherpend tot pijnwordens-toe of hij 't kon zijn; of bij elk rijtuig dat aan-raderde, staan blijvend in harte-klop, het met de oogen nastarend, het soms na-loopend met kortere zwenking, als 't rijtuig de bocht maakte, om nog eens vliegensvluchtig te kijken of er dames inzaten, hij mogelijk daartusschen of erachter, en 't kleine glasraampje op-spiegelend, de raderen hart-rattelend op de keien, de wagen en al haar voorbij knerpte, zoo snel, dat zij niets dan vage gezichten bespeurde, zich met haar korte beenen naar de stations-ingang moest reppen om beter te zien of zij zich niet vergiste. Want op die rijtuigen moest ze vooral letten. Als-hij alleen vertrok, ging-ie zeker te voet, maar met dames zou hij echt heer-achtig doen, ze laten rijden in een mooie wagen, hoofdverloren en tot alles in staat, zijn kostbaar geld daaraan spendeerend. Zóó kende ze hem toch, zoo was hij en zoo bleef hij heel zijn leven, goed en goedhartig, zwak en toegevend, gemakkelijk te verleiden. Nu viel haar plots in, door 't lezen van de naam Staatsspoor op een der trams, dat er nog een ander station kon zijn - en dat hij, wie weet, daaruit vertrok, om geen opschudding te geven. Och hemel, dat kon best. Ja, ja, zoo goed als zeker! Waarom zou hij aan 't groote afgaan, als er een | |
[pagina 213]
| |
kleiner bestond? O, o, dat ze niet eerder daaraan dacht.... Dadelijk daar naartoe! Wie weet, trof ze hem nog, wie weet, kon ze hem nog afhouden, overreden, hem redden van de zekere afgrond, waar hij zich door zijn zwakke vleesch ging instorten! Haar klein, vormenzwaar lichaam kwam ineens in drift, zette zich, vol spoedzenuwing, tot rep-beweging. Stommelig-vlug liep ze dadelijk op, bleef na eenige passen staan. Welke kant moest-ze uit? waar stond het station? hoe kwam ze dat te weten? Met schuw-vreemdige oogen keek ze overal rond. Maar onaandoenlijk, ieder met zichzelf bezig, jachtte of bedaard-spoedde alles op 't plein voort, als een uurwerk, dat opgewonden, moest afloopen. 't Leek of alle menschen aan touwtjes werden voortgetrokken in vaste lijnen, waarvan ze niet mochten afwijken; als zij op één aanliep om te vragen, staarde die haar verwonderd aan. Met zoekoogen liep ze nu aan op de tram waar zij 't bord van Staatsspoor had gelezen; ze kon die wagen niet terugvinden. Radeloos strubbelde ze rond, van 't eene gewagente naar 't andere, allerlei namen vond ze: Haarlemmerdijk, Centraal-station, Leidscheplein, Willemsparkweg, maar niet die van 't spoor, die ze moest hebben. Twijfelend-aan-zichzelf, vroeg ze een tramman: - D'er is toch nog 'n aander station, of hê 'k verkeerd 'keek'n? - Staatsspoor, hij komt daar-net an... - Waor dan? - Daar... van 't Rokin! - O, daank-e wel! Zij stormde de aangewezen richting uit, zag een wagen aankomen, vroeg... nee 't was Plantaadje... de volgende! Maar nu viel het haar in, dat hij best kon passeeren als ze in de tram zat. Nee, in de tram zou ze hem niet zoo licht vinden! Anders, 't stond op regenen, èn ze kwam er gauwer, maar als ze liep kon ze hem tegenkomen, hem treffen, nee niet in die wagen, naar de weg vragen, dat is beter! Maar aan wie? Zij speur-oogde, zocht een agent, dáár kon-je op vertrouwen. Zij zag er geen, o o! Dan maar een ander aanklampen, de eerste, de beste, onverschillig wie, deze? nee die niet... wacht deze! En ineens weer angstiggejaagd, hield ze aan een schonkige vent, vroeg met haar boersch dialekt: | |
[pagina 214]
| |
- Kun ie mie ok zeggen, waor de naoste weg is naor 't spoor, neit naor 't groote, maor nao 't aand're? - De Weesperpoort? - Jao, néít het groote, déí van de Staot. - Da's een heel end... 't beste dat je de tram pakt. - Nee, neit de tram... - Nou, dan hier 't Rokin af, zie je dat? - Jaowel. - En dan de Munt over, de Breestraat en de heele Utrechtschestraat af - en dan vraag je maar 'es opnieuw... je hebt toch 'n mond daarvoor. Zij lachte in begrijpen, trachtte de straatnamen in haar hoofd te houden, vroeg nogeens, zei om 't vooral goed te weten: - Dus hier recht-uut, mieneer? daank-e wel! - Je kunt gewoon niet misloopen, ongeduldigde schonkig de andere. Je volgt maar de tramlijn... dan kom je er vanzelf! Zij keek, zag voor haar uitlijnen de lange staalglinsterende reels, knikte dat zij het begreep, liep nu, ineens zeker haar weg te vinden, voet-stommelend voort, keerde zich nog even om, bedankte met trilschudding van haar korte lichaam en veel knikkingen van 't ronde hoofd, schokte gejaagd verder in één stooting door. Heel de rokkenzwaarte floepte haar om de heftig-bewegende, korte beenen. De andere, in zijn stevig postuur van kaaiwerker op z'n zondags, keek haar na, lach-mompelde: - Die hèt haast... mot er zeker nog weze... rep-je ma'r niet, lievie, d'er komt nog 'n trein!! Wat zeg jij d'er van, lange? Pier, die net aankwam, van verre 't zag, schokte zijn schouders, zei tot eenig antwoord: - Een boerentrien. - Sja, maar toch een frisch gezicht. Wat? Pier onverschilligde weer met z'n schouders, vroeg, om van Verdam af te wezen: - Welke kant ga jij uit, rooie? - Naar de Pijlsteeg een stukkie ete. Kom, gauw een borrel pakke... - Nee, pas gehad. - Je spuwt er toch niet op? | |
[pagina 215]
| |
- Dat niet, maar in de nor gezete, nou net los. Verdam keek hem met groote spalkoogen aan, zei: - God kerel, wat zie je d'eruit... weer aan 't bakkelaaien geweest? - Welnee, alleen vet, meer niet, uit pest van die vechterij. - Hum zoo, lâ we er een nème, op de valreep. - Nee, ik ben te katterig. - 't Beste middel om wat op te kikkere. - Nee-nee, hield Pier vol, een andere keer. - Nou as-je niet wilt... salúússies! Zeg, denk je er nog over, of niet? - Ja zeker; ik kom morgen of v'navend. Pier lammig, loomig, wenkte met zijn hand tot afscheid, volgde het Rokin. Hij wou ook gaan eten, niet in de Pijlsteeg, maar in de Utrechtschedwarsstraat, voelde geen lust met de rooie Verdam saam te blijven. Als-ie met hem ging, liep het natuurlijk weer uit op drinken - en 't geval van gisteravond, het standje van de kommissaris, zat hem nog dwars voor de maag. Ver voor hem uit, dribbelde de korte gestalte van 't buitenmeisje in haar stribbelende, kortstootige loop. Zonder zelf te weten waarom, volgde hij haar met de oogen, mompelde: Wat doet zoo'n schepsel hier in Groot-Mokum? Zijn eigen ellende van niet weten wat aan te pakken, maakte hem begaan met de kleine dikke, die zoo voortjachtte. Vaag dacht hij eraan haar in te halen, een eind haar op weg te brengen; hij moest toch dezelfde kant uit. Maar zijn lang lijf, lammenadig van een nacht op de brits slapen, kwam maar traag tot de inspanning om sneller te loopen. Heel de beroerde avond, op de Paaschwei te Zwolle, waar hij met 'n vent vocht, die hem zijn brood niet gunde, op hem smaalde, hem treiterde, dan het hazenpad kiezen de volgende morgen, uit angst voor de politie, met de boot naar Amsterdam terugvaren, alles in-de-steek-gelaten, en zijn dwalen door de straten met een leeg lijf, het drinken om te vergeten, zich wat te verzetten, èn aan 't eind bij de politie toch aanlanden, dat alles relde, kleurde voor zijn waterige oogen op, deed hem vergeten de kleine, dikke, die daar verderop dribbelde. Nu hij weer aan haar dacht en met de oogen zocht, zag hij haar niet meer. Och, zeker te langzaam geloopen! | |
[pagina 216]
| |
Zijn beenen knikten bijna dubbel en zijn hoofd hing zwaar als een bal van lood. Heel de straat met het jachten en voortrossen sloeg tegen hem op. Zijn oogen knipperden ervan. Eigenlijk stom van niet even met Verdam te zijn meegegaan, bezon hij. Wie weet, had die rooie nou 'n andere voorslag. Waarom zei hij toch van nee? Hij wist 'et zelf niet! 't Kwam eruit zonder het te willen, en een borrel lust-ie toch ook wel. Maar hij hield nu eenmaal niet van die rooie! Met hem liep-ie d'er in, zoo zeker als de dag aan de hemel komt. In die gedachte zette hij zijn pas aan, liep stroever door, om van de straat weg te komen. 't Bleef nog aldoor droog, de grauwe wolken schenen zelfs wat op te trekken onder de korte windrukken, die nu en dan aanzwollen. Zijn hoofd voelde hij meer dan leeg, alsof alles eruit was gevallen. Toch maar een piereverschrikkertje nemen! gromde hij. Nee, niet doen! zei hij kordaat. Liever dadelijk-door naar de gaarkeuken en eten. Dat knapt op. Bij elke kroeg, die hij voorbijkwam, wilde hij erin glippen, om de kinderachtige smaak die hem kwelde met n borrel te verdrijven. Niet doen, niet doen! zei hij weer telkens, ging twijfelend door. Op de hoek van de Utrechtschestraat hield hij 't niet vol, lummelde het heilig huisje in, nam een borrel voor de toonbank; de vijf centen zocht-ie al in zijn zak. Hij liet de borrel in een wip naar binnen glijden, betaalde vlot, ging in groote haast weg, bang tot een tweede te komen. Met een zetvaartje liep hij de dwarsstraat in, op de gaarkeuken aan. | |
II.In de zaal met kalkwitte muren, groote steen-toogen als van 'n katakombe en zuiver-zand-bestrooide vloer, voelde Pier, bij 't binnenkomen, zich gelijk ontspannen. Al 't wit en de frischheid koelden zijn branderig hoofd, maakten hem evenwichtig. De meeste tafels blikten leeg, de vele borden glanzend als witte oogen, die noodigen. Er waren geen heeren met hoeden-op als 's avonds en geen studenten die schreeuwden, de zaal ruim-kalm. Er zat alleen een mannetje van buiten, een | |
[pagina 217]
| |
vischboertje uit Huizen, een ouwe vrouw met 'n kleine jongen, 'n soort straatventer, - de meeste tafels leeg. Niet dadelijk wist hij waar zich te laten neervallen, nam de bank 't dichtstebij, wachtte op 't dienstmeisje dat zou aannemen, tuurde intusschen naar de wit-bepleisterde effen muren met de even wit-bekalkte koninginne-buusten. De borrel, waarvoor hij strak toch griezelde bij 't naarbinnen laten glijden, spoelde zijn weeë smaak glad weg, monterde hem klaar op - en nu met dat blanke linnen en die glans-schoone borden voor zich, kwam een danige trek, 'n rechte eetlust hem ineens overvallen. De geurige erwtensoep, het stukje smeuig spek van zijn buurman aan de andere tafel, prikkelde hem, scherpte zijn tong. Ja, dat zou-ie ook nemen èn dan een halve portie kap'sijners en een heele rijst na! Hij wenkte het zaalmeisje, wilde bestellen, zag nu eerst dat niet de poetelige, de kleine-taaie bediende, maar de vorige, die hij zoo graag mocht en die toen plots wegbleef. Bijna luid-op liet hij zich ontvallen: - Hè, kijk, da'r heb je háár ook!! Zijn blik hing vol oude bewondering aan haar smijdige gestalte, volgde de glunder-rappe bewegingen, het onverschillig loopen, het kloeke en frissche wat haar stralendgezond gezicht overglom. In zijn bewondering geduldig, wachtte hij kalm tot ze bij hem kwam, zonder er aan te denken haar te roepen of te reppen, niet eens bemerkend dat ze hem liet wachten. Eindelijk liep ze op hem aan, lachend als 'n ouwe bekende, - en hij nu dadelijk erg eigen, schalde van verre: - Zoo, weer teruggekomme? - Dat zie je wel! grapte ze terug met haar lach-glunder gezicht snel-gevat. - En waar heb-je al die tijd gezete? - Dàt most je nou 'es wete. - Zeker aan de rol geweest? - Nee man, nèt mis hoor... 'k ga niet aan de rol.... da's me te min! - Zoo! Ei, wat je zegt. Zij lachte hem finaal uit, met dat prettige lachen zeggend: Jullie mannen denken alleen maar aan uitgaan, aan anders niks. En nu zijn verder vragen afsnijdend, vroeg ze kortaf: | |
[pagina 218]
| |
- Wat zal 't weze? - Half erte. - En dan? boone of kapucijners? - Kap'sijners. - Heel of half? - Hallef. - Nog meer? vroeg ze, de bestelling ineens opnemend. - Breng dat maar eerst. Zij lach-nikte, liep naar het bestel-loket, riep: half erte, half kap'sijners! kwam gelijk al met de dampende erwtensoep bij Pier terug, zette het schaaltje op 't bord, klakte de lepel ernaast, ging aan 't andere eind der zaal bedienen. Pier at grif, nu weer dadelijk zijn eettrek bespeurend, keek, onder 't lepelen door, naar haar vlugge, vaste beweging, dacht: sjongen, sjongen, wat 'n meid... maar niks meê te beginnen... veel-te-bij-de-hand... als een aal zoo glad! Zij bracht nu ook de bruine, gedeukte kapucijners in 't hooge schaaltje, waarvan de wasem afsloeg, met het klein reepje rozig spek er-op. Vork en mes klik-duwde ze met even vaste smijt ernaast. Pier vatte dadelijk het zoutvaatje, strooide een volle lepel bijna over z'n kapucijners, vroeg gelijk al: - En waar was je nou? - Kan'et je wat schele? - Anders zou 'k toch niet vrage? - Nou, bij mijn moeder! - Bij-je moeder? zeg laat naar je kijke! - Toch-waar.... ze was ziek. - O!! da's wat anders.... wat mankeerde ze? - Tyfus.... acht weke plat op bed. - En heb jij opgepast? - Dàt most ik toch wel.... je kunt je eige moeder niet aan h'r lot overlate. - Nee, da's waar ook. - En al die tijd niks verdiend? - Natuurlik niet. - s-Jongens! zei Pier bedenkelijk. Dat is erger. - Och, dat komt terecht, geld genoeg in de wereld al leef ik geen uur meer, luchthartigde ze, liep meteen naar de achterste tafel, naar 't Huizer vischboertje, waar ze werd geroepen. | |
[pagina 219]
| |
Pier zag haar met gretige oogen na, dacht: wat een juweel van 'n meid! Hij kwakte nu een flinke schep mosterd op de kapucijners, roer-lepelde 't gestrooide zout, en de geschudde peper dooréén, dacht er over na. De sterke lucht der mosterd kneep hem in de neus. Bijna moest hij er van niezen. Wat 'n flinke meid, zei hij weer. Zij bereddert alles of 't niks is. En h'r moeder verzorgen? mooi! Dàt zeg ìk maar! In plots zelfverwijt schoot het hem te binnen hoe hij zijn moeder, toen die in haar ziekte om geld vroeg, niet eens antwoordde. 't Kan je nooit goed gaan in de wereld, schreef ze er over heen, en ze had gelijk. 't Was leelijk, gruwelijk gemeen van hem geweest. Dat is waar. Maar allà, wat kon-ie d'er aan doen? Zijn vrouw wou er niks van weten, zei maar: heb jìj om te sturen, ik niet! Wat moest-ie toen beginnen? Dat vervloekte beest, dacht alleen aan haarzelf. 's Avonds, dat wist-ie nog, dronk-ie zich een brom in, alsof dat wat helpt. Zie me nou zoo'n meid 'es an, die geeft je 'n lesje, bindt je radikaal de broek op! Nee, hij kon zeggen wat-ie wou, maar tegenover z'n moeder, gewoon laf, erg dun, daar ging niks van af.... En nou was ze dood, van gebrek gestorven. In de gevangenis waren ze het hem komen vertellen. Een heele nacht had-ie erover liggen huilen, alsof dàt er wat aan kon veranderen! affijn, daar niet meer over denken, dat is voorbij! Hij hapte in zijn kapucijners, slikte ze ongekauwd binnen. De tranen kropen hem naar de oogen; de gedachtenis aan zijn moeder zat hem dwars, de slechte daad kon-ie niet verduwen. Het zaalmeisje liep hem raaklings voorbij, nu met leege handen. Om van zijn nare gedachten af te komen, begon hij weer 't gesprek, vroeg: - En je moeder is die nou geneze? Zij bleef staan, zei zorg-rimpelend haar blanke voorhoofd: - Nou, zoowat.... heelemaal niet.... nog erg zwakkies, dat kun-je zóó nagaan.... ze woüe haar in 't gasthuis doen, maar dàt wou ik niet. - Dáár hebbe ze 't anders goed, weerlegde Pier. - 't Kan wel, maar vreemde binne maar vreemde en eige gaat bove alles. | |
[pagina 220]
| |
't Lei hem op de lippen: dat hangt ervan af! Maar hij hield zich in, zei alleen sterk-overtuigd: - Nou, 't is mooi van je, erg mooi, dat moet ik zegge. - Welnee, dat doet toch ieder. Wie z'n eige moeder niet helpt dat zijnne geen mensche.... nog erger dan diere! Pier keek zuur, hapte opnieuw in zijn boonen - en zij werd alweer geroepen, liep naar een ander tafeltje. Die drommelsche meid gaf hem zulke harde dingen te verduwen. Wat deelde ze hem daar 'n lesje uit, zonder dat ze 't zelf wist. En alles raak wat ze zei. Een goeie vrouw brengt je door 't leven, houdt je rechtop en een slechte haalt je naar beneden. Hoe was-ie toch aan 'n sloerie blijven hangen, inplaats van goed uit te kijken. Z'n eigen schuld, natuurlijk! Maar wat geeft je dat, als 't eenmaal telaat is? Hij kauwde met trage tanden op zijn kapucijners, staarde met strakke oogen voor zich uit. Wie had hem ooit iets zachts voorgehouden? Zijn moeder schold en schimpte op zijn vader, behandelde hem net zoo - en zijn vader sloeg de boel nu en dan stuk, niet omdat die twee zoo kwaad waren, maar gewoon uit onverstand, uit drift, vaak uit ellende en armoede. Dat kwam ook omdat zijn vader als daglooner maar weinig inbracht, voor het zware werk ongeschikt, door 'n val van 't paard als jongen, waarbij hij zijn been brak, wat slecht werd gezet. 't Meeste moest van zijn moeder komen, wat die aan de markt bracht door opgekochte eieren voor versche uit te geven, margarine als echte boter te verkoopen. Na de dood van z'n vader, gestorven aan een longontsteking, werd het niet beter. Moeder beweerde wel, dat zij er niks om gaf wat de man inbrokte, maar zonder zijn vaste loon ging het toch nog moeielijker; vaak kregen ze niet te eten. Achter elkaar waren ze eruitgetrokken, eerst zijn zuster, toen hij en daarop zijn broer, die nu in de Oost zat, of door de atsjineesjes uit elkaar gesnejen. Een wonder dat hij nog een vak leerde, leidekken, och, och, ook al 'n vak, waarvan als je 't goed beziet, niks overblijft. En daarop tegen zijn vrouw aangeloopen, in 't begin goed, puik, maar later net als bij z'n vader en moeder thuis. Hij zag het klaar, 't heele verloop, 't eene komt uit 't andere, zoo de ouden, zoo de jongen.... de appel valt neer bij de boom. Hij gaf toch ook niet om z'n jonk, 'n wonder, als-die niet om hem maalde. | |
[pagina 221]
| |
Toch was-ie vaak week, gevoelerig, hij de sterke Pier van vroeger. Zou dat komen omdat-ie 'n daggie ouder werd....? 't Kon, maar nee, dan word-je nog harder! Hij zocht in zijn herinnering, ging met zijn gedachten terug tot zijn jongensjaren, maar vond niets. Ja toch, flauwtjes. Als heel, heel klein kind, mogelijk drie, vier jaar, was zijn moeder anders. En ook herinnerde-ie zich een zuster van zijn vader, waarvan hij altijd appelen en pruimen kreeg, die met hem rondtolde, tot ergernis van zijn moeder, die zei, dat zij 't jonk verwende. Gek, dat dàt nou bij hem weer opkwam.... erg mal om over al die dingen te denken! Ontstemd over zichzelf, begon hij weer te eten, kauwde een mondvol kapucijners naar binnen.... Heel zijn eetlust was geslonken; met lange tanden zat hij te bijten. Zijn ellende-bestaan schoot weer voor hem òp in schrille kleuren. Nog had-ie een paar enkele guldens, maar als die òp waren, wat dan? Bij de Vereeniging hoefde-ie niet aan te komen; hij kon toch niet zeggen dat hij in Zwolle aan 't vechten raakte. Wat moest er van hem terechtkomen? Dat liep op niks uit, de gevangenis zijn voorland. Nou ook al goed! gromde hij ineens netelig. Verdorie, is dat 'n leven! In plotsopgekomen gramschap sloeg-ie met zijn vuist op de tafel zonder het te weten. Hij schrok er zelf van. Het zaalmeisje stoof gelijk aan, zag zijn norsch gezicht, verwonderde: - O, ik dacht, dat je riep. - Ja, 't is goed, neem die rommel maar meê! Knorrig schoof hij het driekwartleeggegeten schaaltje naar haar toe, zei: - Breng maar half aardappels mèt! - Wat mot 't weze, andijvie, zuurkool, bieten? Heel het lijstje van haar groente welbekend ratelde ze nu af. - Breng maar andijvie,... nee zuurkool.... Zij statigde onverschillig heen, bracht hem 't verlangde, zei geen woord. Wat kon haar die vent schelen. Hij leek wel gek met zijn snauwen! Pier wenkbrauw-saamgetrokken, barsch als 'n dog, begon te kauwen. 't Smaakte. Goed dat-ie zuurkool nam, dat knapt op als je nog half-snik bent. Hij at in één vaart door, zei zichzelf: nou geen dooie koeien meer uit de sloot | |
[pagina 222]
| |
halen. Wat drommel, wat geeft dat alles, geen steek brengt 'et je verder! Hij stond in beraad half rijst te nemen of op te stappen. Die stuiver kon er nog wel af, hij zat toch op 't restje van z'n centen. Vooruit dan maar! Nu kwam tegenover hem zitten een rare paljas, een bewegelijke ouwe, die erg vroolijk scheen. Zijn grijze oogen flikkerden in 't grauw-tanig vel, lachten hikkerig, evenals zijn mond, die scheef heen en weer trok. Het grijze stoppelbaardje ging bij elke kaakbeweging meê en zijn afhangende schouders wiebel-dansten bij 't zenuwend gefrommel van zijn knokige handen. Nou, daar hoefde-ie niet aan te twijfelen, die had een neutje op, verre van kaarsschoon! Aangetrokken door die grimassen, al kon die grappenmaker hem weinig schelen, keek hij naar hem, ging hem bestudeeren. Opeens begon de oude, die druk met zijn handen in de lucht griste, malle babbele-guichies maakte, nu ook te neuriën. Zijn half-zatte oogen toeknijpend, zong hij: Haarlemmer-o-o-olie, haarlemmer-o-o-olie, lang en grapperig, drukkend op 't woordje o-o-olie, het met hikkend valsch stemmetje uithalend, waarbij oogen, mond en wangvel meespeelden. Tusschen elk hik-refrein fantazeerde hij een lofrede op 't medicijn, deklameerde: Heeft 'n jong meisje liefdepijn, neem tien druppels in een lepel, wordt een oud mensch geplaagd door rimmetiek vijftien druppels om de dag; 't geneest radikaal en heb je last van gassen 't zelfde medikamentum probatum! Hij bestelde vroolijk een heele groentesoep, bleef even staren in gedachten, begon weer, en nu aanprijzend: 't Vervluchtigt in je lijf, neemt alle zorgen, alle zwaarmoedigheid, en alle vuile dampen meê. In de maag opgenomen werkt het als een snelle merkurius of gezwinde bode, die geen dampen laat gaan zonder zich te vermengen; het laat geen vochten in de aderen of zenuwen vlieten, die het alle vergezelschapt zelfs tot uittocht; behoudt zijn kracht als het door waterloozing of stoelgang wordt uitgedreven. Jawel, mijnheer, zoo is het.. probatum est! Voor alles wat ze me vragen, zeg ik: Haarlemmer-o-o-olie haarlemmer-o-o-lie! | |
[pagina 223]
| |
Hij wip-danste over de heele lengte der bank, herzong het referein van de olie. Nou, dacht Pier, die zit zelf erg in de olie, òf ik weet het niet! Die grappenmaker verdreef, zelfs zonder zijn medicijn, zijn zwaarmoedige bui. Hij schudde van 't lachen. - Kent mijnheer soms dat goedje? hikte lacherig de ouwe. Ik werk er al veertig jaar meê. Gewoon mirakels. Al bezit ik geen cent, ik blijf lustig. Al heb ik in drie dagen niet gegeten, ik blijf vroolijk, niks kan me deren, ik heb Haarlemmer-o-olie! Dit vocht helpt mij door alles heen, waar ik aanklop, vind ik een kooper, in hut of paleis, maar in een hut toch het meest, want de armen zijn de verstandigen en die zullen, zooals de Heer voorspelde, het Hemelrijk bezitten; de rijken gooien hun geld liever weg aan dure ap'tekers. Probatum est! Hij haalde, al hik-dansend, uit zijn borstzak een fleschje, wikkelde het papier af, hield het lange flakonnetje triomfeerlijk in de hoogte, blikte het liefkoozend aan met z'n wat verrukte oogen, begon: - U kent zeker dit wondervocht niet? - Nee, zei Pier om wat te zeggen. Maar hij kende het wel, wist er alles van. - Nou, dat geneest letterlijk alles; er zoûen nog ziekten moeten uitgevonden worden. Het geneest van benauwde band, die men heeft op of om de maag; verstuiking in de handen en voeten, pijn in de lenden, geronnen bloed en blauwe plekken en allen die door zwaar graveel waterlek gaan; deuze olie wijkt uit zonder te mijden en onbegrijpelijk, terwijl ze de steen doet smelten, doet ze het vleesch wassen. Ja, de wonde van een persoon is ermeê genezen, die door voortgaande snijden al twee jaar oud was geworden. Wil je 't niet gelooven, 't staat hier te lezen en het is niet van gisteren of van daag, dateert al van eeuwen! Met snelle uitstorting van kleine en rappe woordjes, deklameerde hij in rammelslag de verdere verdienste van 't middel, ratelde af dat het goed is en deugt bij tandpijn, suizing in 't hoofd, tegen doofheid, maag-, long-, en leverkwalen, benauwde borst en hoest, kwetsing, verzwering, opstijging der moer, en de mizeriën, te verhelpen met vijftien droppelen om de andere dag; bij hartklopping en hoofdpijn door | |
[pagina 224]
| |
er aan te ruiken als aan eau de la Reine. Geloof je 't niet? Dat moet je zelf weten, maar probeer het. Voor de oogen maak je het voorste van uw vinger een weinig nat, druk het aan uw oogklier in de hoek van uw neus, laat de oogleden drie of vier maal op- en toegaan, terwijl uw vinger op het kliertje rust, doet dit om de veertien dagen, en ge hebt geen bril noodig tot zeventig, tachtig jaren. Overkomt u iets dat hier niet is genoemd, neem het in zonder gevaar. Die geen medicijnen wil gebruiken dan als ze lekker zijn, moeten het maar ondervinden; ze zijn niet te helpen die kwade raad gehoorzamen!!! Nu zong, neuriede hij, hoe je 't moest innemen, met sterke drank, wijn, mee of melk, overhandigde daarop het flakonnetje met een sierlijke zwaai. Maar Pier, die 't al zag aankomen, grolde lachend: - Nee, dank je wel... niet noodig koopman! - Niet?... nou dan een planeetje trekken? Meteen liet hij 't fleschje in de borstzak terugglijden, haalde uit de andere zak een bundeltje planeten-strookjes, hield het Pier voor, hikte mondvertrekkend: - Je ziet, ik ben van alle marte thuis.... trek er maar gerust eentje. - Loop rond! - Sjeneer je niet... 't kost je kop niet. - Schei uit, ik ben een ouwe kermisklant. - Welnou, dan weet je dat ze goed benne. - Of ze! schaterlachte Pier. Nee-maar puik hoor! - Trek je er geen? - Wissewaarachtig niet. Ik koop er liever een taaie voor. - Gelijk heb-je! schalde de ouwe, die weer danserig over de bank schoof, en wipte opnieuw zijn referein van Haarlemmer-o-o-olie uithikte. - Dan je handlezen? - Ben-je 'n haartje betoeterd? - Nee man, ik loop met Haarlemmer-o-o-olie. Geef hier je hand, dàt versta ik als geen tweede. Pier bleef onwillig. - Het kost je geen cent! - Ik ben niet benieuwd!! - Durf je niet? 't kost je toch niks. | |
[pagina 225]
| |
- Vooruit dan!! Pier duwde zijn groote, vellig-ingekerfde hand naar hem toe. De oude hikte niet, lachte niet, keek ingespannen-ernstig, zei: - Dat is de hartelijn, die is sterk ontwikkeld... een beetje brokkelig... een hart van goud... maar wat ongesjeneerd, wat grof. - O, o! lachte Pier, niks van waar, hoor! De andere lette er niet op, zei: - Dat is de levenslijn, je wordt oud, of je moet je zellef verkorten. - Dat kàn beter uitkomme. - Over tien jaar... hoe oud ben je nou? - Al drie en veertig. - Over tien jaar... 't kan ook vroeger... kom je op 't kantje. - Ik zal 't onthouwe hoor! - Maar je komt het te boven. - Mooi. - Je doorleeft een kritieke tijd en je bent ergens geweest waar je liever niet weer naartoe wilt. - Stik-k! gromde Pier. - De duim erg ontwikkeld, dat beteekent wilskracht en hier de Venusheuvel, dat's wil zonder leiding, deugt tot niets. - En verder? vroeg Pier, nu toch nieuwsgierig. - Een vrouw heb-jij eronder gebracht, een vrouw zal jou eronder brengen, maar dat wordt de redding, wil je meer ervan weten? Pier trok zijn hand terug, begreep de foef, lachte breed-uit: - Nee ouwe, mij krijg je er niet in. - Nò, ook al goed, graag of niet. - Zoo is 't maar. - Neem dan 'n fleschje olie? - Zeker tegen de kritieke tijd? spotte weer Pier. - Wil je niet, laat het dan. 'k Heb voor vandaag genoeg en voor morgen heb ik Haarlemmer-o-o-olie,... geen zorg voor de tijd. Hè lieve meid. Upsasa, breng eens bruine boonen! Van 't eene eind der bank hipte hij naar 't andere, hikte zijn refrein, lachte de twee, drie die bij waren gekomen om te luisteren, vlak in 't gezicht uit. | |
[pagina 226]
| |
- Je bent een rare pisang, grapte Pier. - Och wat, een glaasje teveel dat is alles... het leven is tekort om het onszelf lastig te maken. Vandaag zijn wij er en morgen al onder de groene zooje! - En je medikament dan? - St!! plechtigde hij, st, dat is goed, valt niks op af te dingen. Honderden, duizenden heb ik genezen, maar 't leven ligt in de hand van die boven ons is. In de Heere zijn verborgen alle schatten der gezondmaking, zoo des Geestes als des Vleesches; alle krachten der medicijnen en alle wijze behandelingen der voorzichtige medicijnmeesters is uit Hem, door Hem en tot Hem: Hem zij de Heerlijkheid in der Eeuwigheid. Amen. Een heele groep, nu met het zaalmeisje om hem heen, lach-spotte om zijn vrome regels. Maar hij bleef ernstig, ging zijn boonen eten, deklameerde weer: - Zij zijn niet te verhelpen die kwade raad gehoorzamen; die geen medicijnen wil gebruiken dan als ze lekker zijn kan ik óók niet helpen!! Pier's aandacht ging van de grappige ouwe weer terug op 't zaalmeisje, dat handen in de zijden, glunder-stevig erbij stond te kijken, te lachen. Toch 'n leuke meid! Hij riep haar, betaalde, stond op, zei de ouwe goeie dag, stak hem een hand toe, trok heen. De venter, uit zijn mijmeren opgevleugd, hip-danste weer over de bank, zong in lichte aangeschotenheid opnieuw het referein van Haarlemmer-o-o-olie. Een rare snuiter, mompelde Pier, loom heen-schuivend. Maar in elk geval hij doet het goed en hij leeft er van. Zoo iets had ik vroeger ook kunnen aanpakken. Het paste net bij 't kaartleggen. Als 't heelemaal misgaat, wie weet, ga ik ook nog met die fleschjes loopen, zooals die ouwe!!! | |
III.De lucht hing nog grauw-wolkig, dreigend-zwart, en de wind joeg nog even dwarrel-rukkig over de straten. Het woei nu fel, orkaande langs de trottoirbanden, langs de huizenkanten. Ramen, deuren, jaloeziën rammelden, sloegen dicht, wer- | |
[pagina 227]
| |
velden open, klepperden weer toe. Uithangborden, roestig aan de staken, piepten knersgierend. Zeilen bolden, floepten terug. Een groote vlag teisterde z'n zwiepende stok, sloeg bijna aan reepen. Zware kelderluiken ploften met een rukwind toe, - en vensters, ramen schudde-trilden van nieuws. De vrouwen woeien, flapperden de rokken vast om de beenen. Papier en flarden stoven met de windstooten meê, dwarlwirrelden naar alle kanten. 't Kon nu niet lang meer duren. Je zou zeggen 't had allang moeten regenen. Met zijn hoofd tegen de wind-in, staarde Pier naar de lucht, bestuurde de wolkenjacht, alsof-ie belang erbij had. De zwartige wolken-bobbels schoolden nog meer tezamen, dreven neer als slierige inktvegen. De wind ging liggen - en 't donkerde stroef op de nu stil-geworden straten. Mooi-zoo, zei Pier, nou zal 't komen, god-in-de-hemel, wat heeft 'et er lang omheen gedraaid. Maar waar naar toe, naar de Noorderstraat? nee, heelemaal geen trek in. Ik heb m'n huur nog niet betaald en dat lamme wijf is alleen goed om de hand op te hoûen. Verdorie, was ik nog maar een beetje binnengebleven, daar zat ik teminste droog! Ineens schoten zijn gedachten terug naar 't zaalmeisje; hij zag haar glundere manieren, haar vlug, stevig bewegen, haar astrant door de zaal stevenen. Jammer, dat ze geen jaar of tien ouder is... ik drie en veertig en zij twee, drie en twintig, nee dat gaat niet. Ze wil mij toch niet hebben, onnoodig ermeê te beginnen! Maar wat is dat, riep hij, uit zijn gedachten ineens verrast. Is dit niet die boerentrien van zooeven? Jé-jé, dus niet met de trein meê - en ze repte zich zoo, maakte zulke beenen. Kijk ze eens weer loopen, waar zou dié heen moeten. Een gekke stoethaspel, je zou zeggen, dat ze haar lief heeft verloren! Haastig-snel met haar korte beenen, zag hij haar de hoek van 't Rembrandtplein omslaan, verdwijnen. Vaag herinnerde hij zich hoe-ie haar straks de weg woú wijzen en hoe-ie door zijn lam en loom-zijn niet ertoe kwam, terwijl nu geen spiertje in hem eraan dacht om 't nog te doen. Anders de tijd genoeg er voor. Toch niets om handen! Gek, aan wie herinnerde zij hem, op wie leek ze? Stil, ik heb 'et... op die goeie tante. Ben-je mal, dat kan toch niet, ze schelen minstens een leeftijd. Nou ja, maar zooals hij haar herinnerde. Die was ook kort en dik en schommelde even- | |
[pagina 228]
| |
zoo haastig. Hij moest om zijn eigen veronderstelling lachen. 't Waren vandaag wel rare ontmoetingen, die Haarlemmerolieman en deze dikke en die lieve meid uit de gaarkeuken - en dat alles na die rampzalige dag van gisteren. 't Leek wel of de wereld op z'n lest draaide, of er wat bijzonders op til was en er wat met hem zou gebeuren. De wolken donkerden nog meer, werden bijna roet, maar dat duurde al de heele middag; misschien ging het nog niet eens regenen. Sleure-slenterend sloeg hij ook de hoek om, trok op de Reguliersbreestraat aan. Maar nu begon het te druppelen, eerst onmerkbaar-langzaam, dan dun en ijl, alsof het heel fijn zeefde, daarop ineens fel doorzettend met felle lange straaltuiten. Jawel, zei hij, daar heb je 't eindelijk, nou komt het los. Waar kan ik me bergeu? In de Kalverstraat kende hij geen vijfcents kroegen, alleen de Amstelstroom, maar daar kwamen, naar zijn zin, teveel heeren. Snel schoof hij door naar de St. Luciensteeg, naar de Muizenvreugd. Het stortregende nu. Hij bestelde een biertje, snuffelde in de krant, maar vlak na de feestdagen, vond hij geen enkele aanvraag voor loopknecht. 't Leek zelfs of die rubriek niet bestond. 't Bleef stevig regenen, 't stroomde met geweld uit de hemel of alle wolken midden-door braken. Na een halfuur klaarde het even. Hij trok een eind verder, naar de Voorburgwal, naar 't oude Veerhuis, waar meer ruimte bestond. Maar ook daar bleek het vol, zaten ze als haringen in een ton, kreeg hij maar moeielijk een staanplaatsje opzij van de trap. Hij bestelde gewoon een biertje, wou geen borrel nemen, bang dat het, als gisteren, mis zou loopen. Voor alles bleef het zaak uit de vingers van mijnheertje te blijven. Langzaam, alsof er knoopen in zaten, slurpte, bezoog hij het glas, na elk slokje 't weer neerzettend, niet van plan hier gauw vandaan te trekken, luisterend naar 'tgeen werd gesproken. Twee mannen, vertelden, elkaars woorden met brokken aanvullend, dat bij hen op 't Veem niet minder dan zes gedaan kregen. Gelukkig liep het naar de zomer en dan is er licht wat te vinden, anders waar moest het heen! Er komt | |
[pagina 229]
| |
hoe langer hoe meer armoê, en de rijken die worden hoe langer hoe rijker! Een klein, zwart mannetje, 'n joodje, vinnigde daartegen in, zei kordaat-kras: - Jullie met je soosjalisme bent gewoon gek! ja, de bazen zulle zich laten dwinge, waar haal-je dàt vandaan?... d'er motte nou eenmaal zijn rijke en arme en as-er brood wordt gebakken vallen er ook krummels. - Maar wij wille geen krummels, wij wille zelf 't brood, 't blaadje moet eens omgekeerd worden. - Daar heb-je 't, vinnigde het joodje terug. Jullie zoûen op de plaatse van de andere wille zitte om dan 'tzelfde te doen, nô! d'ar bedank ik voor, als ik toch geregeerd mot worde dan maar liever door een geboren heer dan door 'n plebejer! - Wat praat jij van plebejer, wie zijn dat plebejers, gemeene smous die je bent, stoven ineens drie, vier tegelijk op. - Zie je nou wel, dat jullie van niks afweet, van niks! Wat is plebejer? Man van 't volk. Word ik kwaad as-je jood zegt. Smous, dat is wat anders. De veemwerkers voelden zich op hun plaats gezet, wilden dit niet toegeven; de een draaide zich om als daarmeê zeggend: tegen zoo iemand is niet te redeneeren; en de andere nam een slok van 't bier, keek minachtend. 't Gaf een oogenblik gerekte stilte. Maar 't joodje begon weer: - Soosjalisme is heel goed om de loonen in de hoogte te jagen en wat van de bazen gedaan te krijgen, dat ontken ik niet... - Natuurlijk, als-je dat maar weet! vielen de twee, die zich weer naar hem toe draaiden, hem in de rede. O, zoo! - Heb ik dàt soms gezegd? Maar je mot niet denke, dat je daarmeê alles kunt make en breke... as-je hebt bereikt waarom je nou schreeuwt, ben-je nog geen steek verder... - Zoo? och, wat je meent! smaalden ze op hem in. Hij weet 'et, hij alleen, wat zeg je me daarvan? - Ik weet 'et niet, maar jullie evenmin, 'n groote bek opzette kan iedereen... 't komp aan op de boote en as die hier weggaan nou, zie jij ze maar terug te hale. - Zeg ouwe, zoolang je zoo praat, lus je er nog wel eentje, niet? | |
[pagina 230]
| |
- Heb-je teveel, wil-je trakteere? mij goed, ik sla niets af dan vliege. Hier kastelein schenk maar in, voor de heere. - Kijk, hoe vin je hem... die is niet van gistere, niet in de wieg gebakerd. - Als de schepe wegblijven is 't telaat. - Het ouwe smoesie. - Jawel, maar de baze moete zorge dat er werk komt. - Natuurlik! - Begrijp je dan niet, dat as-je 't te bont maakt, ze je gewoon late stikke... - Och kom, hun eigen verdienen zit d'er an vast. - Dat kan wel, maar dié zulle allicht wat anders vinde en jullie niet. - Dat zit nog. Ze kunne het toch zellef niet doen. Werk genoch! - Ja wel, van de eene naar de andere, maar als er heelemaal niet is, wat dan? - Ze kunne niet zonder de arbeiers. - Best, vreet daar maar van... ga eens in Italie kijken, daar verdiene ze een halve gulde daags en in Engeland het vier- vijfdubbele... waaraan ligt dat? - En toch, ze kunnen niet buiten ons... wie zou de schepe lichte... - Zeker, als er geen schepe komme, treiter-lachte het joodje. Zoo vlak zit dat niet. Zullie moete het werk hierheen hale, dat zie-je over 't hoofd. Pluk eens van 'n boom als d'er niks an zit. - Maar 't zit er wel an, en goed ook! grof-lachten de veemwerkers, die vaag voelden waarop de andere doelde, maar nog sterker, dat ze meer woûen verdienen en minder uren werken, wat grif kon, zooals van Goor 't op de vergadering uiteenzette. Jammer, dat die nou hier niet was, wat zou-ie dat ventje in een hoekie drukken. De arbeid is toch de bron van alle kap'taal. - Jawel, zei 't joodje, dat zeit Marx, maar ik zeg, je moet eerst arbeid hebbe voor het wat oplevert, daar zit de kneep, snap-je... dat hêt Marx vergeten, anders 'n knappe kop... ik heb hem gelezen! Het gesprek verwarde nu voor 'n oogenblik, zwatelde, scheurde uit, naar alle kanten. De veemarbeiders voelden | |
[pagina 231]
| |
zich niet verslagen, alleen voor 'n oogenblik vastgezet, beschouwden de bewering als een uitvlucht, een bourgeoisstreek. Maar ook het joodje, nu hij vaste voet zag, liet het gesprek niet gaan, begon op nieuw: - 't Soosjalisme is goed en 't mot er zijn, hoe hooger de loonen hoe beter voor ieder, maar voor de rest niks gedaan. Jullie klagen en schreeuwen alsof er geen andere menschen in de wereld bestaan... - Och kom, smaalden ze, zonder argument er tegen in te brengen. - Vergelijk eens bij vroeger, hoeveel is er niet verbeterd? Wat verdiende 'n werkman voor een vijftig jaar? Nou bijna verdubbeld! - 't Zou wat! vielen ze hem in de rede, niet genoeg om van te leven, te weinig om te sterven. - 't Loon gaat voortdurend in de hoogte, hield de kleine vol. En 't brood en andere produkten worden goedkooper. Alles praat tegenwoordig voor de werkman. Wie draagt er nog klompen... ze hebbe schoene, en zondags 'n hoed op... heele mijnheeren. Voor 'n paar kwartjes reist-ie fijn 'n heel end met de trein en voor 'n dubbeltje zit-ie 's avonds bij Flora te kijken, loopt met 'n halfhempie voor en met 'n sigaar in z'n hoofd... - Zeker als je zes maanden zonder werk bent, snauwde er een tegen. Och man, laat je op de kermis kijken met je mooie verzinsels. De arbeiders krepeere gewoon van de honger. - Ik zeg wat ik weet, zei opnieuw de kleine triomfeerend. De wereld gaat vooruit en jullie krijgen ook je deel. Als je nou voor twee-en-een-halve cent al gas thuis kunt hebben, terwijl je vroeger bij 'n snotneus zat, is dat vooruitgang of niet? Maar 't kan niet alles tegelijk, ik zeg 't komp terecht... - Jawel, als je maar wachten wilt! spraken ze weer tegen. Maar hij sloeg geen aandacht erop en zei: - Weet je wie 't slechtste d'erantoe benne? - Nou? vroegen ze, nieuwsgierig heel wat te hooren. - De menschen die hun eigen zake hebbe, die fesoenlik wille rondkomme, voor alles òpbrenge! As 't Zaterdag is, houwe jullie de hand op, vraagt niet of d'er is... - Nee, dat most er ook nog bijkomme. De patroons | |
[pagina 232]
| |
worde zeker niet vet genoch, schreeuwden ze tegen hem in. - Rijk zal ik zijn wat ze verlieze, elke dag. Ik kom in vele huize en weet wat er tekoop is! - Nou, maar dan weet je 't niet; ze vrete zich dik van ons zweet en bloed. Uitzuigers zijnne het, de goeien niet te na gesproken. - Zeker als je hier zit te zuipe? - Wel-wel, wat 'n geilik!... de werkman zuipt alleenig, de andere niet, nee die drinke wijn en sampanje. Dat staat netjes, daar wor-je niet dronke van. - Wat 'n gein! zoo spreke jullie allemaal, maar je weet niks af van de zorg, van de misère. Ik heb 't niet over de rijke flikkers, als ik spreek is 't over de kleine baze, de winkeliers, de koopmanne. Ik zeg je nog 'es, ik kom overal en heb m'n oogen niet in m'n zak. Ze verliezen bij de dag, wat ik je smoes, gaan faljiet bij hoopies. - Nô, daar worde ze ook niet minder van! - Dat denk je maar, venijnde nu het joodje heftig. Achenebbis, ik kàn ze die geen hemp an d'er lijf overhouwe... - Nou maar, we kenne d'er, die met paard en koets rije, smaalde terug een der veenwerkers. Een ander zei halfluid, zoodat het alleen dichtbij werd gehoord, het joodje 't niet verstond: - Hij is zeker zelf van halem, dat hij ze zoo verdedigt. Dit gaf een gegrijns en gegrinnik naar alle kanten. De stemmen rauwden door elkaar, - heel het voorhuis een zwarte broeiing van heete hoofden. Het joodje, dat voelde, half begreep wat hij niet hoorde, herhaalde met nog meer klem, kraste snerp-nijdig: - Ja, die geen hemp overhouwe!!! Pier zat dat tumult aan te kijken. Hij smulde en smuikte bij elke rake woordenprik. Vooral dat kleine konservatieve joodje amuzeerde hem door zijn heftigheid - en 't mooiste nog, dat ze van weerskanten niet wonnen, allebei erlangs kregen. 't Was of dat genijdas zijn eigen ruzie op de Paaschwei te Zwolle verdrong. Dat zitten als toeschouwer en 't kunnen aankijken verhief hem weer in eigen meening, maakte hem opnieuw tot mensch, nadat ze hem daarginds, in Zwolle, zoo hadden uitgetrapt en uitgeslagen, dat hij, als een hond met de staart tusschen de beenen, moest uitknijpen. | |
[pagina 233]
| |
Dat joodje scheen de gladste te zijn, een vlugge tong, maar toch gaf hij de anderen gelijk. De rijken komen al te gemakkelijk aan de kost, gaan op kouse-voeten door 't leven. Het gegrijns, gegrinnik van stemmen hield aan en 't geklak van glazen, die over de toonbank werden geschoven, het bestellen van nog een bier... een klare... een bonekampie... het verschuiven en 't knie-verdraaien op de krukjes, het lijfgeschoffel over de banken, 't was alles tezamen tot een hutspot: rauw-scherpe geluiden en hoekige bewegingen door elkaar. De scherp-krassende stem van 't joodje, dat opnieuw beweerde, kwam boven de anderen uit. Pier keek hem meer opmerkzaam aan, dacht: waar heb ik dat gezicht gezien? Erg bekend, maar waar?... wacht 'es ik ben er... geen hemd overhoûen? Dat is acht en zestig, die zes jaar kreeg voor 't vervalschen van wissels... die zei dat ook altijd, waarachtig hij is 'et. Hoe komt gosmogelijk zoo'n schoelje er aan om de rijken te verdedigen? Vervalschte hij dan voor zijn plezier en deed hem 't brommen achter de tralies zoo goed? je zou nou zeggen dat-ie de eerlijkheid in persoon is. Jee-jee, wat heeft onze lieve Heer rare kostgangers, heb ik 't ooit zoo scheel gezien? Lust kreeg-ie hem dat eens onder z'n kokker van 'n neus te wrijven. Maar wat gaf dat? 't kon hem geen zier schelen! En als-ie 't dee, stond-ie ook bekend van te hebben gezeten. Dat maakte hem geen steek beter, waarom zou-ie zich moeite geven? Het joodje wreef zijn brilleglazen af en Pier herkende hem gemakkelijker. Of-ie 't was! alleen hij droeg nu ook 'n baard, díé werd daarginds natuurlijk afgeschoren. De bril helder gewreven, recht op de neus gezet, begon hij weer te debatteeren, nu tot zijn buurman alleen. Maar de anderen konden het voor gezegd nemen. Smalend zei hij luide, zoodat ze 't klaar verstonden: - Ik zou ze eens, al was 't maar een week, in de plaats van de patroons willen zetten en dan zien of 't zooveel beter gaat. - En jou, viel er een tusschen, en jou in de plaats van Rottschild... nou? Het joodje schokschouderde, alsof-ie wou zeggen: is dat nou een argument? | |
[pagina 234]
| |
- Waarachtig, hij lijkt er al op, spotte er een. - Ik op Rottschild? achter z'n baar mag ik loope, maar niet om meê te telle. - Nou ja, jij houdt je maar zoo, grapte weer een ander. Je bent niet van gistere... van de tongriem gesneje, advekaat had-ie moeten worden, grofschertste een derde. Het joodje ontwapend, lachte en grinnikte in 't koor meê, het gesprek voorgoed omgekanteld door gebrek aan zwaarte en gemis van argumenten, allen uitgelaten druk en grel van flauwe grappen. Buiten pletste nog de regen onverminderd, merkbaar aan bezoekers die drijfnat inkwamen, zich een tijdje 't gezicht moesten afvegen. Pier zat het geroesemoes aan te kijken. 't Stilde al zijn grillige gedachten. Hij bekeek vooral 't joodje, zichzelf teruggewrongen houdend in 't hoekje van de trap, om zich niet door hem te laten herkennen. Je moet toch een brutale rakker zijn, dacht hij, om als dat venijnige kereltje, hier zoo tegen die groote, stevige veemmannen in te schetteren. Ieder die eenige jaren op zijn kerfstok heeft, zal z'n moel hoûen - en als hij spreekt, niet voor de bezitters partij trekken, maar hij niet. Dat is al erg opvallend. Wat kan daarvan de reden zijn? Hij moet belang erbij hebben, maar wat? Zeker geholpen door een of andere rijke. Als je vooruit wilt komen en worden geholpen, moet je niet oproerig zijn, gewoon meeblaffen met de groote honden, anders krijg je niks los, raak je vanzelf weer achter de vier muren. 't Gaf hem ineens een duw in zijn denken. Hij kon ook eens probeeren komedie te spelen, de brave Hendrik uithangen, wie weet wat dat bracht? Van morgen af trok hij overal weer op los, ging hij de luidjes opzoeken, die hem hulp en voorspraak beloofden, toen hij uit het groote hotel kwam. Je vangt meer vliegen met honing dan met azijn. Al te dwaas om de heeren vrij te laten met die vijftien gulden, waarmeê ze hem hielpen!
Het joodje, zijn glas leeggedronken, betaalde, veegde zijn bril nog eens af, zei: goeie avend heere! ging heen. Veel lust voelde Pier hem te volgen, op die manier erachter te komen waar hij thuis hoorde. Mogelijk kon díe hem nog | |
[pagina 235]
| |
adressen geven. Maar de regen, die hij nog altijd hoorde neerpletteren, en zijn aangeboren traagheid als-ie eenmaal rustig ergens zat, hielden hem tegen. De gesprekken, verward in het kroeggezwatel, draaiden nu uit op andere onderwerpen; zij spraken over huizen, die werden afgebroken, en waaraan mogelijk kwam te verdienen; over de moord, die gisteren gebeurde en waarvan de dader niet was te vinden; over de miliciens die moesten opkomen en aan 't eind over de regen, die de heele dag dreinde. | |
IV.'t Liep naar negenen en Pier begon er aan te denken om op te stappen. De regen hield zoo wat op. Met gemak kon hij er door. Maar waarheen? Veel trek om naar z'n slaapkot in de Noorderstraat te gaan voelde hij niet. Het standje van zijn huisvrouw, dat hem zeker wachtte als hij de kamerhuur niet betaalde, zag hij al aankomen. Daarentegen als-ie die een gulden vijftig grif afgaf, hield-ie niet veel over, bijna niet om te eten de eerste dagen. Een onderdak hebben of zijn maag te vullen, wat bleef nu 't eerst-noodige èn wat kon 't beste uitstel velen? Eigenlijk noch 't een, noch het ander. Affijn, maar beginnen met hier op te krassen en dan verder kijken. Buiten schemerden de straten glimmend-nat. Het water tuitte na uit de goten, sieperde langs de huizen, rulde samen, gulpte, klopte, zoog weg in de diepte der rioolgaten. Het zwakke licht der lantaarns weerglansde staalblauwig in de kleine plassen, die overal lagen met vage weerschijningen. Rondom bobbelde de straatvlakte als bestreken met glanzend lak, de bulten, de gaten, de oneffenheden vol valsche lachjes door 't vele water, wat tegen elkaar in blikkerde. De stroeve gevels der klam-opstaande huizen schenen vocht uit te zweeten, alsof 't water uit de steenen zelf kwam in plaats van er langs te glijden, - straat en huizen natgelakt, on-egaal als van geblakkerd ijzer. Pier snoof de koel-zuivere lucht in, overdacht welke kant uit te gaan, botste in zijn mijmerdenken bijna op tegen een kort-dikke vrouw, die hem aansprak. Door eigen plompheid onthutst, mompelde hij een paar woorden, ging uitwijken. Gelijk haar aankijkend, meende hij | |
[pagina 236]
| |
een straatdiertje voor zich te hebben, wilde het hartig ‘kan je niet uit je oogen kijke’, door een schunnigheidje vervangen. Maar zij kwam al op hem toe, zei eenigszins beverig in plat-boersch dialekt, opslikkend de laatste lettergreep van elk sleepend woord: - Weit mienhéér mè ook te help'n aan 'n nachtverblief? - Nachtloosjies? herhaalde Pier verwonderd. Beste meid dan mot je bij mij niet weze.... ik ben zellef blij dat ik leef! Hij dacht nu stellig een scharreltje voor zich te hebben. Maar zij blikte hem vrijmoedig aan, zei met hokkende stem: - Ik docht, meugluk wèit mienhéér wel 'n adres. Ik ben hier heelmaol fremd! - O, zoo, zei nu Pier, sja, lâ we ès kijke. - 't Mag niet te veul kosten, dàt begriep mienhéér wel. Pier knikte, dacht: t' is een wonderlijk geval.... waar moet-je met zoo'n vrouw naar toe? Zij keek hem wat angstig aan, zei weer: - Weet mienhéér dan heilmaol niks.... 't hoeft niet zoo kostlik te wezen-n.... as ik maor onder dak bin. - O wat dat betreft, loosjemente genoch, maar je wilt zeker fesoenlik en niet tusschen alle rapalje...? - Daorom vraog 'k 'et nou net. Mienhéér liekt mie toch nog aal 'n fesounlik mensch tou. - Zoo! tongklekte Pier, die dat fatsoenlijk uitzien nog al gek vond. Sja, je kunt terecht in de Duvelshoek van vijftien tot dertig cent toe, dan kun-je op de Prins-Hendrikkaai, maar dat wordt gauw een paar kwartjes en dan nog bij Toontje in de Pieter Jacobbaaïs, 't is maar hoeveel je wilt bestede? Zij keek hem vragerig aan, hengelde: - d'Er mot ergns 'n huus veur vrouwen wezen? - Voor vrouwen? - Jao, van een vereeniging, of zoowat. - Weet ik niet, nooit van gehoord. Maar lâ we es zien, in de Hasselaarsteeg kan-je goed terecht, netjes en niet duur. - Waor is dat? vroeg ze beschroomd, met moeite de naam Hasselaarsteege uitsprekend. - Dié is tusschen Prins Hendrikka en Nieuwendijk, net in de bocht. - En hoe heit 'et daor? - Sja, hoe is de naam nou weer? affijn 't is bij vrouw | |
[pagina 237]
| |
Schepers.... Je gaat hier recht uit, sla je rechts-af, de Dam over.... dan neem heb je links de Nieuwedijk en zoo kom je er vanzelf. Zij vroeg nog eens de namen, probeerde die in haar hoofd te prenten, voelde zich hulpeloos, 't links en rechts nu al vergeten. Met haar druipnatte paraplu, dichtgeklapt en tegen haar rokken die ze moeielijk ophield, stond ze onhandig, half bedremmeld als vrouw, die erg in verlegenheid zit, maar gelijk weer astrant en vasthoudend met de gedurfdheid van buitenmensch, die naar de weg vragen heel natuurlijk vind. Pier monsterde haar nu eerst goed, merkte op dat zij was niet mooi, niet leelijk, een gezonde prop, met grofroode wangen en een groote mond, het dikke haar onder een plat hoedje weggestopt en een paar goedhartige boerenoogen, waarmee ze hem vragend aankeek als een geduldig koebeest - en ineens herkende hij haar: 't Buitenmeisje dat hij op 't Rokin nakeek. Zij merkte zijn verandering, zonder de oorzaak te vermoeden, voelde zich wat onrustig, wilde maar doorgaan. Maar hij vroeg dadelijk: - Heb ik je vanmiddag al niet gezien bij de Dam?.... je zocht naar de Rijnspoor.... - Was-iej dat dan! glanslachte ze op hem in, ineens gelukkig een bekende te vinden. - Nee, maar 'k zag et, dat je Verdam aansprak, en tegen zevenen scharrelde je aan op de Utrechtschestraat. Is niet? - Joa, gunst heilmaol verdwaold. Ie-had-mie 'zegd de tremliene te volg'n, maor d'er loop'n er twei, ik hep de verkeerde 'noomm... iej-weet-wel, biej dat plein. - Ik dacht dat je met de trein mee moest? - Nee, iemand zuiken-n.... - Zoo? Hum! Zeer sterk werd zijn vermoeden, dat hij voor zich had een gedroste meid uit een of ander huis, waar ze als werkmeid diende en die nu zonder onderdak rondliep, op iemand verkikkerd, of mogelijk nog erger... Nu hij haar goed bekeek, vond-ie haar niet zoo leelijk, erg frisch, gezond - en ineens gewillig door die vage bekendschap en de zucht meer van haar te hooren, goedigde hij: - Ik kan je best een eind brengen. Zij schrok van die wel-willendheid eventjes op, tongklakte, | |
[pagina 238]
| |
terwijl ze hem met haar groote koeie-oogen staar aankeek, om te weten of hij 't meende: - As-t-neit te veul van mienhéér gevergd is, nou dan graog... ik ben hier als 'n kat in een fremd pakhuus. - Welnee, 't maakt me niet zooveel... 'heb de tijd aan mezelf! Zwaar-pootig keerde hij zich om, kwam aan haar zij, zette zich in beweging en zij liep ook dadelijk naast hem voort. De eerste passen spraken ze niet, de gedachten ingenomen door het uitwijken voor de kleine plasjes, die als scheidingmeertjes tusschen hen kwamen. Toch trapte, hij of zij, nog er in, juist om er een te ontloopen, en 't water spatte dan als een spietsstraaltje om de ooren. Zij begon 't eerst, vroeg schroom-beducht voor haar eigen praten, hem daarbij vol vertrouwen met haar groote oogen aankijkend. - Vorder ik werklik niet te veul van mienhéér? - Welnee... niks te verzuime hoor! - Jao, 't is ook al laot..... Vreemd, ongemakkelijk voelde Pier zijn lang lichaam naast haar kortheid. Hij zag haar bijna de helft kleiner dan zichzelf en als ze sprak, moest hij zich bukken, keek dan in die goedige, lobbesachtige oogen. Dat volle vertrouwen van haar, 't zich onder zijn hoede stellen, werkte op hem in, als 'n schroef die hem omhoog tilde. Hij zag dus nog als een mensch uit, fatsoenlijk, en met geen al te erge boeventronie. Wat 'n gekke dingen beleefde hij. Dat hield maar niet op! Zwijgend liep hij naast haar voort, de Voorburgwal af, tusschen het Paleis en de huizen door, het Damplein dwars over, met koel om hem heen het aanvoelen van de leeggeregende straten en hij wist zelf niet wat, alsof er in zijn leven iets bijzonders gebeurde, of er een keer ging komen. Zij sprak evenmin, liep maar door, tot op de Nieuwendijk gekomen, hij zijn eigen zwijgen wat klemmend vond, en begon te praten over 't weer en de regen van vanavond. Hij vroeg toen: - Waar heb je al die tijd rondgeloope? Zij vreemdoogde hem aan, zei: - Ikke? in een stoep, maar toch knap nat-reegnd! - Zoo, ja? dat kan ik denken... en waar kom je eigenlik vandaan? | |
[pagina 239]
| |
- Ikke? uit Groningen... mienheer zal wel fremd van me denken waorom ik hier zoo verzeild bin? - Eigelik wel, lachte Pier. - 't Is mien schuld neit... een naore geschiedenis... het mienheer wel es 'heurd van doom'nee Dieksterhuus. - Nee, zei Pier. Dijksterhuis.... geen familie van me. - Nou, dat gleuf ik wel... hoef-iej ook niet rauwig om te wezen... 't Is me 'n presentje. Het mienhéér daor nooit van 'lezen-n of 'heurd! - Nee, wat was dat dan? Zij gaf geen dadelijk antwoord, liep strompelend-zwijgzaam naast hem voort, de natte paraplu krampig tegen haar natte kleeren gedrukt. Het geval maakte haar in de war, want eenmaal de naam genoemd, diende ze voort te gaan, ondanks haar betere zelf, die alles wilde verbloemen. Maar zij voelde eveneens behoefte tegen een mensch eens uit te spreken wat haar beklemde en bedreigde; zij diende dan toch te zeggen waarom zij hier, bij nacht en ontij, in 't groot Amsterdam, zonder dak rondliep - en opeens, hulpbehoevend naar hem opkijkend met haar koeachtige vraagoogen, zei ze het: - Doom'nee Dieksterhuus, die zooveel meissies hét ve'leid! Zij schrok van haar woorden, die ze hoorde als een aanklacht, voelde berouw erover het te hebben gezegd, liet vlug erop volgen om hem te verschoonen: - 't Is eigenlijk niet doom'nee's schuld. 't Benne de vrouwen, de meissies, die hem de kop op hol breng'n-n. Domenee is alleen maar wat zwak, geft te gauw tou. - Nou herinner ik me! zei Pier. Is het niet, die op 'n naaister met 'n pistool het geschote? - Nee-e, dat het doom'nee nooit 'daon... daar was doom'nee veul te rechtschaop'n veur... als klitten hingen ze aan 'em vast! Pier, die meende erachter te wezen, merkte nu wel dat hij ernaast sloeg, wist eerst niet anders te zeggen dan: - Zoo... zoo!! En zij herhaalde: - Nee, doom'nee hêt veul misdaon, maar datte neit.... - Nou, des te beter... ik dacht zoo... - Nee hoor, gerust-niet, bevestigde ze. Dan zou ik 't wel weit'n. | |
[pagina 240]
| |
- Ik heb daar toch zoo wat van geleze... affijn, dan zal 't een ander wezen! Zij waren aan de bocht van de Nieuwendijk gekomen - en Pier zei kortaf: - Ziezoo, we zijnne er bijna... ik zal wel voorgaan! Hij liep, bekend niet de weg, de nauwe Hasselaarsteeg in, die als een kromme, gewrongen, vaal-lichte scheur tusschen de overhellende huizen, zich voor haar oogen opende. Zij volgde vreemd-onrustig, met de groote schoenen stootend tegen de onregelmatige keipunten van de slechte bestrating. De muren leekten vochtig, dropen nog van 't water en het sprieteriggeel-rosse licht, dat smuik uit eenige huizen drong, glemerde valschelijk, smoezel-oranjeachtig langs de gleuven van goorgrauwe gordijnen. Aan halfopengekierde deuren stonden verdacht-uitziende wijven. Zij trok hem aan zijn jas, hield hem wat terug, zei bangelijk-gehaast in haar Groningsch dialekt, vreemd, half-gesmoord, zoodat hij het alleen maar kon hooren: - 't Is hier toch wel pluus? 't Zicht 'er zoo, hou zak 'k zegg'n, zoo verdacht uut? Pier moest om haar angst lachen, dacht: nou ze zullen jou ook zoo gauw niet schaken. Om haar wat gerust te stellen, zei hij zelfbewust, overtuigend: - Waar ik je breng daar is 't kauscher! - Kauscher, wat beduut dàt? - Nô, dat er niks gebeurt, dat je niet angstig behoeft te wezen. Bij vrouw Schepers komt niks voor! Meteen opende hij de deur, schoffelde de twee treedjes op, gaf haar gelegenheid om hem te volgen, achter-hem-aan binnen te komen. Als iemand, die er thuis is, riep hij: - Moeke, 'k breng je hier een nachtklant, je hebt zeker nog wel loosjies! Moeke Schepers, een magere Friesche met scherp-harde trekken, van 'n vlug-aanpakkende, zich door 't leven-heenslaande vrouw, even in de vijftig, keek stuursch, zei aarzel-sleeperig: - Loosjies, dat 's te zeggen... voor twee personen? - Nee, schaterde Pier, ééntje maar hoor, voor m'n nichie van Eva's wege. Vrouw Schepers keek even bedenkelijk, het scherp-gelijnde gezicht als in zelfondervraging, antwoordde toen: | |
[pagina 241]
| |
- Ja ziet u, op de zaal is wel plaa's, maar de juf zal liever een kamertien apart hebben. - Jawel, zei Mieke dadelijk, als 't kan, graag! Nog aldoor stond ze bedremmeld in 't midden van de kleine gelagkamer, een vierkante ruimte met steenen vloer, hooge, ongenaakbare toonbank, twee stoelen langs de kant. Zij keek met haar koeachtige oogen naar de insteekkamertjes, die halverhoogte aangebracht, haar vol geheimnissen leken, dan weer naar vrouw Schepers, die tusschen de hooge toonbank en 't geverfd smal buffet, daar stond als een ruwe pop in een houten kast. Pier, die bij de hand, zich woû laten gelden, braniede dadelijk: - En hoeveel kost dat? - Veertig centen voor de juffrouw. - En voor 'n ander zeker vijf en dertig? - Kom maak geen geintjes, raspte vrouw Schepers. Nemen of niet? - Mijn is 't goed, viel hij bij. Wat zeg-je d'ervan zus? Zij knikte van ja. - Nou betaal dan maar gelijk. 't Is hier boter bij de visch, schalde Pier. Zij haalde beverig, 'n beetje uit de gemoedelijkheid van straks geslagen, haar knipje uit de onderzak, waarvoor ze de natte rokkenvracht moest optillen, de paraplu eerst tegen 'n stoel gezet; friemelde, topte met haar dikke vingers twee kwartjes eruit, lei ze weifelend op de hooge toonbank. De vrouw streek ze in de lâ, telde tien vettige centen terug, vroeg zakerig-hard: - Ook nog wat gebruike? Mieke treuzelde even, keek met haar lobbesachtige oogen vragerig naar Pier, vroeg gedwee-fleemerig: - Wil mienheer niet wat hebb'n-n... 'n bittertien of zoo? Pier wist niet of-ie moest weigeren of aannemen. Maar vrouw Schepers stond daar in koel-scherpe wachting; en hij begreep dat hij 't niet kon nalaten, en nu zijn mond groflacherig vertrekkend, zei hij grif: - Affijn dat slaan we niet af... kuj-je met de vochtigheid ervan neme! Hij liet zich op een der stoelen neervallen, wenkte Mieke met de hand om op de andere te gaan zitten, zei schaterhard: | |
[pagina 242]
| |
- Geef maar een Catsie! En jij zus? - Nee ik niet, bedeesde ze dadelijk terug. - Dan wat anders, een biertje... of koffie? - Ja, als de juffrouw koffie hêt... Pier vroeg dadelijk aan vrouw' Schepers, die 't glas al inschonk, tot eenig antwoord met haar stijf hoofd nikte, een groote kop en schotel nam, daarmeê naar achter ging. Pier, vergenoegd aan zijn glas tippend, kletste: - Zie zoo, dat karweitje weer in orde... je bent hier best... 't is zuiver en vertrouwd. Zij voelde zich beschroomd, wist niet dadelijk wat te antwoorden. Die man leek haar zoo grof, zoo groot, zoo ruw. Hij deed zoo famieljaar met de vrouw; als ze maar niet in een slecht huis verzeild raakte. Wat was ze begonnen? Het wantrouwen voelde zij in zich stijgen; 't bibberde op naar de keel. Bijna tandklapperend van zich niet meer kunnen inhouden, boog zij zich tot Pier, angstfluisterde: - 't Is hier toch geen knippe? - Ben je gek meid, een knippe, hoor je dat, vrouw Schepers, relde hij hard. - Om Godswil, zwieg toch, laot ze 't niet 'eur'n, smeekte Mieke heelemaal in de war. - Wat is er? kraste van uit het achtervertrek de harde stem van vrouw Schepers. Ja, ik kom daa'lijk! Schokkend van angst greep ze hem bij de hand, smeekte met verschrikte oogen. Pier lachte, spot-schertste nu al naar achteren terug: - Of je haas' met de koffie komp? Zij hoorden kop- en schotel-gerammel, gestoot van een kan, en vrouw Schepers kwam aan, zei zuur-zoet, bijna vriendelijk: - Daar ben ik toch al! Zij zette de dampende koffie op 't kleine tafeltje tusschen hen beiden, keek ze om beurten scherp-waarnemend aan, begreep het niet goed. Van die twee wilde ze 't naadje van de kous, het fijne wel weten. Maar Pier deed of hij niets merkte, slokte aan zijn glas, loensde met leege oogen in 't rond, slokte nogmaals eraan, het glas ineens leeg. - Wil mienheer er nog eintje? - Nee, laat maar, onverschildigde hij terug, vaagvoelend dat-ie wat gauw leegdronk. | |
[pagina 243]
| |
- Aanders als-ie nog wat lust... 't is joe van harte 'gund. Pier weerde nog af, toch al zwakker, zei nog eens: - Dat weet ik wel! - Kom neem er nog maor eine! goedmoedigde ze aandringend. - Nou vooruit dan... 't is goed voor de kouwe voeten. Hij schoof het leege glas naar vrouw Schepers, die niet begreep dat hij afsloeg, toch zeker wist dat hij zou toebijten. Waarvoor zooveel komplimenten, dacht-ze, 't glas, al gevuld, naar hem toeschuivend. Mieke tevreden, slorpte aan de koffie, waarvan de geur en de warmte tot hoog in haar neus opkroop; zij voelde zich aan-rustigen. Door die twee borrels had ze 't vertrouwen van die vrouw gekocht. Pier tipte nu ook aan zijn glas, slurpte voorzichtigjes om niet ineens 't weer leeg te hebben; een lastige gewoonte! Vrouw Schepers, haar klanten nu bediend, slofte van de toonbank weg, ging treuzelend-kalm naar achteren, liet ze samen alleen. De petroleumlamp, die aan een ketting van de hooge zolder neerhing, wiegelde gedurig, brandde zeurig, wierp in 't schommelen telkens vreemdplekkende schaduwen op beider gezichten. Zij keken elkaar vraagoogend aan, ermeê zeggend: Daar zitten we nou! Maar Pier, die zich vaag het gesprek van straks herinnerde, dat halverwege bleef steken, vroeg nu om iets te zeggen: - En wat was dat nou met je dominee? Mieke schrok ervan, raakte in de war, maar bij de gedwongenheid van 't zitten, toch gelijk blij, opgelucht nu ze iets vond om het gesprek te beginnen, opperde zij in twijfel: - Jao, as-ie daor toch niks van 'heurd, van vernoomm' hep... - Dan mot je 't vertelle, zei Pier, aan zijn glas tippend. Heb ik recht of niet? - Nou, zooas ik strakkies zei, die verleidde allerlei meissies van de katechismus, enne... - Wat een smiecht! barstte Pier uit. - En nou is-t-ie ervan deur, hêt mie laoten zitt'n-n. Pier snapte niet goed het verband tusschen die katechisanten en haar laten zitten, zei toch opnieuw: | |
[pagina 244]
| |
- Wat 'n patjakker! Maar nu kwam haar eerbied voor de dominee weer dadelijk op, en evenals op straat, vergoelijkte ze: - Och, 't is niet zoo slim zien schuld. Die wereldsche wichter maoken hom glad mal. - Goed en wel, ondervroeg Pier verder. Maar hoe zit dat dan in elkaar? Zij keek oogen-neergeslagen voor zich uit. Erg lastig ervoor uit te komen! Maar nu haar groote koe-oogen in een lachje van verstandhouding tot hem oplichtend, smoezelde ze: - Nou, joe begriep 'm, doom'nee holt veul van de jonge meissies. - Jawel, dàt snap ik, stemde Pier toe. - Nou en onder de catechisanten en ook onder de aandere daomes wassen er, die er ook van hield'n-n. - Waarvan? - Nou ja, dat begriep-iej wel. - Hum! - Ze wassen er van thuus èn op hèm verliefd! Dat hêt lang 'duurd, maar dou kwam 'et uut.... een heil schandaol en mevrouw wol niet bie doom'nee blieven. - En wat toen? vroeg Pier, die 't nu zoowat begon te begrijpen, maar nog het rechte niet pakte. - Doom'nee is naor Amsterdam 'gaon. Nou, in 't begin gink't wat goed, maor toen siend die daomes weer 'komm'n-n, o, o, o! finaol mis! - Een fijne dominee die van jou, moet ik zeggen, riep Pier. - Nee, fijn is doom'nee niet, maor hij was goud, veul te goud en te aantrekkelijk, doom'nee is te wereldsch en dat wodt sien val. Zij zweeg even, onthutst over haar eigen bekentenis, vreemd verlegen met 't geval wat ze vertelde en haar zoo nauw aan 't hart lag. Vrouw Schepers kwam weer naar voren, tuurde scherp rond, ging maar weg nu zij merkte, dat zij niet bestelden. De lamp schommelde wiebelend, wierp telkens veranderende tinten op haar gezicht. Pier merkte, dat zij hoog rood zag, het gezicht opgeblazen van aandoening. Hij vond haar, zooals zij hem nu in 't gezicht blikte, niet zoo dommelig, niet zoo boersch als vanmiddag - en ineens kreeg hij een half vermoeden van de waarheid. Zou zij ook.... nee, bijna niet mo- | |
[pagina 245]
| |
gelijk! Hij keek haar scherp in de groote oogen, zag ze niet loomig maar in vuur, ging verder er op in, vroeg: - Alles goed en wel, maar hoe kom jij hier nou zóó alleen? - Nou, doom'nee is er van deur 'gaon, hêt mie zitt'n-n laot'n. - Waar? In Groningen? - Nee, hier. Zij kreeg tranen in de oogen, droevigde, bijna huilend. - Eerst was-ie zoo goud, maor met die aanderen gong 'et weer 't olde deuntje. 't Heile huus vol. - Waarmee? - Nou, met die mooie daomes. Pier begreep het, begreep het niet. Hij moest nu wel doortasten om er achter te komen wat ze bedoelde. - Dus hij hield het met al die dames? - Jao, knikte ze, blij dat ze er eindelijk was. - En jij dan? - Ik dee het huusholden, kookte en neide, dee alles. Maor daor was geen kruut tegen 'wassen, aal mien geld het-ie metnom'n-n! - Zoo'n smiecht, schold Pier weer. - Och nee, dat kom enkel deur die anderen, die fijne daomes, als doom'nee met mie bleev'n was, had 't niet zoo 'loop'n. Maor ie had neit genog an eine. - Wat? schorde Pier. - Ie had an mie neit genoeg, doom'nee moest er veul hebb'n-n. Pier blikte nadenkend voor zich heen, tipte, proefde aan zijn glas, keek haar toen straf in het vuur-roode gezicht, vroeg scherp: - Dus, hij hield 't met al die vrouwe.... katechisante, zeg je.... - Jao, van de eerste families. - En jij dan? - Met mie ook! Pier meende dat het boven zijn hoofd donderde. Hij had veel van z'n leven meegemaakt, beleefde in 't kermisgescharrel heel wat, maar dat een dominee met een keukenmeid het hield, nee, dat leek hem ongelooflijk. Maar zij zat daar | |
[pagina 246]
| |
voor hem die 't zei, vertelde het als waarheid die gewoon, vanzelf eruit kwam, dat hij het wel moest gelooven. Toch ondervroeg hij nog eens: - Ongelooflik.... hoe is 't mogelijk? - Ja, fluisterde ze in vervoering, waarmee haar loome oogen geheel opengingen. Ik was de eenige die 't goud met doom'nee meinde, al die aanderen wassen maor wereldsche deerns. 't Zal h'r laoter nog naor vergaon! Een schande zooals ze huus 'holden hebben. De sampanje luip met straolties van de taofel! Pier zat geheel verbluft, keek haar met groote oogen aan. Wat moest-ie daar nu van denken? Maar zij lette zijn verrassing niet op, keek voor zich uit, - en ineens zag hij groote tranen uit haar oogen wellen. Vrouw Schepers kwam met het nachtpitje, zette het op de toonbank. Mieke bukte haar hoofd nog dieper, trachtte die tranen weg te wisschen. IJlings stond Pier op, dit lichtje beschouwend als een sein om op te stappen, plaatste zich voor Mieke, zoodat vrouw Schepers haar niet kon zien; hij babbelde een paar woorden over 't natte weer van vanavond. Maar vrouw Schepers, niet erg spraakzaam, gaf ternauwernood antwoord. Hij keerde zich nu om, gaf Mieke een hand, zei: - Nou, zus, hou je maar taai... 'k kom morge nog wel 'es na'r je infermeere... Zij knikte van goed, wipte ineens op, angstig fluisterend: - Praot 't er niet over... met gien mensch... - Welnee, dat blijft tusschen ons... wel te rusten! Ze klauterde achter vrouw Schepers, wel moeizaam met de zwaar-natte rokken en de kleffe paraplu, de steile trap op, keerde zich nog even om, zei: - slaap wel! - Ik zal m'n best doen, lachte hij. Dag Mieke, saluussies!
Pier, nu weer in de smalle steeg, met de buikige, natglimmende muren, de verdachte luchtuitstralingen uit snoezelige vensters, terug, dacht er over na. Een oogenblik scheen het hem, alsof zij hem vroeg mee naar boven te gaan, toen zij zoo weifelend op de trap bleef staan, in dat gerekte opstrompelen achter vrouw Schepers aan, | |
[pagina 247]
| |
hem als 't ware vragend haar niet alleen te laten. Eigenlijk ook stom, dat hij d'er niet van profiteerde! d'er bleef aan haar toch niets meer te verbeuren! 't Was opnieuw gaan regenen - en de schoenen, nog nat van de vooravond, sopten hem om de voeten, zogen loodzwaar aan 't asphalt vast. Van de Hasselaarsteeg naar de Noorderstraat, dat werd nog een heele rek. Net zoo goed had-ie bij haar kunnen blijven. 't Zou niet hebben gehinderd. In elk geval had-ie 'et moeten probeeren. De regenvlagen, nu door de nachtlucht kouder, sneden hem in 't gezicht, dat verhit door al 't praten en de borrels klam afkoelde. Voor zijn oogen zag hij, terwijl hij stevig aanstapte, haar rood-opgezette wangen, haar opgewonden bewegingen, haar vreemd-verlangende oogen als ze over die domenee sprak en haar hunkerend-weifelen, nu ze alleen naar binnen ging. Hij kon zich vergissen, maar 't leek hem zóó. 's Jongens, dat in zoo'n boerentrien zooveel kon zitten? En toch, waarom niet? ze is een mensch als een ander, alleen een beetje meer rechtuit, wat eerlijker dan die zich voor braaf uitgeven. Ze mag met de domenee gedaan hebben wat wil, maar dat is zeker, er zit geen kwaad in d'er! Heel de weg bleef hij er over nadenken, tot z'n eigen moeilijkheden, even door dit geval vergeten, weer opdoken voor zijn van-vocht-druipende oogen. Doornat kwam hij thuis. Vrouw Reiffe, nog niet naar bed, hield dadelijk haar hand op voor 't kamergeld, vroeg eerst, terwijl hij treuzelde, hoe het te Zwolle op de Paaschwei ging. Half-onwillig haalde hij 't geld uit zijn zak, betaalde haar, de gulden en de twee kwartjes niet in haar hand maar op de tafel uittellend. Op zijn lippen lag, haar af te snauwen, dat zij hem niet 's nachts hoefde te nemen en er morgen ook nog een dag kwam. Maar nu hij toch afdokte, vond hij het onnoodig, zei niets, ging grimmig naar boven, op zich zelf kwaad, dat hij zoo gauw betaalde.
Een oogenblik later klopte vrouw Reiffe weer bij hem aan, bracht hem een warm kop koffie, zeer lieverig-lijmend: - Dat zal uwees wel lustte.... 'k had ze nèt nog warm. - O, dank u wel.... ja, 't is natjes buiten! | |
[pagina 248]
| |
Een heele tijd bleef hij klaar-wakker liggen, kon de slaap niet pakken. De dag van vandaag en de dag van gisteren, 't scharrelde allemaal voor zijn oogen, brokte vaag door elkaar. Nu zijn huur was betaald, had-ie weer voor 'n week onderdak, dat wou zeggen tot Zaterdag of Zondag, want van de nieuwe week waren drie dagen om, morgen al Woensdag. Van zijn een gulden veertig nu nog over, kon hij ook een dag of drie vier leven, maar wat dan? Als-ie niet gauw werk kreeg, liep het zeker vast, bleef er niet anders over dan het voorstel van Verdam aan te nemen, als twaalfde man in de ploeg te gappen voor al de anderen. Morgen zou-ie voor 't laatst erop uittrekken - en als 't niet lukte, nou, dan ging het er op los!! Welbeschouwd kon-ie met die ééngulden veertig het tot Zaterdag rekken, maar wat gaf et? Als-ie 't deed, dan kon 't wel es uitvallen dat Verdam hem niet meer noodig had. Dat zag je meer, en vooral nou hij hem vanmiddag zoo bokkig, zoo sneu behandelde. Nee, als het toch moest, dan maar liever dadelijk. Wie 't laatste uit de kan wil hebben, valt de deksel op de neus! Ook eigenlijk te dol om nou nog naar werk te zoeken. Sedert October deed hij toch niet anders? Waarom zou-ie zich nog aftobben als het toch op niets uitdraaide? Mal, een mensch wil het altoos tot het nippertje, rekken. Zijn moeder zei ook: 't water komt wel aan de lippen, maar niet erover. Een schrale troost, want 't ging bij haar toch wel erover. Dat arme mensch!! Al de gesprekken: de socialistische van de veemarbeiders, 't weerleggen van 't behoudend joodje, het betoog van de grappige ouwe over Haarlemmerolie en haar vertellen van de dominee, 't kwam allemaal weer opschieten, warrelde dooreen. Jammer, dat hij nummer achtenzestig, dat joodje, niet achterna ging! Misschien kon die hem 'n goeie aan de hand doen! Vervloekt dat-ie altijd bleef plakken, niet op kon als-ie eenmaal zat! Die Haarlemmerolie-baas dat leek anders ook een grappenmaker en die meid uit de gaarkeuken die was mooi! Mieke of Marieke kon 't bij haar niet halen. In de verste verte niet. Gewoon een boerentrien! Maar toch, in haar zat wat anders, dat je inpakte. Ze was goed en goedhartig! Zeker! maar die mooie meid uit de gaarkeuken deed niet minder, die zorgde voor haar moeder, deed alles voor | |
[pagina 249]
| |
haar, dat bleef een duvelkatersche mooie streek, daar ging niets van af. Waar zat nu het verschil tusschen de goedheid van die beiden? Want Mieke is goed, anders zou ze zich niet zoo laten plukken. Er zit geen haar kwaad in haar. Toch is ze niet aartsdom, op haar manier zelfs bij de pinken. Argeloos? dat kan, maar niet dom! Gek, ik zie kans haar te beduvelen waar ze bijstaat en aan de andere kant lijkt ze me slim voor zes. Maar hier zit het verschil: die meid uit de gaarkeuken, hoe mooi, hoe lief, hoe flink en hoe innerlijk-goed, is door-en-door gewikst, van alle kermissen thuis. Die kent de wereld, laat er zich niet inloopen, en die van vanavond, hoe bij de hand ook, gelooft dadelijk iedereen, is door de eerste de beste te vangen. Wat is nu beter? Ja, dat blijft moeielijk! De mooie, kranige meid lacht om ieder en de heele wereld tot er een komt, die met haar gaat lachen; die andere heeft te veel medelijden, heeft behoefte zich aan iemand te hechten. Ja, zoo is et, en niet anders! Klaar, heel klaar, zag hij voor zich de goede, trouwhartige oogen van zijn boerachtige Marieke - en hij zei zich, vooral morgen niet te vergeten bij haar even aan te loopen. Met je tweeën hongerlijden gaat altijd beter dan alleen! Maar nu herinnerde hij zich zijn afspraak met Verdam. Hongerlijden? Wat? Waarom? Als-ie toebeet verdiende-ie genoeg: vol loon en zijn portie van 't gekaaide erbij. Ik word een heele branie, 'k kan zelfs die mooie meid uit de gaarkeuken besjoechelen, met een brossie òf bellen, òf zoo wat! Wie weet hoe ver ik 't bij haar nog breng! Affijn, we zullen es zien. En nou slapen!!
G. van Hulzen. |
|