| |
| |
| |
Parlementaire kroniek.
15 Juni 1903.
Terwijl de belangrijke onderwerpen van binnenlandsche politiek, bij welker regeling vooral het bijzondere karakter der tegenwoordige regeering duidelijk zou uitkomen: de inperking van den vaccinedwang, de vrijmaking van het hooger onderwijs, de afschaffing van de staatsloterij, nog in het tijdperk der parlementaire voorbereiding verkeeren; terwijl de financieele politiek van het kabinet, nu door den heer Harte van Tecklenburg de gedane voorstellen omtrent suiker- en drankaccijns zijn terug genomen, in het teneinde spoedende zittingjaar nog wel een gesloten boek blijven zal; terwijl dus in de laatste twee maanden, met betrekking tot ‘het Rijk in Europa’, de Tweede Kamer slechts weinig stof ter openbare gedachtenwisseling gereed vond, - de Eerste vereenigde zich in de laatste week van April volmondig met het militair-strafrecht- en het krijgstuchtontwerp - werden ten aanzien van ‘het Rijk in andere werelddeelen’ een tweetal hoogst belangrijke beslissingen genomen. Decentralisatie van het bestuur in Oost-Indië en spoorwegaanleg in West-Indië - het waren blijde dagen, toen deze sinds jaren begeerde ontwikkelingsmiddelen door de rechtstreeks gekozen vertegenwoordigers van het moederland aan de koloniën werden toegedacht.
De decentralisatie van het bestuur in Nederlandsch-Indië is een zoo ingrijpende hervorming, zij kan de physionomie van ons regeeringsstelsel zoo belangrijk wijzigen en er valt over dat alles zoo veel te zeggen, dat de vraag gerechtvaardigd is, hoe de Tweede Kamer voor de afdoening dezer hoogst gewichtige zaak heeft
| |
| |
kunnen volstaan met nog niet eens één vollen zittingsdag Gelukkig, dat het antwoord de Kamer voor een belangrijk deel zuivert van het verwijt, het zich ten dezen al te gemakkelijk te hebben gemaakt. In de eerste plaats zijn weinig koloniale onderwerpen, zoowel in de Kamer, bij de schriftelijke gedachtenwisseling, als daarbuiten, in tal van ambtelijke en niet-ambtelijke geschriften, zoo van alle kanten bekeken als dit. En in de tweede plaats had de regeering zich op het standpunt geplaatst, dat de rijkswetgever in hoofdzaak de bestuursdecentralisatie alleen had mogelijk te maken, maar dat de uitwerking van het beginsel behoorde te worden overgelaten, deels aan het opperbestuur, deels en voornamelijk aan de indische regeering, die daarbij volledig rekening zou kunnen houden met de onderling zoo verschillende gewestelijke en plaatselijke toestanden. Toen nu, zooals bij de schriftelijke gedachtenwisseling reeds voldoende gebleken was, de Kamer het door de regeering ingenomen standpunt juist achtte en door den heer Idenburg bovendien tegemoet kon worden gekomen aan enkele bedenkingen, tegen het oorspronkelijke ontwerp geopperd, bestond er inderdaad weinig aanleiding meer tot het houden van uitvoerige bespiegelingen en kon van principieele oppositie in het geheel geen sprake meer zijn.
Dat oorspronkelijk ontwerp, door Van Asch van Wyck slechts weinige weken vóor zijn dood gereed gemaakt en bij de Tweede Kamer ingediend, was wederom een verbeterde uitgave van het ontwerp-Cremer. Evenals zijn voorganger ging Van Asch van Wyck uit van de gedachte, dat de regeling van het gedecentraliseerd indisch bestuur in hoofdzaak in Indië zou moeten geschieden. Maar bij de uitwerking dier gedachte was hij èn consequenter èn minder angstvallig. De regeling van de bevoegdheid der gewestelijke of plaatselijke raden, aan welke volgens het ontwerp-Cremer weinig meer dan een adviseerende stem zou toekomen, wenschte Van Asch van Wyck geheel over te laten aan den gouverneur-generaal, die echter zijnerzijds op die raden een deel van de thans met haar volle zwaarte het centraal bestuur drukkende regeeringstaak zou kunnen doen overgaan.
Ofschoon over het algemeen met ingenomenheid ontvangen, bleek het ontwerp-Van Asch van Wyck toch niet boven alle bedenkingen verheven. Menigeen vroeg, of de voorsteller den
| |
| |
wetgever nu niet wat al te veel aan de indische regeering deed overlaten en of in de nieuwe artikelen van het regeeringsreglement, die de invoering van een gedecentraliseerd en tot op zekere hoogte autonoom bestuur moesten mogelijk maken, de hoofdtrekken van het nieuwe bestuurstelsel niet behoorden te zijn aangegeven. Dan wel, zoo men de rechtstreeksche bemoeienis van den wetgever tot een minimum wilde beperken, of de vaststelling dier hoofdtrekken althans niet had moeten zijn voorbehouden aan het opperbestuur. Een ander luidklinkend bezwaar bestond hierin, dat volgens het ontwerp niet overal, met het gedecentraliseerd bestuur, tevens een raad zou moeten worden ingesteld en dus het beheer over de aan een gebiedsdeel toegekende geldmiddelen in sommige gevallen buiten de contrôle hetzij van de belanghebbenden, hetzij van den begrotingswetgever kon worden gevoerd.
Op zeer tactvolle wijze wist de heer Idenburg zijn voordeel te doen met de gemaakte opmerkingen. In het gewijzigd wetsontwerp, dat hij bij zijn memorie van antwoord der Kamer aanbood, zijn de bedenkingen in de afdeelingen gemaakt ondervangen zonder dat nochtans al te zeer van de hoofdbeginselen der oorspronkelijke voordracht werd afgeweken. Een uitdrukkelijke bepaling aan het ontwerp toegevoegd stelde boven twijfel, dat aan de raden, welke overigens hun werkkring moge zijn, de bevoegdheid zal toekomen om de belangen van het gebied, waarvoor zij zijn ingesteld, bij den gouverneur-generaal voor te staan. Door dit aan het nederlandsche staatsrecht betreffende de gewestelijke en gemeentebesturen ontleend beginsel in de indische grondwet vast te leggen, kon de nederlandsche wetgever met enkele woorden het karakter aanduiden van de instellingen, die hij aan Insulinde schonk. Niet bloot-adviseerende, noch bloot-controleerende colleges behooren die raden te worden, maar de organen, waardoor de publieke opinie binnen het betrokken gebiedsdeel zich uiten kan en die, wanneer hun eigen regelingsbevoegdheid te kort schiet, ten allen tijde gerechtigd zijn, met klem van redenen te pleiten voor hetgeen hun noodig of nuttig dunkt.
In hetzelfde artikel 68 c, dat het toekomstig karakter der raden zoo gelukkig determineerde en daarmede reeds éen waarborg gaf tegen fnuiking van hun invloed door een wellicht kwalijk gezind centraal bestuur werd, door een schijnbaar geringe redactie- | |
| |
wijziging, een tweede waarborg binnen het bereik der autoriteiten in het moederland gesteld. Het ontwerp-Van Asch van Wijck wilde de samenstelling en de bevoegdheid der raden geheel overlaten aan den gouverneur-generaal. In de Kamer was de wensch uitgesproken om den landvoogd ten deze aan eenige bij de wet vasttestellen regelen te binden. De heer Idenburg koos een middenweg. Hij stelde voor, dat de regeling van deze uiterst delicate aangelegenheid niet uitsluitend bij ordonnantie (besluit van den gouverneur-generaal) zou moeten plaats hebben, maar zou geschieden bij algemeene verordening, onder welken ruimeren term òok wetten en koninklijke besluiten vallen. Bij het mondeling debat bleek het voornemen van de regeering om ‘de hoofdbeginselen, die bij de instelling van de raden gelden zullen, aangaande hun inrichting en de bevoegdheden hunner leden, te doen vastleggen in een koninklijk besluit, den Raad van State gehoord.’ Stelde de minister hiermede hen gerust, die het oorspronkelijk ontwerp te vrijgevig tegenover het indisch bestuur hadden gevonden, hij gaf tevens te kennen, dat het opperbestuur zich inderdaad tot de hoofdbeginselen zou beperken. ‘Verder gaan’, had de heer Cremer gezegd, ‘zou zijn centraliseeren in het groot hier, decentraliseeren in het klein in Indië’. En ook de heer Idenburg oordeelde dat men, dus doende, gevaar zou loopen van Scylla in Charybdis te vervallen.
Ingrijpender dan de reeds vermelde wijzigingen was die, welke de minister aanbracht om te gemoet te komen aan een bezwaar dat, zooals bij de openbare beraadslaging bleek, vooral door den heer Fock krachtig gevoeld was, het bezwaar, dat een gedecentraliseerd bestuur ook dáar zou kunnen worden ingesteld waar niet te zelfder tijd een raad in het leven werd geroepen. De regeering was daarbij, evenals indertijd bij het ontwerp-Cremer, uitgegaan van de ongetwijfeld juiste gedachte, dat decentralisatie en zelfbestuur twee in den grond van hun wezen verschillende begrippen zijn en dat een landstreek, waar het personeel om een raad samen te stellen mocht ontbreken, toch wel eens gebaat zou kunnen worden met het invoeren van een afzonderlijke administratie, gevoerd door den hoogsten der van regeeringswege binnen die landstreek aangestelde landsdienaren, onder toezicht van het centraal bestuur. Zooals uit de memorie van antwoord, die van het gewijzigd ontwerp vergezeld ging, en uit de mondelinge toe- | |
| |
lichting bij het openbaar debat bleek, was de minister door de gemaakte tegenwerpingen geenszins overtuigd van het verwerpelijke van het standpunt, door zijn voorgangers ingenomen. Wel echter was hij bij nadere overweging tot het inzicht gekomen, dat een afzonderlijke administratie van een bepaald gebiedsdeel voor één persoon een te omvangrijke taak en een te drukkende verantwoordelijkheid kon opleveren. Daarom had hij het ontwerp in dien geest gewijzigd, dat voor elk gewest of gedeelte van een gewest, aan hetwelk eigen geldmiddelen werden toegekend, tevens een raad zou worden ingesteld. De vrees, dat door die wijziging de invoering van een gedecentraliseerd bestuursstelsel op uitgebreide schaal onmogelijk zou worden werd aanmerkelijk getemperd door de verklaring dat, zoolang binnen een bepaald gebiedsdeel nog geen niet-ambtelijke ingezetenen, geschikt om in een raad zitting te nemen, werden aangetroffen, de raad in elk geval
zou kunnen bestaan uit europeesche en inlandsche landsdienaren, die dan met den bestuurder de verantwoordelijkheid, aan het voeren der administratie verbonden, zouden deelen en, door de openbaarheid hunner overleggingen, tevens bij de niet-ambtelijke ingezetenen belangstelling voor de publieke zaak zouden aankweeken.
De oplossing door den heer Idenburg gevonden en waarmede hij, zonder het denkbeeld dat decentralisatie en zelfbestuur niet onafscheidelijk samenhangen los te laten, toch het bezwaar wist te ondervangen, dat aan de opdracht van financieel beheer aan een eenhoofdig gezag verbonden is, mag een meesterstukje van staatsmanskunst genoemd worden. Meestal loopen dergelijke pogingen om twee tegenover elkander staande meeningen tot verzoening te brengen, uit op iets dat niemand geheel bevredigt. Hier kwam een scherpzinnig minister tot een regeling, die zoowel voor den heer Fock, als voor de heeren Cremer en Pijnacker Hordijk, aanvankelijk van een andere meening dan hun ambtgenoot, volkomen aannemelijk bleek en die straks, door den minister en de indische regeering uitgewerkt en in practijk gebracht, wel eens tot het beste zou kunnen blijken te behooren, dat de nieuwe bestuursbeginselen voor Indië bevatten. Maar niet alleen dat de minister dus in ruime mate tegemoet kwam aan de bedenkingen van de zijde der vertegenwoordiging gemaakt, bovendien vond hij gelegenheid zijnerzijds eenige onmiskenbare leemten in het oorspronkelijk ontwerp aan te
| |
| |
vullen. Het in de indische grondwet opgenomen en wel wat uit den tijd geraakte volstrekte verbod van ‘vereenigingen en vergaderingen van staatkundigen aard’ werd alvast niet toepasselijk verklaard op vereenigingen en vergaderingen, die het aanbevelen van personen voor het lidmaatschap der in te stellen raden beoogen. Dus werd, ook voor Indië, het bestaansrecht van de kiesvereeniging erkend, en daarmede voorkomen dat de uitoefening van het kiesrecht, straks aan sommige categoriën van indische ingezetenen te verleenen, een ijdele vertooning blijven zal. Een andere heilzame aanvulling van het oorspronkelijk ontwerp bestond hierin, dat de bepaling van het regeeringsreglement, volgens welke in N.-Indië alleen krachtens algemeene verordening belastingen kunnen worden geheven, in dien geest gewijzigd werd, dat ook belastingen door de raden, binnen de grenzen van hun bevoegdheid opgelegd, rechtsgeldig en dus invorderbaar zullen zijn.
Het is waarlijk niet te verwonderen, dat het met zooveel zorg, doorzicht en tact omgewerkt ontwerp, in zijn eindvorm evenver staande van het ontwerp-Van Asch van Wijck als dit stond van het ontwerp-Cremer, en aan hetwelk dus met volkomen recht de naam Idenburg mag worden verbonden, buitengewoon gunstig door de Kamer ontvangen werd. Zij die bij de algemeene beraadslaging het woord voerden, de heeren Fock, Cremer en Pijnacker Hordijk, deden het in hoofdzaak om hun groote ingenomenheid met de grondgedachten der voordracht uit te spreken en om te verklaren dat òf de minister aan hun aanvankelijke bedenkingen was tegemoet gekomen, òf de nog overgebleven bedenkingen van te ondergeschikten aard waren om afdoende bezwaren op te leveren. De minister had ten slotte niet veel anders te doen dan der Kamer zijn dank te betuigen voor haar gulle instemming en, door het afleggen of herhalen van geruststellende verklaringen, de reeds bestaande sympathie voor het ontwerp nog te verhoogen. Naar aanleiding van een door den heer Van Karnebeek gemaakte opmerking liet de regeering nog wat duidelijker uitkomen, dat niet alleen de bevoegdheid, maar ook de taak der raden bij algemeene verordening zal worden omschreven; daarna werd het aldus aangevulde ontwerp zonder hoofdelijke stemming, dus zonder eenigen tegenstand, door de Tweede Kamer aangenomen. Volgt de Eerste, wat nauwelijks te betwijfelen is, binnen korten tijd dit voorbeeld, dan kan, zoo
| |
| |
men nog een jaar neemt voor degelijke voorbereiding, de regeering hier en in Indië vóor de behandeling der indische begrooting voor 1905 met haar uitgewerkte regelingen gereed zijn en dus voldaan worden aan het billijk verlangen door den heer Fock uitgesproken, dat met 1 Januari van genoemd jaar het nieuwe stelsel in werking trede. Er zullen dan juist vier en dertig jaren verstreken zijn sedert in Engelsch-Indië tot bestuurs-decentralisatie werd overgegaan. Zij wier nationale eigenliefde door dit achteraankomen mocht worden gegriefd, kunnen zich troosten met de gedachte, dat het zijn voordeel heeft zich aan een ander te spiegelen en dat late haver óok opkomt.
Of nu tegen den verdienstelijken wetgevenden arbeid van den heer Idenburg geen enkele staatsrechtelijke bedenking meer zou zijn te opperen, en of in sommige opzichten de grenzen binnen welke de op- of overdracht van bevoegdheden aan de raden mogelijk is, nog niet ietwat hadden kunnen worden uitgezet, blijve voor het oogenblik in het midden. Het is reeds een groote voldoening, dat uit het tusschen regeering en vertegenwoordiging gepleegd overleg een stel fundamenteele bepalingen is voortgekomen, die den stempel dragen van onbekrompenheid en van vertrouwen in Indië's ingezetenen. Terecht wees de heer Idenburg er op dat de geest, die uit deze bepalingen spreekt, nauw verband houdt met de ‘in ons oog juistere beginselen van koloniale staatkunde’, die zich in den loop der jaren hebben baan gebroken. In een tijd dat men meer dacht aan de belangen der moederlandsche schatkist, dan aan de ontwikkeling van de indische maatschappij, had een wet als deze belooft te worden, vóor alles gericht op het belang van Indië, nimmer tot stand kunnen komen. In zooverre, en dit was ook de strekking van 's ministers peroratie, mag de decentralisatie van het bestuur in N.-Indië beschouwd worden als te liggen in de lijn der ethische koloniale politiek.
Maar tevens lijdt het geen twijfel of, bij de invoering van het thans door de Tweede Kamera anvaarde stelsel, zullen de gevolgen van de voormalige, ook door den heer Idenburg verworpen, beginselen van koloniale staatkunde zich pijnlijk doen gevoelen. Ter voorziening in locale behoeften, die noodzakelijke vervulling vereischen, zal maar al te vaak uit de indische schatkist geen geld beschikbaar blijken, terwijl de economische toestand van de overgroote
| |
| |
meerderheid der bevolking, reeds ver boven haar krachten belast, alle gedachte om door nieuwe heffingen in den geldnood te voorzien, zal uitsluiten. Dan zal derhalve het moederland voor het dilemma staan: òf de onbevredigende toestanden zonder redelijke hoop op herstel te laten voortduren, òf van de nog voorhanden overwinsten, door het moederland, krachtens een thans veroordeeld stelsel, ten koste der kolonie verkregen, ten minste een gedeelte af te staan om Indië en het nieuwe stelsel beiden recht te doen wedervaren. Het is niet moeilijk uit te maken, welke zijde van het dilemma strookt met de eischen des tijds en van de ethica.
Dat een goed ingericht bestuur voor een kolonie niet het éene noodige is heeft het voorbeeld van Suriname geleerd. Sedert 1 Januari 1866 is dit overzeesch gewest in het genot van instellingen, die wat haar practische werking en haar vrijzinnigheid betreft, slechts weinig te wenschen overlaten. Aan de ingezetenen der kolonie is een belangrijke stem in het kapittel toegekend, zoo zelfs, dat, indien hun gekozenen kans zien, de tering naar de nering te zetten, de koloniale huishouding buiten rechtstreeksche bemoeienis van de wetgevende macht in het moederland en alleen onder toezicht van het opperbestuur kan worden gevoerd. Maar de practijk heeft deze fraaie bepaling haast tot een bespotting gemaakt. De Koloniale Staten kúnnen de tering niet naar de nering zetten, om de eenvoudige reden, dat de nering te weinig oplevert om daaruit ook maar aan de bescheidenste eischen der koloniale huishouding te kunnen voldoen. Geen jaar verstrijkt of de surinaamsche begrooting wijst een tekort aan, dat door het moederland moet worden aangevuld en natuurlijk den moederlandschen wetgever het recht verleent in hoogste instantie over de begrooting te beslissen. Zoolang Suriname niet genezen is van haar bloedarmoede, zoolang de kolonie niet onafhankelijk is van de bijdragen van het moederland, zoolang zal ook de koloniale autonomie meer schijn dan wezen zijn.
Geen wonder, dat zoowel in Suriname als in Nederland al lang reikhalzend is uitgezien naar middelen om dezen zoo economisch als politiek hoogst ongezonden toestand te doen ophouden. Sedert een tiental jaren ongeveer heeft zich te dezen opzichte een opinie
| |
| |
gevormd, die gaandeweg tot een vaste overtuiging is geworden bij allen die zich in het vraagstuk der hergeboorte van Suriname verdiepten. Een spoorweg, die het bergachtig achterland in verbinding zou brengen met de hoofd- en havenplaats Paramaribo en de gelegenheid zou openen, de bronnen van rijkdom, welke dat achterland vermoed wordt te bevatten, te ontsluiten - dát was het wat de kolonie noodig had om van een lastpost een bloeiend, zich zelve rijkelijk bedruipend gewest te worden!
De pogingen om dien spoorweg te doen aanleggen door particuliere ondernemers, de ‘Maatschappij Suriname’, leidden niet tot het gewenschte resultaat. Die maatschappij toch eischte van staat of kolonie zulke zware offers, dat het ten slotte verkieselijk voorkwam, den aanleg voor rekening te nemen van de koloniale gemeenschap, die dan niet enkel sléchte kansen loopen zou en bovendien uitvoering en exploitatie geheel naar eigen goedvinden zou kunnen regelen.
Dit was het inzicht, waartoe de minister en oud-gouverneur Van Asch van Wijck en de ten vorige jare benoemde gouverneur Lely eenstemming kwamen en dat voerde tot een zeer beknopt en zeer duidelijk regeeringsprogram in zake Suriname: aanleg van een spoorweg van Paramaribo naar het Lawagebied door het gouvernement. Bijkans onmiddellijk na zijn aankomst in Suriname, in de eerste dagen van October 1902, diende de heer Lely bij de Koloniale Staten een uitgewerkt plan in, strekkende om voor rekening van de kolonie den spoorweg te doen aanleggen en te exploiteeren; om eveneens voor rekening van de kolonie het Lawagebied wetenschappelijk te doen onderzoeken; om van de Maatschappij Suriname, tegen geldelijke schadeloosstelling, rechten en vruchten van voorloopig onderzoek over te nemen; en om, ter bekostiging van een en ander, tot een maximum van acht millioen gulden, onder belofte van rentebetaling en aflossing, op te nemen bij den Staat der Nederlanden. Nooit werd een voorstel, aan de Koloniale Staten van Suriname gedaan, door die vergadering met grooter ingenomenheid en meer geestdrift ontvangen. Den 16en October bij de Staten ingekomen, kwam het reeds op 3 November in openbare behandeling om ten zelfden dage, onder ‘applaus in de zaal en in de tribunes’, naar het officieel verslag vermeldt, met algemeene stemmen te worden aangenomen. Twee dagen later
| |
| |
werd de koloniale verordening, zooals zij door de Staten was goedgekeurd, door den gouverneur afgekondigd.
Maar de goedkeuring der Koloniale Staten was voor dit geval niet voldoende. Daar het hier een plan gold, welks uitvoering de schuldenlast der kolonie met ettelijke millioenen zou doen toenemen, had, naar de bepalingen van het regeerings-reglement voor Suriname, ook de wetgevende macht een woord mede te spreken. En dat te eer omdat niet alleen de kolonie bij het moederland kwam aankloppen om kapitaalvoorschotten, maar bovendien de stand der koloniale kas van dien aard was dat daaruit voorloopig de over die voorschotten verschuldigde rente niet zou kunnen worden gevonden. De bijdrage van het moederland aan de geldmiddelen der kolonie moest dus alvast voor het loopende jaar verhoogd worden met het bedrag dier aan het moederland verschuldigde rente!
Derhalve waren het drie wetsontwerpen, die door den Minister van Koloniën bij de Staten-Generaal werden ingediend. Het eerste, strekkende tot goedkeuring van de koloniale verordening van 5 November 1902 en van een overeenkomst met de Maatschappij Suriname aan te gaan en krachtens welke deze vennootschap voor ruim een half millioen volledig zou worden ‘uitgekocht’. Het tweede om de huishoudelijke begrooting van Suriname over 1903 te verhoogen met kosten van spoorwegaanleg, vergoeding aan de Maatschappij Suriname en rentebetaling aan den Staat der Nederlanden. Het derde om dezelfde bedragen ten laste te brengen van het Xde hoofdstuk der staatsbegrooting, ten deele als kapitaalvoorschot, ten deele, wat de rente aangaat, à fonds perdu.
Het zou onbillijk zijn, de Tweede Kamer tot grief te maken, dat zij deze wetsontwerpen niet ontving met een zóó hooggestemde geestdrift als waarmede de Koloniale Staten de voorstellen van den gouverneur Lely begroet hadden. Maar ging zij niet te ver, door ten aanzien der ontwerpen aanvankelijk een houding aan te nemen, die, zoo zij daarbij volhard had, de uitvoering van de in de kolonie zelve met zeldzame eenstemmigheid als redmiddel aanbevolen plannen onzeker zou hebben gemaakt? Gelukkig dat de heer Idenburg, ook waar het West-Indische aangelegenheden betrof, een vaste overtuiging aan tact en bedachtzaamheid bleek te paren. Evenzeer als zijn voorganger en als de heer Lely, toonde hij zich
| |
| |
doordrongen van het besef dat alleen door spoorweg-aanleg, opheffing van de kolonie uit haar kwijnenden toestand zou mogelijk blijken. Maar hij beweerde daarom niet - zoo min als de heer Lely het beweerd had - dat het aanbevolen geneesmiddel onfeilbaar zou zijn. Het eenige wat vaststond was, dat men er zonder spoorweg niet komen kon, want juist die spoorweg zou onmisbaar zijn om tot een afdoend onderzoek van het Lawagebied te kunnen geraken. Daar nu echter reeds gegevens verkregen waren, die een sterk vermoeden deden rijzen dat dit Lawagebied zou blijken rijk te zijn aan goudvelden en kostbare houtsoorten, meende de heer Idenburg dat ‘de sprong in het duister’ mocht en moest worden gewaagd. Bovendien zou aan die waaghalzerij niet alle voorzichtigheid behoeven te ontbreken. Het eerste gedeelte van den spoorweg toch zou loopen van Paramaribo naar Kadjoe door een behoorlijk onderzochte landstreek en eerst na de voltooiing van dat gedeelte, zou, in verband met de inmiddels verkregen nadere gegevens, te beslissen zijn of de lijn zuidelijk van Kadjoe door het thans grootendeels nog onbekende terrein dat den overgang vormt naar het Lawagebied, kan worden doorgetrokken. Alleen moest nu reeds in beginsel worden uitgemaakt, dat, bevestigen die gegevens de gunstige verwachtingen, dan ook inderdaad tot de voortzetting zal worden overgegaan.
Bij de op 27 Mei gehouden openbare beraadslaging bleek al ras, dat 's ministers vertoogen kalmeerend op de aanvankelijk zoo bewogen gemoederen hadden gewerkt. Er klonken nog wel bezwaren, maar voor het meerendeel werden zij vastgekoppeld aan de verzekering, dat het groote belang der zaak en de wenschelijkheid om in de uitvoering der surinaamsche plannen geen vertraging te brengen genoegen zouden doen nemen óok met hetgeen nog niet ten volle bevredigend werd geacht.
Een uitzondering maakten alleen de heer Troelstra en zijn geestverwanten, die, ofschoon instemmend met de strekking der voordrachten, de tegenover de maatschappij Suriname aangenomen houding al te vrijgevig en niet voldoende gemotiveerd achtten en die derhalve hun stem aan de met die maatschappij te sluiten overeenkomst onthielden. Erkend moet worden dat, ten aanzien van dit onderdeel, de verdediging van den minister sterker had kunnen zijn. De onderhandelingen met de ‘Suriname’ werden
| |
| |
indertijd persoonlijk gevoerd door 's ministers voorganger, die van zijn beweegredenen niets op schrift schijnt te hebben gesteld. Vandaar dat geen beslist antwoord kon worden gegeven op de vraag, waarom, in stede van aan de maatschappij een spoorweg-concessie te verleenen en zoo zij - gelijk te voorzien was - binnen den gestelden tijd niet tot aanleg was overgegaan, die concessie, zonder schadevergoeding, vervallen te verklaren, de regeering zich begeven had in een overleg met de maatschappij, dat noodzakelijk tot geldelijke offers voor den lande voeren moest. De Kamer had zich tevreden te stellen met het vermoeden van den heer Idenburg, dat de minister Van Asch van Wijck vóór alles zekerheid wenschte, dat de spoorweg zoo spoedig mogelijk en van gouvernementswege zou kunnen worden aangelegd en omeer die reden de voorkeur had gegeven aan het betalen van een ten slotte toch ook niet onbillijke schadeloosstelling boven de kans om eerst eenige jaren later het recht tot spoorwegaanleg, zij het dan ook voor niet, weder in handen te krijgen. Een vermoeden, waarvoor tal van waarschijnlijkheidsgronden pleitten, maar dat, in een gewichtige zaak als deze, toch eigenlijk geen vermoeden had behooren te blijven.
Was de bedenking van de sociaal-democratische fractie er een van zakelijken aard, een door den heer Röell geopperd bezwaar droeg een zuiver politiek karakter. Naar zijn meening had de regeering verkeerd gehandeld, door der Kamer ter goedkeuring voor te leggen een koloniale verordening van zoo wijde strekking als die van 5 November jl. Want de Kamer, uitsluitend voor de keuze gesteld, de verordening in haar geheel goed of af te keuren zag zich dientengevolge verkort in haar recht van amendement. Het antwoord, door den minister hierop gegeven, was formeel volkomen juist: het tot de regeering gericht verwijt kon niet worden aanvaard nu een vorm gekozen was, in het regeeringsreglement voorzien. Het regeeringsreglement zegt toch uitdrukkelijk, dat geldleeningen ten laste der kolonie kunnen worden aangegaan uit kracht van koloniale verordeningen, goedgekeurd bij de wet. Maar het regeeringsreglement zegt ook, dat dergelijke leeningen krachtens de wet kunnen worden gesloten en het blijft dus de vraag of, nu het hier den aanleg van een werk betrof, aanvankelijk geheel te bekostigen door het moederland, dat derhalve de slechte kansen voor zijn rekening moet nemen, het niet correcter geweest ware
| |
| |
dien anderen vorm te kiezen, waardoor de moederlandsche wetgever gelegenheid zou hebben gehad, aan zijn vrijgevigheid de voorwaarden te verbinden die hem geraden dochten.
De minister, wien overigens hulde toekomt voor zijn loyale verdediging van de autonomie der kolonie, zal wel gevoeld hebben dat in den grond der zaak de heer Röell niet geheel ongelijk had en daardoor te eerder bereid zijn gevonden met het bemiddelings voorstel, van die zijde gedaan, mede te gaan. Het kwam hierop neder dat in de wetsontwerpen tot verhooging van de koloniale en van de staatsbegrootingen (ten aanzien waarvan de Kamer wèl gebruik maken kan van het recht van amendement!) de woorden ‘een spoorweg van Paramaribo naar het Lawagebied’ vervangen werden door ‘een spoorweg van Paramaribo naar de Surinamerivier bij Kadjoe.’ Aldus gewijzigd werden die ontwerpen nu zonder hoofdelijke stemming aangenomen, nadat vooraf reeds het ontwerp, houdende goedkeuring van de koloniale verordening en machtiging tot het sluiten der bekende overeenkomst met de Maatschappij Suriname alle stemmen, op die van vijf sociaal-democratische leden na, had mogen verwerven.
De regeling, waartoe het overleg met de Tweede Kamer voerde komt derhalve hierop neder, dat goedgekeurd en bekrachtigd is de koloniale verordening van 5 November 1902 tot het aanleggen en exploiteeren van een spoorweg naar het Lawagebied, tot het verrichten van een exploratie in dat gebied, tot het uitkoopen van de Maatschappij Suriname en tot het opnemen bij den Staat der Nederlanden van ten hoogste acht millioen gulden ten laste der kolonie; dat eveneens zijn goedgekeurd de voorwaarden volgens welke de Maatschappij Suriname zal worden schadeloosgesteld, maar dat voorloopig alleen de gelden zullen worden verstrekt om het gedeelte Paramaribo-Kadjoe van den spoorweg aan te leggen en om een aanvang te maken met de exploratie van het Lawagebied.
De exploratie van het Lawagebied! Wat zal zij opleveren voor de toekomst van de kolonie - en van het moederland? De verwachtingen van den minister zijn hoog gespannen. Op grond van hetgeen de wetenschap reeds aan het licht bracht en in verband met enkele vondsten, in het Lawagebied gedaan, meent hij te mogen vertrouwen, dat een op breede schaal ondernomen geologisch onderzoek de aanwezigheid zal waarschijnlijk maken van
| |
| |
zooveel goud, dat, indien slechts door den spoorwegaanleg de thans onoverkomelijke moeilijkheden van transport overwonnen worden, een winstgevende exploitatie bijkans verzekerd mag heeten. Een vooruitzicht dat hoopvol stemt, maar tevens tot ernst aanspoort. Tijdig moeten de middelen beraamd worden ter voorkoming dat het goud, eenmaal gevonden, der gemeenschap ten vloek wordt in plaats van tot zegen. Allereerst dient gewaakt, dat de kolonie uit de binnen haar grenspalen te vinden rijkdommen de voordeelen trekt die haar rechtmatig toekomen en die zij zoo dringend noodig heeft om tot een voortdurenden bloei te geraken en om haar blijvend onafhankelijk te doen zijn van de geldelijke bijdragen van het moederland. Maar tezelfder tijd worde met bedachtzaamheid alles vermeden wat het ontstaan van ‘uitlanders’-quaesties kan bevorderen. Zoo ergens dan zal hier de politiek van het laissez-faire moeten worden terzijde gesteld voor een waarbij de staat krachtig ingrijpt en zich de bevoegdheid voorbehoudt tot eigen exploitatie over te gaan.
In den loop van het parlementaire debat werd deze zeer teedere aangelegenheid aangeroerd door den heer Hubrecht, die, zich plaatsend op een standpunt, lijnrecht gesteld tegenover het hierboven verdedigde, de leer aanprees dat het Lawagebied aan de volharding en de winzucht van particuliere prospectors moest worden prijsgegeven en dat een voorbereiding van staatsexploitatie moest worden gekeerd. De minister oordeelde het blijkbaar niet noodig dienaangaande nu reeds kleur te bekennen. Zijns inziens beoogt de exploratie van het Lawagebied allereerst het verkrijgen van een antwoord op de vraag of een winstgevende goud-exploitatie waarschijnlijk en dus het doortrekken van den spoorweg verantwoord is - onverschillig of de ontginning der goudhoudende terreinen later aan particulieren overgelaten of door den staat ter hand genomen zal worden. De beslissing over de quaestie, door Dr. Hubrecht ter sprake gebracht, ligt derhalve nog in het verschiet, maar de kans dat zij in den geest van dien afgevaardigde zal uitvallen, is gelukkig niet groot. De wind blaast heden ten dage onmiskenbaar in de richting van staats-exploitatie van mijnen, zoo deze slechts met een redelijke kans van slagen kan worden ondernomen. In Oost-Indië levert vooral Banka sedert tal van jaren reeds de klinkende bewijzen, dat met een staats- | |
| |
mijnontginning ruime inkomsten aan de schatkist kunnen worden verzekerd. En dat men ook voor Nederland dien kant wel uit wil bewees, in dezelfde vergadering, die tot de exploratie van het Lawa-gebied besloot, de stemming over het wetsontwerp tot het opsporen van delfstoffen van staatswege hier te lande. Bij dit ontwerp werd voorgesteld, dat gedurende zes jaren de staat, met uitsluiting van ieder ander, ook van de grondeigenaren, mijnbouwkundige onderzoekingen zal instellen op een bepaald omschreven terrein in Limburg en dat dit monopolie tegen inbreuken van particulieren zal worden beschermd door bedreiging met hechtenis of geldboete. De heer de
Savornin Lohman, wien deze strafbedreiging, vooral ten opzichte van de grondeigenaren, te ver ging, kon slechts een zestal ambtgenooten voor zijn gevoelen winnen. De rest van de Kamer - met inbegrip van den heer Hubrecht! - vereenigde zich met de regeeringsvoordracht, die dus met een overweldigende meerderheid werd aangenomen.
Er is zeker alle reden om ten aanzien van het Lawagebied niet minder angstvallig te waken over de belangen van den staat, dan ten aanzien van het limburgsche kolenterrein geschied is. Want geldt het voor Nederland een vraagstuk dat, hoe belangrijk ook uit een oogpunt van sociale economie, op zichzelf genomen voor de staatsfinanciën niet van zeer overwegende beteekenis is, voor Suriname zou het voorkomen van goud in het Lawagebied ongeveer de eenig-denkbare kans opleveren om in betrekkelijk korten tijd alle geldelijke moeilijkheden te boven te komen.
Even noodzakelijk als de exploratie van dat gebied wordt het dus om het terrein der surinaamsche mijnwetgeving grondig te exploreeren en om te waken dat, zoolang beiderlei onderzoekingen nog niet tot vaste resultaten hebben geleid, geen enkel recht van den staat uit handen worde gegeven.
C.Th.v.D.
|
|