De Gids. Jaargang 67
(1903)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 137]
| |
Bérard's beschouwing over de Odyssee.Victor Bérard, Les Phéniciens et l'Odyssée. Tome I. - Paris, Armand Colin, 1902.Ga naar voetnoot1)Het ging met Victor Bérard als met dien professor uit Verne's wonderreizen, die het ontluiken der bloemen van zijne kamerplanten nooit kon afwachten, doch net zoo lang aan de nog gesloten kelkblaadjes trok tot hij het bloempje had verscheurd. In de laatste jaren kwamen langs verschillende wegen tot ons de berichten van merkwaardige vondsten door de archaeologie op Creta gedaan en het liet zich aanzien, dat ten deele de sluier zou worden gelicht, die nog over de homerische maatschappij en de eeuwen, die haar onmiddellijk voorafgaan, ligt gespreid. ‘Geduld maar,’ riep men elkaar bemoedigend toe, en glimlachte om de naïeveteit diergenen, in wier handen de ruwe vondsten aanstonds bouwsteenen moesten zijn voor een ras opgetrokken wetenschappelijken ‘nieuwbouw’. Soms liet men zichzelf meesleepen en geloofde een tijdlang in den pilaar-cultus, in den dienst van de dubbelbijl, in de aanbidding der déesses nues; doch al ras bleek bij nuchtere beschouwing der ten grondslag liggende materie, dat de | |
[pagina 138]
| |
ontdekker zelf slechts geloofde wat hij hoopte en zich bedronken had aan eigen woordenstroom. Met te grooter voorzichtigheid ontving men dan den pas ontdekten trooncultus, legde de geboden bewijzen in het geheugen vast, aanvaardde onder réserve een enkele betrouwbaar lijkende gevolgtrekking. Ja, het is zoo begrijpelijk, zoo menschelijk, dat men bij zijn leven nog resultaten wil zien; er ligt iets droevigs in als men eenmaal buiten de perken van het wereldsche terrein - waar dagelijks resultaten worden bereikt en worden te niet gedaan - zijn tent heeft opgeslagen om bouwstof te helpen aandragen voor een gebouw, dat men als minder vergankelijk, minder ijdel beschouwt, om dan niet eenmaal de fundamenten bij zijn leven te hebben gezien. Gelukkig dat de ervaring leert het zoeken hooger te achten dan het vinden, gelukkig, niet alleen voor den zoeker, doch ook voor de wetenschap, die anders gevaar liep aan al te veel resultaten ten gronde te gaan. Wel is de stroom van het gezond verstand bij machte heel wat hindernissen op zijde te schuiven, doch de steeds wassende hoopen dezer bezwaren mochten eens de richting der bedding gaan wijzigen, - en dan is het einde altijd verstikking in dor zand. Het werk onzer vakmannen heeft zoo vaak bestaan in het terugbrengen van den stroom in zijne natuurlijke bedding, m.a.w. in het verbeteren van de fouten der naar Errungenschaften strevende massa. Victor Bérard heeft niet willen wachten op hetgeen de bodem van Creta nog aan geheimen voor ons bewaart, op hetgeen de reeds gevonden klei-tegels eenmaal zullen openbaren. Willicht is het onjuist, doch zijn werk ‘Les Phéniciens et l'Odyssée’, dat niet met de vondsten der archaeologie opereert, integendeel er in hoofdzaak over zwijgt en op tal van plaatsen eene gewilde polemiek tegen ‘de opgravers’ voert, maakt den indruk van het probleem buiten de archaeologie te willen afdoen, de ‘fosseurs’ op zekeren morgen in hun ijver te willen storen met de verbijsterende tijding: ‘ziet hier, mijneheeren, de schat is reeds gelicht.’ Wil men opmerken, dat in het tweede deel der archaeologie nog recht kan worden gedaan, zoo lijkt mij deze wijze van bouwen, die met den bel-étage wil beginnen, een voor het gebouw zelf uiterst gevaarlijke proef. | |
[pagina 139]
| |
Bérard dan, zich aansluitende bij eene reeds in de Oudheid bestaande school, die zichzelf den ietwat omineuzen titel van ‘Les plus Homériques’ toekende, in tegenstelling van Eratosthenes' aanhangers, welke beweerden, dat Homerus door zijne poëzie had gezocht: ‘l'amusement et non la vérité’, - Bérard is ten innigste overtuigd, dat niet de vrije fantasie van den dichter vrij spel gehad heeft in de Odyssee, doch eene tot in kleinigheden afdalende terreinkennis hem in zijne vertellingen bond. Dat derhalve kan worden aangewezen, wáár het door den dichter geteekende land (tooverland) lag en wáár het ligt. ‘L'expérience m'a prouvé que l'on peut toujours, arriver à la localisation!’ ‘L'expérience!’ De schrijver toch heeft persoonlijk het bekken der Middellandsche Zee doorvorscht; aan zijne kennis der klassieke talen verbindt hij eene onschatbare kennis der semietische talen, nevens eene bij landrotten zelden met dit alles vereenigde dosis zeevaaartkunde. Uit dien met zorg en ijver voorbereiden bodem zijn ontsproten twee nieuwe uitloopers van den stam der wetenschap: de topologie en de toponymie, leerende, wáárom eene stad dáár en niet élders is gesticht, wáárom eene stad, een rivier, een berg zóó en niet ánders is genoemd. Schrijvers uitgebreide taalkennis en combinatievermogen stelden hem in staat eene lange reeks aardrijkskundige namen voor Graecus en Latinist onverklaarbaar terug te brengen tot semietische wortels of wel naast den klassieken naam een semietisch doublet te plaatsen en dank zij dezen doublets gréco-sémitiques, - bij wier opsporing het consonantisch systeem der oostersche talen van groote waarde voor den ontdekker bleek te zijn - kwam hij tot de gewichtige gevolgtrekking, waartoe ook de behandeling der homerische maatschappelijke toestanden hem voerden, dat: eene semietische (phoenicische) thalassocratie eenmaal het bekken der Middellandsche Zee beheerschte; dat deze zeevaarders in tal van nederzettingen het bewijs hunner toenmalige aanwezigheid hebben neergelegd; dat zij in eene soort van zeevaartgids (periplus, portulan, instructions nautiques) hunne terreinkennis hadden verzameld; dat de dichter (dichters) der Odyssee van dezen periplus hetzij in den grondtekst, hetzij in vertaling, bij de samenstelling van zijn (hun) epos heeft (hebben) gebruik gemaakt. | |
[pagina 140]
| |
Wijl nu de volkeren, die achtereenvolgens de zee hebben beheerscht, Phoeniciërs, Grieken, Byzantijnen, Venetianen, Portugeezen, Hollanders, Engelschen en Franschen de gegevens dier zeevaartgidsen overnamen, behoeft men slechts de tegenwoordige Instructions nautiques du service hydrographique de la marine française ter plaatse op te slaan om te lezen wát de phoenicische periplus vóór drieduizend jaar behelsde, m.a.w. de nauwkeurige bestudeering van Homerus' terreinbeschrijving moet in staat stellen in de hedendaagsche Instructions de bedoelde localiteit terug te vinden. Men ziet: de eenvoud het zegel der waarheid ontbreekt hier niet. Terecht heeft de schrijver ingezien, dat niets zoo zeer den arbeid van den geleerde en ook het schrijven van een lijvig werk over een duister onderwerp verlamt als twijfel. Twijfel moge gerechtvaardigd zijn bij het kritiseeren van de uitkomsten der archaeologie, doch in een systeem zóó eenvoudig als het boven beschrevene is twijfel ongepast. Wie zich dan ook moge afvragen of de nog altijd merkbare niveau-veranderingen in het bekken der Middellandsche Zee den plaatselijken toestand van vóór eeuwen niet grootelijks zullen hebben gewijzigd, Bérard twijfelt niet en dank zij dit onwankelbaar vertrouwen vindt hij elke beek, elke klip terug. Zelfs als hij op de Westkust van Morea plotseling voor lagunen staat, waarover de dichter zwijgt, waar het epos slechts van mul zand melding schijnt te maken, dán zelfs sluit hij in goed vertrouwen de oogen en stappend door de poelen meent hij te waden door mul zand. Telemachus keert na een bezoek aan de Peloponnesus huiswaarts. Een gunstige wind jaagt hem langs de kust van Elis en zal hem door het kanaal van Zante recht op Kephallenia en vandaar naar Ithaka stuwen. Dit laatste verhaalt echter de dichter niet; integendeel, zoodra de jonge held in het kanaal van Zante gekomen is, volgen deze woorden, die tevens de beschrijving der vaart beëindigen: ‘daarop (vandaar) echter hield hij aan op de Thoai-eilanden, bezorgd of hij den dood zou ontkomen of gepakt (gedood) zou worden.’ Een geograaf der oudheid verklaarde deze woorden aldus: ‘Telemachus verlaat uit vrees voor de hem belagende vijanden (de vrijers) den rechten weg naar huis; Oostwaarts aan- | |
[pagina 141]
| |
houdende maakt hij een omweg en stevent dus om te beginnen aan op de Echinaden, een eilandengroep aan de Akarnanische kust’. In werkelijkheid lag en ligt er in dezen groep een eiland Oxia, welks naam ‘spits-eiland’ met de algemeen aangenomen beteekenis van Thoai overeenkomt. ‘La partie Nord,’ vermelden de Instructions Nautiques p. 63, ‘de beaucoup la plus haute est surmontée par un pic élevé de 426 mètres.’ Wil men dus op de hedendaagsche kaarten heusch de Thoai terugvinden, waarom dan niet aan te nemen, dat de ver-zichtbare top van Oxia het gewenschte doel was. ‘Neen,’ zegt Bérard, ‘un terrien peut raisonner ainsi. De brise de terre, de avondwind, jaagt de schepen volle zee in; de beschreven vaart is dus onmogelijk.’ Een blik op de kaart en eenig vertrouwen in de laveerkunst der oude eilandbewoners doen dit stout beweren te niet. Doch Bérard zal ons zeggen waar de Thoai wèl lagen: ‘in het kanaal van Zante kennen ook wij nog een gevaarlijk punt, door de marinekaarten zorgvuldig vermeld. C'est en pleine mer, un archipel d'écueils, les uns à peine émergés, les autres couverts d'eau, que les terriens ne connaissent pas, mais que les navigateurs redoutent. Ce sont les Roches Montague; ce nom est la transcription du vieux nom vénitien Monte Acuto, le Mont Pointu.’ Telemachus houdt dus aan op een klippengroep, waarvan sommige volgens de Instructions 4 à 5 Meters onder water liggen? En deze klippen heeten ‘eilanden’? Hoe denkt Bérard voorts over de bijvoeging in de Instructions: Un navire à voiles devra tourner ces dangers à bonne distance? En Telemachus jaagt er zijne boot recht op aan? Zelfs een terrien begint hier gevaar te zien. ‘Ja, maar oudtijds waren het eilanden’. 't Bewijs dient geleverd te worden; integendeel als ik lees, dat tusschen 1844 en 1865 de diepte der klippen op het meest ondiepe punt van 5,02 verminderd is tot 4,09, dan zou ik geneigd zijn te gelooven, dat ze oudtijds nog dieper lagen, dat wellicht haar bestaan ónbekend was. Zeer aardig is zijne verhandeling over de z.g. Pylische kwestie. Nestor kwam uit Pylos; doch welk Pylos? Er liggen er drie op de kust van Morea. Vele uitgevers gingen op deze vraag niet in en volgden de overlevering: het | |
[pagina 142]
| |
Messenische Pylos. Bérard bewijst dat het middelste (Triphylische) bedoeld is en zijn fraai betoog door topografische, historische, literarische argumenten gestaafd deed mij te meer genoegen, wijl ik indertijd tot dezelfde gevolgtrekking kwam. Nu moest ik naar recensentenaard vertoornd zijn wijl hij mij niet heeft genoemd. Ik ben dit niet en geef zelfs toe, dat de dichter der Telemachie - een der jongere deelen der Odyssee - vrij nauwkeurig omtrent de Westkust der Peloponnesus was ingelicht. Mag men echter met Bérard hieruit besluiten, dat de troubadour die dezen zang componeerde daar ver aan de Klein-Aziatische kust een phoenicischen Baedeker raadpleegde, ‘un périple apporté d'outre-mer’? Wat meer is, dat de ‘poèmes odysséens s'adressent à un auditoire de marins, que le poète parle leur langue’? Integendeel, de stammen die over de zee gejaagd hunne kolonies als franje hechtten aan de kust van Klein-Azië, brachten plaatselijke herinneringen aan het Westen mede. Met deze mondelinge overleveringen werkte de dichter, doch naar díchters aard: hij bewaarde de hoofdlijnen, onthield of eene plaats in het midden, Noorden of Zuiden der kustlijn lag, doch al wendde hij bijwijlen namen van heemen en hagen aan om het verhaal zeker uiterlijk van realiteit te geven, hij wist niet en vroeg niet of Alision ten Noorden dan wel ten Zuiden van Olenos lag. In het elfde boek van de Ilias wordt een strooptocht beschreven op den bodem van Elis; bij vlotte lectuur maakt de beschrijving met al hare namen een' indruk van werkelijkheid. Neemt men echter de kaart ter hand dan blijkt aanstonds, dat al die dorpsnamen naar willekeur tusschen de verzen zijn gestrooid, ‘that the author knew nothing of the country but the names’ (Leaf). Waarom wordt van deze passage door Bérard niet gerept? Omdat het de Ilias geldt, die niet van dezelfde hand is als de Odyssee! Meent dan Bérard soms dat de Telemachie wel van dezelfde hand is als de terugkeer van Ulysses? Trekt hij niet voortdurend conclusiën voor de poèmes odysséens? Neen, het epos is voorzeker geen volkspoëzie, in dién zin, dat volkssagen door den mond des volks in haar geëffend, geplooid, gesteven hexametrisch kleed werden gehuld. Deze vorm is een elaboraat, moeizaam verkregen en daarna door dichtergeneraties elkaar als gewijd, stereotiep schema overge- | |
[pagina 143]
| |
leverd. De jongeren goten in dezen zorgvuldig bestudeerden vorm wat er aan oude of nieuwe sagen hun nog ter oore kwam, uitbreidend het werk der ouderen. Doch waren zij aan den vorm gebonden, in het gebruik der sage zelf, in het hanteeren der volksoverlevering, besliste hun dichterlijk voelen. Veel krullen vielen er onder de schaafbank en veel versiering bracht hun verbeelding aan, doch ‘geographisch getrouw’ is deze poëzie niet. Leúgens kunnen wij vele verhalen op waarheid gelijkend,
Kunnen óok als 't ons behaagt de zuivere waarheid verhalen;
zoo zong een later dichter, die deze poëzie beter begreep dan Bérard. Het zou den lezer vermoeien en van mijne boosaardigheid getuigen als ik voortging stuk voor stuk een aantal localisaties door den franschen schrijver op grond der Instructions als onweersprekelijk vastgesteld, op grond dierzelfde Instructions te niet te doen. Ik spreek thans niet van localisaties waar Bérard's kennis der Semietische talen hem den weg wees, - op deze kom ik straks terug; - ik bedoel thans slechts het opsporen van plaatsen dank zij zuiver geografische gegevens. Laat mij daarom deze rubriek met nog éen voorbeeld, een afdoend hoop ik, mogen besluiten. Het door de zee omspoelde wonderschoone eiland der nimf Kalypso, Ulysses' bekoorlijke gastvrouw en geliefde, is teruggevonden, beschreven, gefotografeerd, opgemeten. Alleen de nimf is niet ontdekt. Om den lezer niet in spanning te laten deel ik aanstonds mede, dat het den dichterlijken naam van Peterselie-eiland draagt en gelegen is tegenover Gibraltar onder de Afrikaansche kust; zóo dicht onder de kust, si proche même, que du large on ne la distingue pas. Dit moge al vreemd lijken voor een door de zee omspoeld eiland, vreemder is het voorzeker, dat Ulysses aan de schoone wenschende te ontkomen altijd maar volgens den dichter ‘staarde over de zee of hulp zou dagen’ en het niet eens over land beproefde. Evenwel de grot waarin de nimf hem zijne Penelope trachtte te doen vergeten, is gefotografeerd, verder zijn er bloemen en vogels op het eiland, het ligt aan den voet van het Atlas- | |
[pagina 144]
| |
gebergte en Kalypso was Atlas' dochter. Wat wil men meer? Ge zijt onheusch genoeg om den wakkeren Columbus nog niet te gelooven, slaat uwen Homeros op, zoekt en zoekt en vraagt: ‘waar zijn de boomen, waar de wingerd, waar de bronnen? Waar is het décor der grot’? O, boosaardige, die meendet misbruik te mogen maken van gebrek aan boomen op een Peterselie-eiland, hoor het antwoord: ‘Si Péréjil n'a pas de sources, la côte voisine en est abondamment pourvue. Près de là est un port dit Mers-el Chadjra c'est-à-dire le Port aux Arbres!’ Hoe nu, dus 't eiland zelf behoeft de ingredienten voor het décor niet te hebben? Neen, ‘c'est le procédé général qui dispose tous les épisodes du poème odysséen: le poète n'invente rien, en effet: mais il arrange ou plutôt il dispose. Il donne à l'île de Calypso la grande vigne du cap Ampelousia, les grands arbres de la côte mauritanienne, les sources de la rive africaine ou espagnole, bref toutes les particularités que son périple écrit du Détroit lui signalait. Car ce procédé suppose l'existence d'un périple, d'un document précis, minutieux et exact qui fournissait au poète tous les éléments de sa construction. L'Odysseia en cela est une oeuvre vraiment grecque. La part de la fantaisie et de l'imagination y est restreinte.’ Men vraagt zich af, waarom Bérard nog photo's gaf en beschrijvingen, nog bewijzen uit de Instructions. Wil hij bij nader inzien Kalypso's eiland verleggen naar de kusten van China, ik wil hem zonder photo's en bewijzen gelooven, dat dáar een eiland met een grot te vinden is - zelfs met peterselie - en dat er bronnen, boomen, bloemen, vogels in de buurt - op eiland of vastland - wel te vinden zullen zijn. Dan nog maar het procédé. Nu Verne kende dit, waarom Homerus niet? Thans kom ik tot Bérard's mythologische identificaties op grond van doublets gréco-sémitiques; een doornachtige weg voor iemand die geen orientalist is als de fransche schrijver. En dit dient men te zijn wil men de taal dier antieke phoenicische zeeschuimers kunnen ontcijferen: veelal volstaat men met hebreeuwsch, doch vaak moeten dienst doen punische namen, arabische stammen, cuneiforme tabletten, arameesche inscripties. Men krijgt diepen eerbied voor die linguistieke slavenhalers. | |
[pagina 145]
| |
Jammer alleen dat al de hocus-pocus door de school van Kuhn aangewend om Grieksche godennamen uit indische talen te verklaren, dat de buitensporigheden van Max Muller en Emile Burnouf op dit gebied begaan, ons achterdochtig, laat mij zeggen schichtig hebben gemaakt, zoodra wij van oostersche talen tot vertolking van onverklaarde Grieksche eigennamen hooren reppen. Wie denkt er niet aan die vaas door Schliemann te Hissarlik gevonden, waar tal van vreemde karakters waren ingesneden. Burnouf trachtte deze eerst te ontcijferen door het phoenicisch en egyptisch; doch te vergeefs. Nu probeerde hij eene vergelijking met ‘caractères chinois d'ancien style’ en in 1874 verscheen in de Revue archéologique deze vertaling: ‘Puisse la terre faire germer dix labours, díx, díx, díx, díx pièces de toile.’ Ondanks zulke voorbeelden luistert iemand als S. Reinach, de bekwame conservateur-adjoint des Musées nationaux, de man die in 1893 waarschuwde voor ‘le Mirage oriental,’ met meer dan een half oor als le Père de Cara hem komt vertellen ‘que le nom même de l'Italie, identique à ceux d'Idalie, d'Aethalie, de Thessalie, signifie la terre des Pélasges-Hittites (Hat-al-ia)’! Keeren wij thans voorbereid tot Bérard terug; ik zal zoo hier en daar een greep doen. Ieder kent Ulysses' avontuur met den Cycloop, het éenoogig monster dat de Ouden zich dachten op Sicilië. Welnu, het domicilium is thans vastgesteld, dank zij het semietisch! Kukl-oops is in goed Grieksch zooveel als l'oeil rond; oeil luidt ‘en sémitique’ oin, cercle in diezelfde taal otr'a. Kukloops is dus de vertaling van Oinotr'a; Oinotria was eenmaal de naam voor de zuidspits van Italië; dus woonden de Cyclopen in Zuid-Italië. Men ziet het sluit merkwaardig. Alleen is dít nóg merkwaardiger, dat die semietische zeevaarders het land waar zij menschen (reuzen) met een rond oog (of ronde oogen) aantroffen, zelf Rondoog noemden. Immers Oinotria is de naam van een landstreek en die naam beteekent zooveel als Rond-oog. Diensvolgens zullen diezelfde zeevaarders het land waar zij platneuzen en kroeskoppen aantroffen genoemd hebben Platneus en Kroeskop. Hoe klein voelt men zich tegenover zulke genialiteit; te meer als men zoo onnoozel was te meenen dat Oenotria | |
[pagina 146]
| |
goed Grieksch is en beduidt ‘het land der wijnstokken’ in tegenstelling tot landschappen waar de wingerd tegen de boomen opwies als in Etrurië, of zonder stutten kort gehouden werd als in Spanje, of tegen latwerk hing als bij Brundisium, of over den grond kroop als in Klein-Azië. Der Cyclopen vijanden waren de wonderlijke bewoners van het eiland Scheria, de roeilustige Phaeaken, wier schepen snel als de gedachte zonder stuurman in één nacht den sluimerenden Ulysses uit het verre Westen huiswaarts voerden. Dat de naam dier zonen van het Westen, van het rijk der duisternis ‘Grauwen, Duisterlingen’ beduidt, is, als wij hun oorspronkelijke taak van veerlieden in de onderwereld in het oog vatten, aan geen redelijken twijfel onderworpen en laat zich uit het Grieksch goed verklaren. Bérard echter is het gelukt deze zwarten blank te schuren. Immers, ‘la racine sémitique b.e.q. signifie être blanc’, hiervan komt Beakim ‘dont la transcription Phaeakes est tout à fait légitime’. In waarheid, voor Bérard ‘les voyelles sont pour rien et les consonnes peu de chose’. Ik voeg er aanstonds bij dat de fraaie tuinen die Homerus aan den koning dezer menschen toekent, aan Bérard de wellicht niet algemeen bekende opmerking ontlokken: ‘dat zeebouwende volkeren altijd smaak hebben gehad voor verfijnde cultures! Wij bewonderen immers de orchideeën-kassen der Engelschen! en bloeide niet een dwaze tulpenhandel in het zeevarend Holland der zeventiende eeuw!’ Felix qui potuit rerum cognoscere causas! Ik ga verder. De nimf Circe - eene dubbelgangster van Kalypso - woont op het eiland Aiaia. ‘Un doublet!’ ‘Circe is goed grieksch voor épervière; Ai = eiland (sém.), aia = épervière, Aiaia dus = l'île de l'épervière.’ 't Klopt weer merkwaardig. Nu zijn er echter twee soorten van afleidingen die niet deugen. Ten eerste die, welke niet uitkomen en die, welke al te mooi uitkomen. Genoemde behoort tot de laatste soort. Immers, in het tiende boek der Odyssee heet Circe zélf Aiaia. De dichter kan de schoone toch bezwaarlijk l'île de l'épervière genoemd hebben. Bedenken wij echter dat haar broer Aiètes heet, dan blijkt aanstonds, dat de naam Aiaia niet gebroken moet worden in ai + aia doch in aia + ia, waarbij de beide laatste letters den uitgang van het vrouwelijk | |
[pagina 147]
| |
adjectief aangeven. Wij komen dus tot den goed griekschen stam aia = aarde! Het eiland Siphnos heette oudtijds ook Meropia en Acis. ‘Doublet!’ ‘Acis toch van goed griekschen stam beduidt sanatorium. Meropia van den stam rapa = guérir (sém.) is dus hetzelfde’! Zoodat eene homerische harde noot is gekraakt: de meropes anthropoi zijn derhalve ‘les hommes guéris’. Dat sanatorium brengt mij echter nog een aardig kijkje op Bérard's wijze van werken in den geest. Hij wil namelijk ergens bewijzen, dat de zuidelijke Cycladengroep (Melos b.v.) vulcanisch, vol zwaveldampen, d'un séjour inténable is, terwijl de noordelijke groep (Siphnos bv.) beroemd is om vruchtbaarheid, gezonden bodem, mild klimaat. Voor Siphnos worden aangehaald de reisbeschrijving van Tournefort, alsóok de Instructions nautiques; voor Melos alléen Tournefort. Deze reiziger trof daar hoogstens tweehonderd menschen aan, ‘menacés d'être bientôt victimes de l'insalubrité du climat’. Nieuwsgierig waarom voor het ellendige Melos óok niet de Instructions worden aangehaald sla ik ze op en vind: ‘l'île d'une extrême fertilité pleine d'excellents pâturages, abondance de blé, de coton, de vin’ etc. En de uitgeteerde bevolking die reeds tot aan den neus in het graf stond? ‘La population de l'île s'élève à environ 6500 habitants réputés autrefois les meilleurs pilots de l'Archipel.’ En de doodelijke zwaveldampen op Melos? De Instructions vermelden een warme bron ‘le Bain’ genaamd, een Kurort voor scrofuleuze aandoeningen. Melos is dus een sanatorium! Gaan wij thans over tot de belangrijke afleiding van Aphrodite's eiland Cythera, het moderne Cerigo. Laten wij aan Bérard het woord: ‘Ongeveer twee mijlen ten zuiden van Cerigo ligt een eilandje Augo, dat zijn naam dankt aan “sa forme arrondie qui a l'aspect d'un gros oeuf”. Doch ook heette het (waar? wanneer?) Chutra. Nu zou men verkeerd doen dien naam, die pot beteekent, als van huis uit Grieksch te beschouwen. Het eilandje toch lijkt in het geheel niet op een marmite, wel op een hooge Perzische muts, tiara. Dus is Chutra verbastering van het semietische keter = coiffure. De loop der dingen was derhalve deze: de Phoeniciërs noemden het eilandje “l'île du bonnet”, daarna werd de haven van Cerigo, die daarachter ligt ge- | |
[pagina 148]
| |
noemd “port du bonnet” of van den semietischen stam Keter: Kythera!’ Een ieder heeft zich reeds afgevraagd, doch met mij tevergeefs, waarom een eiland dat om zijn afgeronden, bollen vorm aan een eierdop denken doet, niet ook de gedachte aan een omgekeerden pot, ketel, kan hebben gewekt; waarom chutra hier niet het heel gewone woord voor marmite zou zijn. 't Ergste echter is dat de naam Kuthera ook elders in Griekenland niet onbekend is, op plaatsen waar alle denkbeeld aan hoofddeksels, eieren of potten is buitengesloten. Zoo heet b.v. een der zeer oude twaalf gemeenten van Attika, die het volk in de dagen van Cecrops stelde, Kutheros en niemand zal dien naam van Kuthera scheiden. Hier roeren wij echter aan eene pijnlijke wonde in het verklaringssysteem van Bérard. Met beminnelijke naïeveteit gaat hij aan het zoeken van de etymologie van een' naam zonder eenigszins acht te slaan op reeksen van namen die met den genoemden in het nauwste verband staan. Dit is ook de groote fout van zijn mythologisch etymologiseeren; hoewel niet de grootste, want waarlijk ten hemel schreiend, na al wat in de laatste zestig jaren op dit gebied is gearbeid, mag de onnoozelheid heeten van den man, die zonder op den inhoud der sage éen enkelen blik te slaan, zonder de kenmerkende trekken der sagen op te zoeken en te vergelijken, op den blooten naam af de sage durft duiden en localiseeren. Zoo keeren wij tot Hermes en Sârameya tot Athena en Athanâ, tot de Centauren en Gandharva terug! Terecht heeft Bérard betoogd - trouwens het was reeds vóor hem gedaan, - dat het terrein om en nabij het eiland Salamis in de geografische namen sporen draagt van voormalige Phoenicische handelsdepôts; dat Minoa wel zal beduiden île du Repos en Salamis île de la Paix. Wij vinden die namen terug I Chron. 22, 9: ‘Zie de zoon die u geboren zal worden, die zal een man der rust zijn (is menokha); want Ik zal hem rust geven van alle zijne vijanden rondom henen; zijn naam zal Salomo zijn en Ik zal vrede (salam) en stilte over Israël geven in zijne dagen.’ De verleiding bleek nu echter den schrijver te sterk om alles, stad en volk, vorst en goden, mythe en volksgebruik als phoenicisch te verklaren. Om te beginnen: ‘de naam | |
[pagina 149]
| |
Megara is semietisch en beduidt zooveel als ‘holen’. Het is best mogelijk. Dicht bij Potniae in Boeotia vond men bij een heiligdom van Demeter holen ‘megara’ genaamd waarin men de haar gewijde biggen wierp. De naam zit dus ook in Boeotia vast en deze landstreek wemelt van phoenicische herinneringen. Doch de heilige ruimte in den Delphischen tempel waar men de orakels ontving heette ook ‘megaron’. Zoo hier ook al ‘phoenicisch’ schuilt, vraag ik: is dan de naam voor de mannenzaal bij Homerus ‘megaron’ ook van phoenicischen oorsprong? En beduiden de eigennamen Megareus, Megare (boeotische namen) ook: holmensch, dus een souvenir aan de Troglodyten? Men ziet, deze vragen hadden in het debat betrokken moeten worden, alvorens Bérard mocht proclameeren: Megara beteekent ‘holen’ en is van semietischen oorsprong. Dat de godinnennaam Ino het semietische in = water is plus den voor vrouwennamen gebruikelijken uitgang ō is minst genomen twijfelachtig. Het Kretenzische feest Inachia wijst op den vollen vorm Inaché (naast Inachos) waarvan Ino waarschijnlijk Koseform is. En dat de koeken ‘mazae’ die men voor haar in 't water wierp, den naam danken aan het semietische masa = pain sans levain, geloof ik niet zoolang het goed-grieksche mattein = kneden nog bestaat. Ook Palaemon, een' zeevaartgod te Corinthe, zou ik niet gaarne met Bérard langs de schakels Palemon = Balemon = bal + emon = roi du peuple als semietisch verklaren: zoowel de naam als de sagen die van hem verteld worden zijn goed-grieksch. Wat denkt echter een Bérard aan samenhang met Palamaon en Palamedes? Natuurlijk is voor dien geleerde Melicertes buiten kijf eene transscriptie van het semietische Melkart en beduidt Roi de la ville; doch waarom een zeegod, die op een dolfijn rijdt en volgens Euripides als behoeder der schepen wordt aanbeden, ‘stedevorst’ zou zijn genoemd, dat raakt hem de koude kleeren niet. Zoo min als de vraag, waarom Scylla de prinses, die wegens verraad aan haar vader en haar vaderland in een zeevogel wordt veranderd, den voor vogels minder gebruikelijken naam van ‘steen’ zou dragen. ‘Doch, ziet u, “sakal” signifie lapider et le substantif nous donnerait (sic!) skoula qui signifierait la pierre’. En Abrotè, moeder van Scylla, ‘porte un nom | |
[pagina 150]
| |
aussi peu compréhensible pour une oreille grecque’. Zeer zeker, pour l'oreille grecque de M. Bérard. Doch genoeg, den lezer wellicht al te veel. Laat ik hem nog even na dit dorre relaas wat opvroolijken. Eumaeus, herder van Ulysses, was een geroofde prins. Een zeerooverkapitein had de nurse van het kind verleid en met beiden de plaat gepoetst. Doch zie, de wraak der goden bleef niet uit: zes dagen bevoeren zij samen de zee doch op den zevenden trof Artemis de trouwelooze slavin met haar pijlen en de getroffene stortte in het ruim. Dank zij Bérard zullen wij voortaan deze episode verstaan. ‘Artémis ne fut pour rien dans l'accident. Alles geschiedde op een semietisch schip. Nu, de zevende dag was sabbatdag dien men copieus vierde. Les vins de l'Archipel jouent trop souvent de vilains tours aux navigateurs étrangers. Le capitaine, galant homme, traitait bien cette grande et jolie payse, zoodat op zeker oogenblik onze juffrouw tenant mal son équilibre.... ge begrijpt het! ‘Sur l'escadre de S.A.R. le duc d'Edimbourg que j'ai connue dans les mers levantines, pareilles chutes étaient assez fréquentes le dimanche soir.’ Is er dan in dit omvangrijk werk van 591 blz. klein kwarto, niets goeds! Integendeel. Op eene heldere, frissche wijze met tal van aardige vergelijkingen aan het zeeleven van later tijd ontleend heeft Bérard de scheepvaart in de Middellandsche Zee, zooals zij door de phoenicische en aegeische stammen werd gedreven, zóo geschetst als vóor hem door niemand was gedaan. Wij, lezers en bestudeerders van het epos wisten alles wat hij vertelt, doch wij wisten het niet zóo. Er is verband, leven, realiteit gekomen in al die zoo vaak gelezen en herlezen passages. Voorheen lazen wij dit alles, thans zien wij het. Want Bérard is kunstenaar, de kunstenaar van het woord. Zijn praktische blik heeft hem het verschil tusschen het leven aan boord voorheen en thans, tusschen de vereischten voor een goede haven voorheen en thans, tusschen de voorwaarden voor den aanleg van een depôt thans en voorheen, scherp omlijnd doen zien en met kleur van woorden heeft hij daarna de zeetafereelen in zijn boek geschilderd. Als een geroutineerd vakman bespreekt hij de marktartikelen uit den homerischen tijd, hunne plaats | |
[pagina 151]
| |
van herkomst, hunne vervaardiging, hun vervoer, hun koop en verkoop. De gevolgen voor taal en zeden van dien niet-overhaasten handel, die over de vaart van Spanje naar Italië drie maanden en langer doet, die den varenden koopman soms een jaar op éen plaats laat verblijven om den kooper na beteren oogst beter gestemd te vinden, een talmen, dat naast dubbele huishoudens een mengeltaal kweekt ‘un sabir gréco-sémitique’, dit alles en meer vindt ge onnavolgbaar door hem uiteengezet. Hij is geen kamergeleerde doch met zeestrooming, windrichting en getij door de praktijk vertrouwd. Hij is de gelukkige, die een onomstootelijk vertrouwen heeft in wat hij opbouwt in den geest, die het eigen geloof als dweper predikt en vaak gelooft wat hij hoopt. Doch hier ligt dan ook het gevaar voor zijne wetenschappelijkheid. Had Bérard een boek willen geven over ‘handel en scheepvaart in het epos’ uit de materie, waarover hij beschikt soliede opgebouwd, door zijn vernuft geordend, door zijn kunstenaarszin gesierd, hij had geen mededinger te duchten gehad en het werk ware voortreffelijk geweest. Doch zijne aspiraties gingen verder. Te onzaliger ure op het denkbeeld gekomen van dien phoenicischen codex voor de zeevaart die aan de Odyssee ten grondslag zou liggen, heeft hij tijd noch moeite noch geld gespaard om dit droombeeld leven te geven. Dit zal men hem vergeven. Doch ook den dichter heeft hij niet gespaard, en dezen ontzegd wat hem zèlf geenszins ontbreekt ‘inventief vermogen’. Dit zullen wij hem nièt vergeven. En wijl zijn woord meesleepend, zijn kunnen en kennen groot zijn, is er gevaar dat hij velen, zelfs ernstige mannen, betooveren zal, dat hij de zuivere opvatting van het epos op verkeerde banen zal brengen. En dit zou schade zijn, niet aan Homeros, doch aan ons zelf. Vandaar mijne waarschuwing, dit boek vooral niet ongelezen te laten, doch het te lezen met nuchteren zin. Want deze Pandora is eene beauté - doch als zoodanig voor velen gevaarlijk.
J. Vürtheim. |
|