De Gids. Jaargang 67
(1903)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 152]
| |
De bouwkunst als toekomst-kunst.
| |
[pagina 153]
| |
in den steek, en de bij overlevering meegekregen aesthetische vaagheden helpen hen niet langer voldoende. De nieuwe Bouwkunst vergt van haar volgers een zelfstandig verwezenlijken van de materieele gegevens in een architecturale spraak, en een tot bewustzijn komen van de grondelementen van het architecturale schoon: verhoudingen, vlakken, lijnen. Geen wonder dat zij die tot nu met het bouwen in gegeven stijlen zich tevreden stelden, zich voelen als menschen zonder grond onder de voeten. En dat zij, in hun hulpeloosheid, geroepen uit zich zelf kracht en schoonheid te putten, welke zij weten niet te bezitten, moord en brand schreeuwen tegen wie hen opeens van hun vasten levenssteun zijn komen berooven. Niet anders gaat het den toeschouwer. Gewoon zich nauwelijks rekenschap te geven van het aesthetische, heeft hij zich bij de Bouwkunst lang kunnen behelpen met de allerelementairste kennis der overgeleverde stijlen en met zijn eigen elementair gevoelen van behagelijkheid bij het aanschouwen van pronk, sieraad, kostbaarheid en overwonnen moeilijkheid. Een bouwwerk dat hij thuis kon brengen in een bepaalden stijl gaf hem zelf het heugelijk gewaar-worden van vastheid en onderscheidingsvermogen in een hoogst moeilijk oordeelen. En het aanzien van pronk, versiering, kostbaarheid, overwonnen moeilijkheid wekte eveneens de meest primitieve zielegenoegelijkheid op, waartoe elk menschenkind ingeboren vatbaarheid bezit. Tegenover de nieuwe, uit haar zelf geworden Bouwkunst staat nu deze leek als tot een vreemd ding, dat hij gevoelt nooit te zullen kunnen waardeeren zonder een doordringen in het wezen der kunst, 't geen hij wel weet buiten zijn gemakkelijk bereik te liggen. De eerlijkheid tegenover het materiaal, de oprechtheid van constructie, de anti-conventioneele vormenspraak mishagen bovendien zijn behoefte aan bedekken, verhullen, loochenen, mooi-maken. - Er is in deze kunst de moed om te gaan tot het eenvoudig wezen van de dingen zelf, om af te leggen alle valsche bekoringskunst, om streng en forsch de harde logica van het zijn te erkennen. De schoonheid, die zij niet zoekt, maar die met en uit haar zelf ontstaat, is de schoonheid van het organisch levende in zijn echtheid geopenbaard; is een schoonheid die er niet òp ligt, maar die er in ligt, zooals zij dat doet in Breitner's fel hartstochtelijke bewegingskunst, zooals zij dat gedaan | |
[pagina 154]
| |
heeft in Rembrandts majestueuse ziele-uitingen, - zooals zij verborgen lag in de natuur van deze effen, lage landen, tot onze Haagsche Grootmeesterschilders haar aan de weigerachtige oogen der 19e eeuwsche peuteraars openbaarden. Zoo'n lange, strakke muur, die vierkante toren, die vlakke voorgevel van de Beurs zijn niet aldus geworden omdat Berlage ze niet evengoed had kunnen maken met voor- en uitsprongen en schuine afdekkingen, welke inderdaad in zijn eerste ontwerpen nog gevonden werden. Maar omdat hij alle gemakkelijke behagelijkheid en alle kunstmatige schoonmakerij wilde verre houden, en het uiterlijk van zijn gebouw alleen wilde doen spreken met zijn natuurlijke, eenvoudige strengheid van groot vlak, straffen muur, forsche lijnen. De Beurs-van-binnen verrast al wie door haar buiten-effenheid waren afgeschrikt: hier verzinkt ruimte-grootheid in warm-doende intimiteit van kleur. Is niet dit het echt-hollandsche: de stugge, onopgedirkte, door geen levensvormen omkoorlijkte zelfheid buiten, en dan, bij het doordringen tot het binnen: de macht en de innerlijkheid? Maar onze burgerij is niet Hollandsch meer, en de kunstverwezenlijking van haar eigen zijn schrikt haar af: zij is liever modieus, oppervlakkig, en wat banaal aangedaan. Het hollandsche in de Bouwkunst ziet zij alleen in de overgeleverde vormen van onze op het schilderachtige en niet op het monumentale aangelegde oude kunst - het diepere en innerlijke van het Hollandsche wezen, gelijk zich dat moet openbaren onder den invloed van het ernstig-sombere dezer moeilijke levenstijden, ontgaat haar. Liefst zou zij Amsterdam tot een pronkstad zien, als de wereldsche hoofdsteden van het buitenland. De nieuwe Beurs is een sta-in-den-weg, omdat men haar geplaatst heeft op wat eertijds een gracht was en nooit anders had mogen worden. Maar zij is gelukkig een sta-in-den-weg voor wie Amsterdam willen vermoorden tot boulevard-stad en haar een onburgerlijke wereldschheid willen opdringen welke haar misstaan zou als een Volendamsche een hofjapon. Zij heeft voor Amsterdam het nog onbegrepen teeken gezet van een degelijke eerlijkheid, een wils-onverzettelijkheid, een staâge vastheid, welke waarlijk een handelsverzamelplaats mogen onderscheiden. En als men in dien grootschen, doorluchten hal van de Goederenbeurs wandelt voelt men dat hier Amsterdam een ruimte geboren is, voor- | |
[pagina 155]
| |
bestemd om mede de verzamelplaats te wezen van haar tot nieuw bewustzijn en zelfeerbiedenis ontwakende volksgemeenschap.
* * *
In de jonggeboren twintigste eeuw zal de Bouwkunst beteekenen, wat de schilderkunst en de muziek voor de negentiende eeuw zijn geweest. Deze: het tijdperk der vrijmaking, der vrije toetsing, van het vrije onderzoek; de opperste ontwikkeling van het individu, dat in zijn jagen naar geld en daardoor naar macht en pracht zoo min als in het uitleven van zijn ikheid in kunst of wetenschap aan wet noch regel gebonden wou zijn. De staathuishoudkunde zoowel als de kunst en de kritiek zijn mede algeheel individualistisch, en de wijsbegeerte eindigt met door Nietzsche de onderscheiding van goed en kwaad te doen verwerpen zoowel als het individualisme tot zijn hoogste humaniseering in het type van den oppermensch op te voeren. In zulk een geestestoestand is geen kunst aanvaardbaar dan die zelf weet te spelen met overlevering en stof, en aldus de gevoels- en verbeeldingswaarde van het individueele vermag om te zetten in de hartstochtelijke lyriek van het impressionisme en van het Wagneriaansche muziekdrama, waarin het dramatische, d.i. het ingehouden constructieve ganschelijk omvergewoeld en overstroomd is door de bovenmatige stuwkracht der lyrisch-sensitieve en hartstochtelijke strophen en anti-strophen; het koor, overblijfsel van gemeenschaps-uitdrukking, mede in de klem raakt en het ‘persoonlijke’ leitmotif de muziek gaat beheerschen. Terwijl eindelijk in de absolute muziek het persoonlijk-ontembare de overgeleverde vormen en uitdrukkingswijzen vernietigt, en zij onvermijdelijk eindigt met zich saam te weven met het prozagedicht van den Oppermensch: Zarathustra. En terwijl aldus in de 19e Eeuw dit hoog zich verheffen van den enkeling een wezens-aristocratisme kweekte, dat alweer in Nietzsche zijn wijsgeerig uiteenzetter vond, scheen in tegenstelling daarmee het democratisme, of machtsbegeeren van de massa, tot steviger kracht te rijpen. In diepere waarheid evenwel was dit allerminst een reactie- veel meer een begeleidend verschijnsel. Wat het aristocratisch indivi- | |
[pagina 156]
| |
dualisme voor de meer begunstigden (in vermogen, geestkracht, talenten) beteekende, wilde de democratie in de massa brengen. Niet duidelijker bewees zich dit dan in de sterke ontwikkeling van het anarchisme, als door Nietzsche's voorlooper Max Stirner uiteengezet. Voor den anarchist bleef het zelfde anticratisme, dat de bourgeois-individualisten van allerlei schakeering voor zich zelf òpeischten, willensdoel voor de massa, die aldus zou ophouden een klomp wilslooze slovers te wezen en zich zou gaan oplossen in eene vrije vereeniging van aristocraten. Een droombeeld, alleen te verwezenlijken (als de natuur dat zou veroorloven) in elk geval na een heel langdurige opvoeding, maar dat bij zijn eerste pogingen van toepassing al dadelijk dreigde uit te loopen op heel het losrukken der Maatschappij en het vernietigen van de-te-vroeg-vereenzelvigden-beneden door de sterke macht der individualisten boven. Het einde van dit alles zou chaos en ontbinding geworden zijn, indien nu niet in waarheid een reactie-verschijning zich gaandeweg sterker ontwikkeld had; indien niet het gemeenschapsbesef was gaan groeien en de gedachte duidelijker noodzaak gebleken was, om door den Staat, vrucht van die Gemeenschap, de eenheid van aller belangen tot breidel aan te doen leggen van al te toomlooze zelfzucht, die de nog afhankelijke individuen geheel dreigde te verstikken. Indien niet vereenigingsdrang, klasse-bewustzijn en solidariteitsgevoel tot nieuwe smeedkrachten zich ontwikkeld hadden. En indien niet, na de machtige menschheidsvernieuwing, welke het alles-ten-onderst-boven-werpende individualisme ons gebracht had, in de geesten duidelijk geworden was het bewustzijn, hoe na de arbeidsverdeeling en doorsplijting door het critische denken, het samenwerken en het zoeken van nieuwe eenheid zekerder uitkomst en steviger grondslag brengen moest. De tijden raakten vervuld voor een nieuwe groote levensgedachte. Na de analyse het constructie zoeken. Na het in overmacht spelen met het materiaal: de eerbied ervoor. Na de macht van het enkele de grooter macht van het gemeenschappelijke, waarin het zelfstandig-individueele niet zou verarmen noch verzwakken, integendeel door verstandig onderschikken zijn kracht zien gebruiken tot hoogste potentie, bij vrijheid in gehoorigheid. | |
[pagina 157]
| |
En omdat de Bouwkunst haar eerste en eenige schoonheid alleen kan bereiken door het goede, d.i. het noodzakelijke, en door het ware, d.i. erkenning en eerbiediging van het materiaal. Omdat zij (met haar hulpkunsten) voor den individu in zijn dagelijksch bestaan, zijn innerlijke behagelijkheid in het eigen tehuis, eerst-onontbeerlijke van alle kunsten en zij van de gemeenschaps-openbaringen de meest waardige en blijvende is. Omdat zij niets is zonder constructie en niet ontstaan kan zonder samenwerking. Omdat haar schoonheid onbereikbaar is zonder wel-overwogendheid van verhoudingen, zorgvuldige onderschikking van deel aan geheel, gronding van geheel op deel, waardeering van het massale zoowel als van de geïndividualiseerde lijn. - Omdat zij tot de verbeelding sprekend deze meteen in bedwang houdt door haar te omsluiten in ruimten en haar te binden aan rust; omdat zij zelve gebonden is aan zekere constructieve grondvormen en geometrische grondslagen, meest door het verleden overgeleverd en voor geen fantastische omvorming vatbaar; omdat haar oorspronkelijkheid nooit vaart kan schieten boven dit alles uit, en zij onbestaanbaar is zonder eerbied en zelfbeheersching. Daarom zal zij (met het drama dat den roman weer vervangen komt)Ga naar voetnoot1) boven alles de kunst wezen van den lijfs- en zielsgezonden 20ste-eeuwschen mensch, wiens zelfheid niet zal willen uitgaan boven den samenhang met het verleden noch buiten het gemeenschapsbesef met zijn omgeving en die als zijn levenstaak zal kennen de hoogste opvoering van alle krachten en gaven van het levende mensch-materiaal binnen de grenzen van het bereikbare.
* * *
Het is voor ons volk, ons land en onze hoofdstad een blij weten, dat juist hier bij ons, uit de innerlijkheid van ons hollandsche wezen en door de samenwerking van onderscheidene kunstenaars het eerste groote monument geboren is dat deze kunst der Twintigste Eeuw komt inwijden. Natuurlijk | |
[pagina 158]
| |
is het geen voldragen schepping; in de haastige gejaagdheid van dit levenstijdperk zou dit het Wonder wezen, en de Beurs is een product van natuurlijken groei. Te minder, waar Amsterdam, nog ganschelijk onbewust dat deze nieuwe Beurs tot een bouwkunstige openbaring worden zou, er geen oogenblik aan dacht den bouwmeester voor dit werk alleen te willen bewaren: het onwelvoegelijk marktgeschreeuw der benijders, die hem zelfs zijn bouwmeesterstoelage niet gunden, zou tot gekrijsch geworden zijn! - Doch ook buiten dit alles om zou onze nieuwe Bouwkunst onmogelijk aanstonds een ganschelijk gerijpt werk hebben kunnen voortbrengen. Een kunst, die drie eeuwen van ontleende vormen leefde, vindt geen eigen Schoon terug in enkele jaren. Elke revolutie moet verder gaan dan haar doel, wil zij het oude verzetten. Er zijn in Berlage's werk allerlei crûheden: van constructie, van lijn, van kleur; crûheden geboren in de worsteling om zich los te maken van valsche fraaiigheid en deernsche opdirkingskunst, gelijk die Antwerpen verbeestelijken in de pas voltooide blokken aan de verwijde Leysstraat. Maar daarop late volle licht vallen, wie de kracht en de stevigheid, den ernst en de degelijkheid, de gezonde eerlijkheid en de hoogere schoonheid van het echt-gewordene en karaktervaste niet zien kunnen of willen. De strijd van meeningsverschillen over de min of meerdere aesthetische waarde van de nieuwe Beurs kan, mits gevoerd buiten persoonlijke consideraties en op een hoog plan, trouwens anders niet dan opvoedkundig werken. Hij dwingt tot eigen kijk, tot zelf doordringen. Deze opmerkingen van mij hebben daarom allerminst ten doel voor Berlage of zijn werk te pleiten; als deze in zich hebben wat ik er in zie, zullen zij hun eigen pleit blijven voeren; zoo niet, mijn waardeering zou ze allerminst blijvende waarde kunnen verleenen. Ik heb alleen eenige aanwijzing willen geven van wat voor mij hun beteekenis is als nationaal en algemeen cultuur-verschijnsel. Wie wil waardeeren of afkeuren, moet beginnen met te begrijpen in zijn samenhang.
L. Simons. |
|